Ga direct naar de content

Jrg. 61, editie 3064

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 4 1976

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

4 AUGUSTUS 1976

Est

STICHTING HET NEDERLANDS 6IeJAARGANG

ECONOMISCH INSTITUUT No. 3064

Nederland en de OECD

Nederland is geen eiland, al wordt die indruk vaak ge-
vestigd in commentaren op de Nederlandse economie. Onze
economie wordt in grote lijnen door het buitenland gemaakt.

Nederland kan slechts proberen zo adequaat mogelijk op de

internationale ontwikkelingen in te spelen. Hiermee zeg ik
niets nieuws. De afgelopen jaren is duidelijk gebleken dat
de prognoses van het Centraal Planbureau voor een groot

deel afhankelijk waren van de groei van de wereldhandel.

Het niet uitkomen van die prognoses was meer aan ver

anderingen in die groei te wijten dan aan het binnenslands
gevoerde economische beleid.

Uit de vorige week verschenen
Economie out/ook
van de
OECD blijkt dat dit beleid tot nu toe redelijk succes heeft
gehad. De Nederlandse regering heeft dus goed de inter-

nationale economische ontwikkelingen kunnen bij houden.

Nederland blijkt onder de kleine, vergelijkbare OECD-
landen een goed figuur te slaan. Dit geldt echter niet in

vergelijking tot de grote OECD-landen. Maar dat is niet erg,
want de OECD toont aan dat de internationale economie
wordt aangedreven door de grote landen (vooral VS, Japan

en Duitsland) en dat de kleine landen met enige vertraging
volgen. Na alle kritiek die de regering-Den Uyl onderging,
verdient het bovenstaande ruime aandacht. Degene die moei-
lijk te overtuigen is, zal na kennisneming van de cijfers in de

tabel moeten constateren dat de kritiek niet altijd terecht
was.

Na deze voor velen ongetwijfeld verrassende constatering,

Gegevens van enkele OECD-landen

Groei bruto
nationaal
produkt in
%
1976

Werkloos.
heid le
kwartaal
1976 b)

Stijging
consumptie.
prijs in
%
1976

Grote landen
5
6.8
8 7
7.6
5.25
6,25 4.2
0.5 5,5 5.2 4,75
Engeland

…………………………
2,25
5.2
16
Japan

……………………………
6,25
2.0
9,25

Canada
…………………………..

Kleine landen
Verenigde Staten
……………………
Frankrijk

…………………………

2.75
4.4
8

Duitsland
…………………………

3.75
5.2
10
5
ca. 7
9,5

Oostenrijk

………………………..
Belgie

……………………………

4 a)
4.4
8,5
Denemarken

………………………
Nederland
…………………………
5,5 a)
1.2
9,5
Noorwegen
………………………..
Zweden
…………………………..
1,5 a)
1.6
9,5

Binnenlands produkt.
Nationale deflni6ring, dus niet geheel vergelijkbaar.

kunnen meer misverstanden worden weggeruimd. Laat ik
beginnen met een wetenschappelijke. Niet alleen de Neder-
landse economisten hebben moeite met het voorspellen van

economie, ook de OECD kampt met dit probleem. Cijfers

worden met veel voorbehoud gepresenteerd. Wat de lange
termijn betreft, blijkt de OECD hetzelfde te doen als het

CPB. Er is een tijd geweest dat ijverige voorspellers aan de

lopende band (middel)lange-termijnramingen maakten.

Voorbeelden in Nederland zijn de ramingen van het CPB in
De Nederlandse economie in 1970
en
De Nederlandse econo-
mie in 1973,
verschenen in resp. 1968 en 1970. De OECD bleef

niet achter: in 1970 verscheen een dik rapport,
The growt’h of
output, 1960-1980.
Die tijden lijken voorbij. Thans worden er

scenario’s gepubliceerd. Dat zijn vooruitberekeningen op

basis van vereenvoudigende veronderstellingen om na te gaan
wat de effecten zijn van de diverse soorten van maatregelen.

Zo publiceerde het CPB in februari jl. een aantal projecties
om de gevolgen na te gaan van de z.g.
1%-norm
en sluit de
OECD haar ,,outlook” af met ,,A growth scenario to 1980″.

Als je die twee scenario’s met elkaar vergelijkt, valt op dat alle rijke, westerse landen met dezelfde soort van problemen

kampen: hoge werkloosheid, inflatie en zwakke groei. Die

problemen laten zich niet zo gemakkelijk oplossen. De
OECD zou graag zien dat er op lange termijn een produktie-

groei van zo’n 5,5% wordt gerealiseerd. Hoewel dit per-
centage niet hoog is, zal het een hele toer worden om het te

realiseren. Investeringen moeten worden opgevoerd, ter
bestrijding van de inflatie zullen in vele landen de overheids-

budgetten moeten worden verlaagd en de arbeidskosten

moeten worden beperkt, terwijl de economie van de diverse
landen niet vçr’iiiteen mag lopen. Zou dit laatste wel gebeuren

dan ontstaat er een nieuwe bron van inzinking. Zo’n bron is

66k de economische groei. Zouden we namelijk naar meer
groei dan 5,5% streven, dan veroorzaakt de daarmee gepaard
gaande groei van de vraag te veel inflatie en een nieuwe

economische inzinking.

Een ander opvallend feit is de mening van de OECD dat de
noodzakelijke fiscale en monetaire politiek een sociale over-
eenstemming vereist en dat is niet mogelijk zonder ,,deter-

mined action to help the less fortunate to reduce inequalities

ofincome and wealth, and to establish or strengthen consulta-

tive mechanisms which cover aspects such as industrial, social
or regional policies, labour participation in management and
ownership, and similar features of government or public in-
volvement in economic activity” (blz. 129).
DeEconomicout-
look had in Den Haag kunnen zijn geschreven.

L.
Hoffman

725

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

m
e

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. Hoffman:

Nederland en de OECD …………………………………725

Column

Greep,
door Drs. P.
A.
de Ruiter ………………………….
727

Prof Dr.
J. N. F.
Bakker en Drs.
A.
H.
A.
van der Meer:

De Miljoenennota 1976 en de conjunctuurpolitiek (III) …………728

Rectificatie

…………………………………………….730

Prof Dr. L. B. M. Mennes:

Economische structuurnota (2). Selectieve groei en ontwikkelings-
samenwerking …………………………………………731

Drs.
J.
G. Geverink:

Stormen rond normen; de jaarrekening in nationaal, regionaal en mon-
diaal perspectief. Enige impressies van de Accountantsdag 1976

734

Ingezonden

Toerekening van overheidsuitgaven,
door Drs.
A.
J.
Butler,
met naschrift
van
Drs. M. P. van der Hoek …………………………….
737

Ontwikkelingssamenwerking in de komende jaren,
door Drs. L. van
Maare,
met naschrift van
Prof Dr. F. van Dam ………………
737

Toets op taak

Produktiviteitsonderzoek,
door Dr.
J.
D. Hilferink ……………
742

Mededeling
…………………………………………….743

Boekennieuws

OECD: The role of monetary policy in demand management. The expe-
rience of six major.countries,
door Prof Dr.
C. J.
Rijnvos ………
744

Laatst trof de douane een koffer vol exemplaren van ESB

aan bij een heer op weg naar Zwitserland. Zo erg hoeft het

nu ook weer niet.

Hierbij geef ik mij op voor een abonnement op
Economisch Sta!istische Berichten.

NAAM
.

…………………………………….. ……………..

STRAAT
.
………………………………………………….

PLAATS
.
…………………………………………………..

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

Ingangsdatum
.
……………………………………………….

Ongefrankeerd opzenden aan*:
ESB,
Antwoordnummer 2524

Handtekening:
ROTTERDAM

Dit adres alleen gebruiken voor opgeven van abonnementen.

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. l-.loffman.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 14 55 II, toestel 3701.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redaçtie:
in tweevoud, getypt, dubbele regelafstand, brede marge.

Abonnementsprijs:f
119,60 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): studentenf 78,-
incl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ontvangst van stortings/ giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945 In. v. Economisch Statistische Berichten te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerf 3,-
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 122945
In. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertentieverkoop:
Roelants/ EPR
Postbus 7021
Den Haag
Telefoon (070) 23 4103
Telex 33101.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oudlaan 50.
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

A rbeidsmarktonderzoek

Balanced International Growth

Bedrijfs-Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro-Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek

Transport-Economisch Onderzoek

726

P. A. d’ Ruile,

Greep

Aan de linkerzijde van het politieke

spectrum valt de opvatting te beluiste-

ren, dat vele economische problemen

opgelost kunnen worden indien de over-

heid maar meer greep zou krijgen op de

particuliere investeringen. Over het

,,hoe” daarvan blijft men echter nogal in

het vage, een enkele uitzondering daar-

gelaten 1).

De pas verschenen
Economische

Siructuurnota
2) zal de aanhangers van

deze opvatting weinig tevreden stellen.

De nota immers zegt duidelijk weinig

heil te verwachten van directe overheids-

deelneming in de ,,kernbeslissingen die

de economische ontwikkeling voor een

belangrijk deel bepalen”, de investe-

ringsbeslissingen. De regering geeft, zo

stelt zij, de voorkeur aan stimuleren,

waarbij de voorgestelde investerings-

rekening een compromis lijkt tussen de

behoefte enerzijds aan het verschaffen

van gerichte stimulansen en de wens

anderzijds daarbij zo min mogelijk

discretionair te werk te gaan.

De nota stelt: ,,Vaak zijn echter de

belangen, waarvoor de overheid spe-

ciaal moet opkomen, van dien aard,

dat ze niet beter worden gediend door

een overheidsonderneming. Daarbij

dient bedacht te worden dat ook over-

heidsondernemingen moeten func-

tioneren binnen het marktmechanisme,

dat hier te lande sterk internationaal

wordt beïnvloed” (blz. 60). Deze nuch-

tere, in feite negatief geformuleerde,

motivering voor deze principiële keuze

van de regering spreekt mij meer aan

dan de ideologisch gekleurde be-

schouwingen over creativiteit, dyna-

miek, decentralisatie e.d. in de para-

graaf, gewijd aan het onderwerp

,,Economische orde” (blz. 59-66).

Hier ligt mijns inziens de belangrijkste
gemiste kans van deze nota voor de rege-

ring. Zeker déze regering. De truc van

de nota is dat men de opvatting, volgens

welke ter bewaring van de beweeglijk-

heid van beleid decentralisatie van eco-

nomische verantwoordelijkheden ge-

wenst is, vereenzelvigt met de principiële

beleidskeuze tegen directe overheids-

deelneming. De NEHEM-constructie

zelf leert echter dat overheidsparticipa-

tie, zeker indien terughoudend toege-

past, zeer wel samen kan gaan met ge-
decentraliseerde besluitvorming. In dit

tijdperk van trendbreuken zou een

diepergaande beschouwing juist over

deze alliantie van directe overheids-

deelneming en gedecentraliseerde be-

sluitvorming niet hebben misstaan in de

nota. Vooral omdat de problemen in

sommige bedrijfstakken niet met het

aas van de investeringsrekening op te

lossen zullen zijn.

In de sfeer van het praktische beleid zet

men deze stap echter wel in de nota.

Hetgeen bijv. wordt gezegd over her-

structureringsovereenkomsten (blz. 244

e.v.) is in feite weer een impliciete erken-

ning van eerdergenoemde alliantie. Het-

geen tot de – enigszins gechargeerde –

conclusie zou kunnen voeren, dat men

,,ideologisch wegschrijft” datgeen

wat later als praktische-beleidssuggestie

toch weer om de hoek komt kijken.

En dat verklaart mogelijk dan ook waar-

om de nota zo vatbaar is voor kritiek:

aan de politieke linkerzijde degenen die

bedroefd zijn over de ,,conservatieve”

visie op de economische orde ter rechter

zijde allen die vraagtekens plaatsen bij

de bepleite bemoeienis van de overheid

(al dan niet via de NEHEM) met het

beleid binnen bedrijf of branche.
Hoe ,,public management” er ook zal

gaan uitzien, direct of indirect, partici-

perend of controlerend, het mag niet de

fouten van ,,private management” ma-

ken. ,,Every party of the democratic left

must now address itself to the develop-

ment of a force of public managers of the

highest level of proficiency”, zegt

Galbraith 3). Wat volgens hem nodig

zijn, zijn mensen die ,,have extensive

autonomy in decision-making, including

decisions on manning and investment”.

Vereiste is daarbij ook dat ,,public

management can never be second-

guessed on decisions by the political

leadership. It must be held accountable

for results by the orthodox sta ndards of

cost and return”.

Galbraith heeft gelijk, in zoverre hij

de voorstanders van de grotere greep enz.

met hun neus op het ,,hoe” daarvan

drukt. Ongetwijfeld zal dit voor een be-

langrijk deel ook het recruterings-
probleem voor een snel groeiende

NEHEM zijn: waar halen we bekwame

mensen vandaan, die een goede bedrijfs-

economische kennis en ervaring paren

aan duidelijke macro- en sociaal-econo-

mische inzichten? Als de NEHEM-

constructie toch de belangrijkste vorm

van overheidsbemoeienis met afzonder-

lijke bedrijfstakken, en met afzonderlijke

bedrijven daarbinnen, zal gaan worden,

vormt de recrutering en opleiding van

deze ,,public managers” inderdaad een

belangrijke taak. Zo ook de opgave voor

de centrale overheid om inzicht te ver-

schaffen over de intensiteit van haar be-

moeienis met het delicate krachtenveld,

waarbinnen de ,,public manager” moet

opereren. Ook daarover zou de Struc-

tuurnota wel eens wat meer hebben

mogen filosoferen.

Nota over het investering.sbeleid
van de
Tweede-Kamerfractie van de Partij van. de
Arbeid, 9juni1976.
Vraag aan de Staatsuitgeverij: is het nu
een nota over de economische structuur, of
een economische nota over de structuur?
New Statesman.
20 februari 1976.

ESB 4-8-1976

727

De Miljoenennota 1976

en de conjunctuurpolitiek (111)

PROF. DR. J. N. F. BAKKER

DRS. A. H. A. VAN DER MEER

in
ESB
van 21 en 28 juli jI. beschreven de

auteurs de diepgaande veranderingen die er sinds

de jaren dertig in de economische structuur op-
traden en de daarmee gepaard gaande conjunc-

tuurpolitiek. Hun doel is het formuleren van een

aantal conjunctuur-politieke regels met als oog-

merk het bestrijden van de inflatie. Daartoe

formuleerden zij vorige week een aantal uit-

gangspunten. Met een beoordeling van de tot nu

toe gevoerde conjunctuurpolitiek en het formu-

leren van conclusies besluiten de auteurs deze

week hun artikel.

Beoordeling van de conjunctuurpolitiek in Nederland in
1974-1976

De aanvankelijk voorgenomen uitgaven in verband met

de conjuncturele werkloosheid waren in de jaren 1974 en

1975 nog relatief gering, in de ontwerp-begroting 1974 wer

den deze geraamd op f.
550
mln., waarvan f. 300 mln. be-trekking hadden op de WWV 1). Voor 1975 werd in eerste

instantie f. 700 mln, uitgetrokken 2), waarna in november
1974 het zogenaamde f. 3½ mrd. programma werd aangekon-

digd, dat naast tijdelijke belastingverlichtingen (voorname-
lijk in de sfeer van de inkomstenbelasting, doch ook wel in
de vorm van vervroegde afschrijving en investeringsaftrek)
ook voorzag in tijdelijke bijdragen aan sociale fondsen en
andere stimulerende maatregelen. De vennootschapsbelas-
ting is voorts na een initiatiefwet verlaagd met 1 punt. In
februari 1975 volgden wederom stimuleringsprogramma’s

en belastingfaciliteiten ten behoeve van het bedrijfsleven
(waaronder weer op het gebied van de vervroegde afschrij-
ving), gevolgd door soortgelijke maatregelen in april 1975,
door een extra bijdrage aan het Ouderdomsfonds ten behoe-
ve van AOW-ontvangenden, steunmaatregelen voor bedrij-
ven in nood en dergelijke.

Voor 1976 (het in de ontwerp-begroting opgenomen be-
drag voor conjuncturele maatregelen was inmiddels opgelo-
pen tot bijna f. 7,3 mrd. 3)) werd bovendien een nieuw beleids-
programma aangekondigd, waaronder een tijdelijke bijdra-

ge aan het Algemeen Kinderbijslagfonds van f. 600 mln.,
aanvullende werkgelegenheidsprogramma’s ten bedrage van
ruim f. 1 mrd., uitstel van de voorgenomen verhoging van
het 16% tarief van de BTW naar
18%,
alsmede faciliteiten voor de vervroegde afschrijving. Ten slotte waren er nog de

uitgaven ten behoeve van de WWV en de Rijksgroepsregeling

Werkloze Werknemers (in totaal over 1975 en 1976 ca. f.800

mln. 4)). Het geschatte aantal conjunctureel werklozen nam daarbij toe van 10.000 in 1974 tot 70.000 in 1976.

Voor een juiste beoordeling van de effectiviteit van de hier
te lande gevoerde conjunctuurpolitiek zij gememoreerd dat
reeds in 1973 zich een ontwikkeling ging aftekenen die erop

duidde dat een recessie op komst was. Als gevolg van de olie-
crisis is deze versterkt; met name werd de automobielindu-

strie daardoor getroffen. Door de grote mate van parallelli-
teit in de internationale economische ontwikkeling (die ove-
rigens niet tijdig is onderkend) en als gevolg van de hoge

infiatievoet (waardoor overal een neiging tot afremming van

de groei van de geldhoeveelheid optrad, later gevolgd door
het op gang komen van stimuleringsprogramma’s die even-

wel slechts met vertraging van de grond kwamen) liep de we-
reldhandel en daarmee de werkgelegenheid terug
5).
Het

dieptepunt van de recessie is thans overal waarschijnlijk wel
bereikt of gepasseerd.

Achteraf bezien is de reactie van de regering op het con-
junctuurverloop wat aan de late kant geweest (eerst in no-

vember 1974 werd het eerste omvangrijke programma aan-
gekondigd), doch bovendien kan niet worden gesteld dat

steeds op adequate wijze op het verloop van de conjunctuur-
beweging is gereageerd. De in november 1974 aangekon-

digde tijdelijke belastingverlichtingen in de sfeer van de in-komstenbelasting waren qua tijdstip niet opportuun, aange-zien mocht worden verwacht dat een relatief groot deel van

het daarmee gemoeide bedrag in verband met de onzekere
economische vooruitzichten, die destijds het beeld beheers-

ten, zou worden opgepot. De investeringsprogramma’s zijn
door vertragingen bij de voorbereiding en de uitvoering later
op gang gekomen dan voorzien, doch in verband met de

noodzakelijke afremming van de loonontwikkeling kan dit moeilijk in ernstige mate worden betreurd. Een gunstig ef-
fect is daarentegen waarschijnlijk uitgegaan van de over-
heidsuitgaven die ten onrechte als gevolg van het te ruim
schatten van de structurele budgetruimte zijn verricht; deze
zijn qua opzet niet eenzijdig aan bepaalde sectoren toe te
rekenen en hiervan kan derhalve niet worden gezegd dat zij
in belangrijke mate tot de ,,wage push” hebben bijgedra-
gen 6).
In veel bedenkeljker opzicht laten zich evenwel de ont-
wikkelingen in de tweede helft van 1976 en volgende jaren

voorshands aanzien. Dan zullen de aangekondigde werkge-
Iegenheidsprogramma’s hun uitwerking sterker doen voelen en indien de bedrijven alsnog zouden reageren op de verbe-

terde economische vooruitzichten, zullen aldaar niet alleen
de investeringsuitgaven weer in snel tempo kunnen toene-

Miljoenennota 1974,
blz. 33.
Miljoenennota 1975.
blz.
7.
Miljoenennota 1976.
blz. 56.
Mijoenennota 1976.
blz.
55/56. Miljoenennota 1976,
blz. 9.
J. N. F.
Bakker enA. H. A.an der Meer, Sleutelen aan de struc-
turele budgetrüimte,
ESB,
24131
december
.975.

728

Tabel 1. Totale stijging overheidsuitgaven en daling belastingontvangsien sedert 1974 als gevolg van de conjunctuurpolitiek

(miljoenen guldens)

omschrijving maatregelen
1
II
III
IV
V
VI
Totaal

september

1974 programma

……………………
385
lis
90
10
600
.
1.045
300
840
1.050
125
208
3.568
150
1.025 1.175
250
245
38.7
0.5 634.2

november 1974 programma

……………………..

185
185
900
100
30
1.030

idem eflecten 1976
…………………………….

extra bijdrage ouderdomslonds
175
175

lebruari

1975

………………………………..

verhoging steun noodlijdende bedrijven
100 100

idem effecten 1976
…………………………….
april

1975

…………………………………..

650
5))
800
1.150
350
3.000
verruiming inkomensgrens zelfitandigenaltrek
105
lOS
\Vct Werkloosheidsvoorziening
633 633

september

1975

………………………………

Rijksgroepsregeling Werkk,ze Werknemers
154 154

3.230
785
2.840
2.765 1.490.7 248.5
11.359.2

= bedragen voortv)oeiend uit stimulering san investerittgen door de overheid.
II = bedragen soortv)oeiend uit stimulering san inveslerit,gen door de hedrijvett.
III = bedragen ter stimulering vait de bestedingen duur de geztnttett.
IV = bedragen bestemd voor verlucltttng van lasten s air ondernemingen.
V = bedragen bestemd voardirecte maatregelen ter handhaving van de werkgelegenheid
en steun aan werklozen. VI = diversen (uitkeringaanGemeenle-en Provinciefondsen dergelijke).

De cijfers zijn ontleend aan de gepubliceerde beleidsvoornemens
voor zover hierbij bedragen werden vermeld. Als bronnen werden
gebruikt de
MiI/oenennoia’s 1975 en 1976
(in het bijzonder tabel 5.2),
Kamerstukken en de recente cijfers omtrent het herziene begrotings-
beeld 1975. Uit kolom 3 blijkt het betrekkelijk geringe aandeel van
de bestedingen van de gezinnen in het totaal (circa 25%).

men, doch bovendien zal op grond van de verbeterde winst-
vooruitzichten de ,,wage push” wederom worden geacti-

veerd. De verhoging van de omzetbelasting na 1 oktober
1976 zal de inflatie in versterkte mate kunnen aanwakkeren.
Deze ontwikkelingen zouden uiteraard het investeringsvo-
lume en daarmee de werkgelegenheid na 1977 niet ten goede

komen. Men vraagt zich op grond hiervan af of een alge-
mene verlaging van de belastingen die drukken op de gezin-
nen met daarmee verbonden meer evenwichtige bestedingen

over de sectoren, niet de voorkeur zou hebben verdiend bo-
ven het uitvoeren van investeringsprojecten die, nadat zij in
gang zijn gezet, moeilijk kunnen worden stopgezet.
Uit tabel 1 blijkt dat het accent van de door de regering

gevoerde conjunctuurpolitiek nog in ruime mate is gelegd op stimuleringsmaatregelen via het opvoeren van de investerin-
gen naast directe steun in allerlei vormen aan de arbeids-
markt. Blijkens recente uitlatingen ligt een beleidsombui-
ging op dit gebied niet in het verschiet, aangezien opnieuw
maatregelen worden overwogen om de bouwnijverheid te
steunen. Het traditionele argument tegen een belastingver-
laging ten gunste van de gezinnen, luidende dat deze minder effectief zou zijn in verband met het achterwege blijven van
het zogenaamde primaire effect, doordat een deel van het

met de verlaging gemoeide bedrag wordt opgepot, heeft veel van zijn kracht verloren, nu de multiplier ca. 1 bedraagt, het-

geen de suggestie wekt dat het spaarlek bij de gezinnen ken-
nelijk hetzij klein is, hetzij in voldoende mate wordt gecom-
penseerd door bijdragen tot de kringloop uit andere bron-

nen. De betere economische vooruitzichten op lange termijn
wettigen voorts de veronderstelling, dat de door een belas-
tingverlaging beschikbaar komende extra koopkracht gro-
tendeels zal doorstromen in de kringloop. Wettelijke belem-meringen zijn er nauwelijks, aangezien de regering beschikt
over het instrument van de ,,wiebeltax” en deze (in verband
met de averechtse effecten op de nivellering van de inkomens

bij een belastingverlaging) desnoods zou kunnen worden ge-

bruikt om elke belastingplichtige per tariefgroep een gelijk
bedrag terug te geven (,,lump sum”). Daarnaast kan uiter-

aard worden gedacht aan uitstel van de verhoging van de om-
zetbelasting tot een meer opportuun tijdstip.
Het voorafgaande samenvattend kan derhalve worden ge-

steld, dat de in ons land tot dusverre gevoerde conjunctuur-
politiek sedert 1974 een geest van traditioneel Keynesianis-
me ademt die niet meer in overeenstemming schijnt met de

economische structuur en de maatschappelijke verhoudingen
anno 1976. Wederom is in ruime mate gegrepen naar het in-
strument van het stimuleren van de investeringen, in het bij-
zonder via de overheidsuitgaven, hoewel dit door de moge-

lijk pro-cyclische werking is omstreden. Het reguleren van
het investeringsvolume, voor zover de overheid daarop een

greep heeft, kan in principe beter gebeuren via een struc-
tuurpolitiek en de hierop betrekking hebbende uitgaven
zouden dan ook onder de structurele budgetnorm moeten
worden gebracht. Met name is dit van toepassing op uitga-ven die samenhangen met de bestrijding van de structurele
werkloosheid in de bouwnijverheid en met de uitvoering van
verschillende overige maatregelen, onder meer gericht op

verbetering van de aansluiting van de vraag aan het aanbod
op de arbeidsmarkt, alsmede voor de in 1976 aangekondigde
continuering van de vervroegde afschrijvingsfaciliteit voor

bedrijfsgebouwen. Daartegenover had de regering beter met
ingang van bijv. 1januari1976 de lasten van de gezinnen kun-
nen verlagen, aangezien de daarmee samenhangende maatre-

gelen betrekkelijk snel kunnen worden teruggedraaid en de 2e

en volgende jaarseffecten weinig directe betekenis behoeven
te hebben.
Daarmee was dan bereikt, dat een duidelijker scheiding
tussen structuur- en conjunctuurpolitiek tot stand was ge-

bracht en dat in samenhang hiermee de werkingssfeer van
de conjunctuurpolitieke maatregelen niet alleen sectorieel,
doch ook in het tijdsverloop aan nauwere grenzen kan wor-
den gebonden. Ook kan daardoor een bijdrage worden gele-verd tot de zozeer gewenste matiging van het inflatietempo.

Het voorgaande klemt te meer indien men de verande-
ringen in de ontwikkeling van de liquiditeitenmassa in Ne-
derland sedert 1973 beziet (tabel 2). Daaruit blijkt wel duide-
lijk, dat de inflatie in 1975.gepaard ging met een betrekkelijk

geringe liquiditeitscreatie 7).

Wij zien derhalve, dat in de totale liquiditeitscreatie in
1975 een sterk dalende tendens merkbaar was. Dat deze wat

betreft de andere sectoren dan de overheid niet nog sterker
is teruggelopen (hetgeen mocht worden verwacht op grond

van de daling van het reëel nationaal inkomen in 1975 ten
opzichte van 1974), is vermoedelijk hét gevolg van het feit

Tabel 2. Liquidiieiiscreatie in Nederland (in mil/oenen
guldens)
1973
1974
1975
Binnenlandse liquidiieiiscreatie
t.h.v.

overheid

…………………………
.-
1.430

1.080
2.180
private sector

……………………….
6.370 6.650 2.090
lang bedrijf geldsehcppendc
instellingen

……………………….
3.380 3.200
—3.850
overlopende posten en statistische
verschillen

……………….
……….

410

610

450
7.910
8.160

30
Nalimnaal iiquidileilsoverschot
2.370

.

3.310
3.930

10.200
11.470
3.900
totale

Iiquidi(citsaceumulatie

………………..

7) De Nederlandsche Bank NV,
Jaarverslag 1 975,
tabel 4.1.

ESB 4-8-1976

729

dat volgens ramingen van het CPB ca. f. 6,75 mrd. aan extra

lftquiditeiten noodzakelijk waren om de prijsmutatie te over-
bruggen (deze werd voor
1975
geraamd op 10,5%
bij
een ii-
quiditeitsquote per ultimo 1974 en 1975 van 38%, respectie-
velijk 37 â 37,5%, dit alles berekend over het netto nationaal
produkt tegen marktprjzen 8).
Voor 1976 wordt gerekend op een stijging van de liquidi-
teitenmassa van ca. f. 10 mrd., die grotendeels bestemd is

voor de financiering van de prijsmutatie. Mocht deze raming
echter aan de lage kant blijken te zijn (bijv. omdat het volu-

me van de bruto-investeringen in bedrijven in de tweede
helft van 1976 sterk toeneemt), dan lijkt een versterking van

het inflatietempo onvermijdelijk 9). In een dergelijk geval
kan worden overwogen alsnog een deel van het financie-

ringstekort van de rijksbegroting 1976 te dekken op een bui-
tenlandse of de internationale kapitaalmarkt, vooral indien

het onmogelijk blijkt de conjuncturele stimuleringspro-
gramma’s op korte termijn te beëindigen.

Het prijsverhogende effect dat hiervan eventueel zou uit-

gaan op onze exporten (als gevolg van de stijging van de
koers van de gulden) lijkt dan verre te verkiezen boven het
dito effect dat gepaard gaat met toenemende inflatie als ge-
volg van het volharden in de voorgenomen monetaire finan-

ciering van de rijksuitgaven in samenhang met de stimule-ringspolitiek via het opvoeren van de overheidsinvesterin-

gen.

Conclusie

in voorgaande paragrafen is een poging gedaan de door
de Nederlandse regering toegepaste conjunctuurpolitiek te

beoordelen in het licht van de theoretische opvattingen op
dit gebied.

De ontwikkeling van de conjunctuurtheorie sedert de ja-
ren vijftig wordt o.a. gekenmerkt door het rekening houden

met structurele veranderingen in het bedrijfsleven, in het bij-

zonder ten aanzien van het proces van loon- en prijsvorming,
alsmede met de veel belangrijker rol die aan de overheid en

andere collectieve organen is toegevallen in het economisch
stelsel. Al deze veranderingen hebben als regel bijgedragen tot een belangrijke versterking van de positie van de arbeid

als produktiefactor enerzijds, waaruit dan weer de trendma-
tige stijging van de arbeidsinkomensquote, die in vele landen is
opgetreden, voor een deel kan worden verklaard. Anderzijds
hebben zich ook binnen de bedrjvensector belangrijke ver-
schuivingen in de machtposities op in-en verkoopmarkten ge-

manifesteerd die mogelijkerwijs samenhangen met bovenge-
noemde verschijnselen. Bij de hantering van conjunctuurpo-
litieke instrumenten moet dan ook in toenemende mate re-
kening worden gehouden met de mogelijkheid dat de loon-
inflatie wordt versterkt of geactiveerd.
Daaruit vloeit voort, dat vooral moet worden gelet op de

sectoriële consequenties van conjunctuurmaatregelen, onder
meer omdat de bestaande voorkeur voor het stimuleren van
de investeringen tendeert hetzij rechtstreeks, hetzij langs een

omweg sectoren te begunstigen die als ,,wage leaders” kun-
nen optreden, en de verwachte toeneming van de winsten

aldaar uitgangspunt kan vormen voor extra loonsverhoging
die in zwakke sectoren weer als richtsnoer dienen voor de
wtkomst van de loonvorming aldaar. Hierdoor neemt de
werkloosheid verder toe. In verband hiermee is het van belang bij de budgetpolitiek
een zo scherp mogelijk onderscheid te maken tussen struc-

tuurpolitieke en conjunctuurpolitieke maatregelen. De
laatstgenoemde zouden vooral worden gekenmerkt door de snelheid waarmee deze kunnen worden ingevoerd of terug-
gedraaid, en door de betrekkelijk geringe gevolgen op lange-

re termijn. Bij de conjunctuurpolitiek is het voorts van belang
een duidelijk onderscheid te maken tussen maatregelen ter
afremming van een neergaande conjunctuurbeweging en ter

stimulering van de economische activiteit in een recessie.
Aangezien de regulering van het investeringsvolume beter
kan geschieden in het kader van een structuurpolitiek, kan
de (conjuncturele) budgetpolitiek zich in hoofdzaak beper

ken tot mutaties in de belastingdruk of de druk der para-
fiscale heffingen, tijdelijke steun aan ondernemingen bij-

voorbeeld in de vorm van lastenverlichting of directe steun
ter behoud van arbeidsplaatsen die in normale omstandig-heden rendabel zijn, het tijdelijk opvoeren van de lopende

overheidsuitgaven en dergelijke. Al naar gelang de fase,
waarin de economie zich bevindt kunnen dergelijke maat-regelen worden ingevoerd of ingetrokken. Bij het inzetten

van de neergaande beweging zou het accent vooral kunnen
worden gelegd op veranderingen in de uitgavenpolitiek. Is

het dieptepunt van de recessie bereikt, dan treedt het inkom-
stenbeleid (in het bijzonder de belastingpolitiek) meer op de

voorgrond. Daarbij bestaat te allen tijde een zekere voor-

keur voor maatregelen met een sterk spreidingseffect, zodat
niet eenzijdig bepaalde sectoren worden begunstigd en al-
daar de ,,wage push” wordt geactiveerd.
Een dergelijke aanpak is voor ons land te meer aan te be-

velen, omdat de kapitaalintensiteit sedert de jaren dertig
sterk is toegenomen en door de lage waarde van de multi-
plier de inkomens- (en daarmee tevens de werkgelegenheids-)

effecten betrekkelijk gering zijn, zodat het minder voor de

hand ligt via regulering van het investeringsvolume de con-

junctuur te willen beïnvloeden. Tegen deze achtergrond is het
regeringsbeleid van de laatste jaren beoordeeld, waaruit de
conclusie is getrokken dat deze (wellicht mede als gevolg van

het ontbreken van een samenhangende structuurpolitiek) tot
dusverre nog te veel op traditioneel Keynesiaanse grond-
slagen is gevoerd. In dit verband wordt mede in samenhang
met de verbeterde vooruitzichten voor de wereidhandel aan-
bevolen in plaats van het verder stimuleren van de over-
heidsinvesteringen de wiebeltax als instrument van stal te

halen ten behoeve van een conjuncturele belastingverlaging

ten gunste van de gezinnen en de voorgenomen verhoging

van het
16%-tarief
van de omzetbelasting uit te stellen.
Door de verbeterde winstvooruitzichten ligt een voortzet-ting van de politiek ter verlichting van de lasten van de on-

dernemingen (behoudens in specifieke gevallen) minder

voor de hand. Ingeval de aangekondigde stimuleringspro-
gramma’s niet meer tijdig kunnen worden getemporiseerd
of stopgezet bij het eventueel weer aantrekken van de inves-
teringsactiviteit van de bedrijven kan worden overwogen een
deel van het financieringstekort dat oorspronkelijk langs
monetaire weg zou worden gedekt alsnog in het buitenland
onder te brengen. Hiertoe kan in het bijzonder aanleiding
zijn indien via een toename van de wereldhandel het export-

volume weer toeneemt.
J. N. F. Bakker

A.
H. A. van der Meer

Slot

Zie
Centraal Econbrnisch Plan 1976,
tabel 1.8.
Zie
The Economist 12
april 1975, waarin de mogelijkheid onder
ogen wordt gezien dat door een te krachtig herstel van de wereld-
handel als gevolg van de geringe investeringsactiviteit in de laatste
jaren de inflatie in snel tempo toeneemt (,,beware the coming boom”).

Rectificatie

75
jaar statistiek

In ESB
van 21juli jI. schreef ik naar aanleiding van een
nieuwe publikatie van het CBS,
75
jaar statistiek van Neder-land:
…..
Daar staat echter tegenover dat de welvaart (ge-

meten als nationaal inkomen per hoofd van de bevolking)
thans ongeveer honderd maal zo groot is als in 1900″. Deze

informatie is fout. Het nationale inkomen per hoofd van
de bevolking is thans in constante en lopende prijzen resp.

driemaal en bijna veertig maal zo groot als in 1900.

L.H.

730

Economische structuurnota (2)

Selectieve groei

en ontwikkelingssamenwerking

PROF. DR. L. B. M. MENNES

Het volgende artikel is de tweede aflevering in de serie over de Economische siructuurnota
Selectieve groei,
dat

de regering vorige maand publiceerde. Deze week zal Prof: Mennes ingaan op de onderdelen in die nota die handelen

over de relaties tussen de Nederlandse economie en de ontwikkelingslanden. De auteur bespreekt hoe de regering

de belangen van de ontwikkelingslanden een belangrijke rol wil laten spelen bij het herstructureringsbeleid.

Hij vindt dat de nota met visie en inventiviteit is opgesteld, maar vraagt zich af hoe – met het oog op de werk

gelegenheidssituatie – het bepleite herstruciurerings beleid kan worden gerealiseerd. De auteur is hoogleraar

ontwikkelingsprogrammering aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en hoofd van de afdeling Balanced Inter-

national Growth van het Nederlands Economisch Instituut. Het eerste artikel in deze serie was van Prof Drs.

C. J.
van Eijk
(ESB
van 14 juli jl.).

inleiding

In de
Economische Siructuurnota
wordt op verschillende
plaatsen ingegaan op de relaties tussen de Nederlandse eco-

nomie en de ontwikkelingslanden. Dit gebeurt o.a. in de

paragrafen over grondstoffen en energie (3.3), internationale
arbeidsverdeling
(3.5),
vergroting van de export (4.3.6) en
versterking en herstructurering van sectoren, met name de

rol van de NEHEM (4.4.5). Met name deze onderwerpen

zullen in dit artikel ter sprake komen. Behalve in boven-

genoemde paragrafen komen de relaties met de ontwikke-

lingslanden ook aan de orde in de paragrafen over multi-
nationale ondernemingen (4.7) en iritermediaire technieken

(4.3.5). Wat de nota over deze onderwerpen te berde brengt,
is echter zo summier dat het niet de moeite loont er hier

op in te gaan.

Grondstoffen

Wat betreft grondstoffen bevestigt de nota het reeds van

UNCTAD IV bekende Nederlandse standpunt. Nederland is voorstander van het door het UNCTAD-secretariaat ge-

propageerde geïntegreerde grondstoffenprogramma waarbij
ons land bereid is bij te dragen in een gemeenschappelijk
financieringsfonds. Uitdrukkelijk wordt in de nota vermeld

(blz. 130) dat een van de voornaamste uitgangspunten

hierbij is het streven naar een structurele verbetering van de

relatieve welvaartspositie van de ontwikkelingslanden door

een stabilisatie respectievelijk verbetering van hun ruilvoet.

Met andere woorden: via grondstoffenovereenkomsten, in
plaats van door financiële hulp, naar een reële overdracht van
middelen. Het zou natuurlijk erg interessant zijn om een

schatting te hebben van de mate waarin de omvang van de

Nederlandse hulp vergroot wordt door een dergelijke
transfer. Anders gezegd, welke zijn de gevolgen voor het
binnenlands prijsniveau en de betalingsbalans van bepaalde

prijsniveaus of -vorken? Jammer genoeg wordt in de nota

geen aandacht besteed aan deze consequenties van het
Nederlandse standpunt.

in dezelfde paragraaf (blz. 138) staat over de toekomst

van de energie- en grondstoffenintensieve bedrijfstakken

in Nederland nog de belangrijke uitspraak dat verplaatsing

van verwerkingsactiviteiten naar grondstoffenproducerende
ontwikkelingslanden ter wille van het belang van deze lan-den kan geschieden. Hoewel in de nota in dit verband over
overwegingen ten aanzien van het facet ,,milieu” wordt ge-
sproken, lijkt zeker ook de interpretatie mogelijk dat Neder

land, ondanks rendabele binnenlandse produktie-uitbrei-
dingsmogelijkheden, die bovendien aan de eisen van de

facetten ,,milieu”, ,,ruimtelijke ordening” en ,,grondstoffen

en energie” voldoen, deze activiteiten toch aan ontwikke-

lingslanden overlaat. Dit zou een concrete bijdrage zijn tot

het bereiken van het z.g. Lima-target, inhoudende dat in het

jaar 2000 25% van de totale wereld-industriële produktie in
de ontwikkelingslanden moet plaatsvinden, welk standpunt

Nederland op de tweede UN1D0-conferentie in 1975 te
Lima heeft ondersteund. Het zal overigens een hele toer zijn
om duidelijk te maken dat, zoals op dezelfde bladzijde in de
nota wordt gezegd, de nadelen van een dergelijke verplaat-

sing voor een deel gecompenseerd worden door de nage-
streefde meer evenwichtige verhouding tussen de ontwikkelde
en ontwikkelingslanden.

Internationale arbeidsverdeling
Een van de ,,facetten” van selectieve groei is de internatio-

nale arbeidsverdeling in verband met de ontwikkelings-
samenwerking. in dit verband behandelt de nota eerst de

hoofdpunten van de nieuwe internationale economische orde zoals die op de 6de en 7de Speciale Zitting van de Algemene
Vergadering van de Verenigde Naties zijn geformuleerd.

Vervolgens komt de rol van de ontwikkelingslanden in de
wereldhandel ter sprake. Hier wordt te weinig onderscheid

gemaakt tussen grondstoffen enerzijds en halffabrikaten en
eindprodukten anderzijds. Als men de cijfers voor fabrikaten
alleen beziet, dan kan niet worden geconcludeerd – zoals

in de nota (blz. 161) wordt gedaan – dat de verbetering in de
internationale arbeidsverdeling in de afgelopen periode

hoofdzakelijk beperkt lijkt te zijn gebleven tot de ontwikkel-
de landen. Immers, in de periode 1963-1970 groeide de export

ESB 4-8-1976

731

Herstructureringsbeleid met een ontwikkelingsdimensie

sinds 1917

sinds 1917

STE NOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER
&
Zn. B.V.

Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veidhoven. Wij
leveren ook:

notulen van directie- en

aandeel houdersvergaderingen

De iarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.

T.M.

van fabrikaten van ontwikkelingslanden met 14,7% per,
jaar,

die van de ontwikkelde landen met 13,3% jaarlijks 1). Bijeen

beperkter, maar meer relevante definitie van fabrikaten

blijkt het dat in de periode 1960-1970 de ontwikkelingslanden

hun export opvoerden met 20% perjaar terwijl de intrahandel

van de ontwikkelde landen jaarlijks slechts met 12,2%
toenam 2).

in dezelfde subparagraaf (3.5.2) wordt aan de hand van
de stijgende aandelen van de ontwikkelingslanden in de
invoer van fabrikaten in de ontwikkelde landen en met

verwijzing naar de dalende aandelen van de Nederlandse
industrieën in de totale binnenlandse markt (tabel 4.15)

geconcludeerd dat een en ander vergaande implicaties heeft
voor de positie van de desbetreffende sectoren in de ont-
wikkelde landen zelf, zoals wat Nederland betreft reeds

duidelijk voelbaar is in de kleding- en leerindustrie. Dit laat-
ste laat zich gemakkelijk lezen als dat de positie van de

betreffende Nederlandse industrieën voornamelijk ten

gevolge van de concurrerende invoer vanuit de ontwikke-

lingslanden in gevaar is gekomen. In dit opzicht zijn de

volgende cijfers, o.a. ontleend aan een voorlopig onderzoek

van de afdeling Balanced International Growth van het

Nederlands Economisch Instituut betreffende herstructure-

ring en ontwikkelingssamenwerking, instructief.
Volgens tabel 4.15 van de nota blijkt voor de textiel-
industrie het aandeel van de totale import in de totale

binnenlandse markt tussen 1963 en 1973 gestegen te zijn van

40 tot 61%. Voor de kleding- en schoeiselindustrie is dit aan-
deel in dezelfde periode gestegen van 19 tot
45%.
Voor een

vergelijkbare periode (1960-1972) blijkt echter het aandeel
van de ontwikkelingslanden in de totale import van textiel
in Nederland gestegen te zijn van 2,9 tot
5,1%.
Met andere
woorden: in 1960 bedroeg het marktaandeel van de ontwik-

kelingslanden in de totale binnenlandse markt ongeveer

1,2% en in 1972 ongeveer
3,1%.
Wat betreft kleding en

schoeisel was het aandeel van de ontwikkelingslanden in de
totale Nederlandse import in 1965
3%,
terwijl het in 1972

9% bedroeg. De marktaandelen van de ontwikkelings-

landen in de totale binnenlandse markt in 1963 en 1973 be-
droegen aldus ongeveer 0,6 en 4%.

op
grond van deze cijfers kan men toch moeilijk de

groeiende import vanuit de ontwikkelingslanden als een

zwaarwegende factor associëren met de moeilijkheden in de

genoemde bedrijfstakken. Veel meer lijkt import vanuit de

ontwikkelde vrije-markt-economieën en de oostbloklanden

met deze moeilijkheden geassocieerd te zijn. Misschien
spelen factoren als kwaliteit, mode, marketing, handels-

verdragen met Oosteuropese landen de voornaamste rol
hierbij.

De nota noemt drie centrale doelstellingen van econo-

mische politiek: volledige en volwaardige werkgelegenheid,

een bevredigende ontwikkeling van het reëel inkomen per
hoofd en ,,selectïviteit”. De ,,selectiviteit” wordt bevorderd

door het facettenbeleid waarbij gestreefd wordt naar o.a.

een internationale arbeidsverdeling met betere kansen voor

de ontwikkelingslanden. Dit komt tot uitdrukking in een

herstructureringsbeleid met een ontwikkelingsdimensie

(3.5.3) waarbij het doel is sanering van de in moeilijkheden

verkerende sectoren en het geheel of gedeeltelijk overlaten
van de betreffende produktie aan ontwikkelingslanden. Over

een dergelijk beleid hebben de ministers Lubbers en Pronk

reeds eerder twee nota’s het licht doen zien 3). Het herstructu-

reringsbeleid krijgt een ontwikkelingsdimensie doordat het,

in tegenstelling tot een protectionistisch beleid, anticipeert

op produktie-overplaatsingen naar ontwikkelingslanden in
die sectoren waar het aandeel van de produktie in Neder-

land structureel afnemend is t.o.v. invoer uit ontwikkelings-

landen. Hierbij wordt gedacht aan drie vormen van doel-
bewuste produktieverplaatsing: verplaatsing van de gehele
produktie via een dochteronderneming of een joint-venture;

uitbesteding of loonveredeling; overname door een ontwikke-

lingsland zonder deelneming van een Nederlands bedrijf.
Wat betreft het te hanteren instrumentarium worden in de
nota genoemd: investeringsgaranties, fiscale voorzieningen,
medefinancieringen (FMO), exportkredietgaranties, zachte
leningen e.d. Verder wordt uitvoerig op de huidige en toe-

komstige taken van de NEHEM bij het herstructurerings-

beleid ingegaan. In de nota (blz. 58) wordt gesteld dat het niet

de bedoeling is te komen tot een specifiek beleid gericht op de
beïnvloeding van sectoren; eerder zoekt men het in een

projectgerichte benadering (blz. 168), waarbij natuurlijk

wel een concentratie in bepaalde sectoren plaatsvindt, het-

geen naar voren zal moeten komen via sectorstructuur-

onderzoekingen. Deze projectbenadering is ook de aan-
gewezen weg in verband met de hoge prioriteit die bij de

uitvoering van het Nederlandse herstructureringsbeleid de

belangen van de ontwikkelingslanden zullen krijgen (blz.

166). De implicatie hiervan zal wel zijn dat bij iedere steun-

verlening van de Nederlandse overheid een sociale kosten-
batenanalyse zal moeten worden gemaakt, hetgeen moeilijk
anders dan op projectniveau kan geschieden. Overigens is
het misschien nuttig erop te wijzen dat de herstructurering van de Nederlandse economie i.v.m. de ontwikkelingslan-
den in belangrijke mate ,,geruisloos” plaatsvindt; d.w.z. via

loonveredeling, joint-ventures enz. zonder dat er steun-

maatregelen van overheidszijde aan te pas komen, maar
door overeenkomsten tussen ondernemingen onderling of
tussen ondernemingen en regeringen van ontwikkelings-

landen.
In de nota wordt op verschillende plaatsen nadrukkelijk
gewezen op de grenzen die aan het herstructureringsbeleid

met een ontwikkelingsdimensie worden gesteld i.v.m. de

werkgelegenheidsbelangen (blz. 164, 167). In de inleiding
(blz. 36) wordt in dit verband gezegd dat het Nederlandse

herstructureringsbeleid zal inspelen op de mogelijkheden

in ontwikkelingslanden waar dat zinvol is en
gezien de

werk gele genheidssitualle aan ‘aardbaar is.
Gezien de vooruit-

zichten voor de Nederlandse economie zoals die in de nota
UNIDO,
industrial Development Survey,
vol.
5, 1973.
A. H. M. Mahfuzur
Rahman,
Exporis
of manufactures from
developing countries,
Rotterdam, 1973.
Nota inzake de herstructurering van de Nederlandse economie
en de ontwikkelingssamenwerking,
o.a. afgedrukt in
Internationale
Samenwerking,
7e jaargang, nummer 10, december 1974.
Her-
structurering van de Nederlandse economie en ontwikkelings-
samenwerking: Een aanvullende nota,
o.a. afgedrukt in
Internatio-
nale Samenwerking. 8e jaargang, nummer II, december
1975.

732

worden geschilderd, valt het te betwijfelen of er veel ruimte

zal zijn voor een dergelijk anticiperend herstructurerings-
beleid.

Algemeen Preferentieel Systeem

Als een van de instrumenten die de ontwikkelingslanden

kunnen steunen bij het ontwikkelen van industriële activi-

teiten worden in de nota genoemd handelspolitieke maat-regelen, met name de verbetering c.q. uitbreiding van het

Algemeen Preferentieel Systeem (APS) van de EG (blz. 167).

Nu heeft Sir Cristopher Soames, de commissaris voor de bui-

tenlandse betrekkingen van de EG onlangs bijzonderheden over het APS voor 1977 bekendgemaakt 4). De concessies

die worden aangeboden zien er alleszins redelijk uit. Een

vraagteken blijft echter staan bij de mate waarin de ontwik-
kelingslanden daadwerkelijk gebruik kunnen maken van de
aangeboden preferenties. Hierover verschaft de tabel

informatie.
Algemeen Pre/èrentieel Systeem EG 1971-1977 in mln.

rekeneen heden

1971

1972

1973

1974

1975

1976

1977

Toegestane prefe-
rentiOle

import
…………
500

1100

1250

3250

3680

4600

6470
Gebruik van APS
…………
220

450

695

2103

2444

2754e

3100
(2) als percentage
van(1)

44

41

56

65

66

60

48

• Schatting.
Bron:
The Econonuisi.
3juli 1976.

Het zal erg moeilijk zijn de precieze oorzaken van het

relatief geringe gebruik van het APS na te gaan. Ligt dit aan

regelingen als tariefcontingenten, maximum bedragen en

quota, administratieve voorschriften, regels van herkomst,
de aard van de produkten waarvoor preferenties worden ge-

geven of aan een te geringe respons van de kant van de ont-
wikkelingslanden zoals in de nota wordt gesuggereerd

(blz. 164)? Wat deze laatste mogelijkheid betreft, is er on-
langs een studie gepubliceerd die aantoont dat in het geval

van tariefverlaging de aanbodreactie van de kant van de
ontwikkelingslanden juist enorm is
5).
Uit deze studie blijkt
dat als reactie op de Kennedy-ronde de export van de ont-
wikkelingslanden naar de VS, de EG en Japan van zowel

fabrikaten als niet-fabrikaten significant toenam en zeker zo
sterk als de export van de ontwikkelde landen. De berekende

tariefelasticiteit van de import van de EG, de VS en Japan
vanuit de ontwikkelingslanden bedroeg respectievelijk

-3,9, -14,8 en -11,9 in waarde en -3,5, -10,6 en -11,9 in
volume. Bij dergelijke waarden van de betreffende elastici-

teit is het moeilijk aan te nemen dat een niet voldoende

aanbodreactie van de kant van de ontwikkelingslanden een

voorname factor zou zijn bij..het verklaren, van het. relatief geringe gebruik van het APS.

Ontwikkelingssamenwerking en de Nederlandse handel

In subparagraaf 3.5.4 van de nota wordt het onderwerp

ontwikkelingssamenwerking en de Nederlandse handel be-
sproken. De nota zegt hierover (blz. 170) dat het Neder-

landse ontwikkelingssamenwerkingsbeleid als uitgangspunt
heeft dat ontwikkelingssteun in de eerste plaats de belangen
van het desbetreffende ontwikkelingsland moet dienen. Dit

uitgangspunt heeft geleid tot (partiële) ontbinding van de

ontwikkelingshulp. Deze en volgeide passages van deze
subparagraaf zijn zeer waarschijnlijk afkomstig van de staf

van de minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Wanneer

het echter gaat over het Nederlandse exportbeleid (4.3.6.2),

voor welk gedeelte het Ministerie van Economische Zaken
wel verantwoordelijk zal zijn, dan wordt dit beleid van ont-

binding van de hulp heel wat minder strak geformuleerd:
,,Zolang niet een bevredigende regeling inzake de ontbinding

van de bilaterale financiële hulp tot stand is gekomen zal

hier te lande als steeds worden bevorderd dat deze hulp
zoveel mogelijk in Nederland wordt besteed. Dit is ook de

reden dat het departement van Economische Zaken ten

nauwste is betrokken bij het bilaterale bestedingsoverleg

tussen het hulpontvangende land en Nederland” (blz. 231).

Volledige duidelijkheid over het te voeren beleid aangaande

binding of ontbinding van de hulp verschaffen deze passages

niet.

Conclusie

Uit de nota blijkt dat het de bedoeling van de bewinds-

lieden is de belangen van de ontwikkelingslanden bij de
verdere ontwikkeling van de Nederlandse economie een be-

langrijke rol te laten spelen. Met name de formulering van het
anticiperende herstructureringsbeleid getuigt van visie en

inventiviteit. Wel is het twijfelachtig in hoeverre een derge-

lijk beleid in verband met de werkgelegenheidssituatie tot de
reële mogelijkheden zal behoren. Verder kan het natuurlijk

niet anders dan dat deze beleidsvoornemens globaal gefor

muleerd zijn, d.w.z. niet in termen van specifieke sectoren,

produktie-activiteiten of regio’s. Hiervoor ontbreekt de infor

matie zoals ook in de nota wordt gezegd (blz. 165). Waar nu

dan ook de meeste behoefte aan is, is aan informatie over
onder andere hoe een andere internationale arbeidsverdeling

eruit zou zien, welke factoren de comparatieve voordelen
bepalen, in welke produkten Nederland, respectievelijk de

ontwikkelingslanden nu comparatieve voordelen hebben en

hoe dat over 5 tot 10 jaar zal zijn.

L. S. M. Mennes

Europa Van Morgen,
zesde jaargang, nummer 25, 7 juli 1976.
J. M. Finger, Effects of the Kennedy round tariff concessions,
The Econoniic Journal, vol.
86, no.
341,
maart 1976.

Indien u niet âlles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

ESB 4-8-1976

733

Stormen rond normen;

de jaarrekening in nationaal,

regionaal en mondiaal perspectief

Enige impressies van de Accountantsdag 1976

DRS. J. G. GEVERINK*

de normen die voortvloeien uit het
overleg in het International Accoun-

ting Standards Committee (IASC)
in hun land toegepast te krijgen.

Bovenstaande punten kunnen als.
volgt worden toegelicht.

Ad
1.
De sterkste ondersteuning voor
deze uitspraak is naar onze mening te
vinden in
The corporate report 3):

Eenmaal per jaar presenteert het Nederlands Instituut van Register-

accountants (NIVRA) zich in het openbaar. Veelal wordt dan een onder-

werp aangesneden dat geacht wordt de interesse te hebben van een ruimere

kring dan uitsluitend de accountants. Ditmaal sloot de keuze van het

onderwerp goed aan bij de belangstelling die de jaarrekening in de laatste

jaren nationaal en internationaal van vele zijden geniet. De Accountants-
dag 1976 had duidelijk de bedoeling om de problematiek inzake de jaar-

rekening in kaart te brengen. Omdat wij behoren tot een zeevarende, dijken

en dammen bouwende natie spreekt de titel ,,stormen rond normen” sterk

aan. De titel
geefi
aan dat ook de accountants ervan overtuigd zijn dat veel

van de kritiek die geuit wordt op de jaarrekening, meer dan enige beroering

veroorzaakt. Misschien is er zelfs sprake van stormen die zodanig aan het

verouderde bouwwerk rukken dat het in zijn grondvesten kraak t.

Inleiding Kleerekoper

Voor de opzet van deze dag had het
NIVRA gekozen voor één inleider en
drie commentatoren. De inleider van

deze dag, Drs. 1. Kleerekoper (o.m. een
van de vertegenwoordigers van het

NIVRA in het internationaal overleg-

orgaan der accountants, het Inter

national Accounting Standards Corn-

mittee .— IASC —) had zijn schriftelijke
bijdrage voor dit congres te voren aan de
deelnemers toegezonden. Deze bijdrage

bestond uit een verzameling citaten die

Kleerekoper rond een aantal discussie-

vragen had gegroepeerd t). Een vorm die
ons zeer aansprak en die he( mede

mogelijk maakte dat de mondelinge
toelichting een levendig betoog werd.

Kleerekoper droeg zoveel materiaal aan
dat het in het bestek van dit artikel niet
doenlijk is aan alle elementen recht te
doen wedervaren. Wij hebben ons

moeten beperken tot een — uiteraard
subjectieve — keuze. De drie commen-
tatoren 2), Sir Henry Benson (Engeland),
John C. Burton (VS) en Prof. Dr. K.

H. Forster (Duitsland) bleken met de
hoofdlijnen van het betoog van Kleere-

koper te kunnen instemmen. Het leek
ons daarom niet nodig om aan hun
beschouwingen uitvoerig afzonderlijk
aandacht te besteden.

Zowel de inleider als de commenta-

toren spraken ieder nadrukkelijk voor
zich zelf. Aangezien hun opvattingen

— in iets andere bewoordingen wellicht
— ongetwijfeld leven in de organisaties

waarin zij een rol spelen, mag goede

hoop worden gekoesterd dat te eniger

tijd de IASC-standaarden een zekere
uniformiteit ten aanzien van doelstel-

lingen en normen van de jaarrekening
teweeg zullen brengen.
Op de Accountantsdag en in de schrif-
telijke voorbereiding daarop kwamen

onder meer de volgende opvattingen
naar voren waarover, naar het ons
voorkomt, een grote mate van een-
stemmigheid bestond:

de jaarrekening moet niet alleen op
kapitaalverschaffers zijn gericht;

de jaarrekening moet minder op het
verleden en meer op de toekomst
zijn gericht;

de jaarrekening dient op basis van
de vervangingswaarde te worden
opgesteld;
de historische kosten bij balanswaar-

dering en resultatenbepaling kunnen
langzamerhand wel in de geschied-
schrijving worden opgenomen;

wanneer men bij een jaarrekening op
vervangingswaarde ook nog het eigen

vermogen voor de daling van de koop-
kracht wil corrigeren door middel

van een algemeen indexcijfer dan dient
dit te geschieden in een aanvulling

op de jaarrekening;
de verwerking van ,,human resour-
ces” in de jaarrekening is geen eenvou-

dige zaak; men zal er nog duchtig op

moeten studeren, hetgeen betekent dat men met een voorschrift om dit aspect
in de jaarrekening op te nemen geen

haast moet maken;

de nationale accountantsverenigingen
zullen zich sterk moeten maken om

,,Our basic approach has been that corpora-
te reports should seek to satisfy as far as
possible, the information needs of users.
We believe there is an implicit responsibility
to report incumbent on every economic entity
whose size or format renders it significant.
This responsibility arises from the custodial
role played in the community by economie
enhities ……

Het
Corporate repori
geeft aan welke
groepen voor informatie in aanmerking
komen. Aan dit aspect zal in dit artikel
nog aandacht worden besteed wanneer
de ontwikkelingen in Engeland ter
sprake komen.
Ad
2.
Een jaarrekening heeft betrek-
king op een afgesloten periode van een
jaar. Echter, in verband met de conti-

nuiteit van een onderneming en de om-

standigheid dat in het totale bestaan van

de onderneming de afgrenzing van een
jaarperiode een vrij willekeurige is, zal
bij het opstellen van een jaarrekening
ook naar de toekomst moeten worden
gekeken. Ten aanzien van het certifï-

ceren van uitspraken met betrekking tot

* De auteur is Wetenschappelijk medewerker
bij het Economisch Instituut, afdeling Be-
drijfseconomie, van de Rijksuniversiteit te
Utrecht.
1. Kleerekoper,
Stormen rond normen; de
jaarrekening in nationaal, regionaal en
mondiaal perspectief. Verzamelde citaten en daaraan ontieende discussievragen,
NIVRA,
Amsterdam, 1976.
Resp. voorzitter van het IASC, chief
accountant van de Security and Exchange
Commission (SEC), voorzitter van het lie
Internationale Accountantscongres 1977 in
München.
The corporate report;
a discussion paper
published for comment by the Accounting
Standards Steering Committee, Londen,
1975.

734

het toekomstaspect valt bij vele

accountants enige huiver waar te nemen.

Ad3. Ook in het buitenland groeit de

overtuiging dat jaarrekeningen op basis
van vervangingswaarde dienen te wor-

den opgesteld. De vervangingswaarde
geeft een juister beeld zowel van de
resultaten als van het vermogen.

Wanneer men het bovenstaande in aanmerking neemt is het niet verwon-

derlijk dat men van oordeel is dat in een
tijdvak van stijgende prijzen de histo-
rische-kostprijsmethode meer en meer

te kort schiet in het geven van een juist
beeld van de resultaten en het vermogen.

In het buitenland waren de

eerste aanzetten voor het tot uitdruk-

king brengen van de invloed van de
inflatie op de jaarrekening gericht op de
koopkrachthandhaving in algemene zin.
Daar de gedachte van toepassing van de

vervangingswaarde in de jaarrekening
veld wint, zien velen de correctie van het

eigen vermogen via een algemeen index-
cijfer, op te nemen in een aanvulling op
de jaarrekening, als een handreiking aan
de fervente voorstanders van de ,,alge-
mene koopkrachthandhavings-gedach-
te”.

Dit punt is op de accountants-
dag niet verder uitgewerkt. Steun voor

de naar voren gekomen gedachte kun-
nen wij overigens vinden bij J. Bulte 4)
in een recent artikel over ,,human
resource accounting”.

Gezien de voortgaande interna-
tionalisering van handel en industrie

achtte men het van groot belang dat elke
accountantsorganisatie zich in eigen
land ten volle inzet voor het invoeren
van de internationale standaarden
5).
Men was er vast van overtuigd dat de
verschillende nationale obstakels op de
een of andere wijze uit de weg zullen

worden geruimd of tenminste omzeild.
In dit dit verband is het terecht dat

aan de ontwikkelingen in verschillende
landen aandacht werd geschonken.

Vooral bij de ontwikkelingen in de
Verenigde Staten en het Verenigd

Koninkrijk werd uitvoerig stil gestaan.
De speciale aandacht voor deze twee
landen rechtvaardigde Kleerekoper door
te zeggen: ,,Waarljk internationale toe-

passing kan niet bereikt worden wan-
neer niet de VS en het VK de toepassing

mogelijk maken, stimuleren en imple-menteren. Tevens werd aan Duitsland

en Nederland aandacht gegeven.

Verenigd Koninkrijk

Het is opvallend te zien hoe snel in de

laatste jaren de ontwikkeling in het
Verenigd Koninkrijk gaat. In het Vere-
nigd Koninkrijk vindt de codificatie van

de jaarrekening plaats op basis van de
,,Statements of standard accounting
practice” (SSAP) gepubliceerd door

het Accountants Standards Steering
Committee (ASSC). In het ASSC wer-

ken 6 accountantsorganisaties samen.

De leden van deze beroepsorganisaties

zijn gehouden de tot stand gekomen
definitieve ,,standards” na te leven.

Het beursbestuur eist naleving van deze

,,standards” door ondernemingen.

In mei 1974 verscheen de SSAP no. 7

getiteld
Accounting for changes in the

purchasing power
of
money.
Hierin

werd aanbevolen aan de jaarrekening op

historische kostenbasis een overzicht
toe te voegen waarin via een algemeen
prijsindexcijfer (general index of retail

prices) herrekening heeft plaatsgevon-
den. In september 1975 verscheen het

rapport van een staatscommissie, het

Inflation Accounting Committee”,
welk rapport de naam kreeg van de voor-

zitter van de commissie:
Sandilands
6).
In dit rapport spreekt men zich duidelijk

uit voor de opstelling vanjaarrekeningen

op basis van ,,current cost accounting”.

Deze uitspraak doorkruiste de door de

beroepsorganisatie van accountants ge-

dane uitspraak van de SSAP no. 7.
In augustus 1975 deed het ASSC
het
Corporate report
3) het licht zien.

Dit rapport is veel fundamenteler dan de
SSAP’s en wijkt ook op essentiële pun-
ten daarvan af. Het rapport houdt zich

bezig met de doelstellingen van het jaar

verslag en geeft de normen aan die in

acht moeten worden genomen bij het
opstellen van jaarverslagen. Dit rapport
trok internationaal de aandacht en

verdient ook in Nederland ruime aan-
dacht, ook buiten de kring van
accountants. Een uitvoerige bespreking

van dit rapport past niet in het kader
van dit artikel. Wij volstaan daarom met

de vermelding van een aantal punten uit
het
Corporate report
zoals deze naar
voren werden gebracht door inleider
Kleerekoper.

De belangrijkste doelstelling van jaar

verslagen

is

,,to

communicate

economic measurements of and in-

formation about the resources and
performance of the reporting entity

useful to those having reasonable

rights to such information”.
De groepen die recht hebben op
informatie zijn: beleggers, verschaf-
fers van vreemd vermogen, werk-

nemers, beleggingsanalisten, over-
heid en publiek.
De eisen die aan de informatie moe-

ten worden gesteld betreffen: rele-
vantie, duidelijkheid, betrouwbaar-

heid,

volledigheid,

objectiviteit,

tijdigheid en vergelijkbaarheid.

Naast de balans, resultatenrekening

en staat van herkomst en besteding

van middelen worden de volgende
opstellingen aanbevolen:
4.1 opstelling van de toegevoegde

waarde en haar verdeling;
4.2 werkgelegenheidsverslag;

4.3 staat van geidbeweging met de
overheid;

4.4 staat van transacties in vreemde

valuta;

4.5 staat van toekomstverwachtingen;

4.6 staat van ondernemingsdoel-
einden.

Tevens wordt de wens uitgesproken

dat aan het aspect van ,,social
accounting” in de jaarverslagen aan-

dacht wordt besteed. Social account-
ing wordt in het rapport omschre-

ven als:

,,The reporting of those costs and benefits,
which may or may not be quantifiable in
money terms, arising from economic acti-
vities and substantially borne or received
by the community at large or particular
groups not holding a direct relationship
with the reporting entity”.

Bij de bespreking van bovengenoem-

de punten wees Kleerekoper erop dat

J. Suite, Over opbrengsten en kosten
van arbeid – ,,human resource accounting”,
Maandblad voor Bec/rijfçadrninistra,je en
-Organisatie,
april
1976.
Bulte zegt dat
,,human resource accounting”
is
te defini-
eren als ,,een systeem van informatiever-
schaffing over de produktiefactor arbeid –
het personeel – van een bedrijf, ten behoeve van het beleid inzake de verkrijging, de ver-
vanging, alsmede de aanwending van deze
produktiefactor en ten behoeve van de ver-antwoording die daarover wordt afgelegd”.
Meestal worden de uitgaven ter verkrijging
en opleiding van personeel ten laste van de
resultatenrekening gebracht in hetzelfde jaar dat de uitgaven zijn geschied. Deze uitgaven
hebben de bedoeling in latere jaren te resul-
teren in betere prestaties en zijn daarom te
vergelijken met investeringsuitgaven in duur-zame produktiemiddelen. Het is dan niet juist de uitgaven ten laste te brengen van de resul-
tatenrekening van het jaar waarin zich de Uit-
gaven voordoen. Suite vindt dan ook het op-
lossen van de volgtijdelijke kostenverbijzon-
dering van de factor arbeid een van de taken
van de ,,human resource accounting”. Een
ander nog veel moeilijker op te lossen pro-
bleem is de bepaling van de opbrengsten van
de Investering in de factor arbeid. SuIte
merkt op: ,,Het is noodzakelijk te vermel-
den dat de ‘human resource accounting’ zich
nog in een beginstadium van ontwikkeling
bevindt. Er is nog veel research nodig
wil
een
systeem van ‘human resource accounting’
in de praktijk-volledig-operationeel kunnen
worden”.
In een terugblik op drie jaar werk van het
IASC memoreerde Benson dat er tegen juli
1976
vijf definitieve standaarden zullen zijn
aangenomen in het IASC te wetende vermel-
ding van de in de jaarrekening toegepaste
grondslagen,

de geconsolideerde jaar-
rekening, de verwerking van afschrijvingen
in de jaarrekening, de in de jaarreke-
ning op te nemen informatie, en de voorraad-
waardering en -weergave in het kader van de
historische kostprijs. Twee – mogelijk drie
– standaarden zullen dan ter discussie liggen
nl. behandeling van prijsfluctuaties, de staat van herkomst en besteding van middelen en
de presentatie van de resultatenrekening.
Degene die geïnteresseerd is in de wijze waar-
op de standaarden binnen het IASC tot stand
komen raadplege het artikel van H. Volten,
IASC en NIVRA in de
Accountant
van juni
1976.

F.
E. P. Sandilands, chairman of the
Infiation Accounting Committee, Report, Her Majesty’s Stationery Oftice, Londen,
1975.

ESB 4-8-1976

735

met betrekking tot het recht op infor-

matie mede in aanmerking moet worden
genomen welke informatie in redelijk-

heid van de onderneming kan worden

geëist. Tevens stelde hij dat voor

accountants belangrijk is te weten welke

van de onder 4.1. t/m 4.6. genoemde
opstellingen tot dejaarrekening behoren.

Accountants geven immers een ver

klaring af voor de
jaarrekening en niet

voor het jaarverslag. Naar zijn mening

zullen de opstellingen 4.1. t/m4.4. zon-
der bezwaar in de jaarrekening een

plaats kunnen vinden. De opstellingen

onder 4.5. en 4.6. vallen naar zijn

mening niet onder de jaarrekening
omdat o.a. niet voldaan is aan de voor-
waarde van controleerbaarheid door de
accountant. Het onderzoek op het gebied
van ,,social accounting” bevindt zich nog

in het beginstadium. Meettechnieken

moeten nog worden ontworpen. In het
Corporate report
wordt volgens hem
terecht gesteld dat, zolang deze meet-

technieken nog niet ontworpen zijn, de

opneming van ,,social accounting” in het

jaarverslag niet kan worden geëist.
Wij merken nog op dat in het

Corporate repori
de voorkeur gegeven

wordt aan een actueel waardesysteem en
men denkt daarbij aan de vervangings-

waarde 7). Na de SSAP no. 7 is het
ASSC blijkens het
Corporate report
volledig ,,om”.

Verenigde Staten

In 1973 kwam een speciale studie-
groep van het American Institute of

Certified Public Accountants (AICPA)
met een rapport,
Ob/ectives of jinancial statemënls
8), naar de

voorzitter ge-
noemd: Truebloodreport. Daarnaast

werd er op advies van een studiegroep

van dezelfde accountantsorganisatie de
Financial Accounting Standards Board

(FASB) opgericht die tot taak heeft

standaarden te ontwerpen. De FASB is
een onafhankelijke privaatrechteljke
Organisatie waarvan niet alleen

accountants deel uitmaken. Het ALCPA

verklaarde voor haar leden de FASB-
standaarden bindend. De FASB publi-

ceerde een discussie-ontwerp waarin

wordt gezegd dat de jaarrekening

opgesteld op historische kostenbasis,
aangevuld moet worden. Een aanvul-

ling waarin – in verband met de koop krachtdaling van het geld – alle bedra-
gen door middel van een consumptie-

prijsindex moeten worden gecorrigeerd.

De in de VS zeer machtige Securities

and Exchange Commission sprak zich

in 1975 uit voor aanvullende informatie
op basis van ,,current replacement
costs”. In de VS is niet iedereen even ge-
lukkig met het bestaan en de aanbeve-

lingen van de FASB, zoals ons bleek uit
een artikel in
Business Week
9),
waar-
door de aanvaarding van standaarden er
niet eenvoudiger op wordt.

West-Duitsland

In West-Duitsland is de wetgeving op
het gebied van de jaarrekening zeer ge-
detailleerd, waardoor het moeilijk zal

zijn daarvan afwijkende internationale

standaarden toegepast te krijgen. De
nota
Zur Berücksichtigung der

Subsianzerhaliung bei der Rechnungs-
legung
stelt dat in een aanvullende infor-

matie de winst herrekend moet worden
door de kosten die voortspruiten uit het

gebruik van activa – voor zover gefinan-
cierd met eigen vermogen – om te reke-

nen in vervangingswaarde. Naar Forster

terecht opmerkte was de naar verhou-
ding geringe aandacht voor de geldont-

waarding een gevolg van het feit dat de

geldontwaarding in Duitsland (nog)
niet de omvang heeft aangenomen van
die in vele andere landen.

Nederland

In Nederland bestaat de Wet op de

Jaarrekening van Ondernemingen, een raamwet die veel ruimte laat voor toe-

komstige ontwikkelingen op het gebied
van jaarrekeningen. De Commissies
Jaarverslaggeving van de raad van

Nederlandse werkgeversverbonden, het

overlegorgaan vakcentrales en het
Nederlands Instituut van Register-

accountants publiceert van tijd tot tijd

als resultaat van hun overleg zogenaam-
de
Beschouwingen.
Deze
Beschouwin-
gen
houden geen voorschrift in, maar
geven aan in welke richting de jaarre-

kening – volgens de deelnemers aan het
tripartite overleg – zich zou moeten
ontwikkelen. Hierbij zij aangetekend

dat dezë
Beschouwingen
in de vakpers
niet steeds met evenveel instemming zijn

begroet; met name bleek meer dan eens
een zekere onvrede ten aanzien van de

prioriteiten en de voortgang van het
werk van deze commissies 10). Wij zouden bij het voorgaande nog de

volgende kanttekeningen willen plaatsen. • Het N IVRA beijvert zich de vervan-

gingswaardegedachte over de gehele
wereld uit te dragen en doet dit niet

zonder succes. Nationaal is echter de

voortgang in de toepassing van de ver

vangingswaardegedachte maar zeer

matig en dat is toch wel merkwaardig
wanneer men bedenkt dat in het buiten-

land Nederland gezien wordt als het
land waar toepassing van de vervan-

gingswaarde haar opmars is begonnen.
Wellicht voelt het NIVRA zich zo door

het deelnemen in het tripartite overleg

gebonden dat men als accountants ten
aanzien van de toepassing van de ver

vangingswaarde door ondernemingen
geen druk wenst uit te oefenen en maar
liever afwacht wat de
Beschouwingen
zullen opleveren.
• Gezien het tijdsbeslag dat de inter-
nationale contacten binnen het IASC op
de toonaangevende accountants legt

en mede gezien de gebondenheid door

het tripartite overleg is het naar onze

mening niet te verwachten dat het
NIVRA met opzienbarende rapporten
– zoals het
Corporate report
in Enge-
land – over doelstellingen en normen
aangaande jaarrekeningen komt.
S
Het is thans nog zo dat de NIVRA-
accountants formeel niet gebonden zijn
aan hetgeen uit de
Beschouwingen
voort-

vloeit, noch zijn zij gebonden aan de

standaarden van het IASC. Echter zal,
blijkens de woorden van de voorzitter

van het NIVRA, J. Uiterlinden, in zijn

slottoespraak aan deze vrijblijvendheid
een einde moeten komen. Hij zei hier-
over:

,,Het bestuur van het Nederlands Instituut
van Registeraccountants heeft zijn standpunt
geformuleerd met betrekking tot de vervul-
ling van in IASC-verband aangegane ver-
plichtingen. In het kort komt het erop neer
dat met kracht gestreefd zal worden naar
aanvaarding in het maatschappelijk verkeer
van de door de IASC gedane uitspraken.
Bij gebleken aanvaarding op voldoend ruime
schaal zal aan de leden van het Instituut
worden medegedeeld, dat van hen bij hun
controlerende arbeid inachtneming van een
internationale uitspraak wordt verwacht.
Op naleving zal worden toegezien, eveneens

Het
Corporate report
wijst de historische
kosten als grondslag voor de jaarrekening af.
H. Volten schreef hierover in de
Accountant
van november
1975
bi.
140:
,,Zij (de histo-
rische kosten) zijn ontoereikend. De ontwik-
keling moet nu gaan in de richting van de toe-
passing van actuele waardesystemen (elders
in het rapport wordt met name de vervan-
gingswaarde genoemd, onder verwijzing naar
het geslaagde gebruik bij een aantal Neder-
,landse. ondernemingen). Toen de voorlopige
SSAP in’ mëi
1974
werd gepubliceerd, oor-
deelde het ASSC het nog nodig een afzonder-
lijk aanhangsel op te nemen ter bestrijding
en afwijzing van de vervangingswaarde.
Thans koestert hetzelfde ASSC, onder wiens
aegis het discussiestuk is uitgegeven, deze
adder aan zijn borst”.
Objectives offinancial statements,
Report
of the studygroup on the objectives of finan-
cial statements, Arnerican Institute of Certi-
lied Public Accountants, Chicago,
1973.
Voor een bespreking van dit rapport zij ver-wezen naar een artikel van J. W. Muis in de
Accountant
van februari
1975,
blz.
368.
Focus
on balance-sheetreform, Setting new
standards for lenders and investors – and
angering some auditors and corporations too,
Business Week, 7
juni
1976.
In dit artikel
komt om. naar voren dat een aantal onder-
nemingen het met een bepaalde uitspraak van
de FASB zo zeer oneens was dat zij hun
financiële steun aan de FASB introkken.
Ook een aantal grote accountantskantoren
bestrijdt de FASB te vuur en te zwaard. In
het artikel in
Business Week
wordt veronder-
steld dat de angst voor overheidsingrijpen de
FASB behoedt voor een vroegtijdig over-
lijden.
Zie: J. L. Bouma, Het rapport van de
commissie Jaarverslaggeving,
De Naamloze
Vennootschap,
september
1972.
Zie ook: J. Bulte en F. Krens, Beschouwin-gen beschouwd, TVVS, november
1973
en
J. L. Bouma en D. W. Feenstra, Het rapport
van de commissies jaarverslaggeving, afleve-
ring nr. 2,
De Naamloze Vennootschap.
oktober
1973.

736

zal de Tuchtrechter kunnen worden inge-
schakeld. Soortgelijke maatregelen dienen
te worden overwogen met betrekking tot de
pertinente uitspraken uit de
Beschouwingen
van het tripartite overleg”.

Het tempo waarin het IASC werkt en

de onderwerpen die aangevat worden in
aanmerking nemend, achten wij het niet
uitgesloten dat de standaarden van het

IASC eerder gereed zullen zijn en verder

zullen gaan dan de
Beschouwingen.

Welke formele gebondenheid stelt het

NIVRA dan voorop? De gebondenheid
aan de Beschouwingen
of aan de

standaarden van het IASC?

• Terugziende op de Accountantsdag

1976 kan men zeggen dat de inleider

geslaagd is in het verzamelen en rubri-

ceren van hetgeen de jaarrekening

beroert. Tijdens het verzamelen en
rubriceren zijn door hem de nodige
vraagtekens geplaatst. Zo is onder meer

een vraag hoever de codificatie ten

aanzien van de jaarrekening moet gaan.
Duidelijk is wel dat accountants een af-

keer hebben van een zo vergaande codi-

ficatie dat de jaarrekening een een-

heidsprodukt zou worden. Het is naar
onze mening echter te hopen dat de

accountants zich niet zozeer door hun

afkeer op dit punt laten beïnvloeden dat

een codificatie tot stand komt waarmede

elke onderneming die kant kan opgaan
die hem op dat moment het beste past.
• Duidelijke vraagtekens zijn ook ge-
zet bij de toekomstaspecten, de ,,human

resources” en de ,,social accounting”.

De meetbaarheid en dientengevolge
voor de accountants de verifieerbaar-

heid van deze onderdelen vervult de

accountants met zorg. De ontwikkelin-

gen in de maatschappij maken naar onze
mening evenwel dat men de behoefte

aan informatie over deze punten niet
kan negeren. Genoemde onderwerpen
bevatten een onzekerheidselement dat

lang niet in die mate aanwezig was in

de tijd dat men uitsluitend de boeken

controleerde en in orde bevond. In onze

toekomstgerichte maatschappij zal men

met steeds meer onzekerheidselementen

te maken krijgen en daarbij kan de

accountant zich o.i. niet afzijdig hou-
den. Sterker nog, hij zal een bijdrage

moeten leveren aan de oplossing van de
problemen rond de meetbaarheid van

het nu nog onmeetbare.
• Hoewel de Accountantsdag aan zijn

doel heeft beantwoord, betreuren wij het
toch dat er zich onder de commenta-
toren niet een bevond die opponeerde
tegen bepaalde punten in het betoog

van de inleider. Naar onze mening had

deze dag nog aan waarde kunnen win-

nen door bijvoorbeeld een overtuigde
aanhanger van vergaande codificatie

en/of een fervente voorstander van in-

flatiecorrectie door middel van een con-

sumptïeprijsindex uit te nodigen.
G. J. Geverink

Collega Van der Hoek kan bij mij

geen kwaad meer doen na de laatste zin

die hij op blz. 609 in
ESB
van 30 juni jl.
wijdde aan mijn brochure. Dit is inder-
daad des poedels kern en het stemt mij
zeer tevreden dat, ook naar zijn oordeel,
ik mijn doel bereikt heb: het aantonen

dat de toerekening van overheidsuitga-

ven aan subjecten ter beoordeling van

hun relatieve welvaartsposities (nog)
niet op een wetenschappelijk verant-

woorde manier mogelijk is.
Toch zijn er wat puntjes waar wij ver-
schillend over denken. Het belangrijkste

daarvan is wel het oordeel omtrent de
juistheid van toerekeningsmaatstaven.
Met een klein voorbeeld wil ik dit toe-
lichten. Subject A stopt een speciaal

daartoe ontvangen bijstandsgulden in

een gleuf en trekt een gehaktbal uit de
muur. Aan subject B wordt door een
welzijnsambtenaar een gehaktbal uitge-
reikt; kosten van één gehaktbal en één

toedienende ambtenaar twee gulden.
Subject C wordt door twee ambtenaren
stevig vastgehouden terwijl met een in
de gallische ganzenmesterij gebruikelij-

ke trechter een derde ambtenaar een
gehaktbal in zijn strot ramt; kosten van

één gehaktbal en drie toedienende amb-

tenaren vier gulden. In een dergelijke

casuspositie ben ik geneigd zonder na-

der bewijs te stellen dat de incrementele
welvaart die A aan zijn gehaktbal ont-

leent niet geringer is dan die van Ben C.
Van der Hoek zal mij dan echter tegen-

werpen dat ik theoretisch niet gefun-
deerd heb dat in de vergelijking van wel-

vaartspositïes van subjecten alleen de
consumptiewaarde van het genotene,

waarvoor als proxy de marktwaarde

kan worden genomen, telt. Maar het be-
hoeft toch geen nader bewijs dat iedere
toerekening, die uitgaat van de produk-
tiekosten van het genotene, het reken-

resultaat vervuilt met het verschil tussen
waarde en kosten?

Ik heb dit met rekenvöorbeelden ge-
demonstreerd voor drie
van
dergelijke

maatstaven, waarbij uitdrukkelijk is
gesteld dat dit geen uitputtende opsom-

ming was. Omdat de door mij niet be-
sproken methode van Aaron en Mc-

Guire eveneens uitgaat van de kosten
en niet van de marktwaarde is a priori
duidelijk dat dit niet meer dan een va-
riant is van de generiek onjuiste metho-
des die men pleegt te gebruiken. Omdat
mijn brochure niet pretendeert een Ii-

teratuuroverzicht te bieden was en is

ook uit dien hoofde een bespreking van
hun werk niet nodig. In de tweede druk

zullen ze eveneens niet voorkomen.
Helaas confronteert Van der Hoek

mij met de onaangename taak een
private joke uit te leggen. Ik bewonder

mensen als Pen, Wemelsfelder en in
zekere zin ook Klant om hun vermogen

sprankelend te schrijven over gortdroge
zaken. Mijn vizier is wat minder hoog

gericht: niet zozeer op het amuseren

van de lezers als van de schrijver zelf.
In een ambtelijk stuk (bijlage 15,
Mil-
joenennota 1970)
trof ik een pedant
en ongefundeerd vermoeden aan waar ik

met enig sarcasme mijn eigen pedante

en ongefundeerde vermoeden tegenover

heb gezet, hetgeen wegens eisen van
symmetrie diametraal moest zijn. Het

spijt mij oprecht dat ik daarmee voor
argeloze lezers een valkuil heb gecon-
strueerd. Voor alle zekerheid en duide-

lijkheid: vermoedens, of ze nu van een

minister en zijn ambtenaren komen of
van mij, zijn misschien sociaal-psycho-

logisch, maar in onze discipline weten-

schappelijk niet relevant.
Nog een opmerking over externe ef-
fecten lijkt mij nuttig. Die zijn op te

vatten als aggregaten van effecten die
door economische subjecten worden on-
dervonden en van belang zijn voor de
vergelijking van hun welvaartsposities.

Dat dit geldt voor alle externe effecten
is geen geldige reden om ze maar onder

tafel te laten vallen als wij specifiek

bezig zijn met de kwantificering van ef-
fecten van overheidsuitgaven op indi-
viduele welvaartsposities.

Ten slotte dit: Butter staat met zijn
niet-operationele maatstaf
niet
met lege
handen: op blz. 17 en 18 van zijn bro-chure wijst hij op mogelijkheden voor
empirisch onderzoek in deze richting.

Bovendien heeft hij zijn handen vol met

de spiegel die hij te rappe rekenaars
voorhoudt.
A. J. Butter

ESLD
In gezonden

Toerekening
van overheidsuitgaven

ESB 4-8-1976

737

Naschrift

In mijn bijdrage in
ESBvan
30 juni jI.
constateerde ik dat Butter zijn doel be-

reikte. Met de conclusie van zijn
brochure ben ik het dan ook eens. Het

komt echter niet vaak voor dat lezing

van een geschrift uitsluitend waardering
of kritiek oproept. Ook in dit geval had
ik naast waardering eveneens kritiek.

Uit Butters commentaar krijg ik de in-

druk dat mijn kritiek niet in alle op-
zichten even goed is overgekomen. Ik

zal dan ook proberen om de essentie
daarvan nogmaals te verwoorden.

1. Butter twijfelt aan de zinnigheid
van een toerekening van sommige.over-

heidsuitgaven. Hij noemt daar ook

voorbeelden van, maar het criterium op

grond waarvan die uitgaven van de

overige worden onderscheiden, noemt
hij niet. Dat vind ik een bezwaar, omdat

daardoor een discussie onmogelijk is.

Omdat ik echter zijn twijfels deel, stelde
ik voorzichtig de vraag of pogingen om

(echte) collectieve goederen toe te re-

kenen, wel zinvol zijn. Die zouden im-
mers wel eens als maatschappelijke

overhead-kosten kunnen worden be-
schouwd. Zo’n criterium is in elk geval
vatbaar voor discussie. Het verwijt aan

Aaron en McGuire, dat zij van de kos-
ten uitgaan, zou dan in de lucht komen

te hangen. Zij kunnen immers niet an-

ders, omdat zij hun methode alleen voor
de (echte) collectieve goederen, waar-
voor geen marktprijs bestaat, hebben

ontworpen. Zij gaan er namelijk van uit

dat de individuele goederen, zoals ge-
haktballen, al op de een of andere ma-
nier zijn toegerekend.

Het-poneren van de stelling, dat
alleen één bepaalde methode juist is,

is voor mij niet voldoende om dat dan

maar als waar aan te nemen. Ook niet

als die uitspraak met een ongebruike-

lijke mate van stelligheid wordt gedaan.
Ik word dan graag op de hoogte ge-

steld van de theorie waarop die stelling

berust. Dat verlangen voelde ik des te

sterker, omdat de als juist bestempelde

methode niet operationeel is; er bestaat

nu eenmaal geen marktprjs voor collec-
tieve goederen en die kan dus ook niet
als uitgangspunt worden genomen voor
een toerekening.

Afgezien van de spiegel blijft But-
ter m.i. toch met lege handen staan. Vol-

gens hem is immers een niet-operatio-

nele maatstaf de juiste. De (uiterst vage)
perspectieven die hij op blz. 17 en 18
van zijn brochure meent te openen,

brengen daarin geen verandering. Inte-

gendeel, hij wijst daar op de mogelijk-
heid om door middel van een steekproef
onder de bevolking van een gemeente

te onderzoeken welke baten de respon-

denten van de gemeentelijke voorzie-
ningen hebben gehad. Dat is dan overi-

gens nog maar één van de meer dan 800
gemeenten in ons land, die gezamenlijk

slechts een deel van de overheidsuitga-

ven voor hun rekening nemen. Boven-

dien bestaat er ook voor tal van ge-

meentelijke voorzieningen geen markt-

prijs. De toepasbaarheid van Butters
methode was mij dan ook zelfs niet uit

de blz. 17 en 18 van zijn brochure geble-

ken. Ik verwacht uiteindelijk meer van
de methode van Van Praag. Die me-
thode, die hij oorspronkelijk had ont-

wikkeld om het individuele welvaarts-
gevoel te meten, heeft hij inmiddels ook

al toegepast bij de toetsing van het ver-

band tussen het gemeentelijke uitgaven-

niveau en de evaluatie van het daarvoor
genotene 1).

Nogmaals, Butters brochure is m.i.

vooral van belang door de spiegel die hij
te rappe rekenaars terecht voorhoudt.

M. P. van der Hoek

1) J. M. Linthorst en B. M. S. van Praag, Het
welzijnsniveau der Nederlandse gemeenten,
De Nederlandse Gemeente. 29
augustus
1975,
blz.
432-436.

Esb
In gezonden

Ontwikkelingssamenwerking in

de komende jaren

DRS. L. VAN MAARE

• Het is in het licht van de bovenstaan-

de conclusies de vraag of er voldoende
verantwoordelijkheden overblijven

voor de functie van minister van Ont-
wikkelingssamenwerking.

In dit commentaar zal allereerst wor-

den ingegaan op de uitgangspunten die
Prof. Van Dam tot zijn conclusies lei-
den. Vervolgens zal op de conclusies

en de betekenis daarvan worden inge-
gaan, mede omdat de roep om differen-

tiatie van ontwikkelingssamenwerking

de laatste tijd van verschillende zijden,
gevoed vanuit verschillende motieven,
meer en meer wordt gehoord.

1. InIeiding’

In zijn artikel in
ESB
van 30juni 1976
komt Prof. Van Dam wat betreft de
vooruitzichten van de ontwikkelings-

samenwerking in de komende jaren tot

een aantal opmerkelijke conclusies.

• Er is geen sprake meer van een ge-

sloten front van ontwikkelingslanden;
op grond van hun eigen opstelling
tegenover de rijke landen kunnen ont-
wikkelingslanden in drie groepen

worden onderverdeeld. Van deze

groepen heeft alleen die van de landen
met een traditionele armoedekarak-

teristiek nog hulp nodig zodat ,,wij –

althans wat betreft ontwikkelings-

samenwerking – voor de helft van
het armoedevraagstuk zijn verlost”.

De groep van zelfvoorzienende ont-
wikkelingslanden zal moeten worden
opgenomen binnen de economische

gedragspatronen van de rijke landen
en met de groep tussenlanden zal door
de ontwikkelde landen per vraagstuk
moeten worden onderhandeld op ba-
sis van wederzijds belang.

• Generale discussies over ontwikke-
lingssamenwerking, zoals over de

nieuwe internationale economische

orde, hebben hun betekenis verloren.
Hetzelfde geldt voor instrumenten

als UNCTAD en andere VN-organi-
saties waarin het door het one-country-
one-vote-systeem niet mogelijk is te

onderhandelen op basis van de per
vraagstuk bestaande machtsverhou-
dingen.

2. Uitgangspunten van Prof. Van Dam

Belangrijkste uitgangspunt van Prof.

Van Dam is, dat, hoewel ontwikkelings-

landen sinds jaar en dag sociaal en eco-

nomisch verschillend zijn, eerst thans in
1976 de ontwikkelingslanden zelf zich

gedifferentieerd opstellen. Met deze
veranderde opstelling, veroorzaakt door
de verzakelijking van de verhouding
tussen arme en rijke landen, dient in de

gedachtengang van Van Dam ook een

verandering in het beleid van ontwikkel-

* Schrijver dankt de heren Dr. W. Floor en
Drs. R. Rote voor hun morele Steun en in-
houdelijke inbreng voor dit op persoonlijke
verantwoordelijkheid geschreven betoog.

738

de landen samen te gaan; na een periode
van een ongedifferentieerde benadering

nu een gedifferentieerd samenwerkings-

beleid vis â vis de ontwikkelingslanden.
Deze differentiatie zou als bijkomend

voordeel hebben dat solidariteit als ba-
sis voor hulpverlening niet langer wordt

gefrustreerd door de gerichtheid op alle

ontwikkelingslanden en niet alleen op

de specifieke armoedelanden.
Vier uitgangspunten derhalve:

de ontwikkelingslanden stellen zich
nu
gedifferentieerd op;

er was tot nu toe sprake van een on-

gedifferentieerd samenwerkingsbeleid
van de zijde van de ontwikkelde lan-
den;

het huidige hulpbeleid wordt gefrus-
treerd door de algemeenheid ervan;
de verhouding tussen arme en rijke
landen is verzakelijkt.

Ad 1.
Wat de door Van Dam gesigna-
leerde gedifferentieerde opstelling van
de ontwikkelingslanden betreft, vraag

ik mij af hoe deze is te rijmen met het tot
nu toe opmerkelijk eensgezinde optre-

den van de gehele groep ontwikkelings-

landen, het meest recent tijdens de
Manilla-conferentie ter voorbereiding
van UNCTAD IV en tijdens de UNC-

TAD-conferentie (Nairobi, mei 1976)
zelf. Ook in de CIES treden de daar
vertegenwoordigde ontwikkelingslan-

den als gesloten blok de ontwikkelde
landen tegemoet.

Natuurlijk gaat het tot stand komen
van dit eensgezinde optreden en stand-

punt bepalen gepaard met een aantal
spanningen als gevolg van de onmis-
kenbaar groter wordende onderlinge

economische en sociale verschillen

tussen ontwikkelingslanden. Deze span-

ningen, waarin de ontwikkelingslanden
zich overigens niet onderscheiden van
ontwikkelde landen, zijn uiteindelijk

echter nog steeds overbrugd, hetgeen

onmiskenbaar als een teken van de on-
derlinge solidariteit van ontwikkelings-
landen kan worden beschouwd. Deze

solidariteit verdoezelt de onderlinge

verschillen en de speciale problemen
van de minst ontwikkelde landen, de

land-locked-landen e.d. niet, maar stelt
de eenheid van de ontwikkelingslanden
in dienst van het bereiken van resul-
taten voor alle landen.

Ad2.
Het is mi. in zijn algemeenheid

onjuist te stellen dat het samenwerkings-
beleid van de ontwikkelde landen tot

nu toe steeds uitgaat van het over één
kam scheren van alle ontwikkelings-

landen. Het duidelijkst komt de in de
praktijk reeds gehanteerde gedifferen-

tieerde benadering tot uitdrukking in

het hulpbeleid. Het is hier wat dit be-

treft voldoende te wijzen op de door
alle donorlanden gehanteerde – zij het

niet altijd dezelfde – criteria voor de
bepaling welke landen rechtstreeks dan
wel via bepaalde multilaterale organi-

saties hulp zullen ontvangen, de ver-
schillen in hulpvoorwaarden – in het

algemeen schenkingen voor de armste

landen en leningen met oplopende ren-

tepercentages onder meer naarmate

het betreffende ontwikkelingsland min-
der arm is – en de qua omvang en voor-

waarden nogal afwijkende hulpverle-
ning aan overzeese gebiedsdelen en ex-
koloniën.

Ook echter bijvoorbeeld wat betreft

het handelsbeleid is duidelijk van een
differentiatie sprake al zou het feit dat

onder het Algemeen Preferentieel

Systeem (APS) de invoertarieven c.q.
het ontbreken daarvan voor alle ont-

wikkelingslanden gelijk zijn, anders doen
vermoeden. Afgezien van de differentia-

tie in het handelsbeleid wat de EGbe-
treft als gevolg van de Lomé-conventie,

is immers ook sprake van een differen-
tiatie als gevolg van de door de pre-
ferentie verlenende staten autonoom

te bepalen samenstelling van de onder
het APS opgenomen produkten. Het

maakt voor een ontwikkelingsland on-
danks het voor alle ontwikkelingslan-
den gelijke invoerrecht heel wat verschil

of het een bepaald produkt al of niet

kan exporteren. Doorslaggevend argu-
ment bij deze differentiatie is overigens

het eigen belang (werkgelegenheid) van

de ontwikkelde landen en niet dat van
de ontwikkelingslanden.

In het vervolg van dit betoog zal blij-

ken dat het in de praktijk reeds be-
staande differentiatieverschijnsel in te-

genstelling tot het uitgangspunt van
Prof. Van Dam niet betekent dat de

door hem geformuleerde conclusies
inzake de noodzaak van een gedifferen-

tieerde opstelling tegenover de ontwik-

kelingslanden wel juist zouden zijn.

Naar mijn mening zijn zij dat niet.

Ad 3.
Het derde uitgangspunt van

Prof. Van Dam is dat de solidariteit als
basis voor het hulpbeleid wordt gefrus-

treerd door de algemeenheid van dat

beleid. In het bovenstaande is reeds be-
toogd dat het met die algemeenheid van het hulpbeleid nogal losloopt.

Belangrijker in dit verband is echter
het feit dat Prof. Van Dam deze ver-

meende algemeenheid betrekt op landen.
Hij concludeert dan ook dat de nood-
zakelijke solidariteit wel opgebracht
zou kunnen worden voor de groep
,,armoedelanden”. In het huidige Neder-

landse – maar niet alleen daar – ont-
wikkelingssamenwerkingsbeleid staat

niet de solidariteit met de armste
landen,
maar die met de armste
mensen
voorop,
waarbij het van secundair belang wordt

geacht in welk ontwikkelïngsland deze
armste mensen zich bevinden. Aange-

zien olidariteit met de armste landen

impliceert dat wordt ingestemd met de
doelstellingen en methoden van de in
die landen heersende elites, leidt het mi.

geen twijfel dat deze solidariteit in zijn

beperktheid in de westerse landen niet
bestaat, laat staan als basis zou kunnen
dienen voor een uitsluitend op ,,armoe-
delanden” gericht hulpbeleid.

Naar mijn mening bestaat er wel in de
westerse landen een gevoel van solida-
riteit met de armste mensen in de derde

wereld, dat ruimte biedt voor een sa-

menwerkingsbeleid gericht op de ver-betering van de positie van deze men-

sen, tot op zekere hoogte ongeacht het

ontwikkelingsland waarin zij zich be-

vinden. Er is in dit licht gezien dan ook
geen sprake van, dat het armoedevraag-

stuk voor de helft is opgelost zoals Van

Dam stelt, nog afgezien van het feit

dat de uitkomst van deze rekensom

mede is gebaseerd op het tot de groep van ontwikkelingslanden rekenen van
China, hetgeen niet gebruikelijk is.

Ad 4.
Met het laatste uitgangspunt

van Prof. Van Dam dat de verhouding
tussen ontwikkelde en ontwikkelings-

landen is verzakelijkt in de zin dat deze

uit de charitatieve sfeer is gehaald en met de daarvoor aangegeven redenen
ben ik het eens.

3. De conclusies van Prof. Van Dam

De internationale discussie rond de
ontwikkelingssamenwerking lijkt vol-
doende aanleiding te geven om dit be-
toog niet te beperken tot een bespreking
van de uitgangspunten van Prof. Van

Dam, maar ook in meer algemene ter

men op zijn conclusies in te gaan. In de

internationale discussie wordt immers

de roep om differentiatie van de samen-

werking met ontwikkelingslanden steeds
vaker gehoord. Daarbij spelen in een

aantal gevallen minder honorabele mo-
tieven dan die van Prof. Van Dam een

rol, zoals de wens tot vermindering
van hulpverlening en de doorbreking
van de eenheid van ontwikkelingslan-
den.

Wat zijn nu de consequenties van het
indelen van ontwikkelingslanden in
groepen en het bepalen van een samen-werkingsbeleid per groep op de manier
zoals Van Dam die bepleit?
Afgezien van het onvermijdelijke ge-
volg in de vorm van een in het licht

van de vergrote kloof tussen arm en

rijk ongewenste vermindering van de
inspanningen van ontwikkelde landen
ten behoeve van ontwikkelingslanden
en afgezien van bezwaren in het licht
van een niet op mensen, maar op landen
gerichte benadering (zie ad 3. in het

voorafgaande), vloeit het hoofdbezwaar
tegen de conclusies van Van Dam voort

uit de naar mijn mening bestaande

noodzaak tot het handhaven van de
politieke eenheid van ontwikkelings-

landen als voorwaarde voor het berei-
ken van een verbetering van hun positie
in onderhandelingen met ontwikkelde
landen.

Het is overigens niet in de eerste
plaats de indeling van ontwikkelings-

landen in groepen (vergelijk ook de in

het bovenstaande gememoreerde reeds

ESB 4-8-1976

739

bestaande de facto differentiatie) die
afbreuk doet aan de eenheid van ont-
wikkelingslanden als wel het aan deze

indeling koppelen van een exclusief

samenwerkingsbeleid per groep en van

de inhoud van dat beleid. In plaats van

die eenheid bieden de opvattingen van
Van Dam zoals in het navolgende wordt

aangetoond voor elk van de door hem

onderscheiden groepen van ontwikke-

lingslanden oplossingen die niet realis-
tisch dan wel vanuit ontwikkelings-

samenwerkingsoptiek inferieur moeten

worden geacht aan die welke bereikbaar

zijn wanneer de eenheid van ontwikke-

lingslanden gehandhaafd blijft.
De door Van Dam gesuggereerde

koppeling gaat er voor de zelfvoorzie-

nende landen van uit dat deze econo-
misch krachtig genoeg zijn om zich

zonder meer binnen het westerse eco-

nomische systeem te handhaven, dat de

tussengroeplanden een voldoende sterke
positie hebben om in onderhandelingen
met rijke landen de eigen belangen te

verdedigen en dat er voldoende solida-
riteit wordt opgebracht voor hulpverle-
ning aan de armoedelanden. Voor geen
van deze impliciete veronderstellingen

lijkt voldoende grond aanwezig.
Van de door Van Dam onderscheiden
zelfvoorzienende landen lijken op dit

moment slechts een stad-staat als Hong-

kong en China, dat dat overigens zelf
niet wenst, zonder gevolgen voor hun

ontwikkeling in het huidige westerse

systeem te kunnen worden opgenomen.
Van de andere door Van Dam genoem-

de landen maken met name Mexico
(initiatiefnemer
,
van het VN-handvest

inzake economische rechten en plichten
van staten) en Brazilië zich sterk voor

het tot stand komen van een nieuwe

internationale economische orde, zodat

het opnemen van deze landen in het be-
staande westerse gedragspatroon voor-
alsnog niet waarschijnlijk lijkt.

Voorts is het de vraag of, zo deze
zeifvoorzienende landen al volledig
in het westerse economische gedrags-
patroon worden opgenomen, de – met

uitzondering van China – in het al-

gemeen toch al niet grote geneigdheid
tot het voeren van een intern beleid

(landhervorming, verkleining inkomens-

verschillen enz.) dat het ontwikkelings-
proces bevordert, nog verder zal worden
gefrustreerd. In ieder geval betekent de

wens tot het opnemen van de zelfvoor-

zienende landen in het westerse systeem
een losweken van deze groep landen

van de overige ontwikkelingslanden.
Ten aanzien van de solidariteit met de
armste landen zij verwezen naar wat

hiervoor daaromtrent reeds werd ge-
steld.

Ook bij de veronderstelde onderhan-

delingspositie van de ,,tussenlanden”
passen mi. een aantal vraagtekens. Er
kunnen natuurlijk constructies worden
bedacht
waarbij,
naast het belang van

ontwikkelingslanden bij de oplossing
van een bepaald vraagstuk, op het be-

lang van de ontwikkelde landen wordt
gewezen. Waar het echter uiteindelijk

om gaat is het relatieve gewicht van die

belangen. Een door Van Dam in dit ver-

band gehanteerd voorbeeld is de stabi-

lisatie van exportopbrengsten met als

belang voor arme landen constante in-

komsten en voor de rijke landen een

constante export. Wanneer het belang
van de export van rijke landen naar
ontwikkelingslanden (20% van het

totaal in 1974) wordt gesteld tegenover

het belang van de export van ontwik-

kelingslanden, nog steeds grotendeels
grondstoffen, naar rijke landen (75%

van het totaal in 1974) dan is alleen
hieruit al duidelijk dat van een even-
wichtige verhouding en afweging van

belangen geen sprake kan zijn. Een per

probleem onderhandelen en besluiten

door de betrokken rijke en arme landen
kan er mi. slechts toe leiden dat de

belangen van de betrokken ontwikke-
lingslanden onvoldoende aan bod zul-
len kunnen komen, terwijl de belangen
van de niet direct betrokken (bijv.

grondstoffen-importerende ontwikke-

lingslanden, maar ook die van de niet
direct betrokken ontwikkelde landen) in het geheel uit het gezichtsveld ver

dwijnen.

De voorstellen van Van Dam komen

naar mijn mening derhalve neer op een

doorbreking van de politieke eenheid
van de ontwikkelingslanden; in plaats

van deze eenheid worden aan de ontwik-

kelingslanden fopspenen voorgehouden

die negatieve gevolgen voor de ont-
wikkeling van deze landen hebben.

4. Alternatief

Er zijn een aantal aanwijzingen dat
het belang van de politieke eenheid van
ontwikkelingslanden toeneemt. Tijdens

de nasleep van de oliecrisis was er spra-

ke van een zekere bereidheid van de ont-

wikkelde landen tegemoet te komen aan

eisen van ontwikkelingslanden. Deze
bereidheid kwam onder meer tot uit-
drukking in de bereikte overeenstem-

ming tijdens de 7e speciale zitting van
de VN.

Deze bereidheid is afnemend in het

licht van het conjuncturele herstel in het
westen. Bovendien zijn er aanwijzingen
dat de positie van de OPEC-landen ver-
zwakt: de bevriezing van de olieprijs, het ontbreken van aanvoerproblemen

en het feit dat de energievoorziening geen issue is in de Amerikaanse ver-
kiezingsstrijd. Het gebrek aan concrete
resultaten tijdens UNCTAD IV is als

symptoom van deze afnemende bereid-
heid te beschouwen; een bereidheid die

nog verder zal afnemen wanneer de een-

heid van de ontwikkelingslanden zal
worden doorbroken.

Het pleidooi tijdens de huidige zitting

van de Economische en Sociale Raad

van de VN voor een topconferentie van alle ontwikkelingslanden duidt erop dat

de ontwikkelingslanden dit gevaar be-

seffen. Op basis van deze eenheid zullen

de ontwikkelingslanden moeten onder-

handelen met ontwikkelde landen over globale uitgangspunten die gehanteerd

moeten worden bij het treffen van con-

crete maatregelen ter verbetering van de
positie van ontwikkelingslanden. Dit zal
overigens niet een kwestie van een een-

zijdig geven door de ontwikkelde lan-
den en nemen door de ontwikkelings-

landen moeten zijn. Er dienen ook door

de ontwikkelde landen op het gebied

van globale uitgangspunten eisen te

worden gesteld als verzekerde aanvoer
van grondstoffen, het voeren door ont-

wikkelingslanden van een intern beleid

gericht op de verbetering van de positie
van de armsten e.d. Uit het benadruk-

ken van de noodzaak van de ontwikke-
lingslanden om op basis van eenheid te
handelen moge duidelijk zijn dat ik het
pleidooi van Prof. Van Dam voor

het opheffen van UNCTAD en andere
VN-organisaties afwijs; ik acht overleg

en overeenstemming over globale uit-

gangspunten in deze en soortgelijke
forums cruciaal voor het bevorderen van

het ontwikkelingsproces van alle arme

landen. De nadere uitwerking van de

in mondiaal overleg overeengekomen
globale uitgangspunten kan in overleg

van meer beperkte samenstelling gedif-
ferentieerd geschieden.

Daarbij dienen alle samenwerkings-instrumenten in principe voor alle ont-

ontwikkelingslanden beschikbaar te

zijn. Hulp niet alleen voor de ,,armoe-
delanden”, maar met een mogelijk ver-schil in voorwaarden voor alle ontwik-

kelingslanden, wanneer dit de beste c.q.

enige methode is om een verbetering

van de positie van de armste mensen te
bewerkstelligen. Maatregelen in de
grondstoffensfeer niet alleen voor de
,,tussenlanden”, maar voor alle ontwik-

kelingslanden die daaraan behoefte heb-
ben, mede rekening houdend met de be-

langen van zowel arme als rijke con-

sumentenlanden. Een gedifferentieerd

toegepast handelsbevorderingsbeleid
waarin zowel door tariefdifferentiatie
als produktsamenstelling rekening
wordt gehouden met de ontwikkelings-

behoeften van niet alleen de ,,tussen-

landen”, maar van alle ontwikkelings-

landen enz.

5.
Slotopmerkingen

Met dit alternatief wordt niet ont-

kend dat de belangen van individuele
ontwikkelingslanden uiteenlopen. Het

alternatief gaat er in tegenstelling tot
de benadering van Prof. Van Dam

echter wel van uit dat door de ontwik-
kelde landen met die onderscheiden be-

langen van de ontwikkelingslanden geen
rekening zal worden gehouden, wanneer

deze verschillende belangen in isole-

ment in onderhandelingen, worden in-
gebracht.

740

De analyse van Van Dam getuigt van

moed omdat de door hem voorgestelde
beleidsinhoud niet alleen dwarsstaat

op het thans bestaande, mondiale be-

leidskader, maar ook op de inhoud van

het huidige Nederlandse ontwikkelings-

beleid. Terzelfder tijd valt in het licht van
de hierboven weergegeven consequen-

ties van de voorstellen van Van Dam te

constateren dat hij de moed op het be-
reiken van vooruitgang bij de oplossing

van het ontwikkelingsvraagstuk in de
zin van een verbetering van de positie
van de armste mensen in deze landen

heeft verloren. Ik betreur dit laatste
meer dan het feit dat de analyse van Van

Dam ten onrechte is aangegrepen (NRC
Handelsblad,
7juli 1976) om te betogen

dat het Nederlandse ontwikkelingsbe-
leid op drjfzand is gebouwd.

L. van Maare

Naschrift

Naar aanleiding van de kritiek van
Drs. Van Maare zou ik twee algemene
opmerkingen willen maken en daarna
ingaan op enkele detailpunten.

Mijn eerste opmerking is, dat in het
artikel van Van Maare op een aantal
plaatsen de indruk wordt gewekt, alsof
ik bepaalde ontwikkelingen die plaats-
vinden, zou ,,wensen”. Zo heeft hij het bijvoorbeeld over de wens om de zelf-
voorzienende landen op te nemen in de

kring van de rijke landen. Ik zou wil-
len opmerken dat er van een wens van
mij te dien aanzien geen sprake is. Het
enige wat ik geprobeerd heb is een aan-

tal feitelijke ontwikkelingen te be-
schrijven, vervolgens aan te geven hoe
die waarschijnlijk in de komende jaren

verder zullen verlopen en wat daarvan
de consequenties kunnen zijn voor de
ontwikkelingssamenwerking.

De tweede algemene opmerking be-
treft de alternatieve strategie die Van

Maare bepleit. Zijn alternatief komt in
hoge mate neer op een pleidooi voor een
generale confrontatie van.het blok arme

landen met het blok rijke landen. Mijn

bezwaar hiertegen is dat dit model sinds
vele jaren met weinig succes is gehan-

teerd en dat naar mijn oordeel aanpas-
sing onontkoombaar is.

Het Nederlandse ontwikkelingsbeleid

is op aanpassingen gericht. Zo is door
Nederland sinds de oliecrisis gepleit
voor zakelijke afspraken voor de goe-

derenmarkten met verplichtingen voor
beide partijen; Nederland was een der
eerste landen die voor een gedifferen-

tieerd beleid pleitten voor armste landen
en groepen en Nederland neemt actief deel aan het debat over de versterking
van de besluitkracht van de VN op ba-
sis van een rapport waarin o.a. de

UNCTAD ter discussie is gesteld. De
vraag waarvoor wij staan is hoe dit

aanpassingsproces verder moet gaan,
niet of terugkeer mogelijk is.

Bij de verschillende onderdelen van

het betoog van Van Maare zou ik de

volgende kanttekeningen willen maken,

daarbij de nummering van zijn kritiek
volgend.

2.1 Van Maare vraagt zich af hoe de

geslotenheid van het blok van ontwik-

kelingslanden te rijmen valt met de door

mij geconstateerde differentiatie in hun
opstelling tegenover de rijke landen.

Van Maare constateert terzelfder tijd
,,de onmiskenbaar groter wordende

economische en sociale verschillen”

tussen de ontwikkelingslanden. Het is
juist dit proces van groter wordende
verschillen dat er reeds thans toe leidt
dat de arme landen zich uiteenlopend

tegenover ons opstellen. Overigens
wordt dit gestimuleerd door de ontwik-

kelingslanden als groep zelve. Zo is in

de verklaring van de Manilla-conferen-
tie van niet-gebonden landen van fe-

bruari ji. een reeks aanbevelingen ge-
daan voor specifieke categorieën ont-

wikkelingslanden zoals de ,,least-

developed countries” en de olie-expor-
terende landen. De vraag is hoe lang de politieke een-
heid van de ontwikkelingslanden tegen-
over de rijke landen stand kan houden
bij verdere vergroting van hun onder-

linge economische verschillen. Op dit
punt wijkt mijn opvatting af van die van
Van Maare: bij de toenemende verschil-
len zal een moment worden bereikt

dat de belangen zozeer uiteen gaan lo-
pen dat splitsing in verschillende blok-

ken niet langer voorkomen kan worden.
Mijns inziens is dat proces reeds aan de
gang.
2.3. Van Maare heeft gelijk als hij
stelt dat de solidariteit van de rijke lan-

den niet de elite van de arme landen

betreft, maar de groepen en personen
die in armlastige omstandigheden ver-

keren. Daar staat tegenover dat de ont-
wikkelingssamenwerking voor het over-

grote deel een ,,interstatelijk” gebeuren
is waarbij de ene overheid de andere
overheid bijstand verleent. Dit leidt
onvermijdelijk tot identificatie van ont-
wikkelingssamenwerking met samen-
werking tussen landen.

In 1976 zal het betalingsbalanstekort
van de ontwikkelingslanden ongeveer
$ 32 mrd. zijn. Het dekken van dat tekort

is primair een kwestie tussen staten en het

is niet mogelijk om die $ 32 mrd. naar

de armste groepen en mensen te kanalise-
ren, hoezeer dat ook te prefereren zou
zijn en derhalve voor zover mogelijk na-
gestreefd moet worden. Voor zover
mogelijk, omdat het betalingsbalans-

tekort zich nu eenmaal aftekent bij de

centrale kassen, omdat er geen mecha-
nieken bestaan om van buitenaf de

armste groepen op zo grote schaal te
bereiken en omdat het economische

systeem in de betreffende landen ertoe
leidt dat voor een deel het van buitenaf

ingebrachte geld tot cumulatie bij
de machthebbende elite leidt.

Van Maare schuift mij in de schoenen
dat ik gezegd zou .hebben dat
het.
ar

moedevraagstuk voor de helft is opge-
lost. Dat is niet juist. Ik heb gesteld

dat het wat betreft de ontwikkelings-

samenwerking voor de helft is opgelost,
hetgeen allerminst betekent dat er bin-
nen de zelfvoorzienende landen gëen

armoedevraagstuk meer zou zijn. Maar het armoedevraagstuk binnen deze lan-

den is mijns inziens in de eerste plaats

een verantwoordelijkheid van de betref-

fende landen zelve, net zo goed als dat
voor de VS en Nederland geldt.
3. In dit deel van zijn betoog verzet

Van Maare zich tegen een politiek van
de rijke landen die zou neerkomen op een doorbreking van de politieke een-

heid van de ontwikkelingslanden. Ik
geloof dat hij de zaken omdraait. Het

economisch uiteenvallen van de groep
ontwikkelingslanden vindt de facto

reeds p)aats. Het samenwerkingsbeleid

zal daarop moeten aansluiten. Als het
dat niet doet, verliest het contact met de

realiteit. Het huidige teruglopen van
de belangstelling voor het ontwikke-

lingsvraagstuk en andere stagnatiever-
schijnselen zijn naar mijn oordeel voor

een deel het gevolg van nog onvoldoen-

de aanpassing van het beleid van de rij-
ke landen aan de zich wijzigende con-
text.
Van Maare betwijfelt of de zelfvoor-

zienende landen zich kunnen handha-
ven in het economische systeem van de

rijke landen en of de tussengroep vol-
doende kracht heeft om op basis van we-

derzijds belang te onderhandelen. Hij
vindt dat er voor mijn ,,impliciete ver-

onderstellingen” onvoldoende grond
aanwezig is. Ik zou hiertegenover wil-

len opmerken dat het niet om impliciete
veronderstellingen gaat, maar dat ik

mijn indeling onder andere heb geba-

saeerd op de ontwikkeling van de
handels- en betalingsbalansen van de

betreffende landen sinds 1967. Daarbij
heb ik bijvoorbeeld wat betreft de gro-
tere industrialiserende landen alleen die

in de groep van zelfvoorzienende ge-
plaatst waarvan de export van eïndpro-
dukten in de periode 1967-1974 ten

minste met 25% per jaar is gestegen en
de totale export in 1973 meer dan $ 3
mrd. bedroeg.
S. Ten slotte: mijn opmerking over de

plaats van de ministers van Ontwikke-

lingssamenwerking in de rijke landen is
door sommigen – niet door Van Maare

– misbruikt voor politieke agitatie. Als
antwoord daarop diene dat de Neder-

landse regering – in tegenstelling tot
die van vele andere rijke landen waar-
op mijn opmerking sloeg – aan het
ontwikkelingsvraagstuk hoge prioriteit

toekent. Dit betekent dat de Neder-
landse minister voor Ontwikkelings-

samenwerking een grote invloed heeft
op de positiebepaling ten aanzien van

structurele vraagstukken. Dat moet zo
blijven, waarbij waakzaamheid geboden

is, gegeven de trend in de Atlantische
wereld.
F.
van Dam

ESB 4-84976

741

Toets op taak

Produktiviteitsonderzoek

DR. J. D. HILFERINK

Er zijn vele redenen om de produktivi-

teit van de overheid te onderzoeken.

Kennis van de produktiviteitsontwikke-
ling is een belangrijk hulpmiddel voor
de manager bij de planning en beheer-
sing van de overheidsuitgaven. De be-lastingbetalers zijn met die informatie

beter in staat om uit te maken of zij vol-
doende waar krijgen voor hun belasting-

guldens. Bovendien is er nog de belang-

wekkende hypothese van W. J.

Baumol 1) en anderen dat de produkti-

viteit in de overheidssector gemiddeld
langzamer toeneemt dan elders en het
toekomstige aandeel van de overheids-

uitgaven in het nationaal inkomen
mede daardoor zal moeten stijgen, als

we het voorzieningenpeil tenminste niet

drastisch willen verlagen. Is dat mis-
schien de oorzaak van de bijna niet meer

te beheersen expansie van de overheids-

sector of is er van zo’n produktiviteits-

nadeel geen sprake en berust de groei

op een uitbreiding en intensivering van
taken?

Ondanks de grote maatschappelijke
betekenis van dit vraagstuk is er tot dus-
verre, zo lijkt het, niet erg veel moeite

gedaan om bevredigende oplossingen

te verschaffen. Publikaties over produk-
tiviteitsmetingen bij de overheid zijn betrekkelijk schaars. De beschikbare

studies vertonen bovendien nog zoveel

tekortkomingen dat de bruikbaarheid

van de resultaten beperkt is. In veel ge-
vallen is zelfs niet bij benadering vast
te stellen en is er verschil van opvatting
over wat de overheid nu eigenlijk pro-

duceert (kwaliteitskenmerken), hoeveel
en voor wie. Niettemin blijft het beslag
van de overheid op produktiecapaciteit
als maar toenemen. Dat lijkt me een

sterk motief om studies naar het verloop
van de produktiviteit verder te stimu-

leren en meer geld en inventiviteit hier

aan te besteden.
Een interessante en stimulerende po-
ging om de produktiviteitsmeting te ver

beteren, is beschreven in een tamelijk
recent boek van de Amerikaanse eco-

nomen J. P. Ross en J. Burkhead 2).

Hieronder zullen we methode en resul-

taten van deze studie beschrijven en van
enige korte kanttekeningen voorzien.

De methode

Ross en Burkhead zijn geïnteresseerd
in de oorzaken van veranderingen die

zich voordoen in de overheidsuitgaven,
in het bijzonder de uitgaven van lagere

overheden in de Verenigde Staten tij-

dens de jaren 1959-1969. Zij nemen aan

dat de groei van de uitgaven (E) een

functionele relatie vertoont met wijzi-

gingen in de omvang van door de over-
heid geleverde prestaties (W), de kosten

per eenheid geleverde prestatie (C), de

geboden kwaliteit (Q) en de efficiency
van de produktie (P). De relatie heeft

de volgende vorm:

f(Wa

Q.
,
P.)

Eb

\\
Wb

Cb

Qb

b

waarbij de symbolen a en b resp. het

laatste jaar en het beginjaar van de
periode van onderzoek voorstellen.

De kosten per eenheid worden uitge-
drukt met behulp van een index. Deze
kostenindex is zoveel mogelijk afgeleid

van de kosten van een ,,basic, homo-
geneous input that has a high positive
linear correlation with cost trends”
(blz.
lol).
Men kan daarbij bijv. denken

aan de salarisontwikkeling van een pas
aangestelde onderwijzer, als het gaat om

een analyse van onderwijsuitgaven. De
prestatie-omvang (workload, W) wordt

volgens de auteurs bepaald door het aan-
tal personen waarop de producent van

een overheidsdienst zijn activiteiten in
feite richt. De prestaties van een school
zijn bepaald door het leerlingenaantal;
voor een welzijnsinstelling correspon-

deert de omvang van geleverde presta-

tie met het aantal ingeschreven cliënten.

In de eerste onderzoekfase dient te
worden geschat welk deel van de totale
uitgavenstijging is toe te schrijven aan

de prestatie-omvang en welk gedeelte is
toe te schrijven aan de kosten, waarbij
meestal een onverklaarde restpost van
uitgaven zal overblijven. Deze restpost

(R) van de uitgaven die niet kunnen
worden verklaard uit het kostenverloop

en de prestaties, zou volgens de auteurs

in twee componenten uiteen moeten
vallen, als we afzien van het effect van

onnauwkeurige metingen van kosten en

prestaties op de grootte van R. De eer-

ste component in R zijn uitgaven die het

gevolg zijn van een kwaliteitsverbetering,
de andere component is een produktivi-
teitsverandering. Een fundamentele

moeilijkheid in deze aanpak is de inter-pretatie van de restpost, de analyse van

het residu. De toerekening van het
kwaliteitseffect is praktisch onoplos-

baar omdat bijna nooit overeenstem-

ming blijkt te bestaan over de vraag

wat als een kwaliteitsverbetering moet

worden aangemerkt. Dat heeft belang-
rijke consequenties voor de onderzoek-
resultaten, omdat elke uitgaaf in de rest-

post die niet wordt geacht bij te dragen
tot een verbetering van de kwaliteit

automatisch wordt toegerekend aan de
produktiviteitscomponent en dus aan-

leiding geeft tot een verlaging van de

produktiviteit van de overheidsuitgaven.
Daardoor beïnvloeden smaakverschil-
len ten aanzien van de kwaliteit van

overheidsdiensten mede de resultaten
van een produktiviteitsmeting.

De uitkomsten

De beschreven methode wordt toege-
past op enige uitgavenposten van New
York State, New York City en New York

State zonder de gelijknamige stad. Het

gaat daarbij om uitgaven voor onder-

wijs, welzijnszorg (zorg voor bejaar-
den, lichamelijk en geestelijk gehandi-

capten enz.), brandweer en politie. De

resultaten zijn in de tabel samen-
gebracht.

De laatste drie kolommen van de
tabel laten zien welke percentage van de

totale uitgavengroei is toe te schrijven
aan een verandering van de vier eerder-
genoemde factoren 3). De uitgaven-

W. J. Baumol, Macro economics of Un-
balanced growth: The anatomy of urban
crisis,
American Economic Revieiv,
juni
1967.
J. P. Ross en J. Burkhead, Productiviiy
in the local government sector,
1974.
Wij hebben in onze tekst ,,workload” ver

taald door ,,prestatie(omvang)”.

742

The sources
of
the increase in local expenditure, 1959-1969

Increase in current expenditure
(in thousands)

Percentage increase
in current expcnditure
Percentage of increase in expenditure
attributable to the increase in

Workload
Cost
Quatity productivit

Education
New York State

.
$
2630196
206,5
20,5
36.8
42,7
New York City
844.396
189.6
9,1
31.5
59.4
State

without

Ne
York City
1,785,800 215,7 21,7
37,3
40,9

Wellare
New York State
…. 2,028,473
528,8
62,1
9,6
28,3
New York City
1,493.749
594,6
60,5
8,6
30,9
State

without

Ne
York City
534,724
403,8
68,1 12,7
19,2

Potice
Six Major Cities
308.869
182,5
0,0
89,4
10.6
New York City
295.398
193.6
0.8
89.4
9.8
Five Upstate Cities
.
13.470
81.1
10,6
62,5
48,1

Fire
51x
Major Cilies


144,280
159,4
99.2
156.1
-155,3
New York City
25.605
163,5 113,8
174,5
-188.3
Five lipstate Cities
. .
18.675
136,2
30,0
51.8
18.1

stijging bij het onderwijs is grotendeels
veroorzaakt door kwaliteits- en/of

Deze rubriek wordt
verzorgd door het

produktïviteitswijzigingen (40 â 60%).

Instituut voor Onderzoek van

De groei van de prestatie-omvang (di.

Overheidsuitgaven

het aantal ingeschreven cliënten) blijkt

verreweg het grootste deel van de stij-
ging in de welzijnssector te verklaren

kwaliteitsindicator hanteren zij onder
(60 â
70%).
De politie-uitgaven worden

meer de verhouding tussen het perso-
in overwegende mate beheerst door

neelsbestand

(aantal

onderwijzers,
loonstijgingen; wijzigingen in de presta-

politiemannen e.d.) en het aantal per-
tie-omvang en kwaliteit/produktiviteit

sonen waarop de activiteiten betrekking

zijn van ondergeschikte betekenis. Het

hebben (leerlingen, inwoners van een

meest opvallend zijnde uitkomsten voor

politiedistrict ed.); bijvoorbeeld de ge-

de New Yorkse brandweer, vooral in

middelde klassegrootte. De auteurs

vergelijking met de enigszins verwante

komen tot de slotsom dat hun onder-

politie. De verschillen zijn bijna hele-

zoekingen niet doen vermoeden dat een

maal te wijten aan de onderzoek-

belangrijke verbetering in de produk-

methode.

tiviteit is opgetreden. Wel zouden er

Zo is als prestatie-omvang bij de

enige aanwijzingen zijn die duiden op

brandweer gekozen de waarde van de

een kwaliteitsverbetering in sommige
tegen brand te beschermen eigendom-

sectoren, zoals de politie. Deze conclu-
men. Aangezien deze (voor ons niet zo

sies zijn echter voor de lezer niet te con-
relevante) waarde tijdens de periode

troleren. De daarvoor benodigde ge-
van onderzoek een sterke stijging heeft

gevens worden niet alle gepresenteerd.
ondergaan is de daarmee corresponde-

rende prestatie-omvang eveneens be-
langrijk toegenomen. De som van de

Kanttekeningen
aandeelpercentages van alle compo-

nenten te zamen moet echter lOO zijn,

Discussies over efftciency worden
zodat een groeiend aandeel van de

dikwijls gevoerd tegen de achtergrond prestaties, bij een stijging van het kos-

van de produktiefunctie, de relatie tussen
tenpeil, moet worden gecompenseerd

een bepaalde hoeveelheid produkt en de
door een sterk negatief effect van pro-

factoren waarmee dat produkt wordt
duktiviteit/kwaliteit op de uitgaven. Dit

voortgebracht. Ross en Burkhead heb-

laatste is dus mede veroorzaakt door de

ben hun onderzoek bewust niet in deze

– mede door de inflatie bepaalde –

theoretische context gèplaatst, omdat

waardestijging van gebouwen in New

in de overheidssector meestal niet is vol-

York; een niet te aanvaarden conse-

daan aan de belangrijke voorwaarde

quentie van de gevolgde methode.

van de produktietheorie dat de produk-

Ross en Burkhead wagen ook nog

tie-eenheid duidelijk moet zijn omschre-

een poging om de invloed van de kwali-

ven. De onderzoekers trachten deze

teit op de uitgavenstijging te meten. Als

moeilijkheid te omzeilen door een an-

dere aanpak te kiezen waarbij de over-

heidsuitgaven als vertrekpunt worden

genomen en de produktiviteit wordt ge-

meten door de uitgaven te corrigeren

voor de invloed van andere factoren als
prestatieniveau, kostenpeil en kwaliteit.

Een voordeel van de gekozen methode
is dat soms bruikbare indicaties worden

verkregen van de produktiviteitsont-
wikkeling, zonder al in een vroeg sta-

dium verstrikt te raken in praktisch

onoplosbare problemen die ontstaan

bij het construeren van theoretisch meer
gefundeerde produktiemaatstaven. Een belangrijk bezwaar is dat nauwe-

lijks inzicht wordt verschaft in de rela-
tie tussen ,,outputs” en ,,inputs” van een

organisatie, waardoor de onderzoek-
resultaten in de huidige vorm weinig

inzicht verschaffen in de werking van
het overheidsapparaat en waarschijnlijk

van geringe betekenis zijn voor de be-

leidsvoering. In dit opzicht zou een

benadering vanuit de produktietheorie
meer voor de hand liggen.

Het onderzoek van Ross en Burkhead
heeft – in tegenstelling tot de suggestie
in de titel van het boek – alleen maar

zijdelings en indirect te maken met
produktiviteit bij de lokale overheid.
De produktiviteit wordt beschouwd als

een restpost, die overblijft als het effect
van andere invloeden op het uitgaven-

verloop is bepaald en daarvoor correcties

zijn aangebracht. Over de definiëring
en de kwantificering van die andere in-
vloeden gaat bijna helemaal het empi-
rische gedeelte van het boek.

J. D.
Hilferink

ESb
Mededeling

Miljoenennota 1977

Het Nederlands

Instituut voor
Beleidsinformatie (NIBIN) organiseert

op donderdag 21 oktober a.s. een dis-
cussiebijeenkomst n.a.v. de
Miljoenen-
nota 1977
over ,,Het macro-economisch
beleid in 1977 en zijn betekenis voor het
bedrijfsleven in 1977″.

Inleiders: Prof. Dr. A. Heertje, Prof.

Dr. P. J. L. M. Peters en Prof. Dr.
Th. A. Stevers. Voorzitter: Prof. Dr. Th.
M. Scholten.

Plaats: Het Slot te Zeist. Aanvang:
10.00 uur.

Inlichtingen: NIBIN, Van Alkemade-
laan 700, Den Haag, tel.: (070) 264341,
tst. 353.

Met ESB een beter economisch-politiek inzicht

ESB 4-8-1976

743

OECD: The role of monetary policy in demand management. The experience of

six major countries. Monetary Studies Series, Parijs, 1975, 147 blz.

De Organisatie voor Economische

Samenwerking en Ontwikkeling ver-

zorgde reeds eerder publikaties over de
conjuncturele betekenis van het monetai-

re beleid in Japan, Duitsland, Frankrijk
en de Verenigde Staten. Daarbij werd

steeds het gehele monetair-politieke in-
strumentarium van het land in kwestie
onderde loep genomen. Deonderzoekin-

gen hadden betrekking op de periode
1960-1972. –
Aanvankelijk lag het daarbij in de be-

doeling om ook een ,,special study” aan

Engeland te wijden. Intussen is daarvan
afgezien omdat v66r het verstrijken van
de onderzoektermijn het Britse monetai-
re beleid in 1971 ingrijpend werd gewij-

zigd met de bekende introductie van het
systeem ,,Competition and Credit Con-
trol”. Wel zijn in het samenvattende

rapport, dat nu is verschenen, nog vele

gegevens omtrent de Engelse monetair-
politieke gedragslijn opgenomen.

Uit de ,,special studies” bleek reeds een
vrij grote variatie in monetair-politieke

doelstellingen, gedragsljnen en resulta-

ten. Dat blijkt nog duidelijk uit de sa-
menvattende studie; deze bevat vijf
hoofdstukken. Het eerste daarvan is een
introductie, waarbij in herinnering wordt

gebracht dat het conjunctuurbeleid in de
naoorlogse jaren met name ook met bud-

gettaire middelen is gevoerd. Met het oog

daarop komt globaal-beschrijvend en
met een vrij uitgebreide grafische toelich-

ting het conjunctuurverloop in de onder-
scheiden landen aan de orde, alsmede de
invloed welke daarop met het budget-
taire beleid is uitgeoefend.

Het tweede hoofdstuk bestaat uit twee

delen. Het eerste daarvan is gewijd aan

een vergelijkende beschrijving van het
monetair-politieke instrumentarium.

Daarbij blijkt al vlug tot welke diversiteit

de naoorlogse monetaire evolutie in dit
verband heeft geleid, want achtereenvol-
gens komen ter sprake de open-marktpo-
litiek, het discontobeleid, kasreserve-

regelingen, de directe kredietrestrictie,

regulering van interestniveaus en restric-
ties met betrekking tot het internationale

kapitaaïverer.. Deeïhstrimenten wer-
den in de onderscheiden landen nogal ge-
varieerd toegepast. Het tweede deel van

het desbetreffende hoofdstuk gaat over
de effecten van het monetaire beleid en is
gebaseerd op een voor de hand liggend

onderscheid tussen ,,operating” en ,,in-
termediate targets”.
In het eerste geval geldt als doelstelling
een beïnvloeding van het interestniveau

oftcwel van de algemene bancaire markt-

voorwaarden; in de tweede situatie is het

streven gericht op een Vrij concrete be-
heersing van de liquiditeitenmassa. Dit
gehele onderwerp had besproken kunnen

worden met een onderscheid in het optre-‘
den van de monetaire autoriteiten –

enerzijds – als partij ter beïnvloeding

van de bancaire marktsituatie met de tra-
ditionele instrumenten, i.c. het disconto-

en open-marktbeleid; resp. – anderzijds

– als autoriteit ter regulering Van de kre-
dietverlening met onder andere kasreser-

veregelingen en kredietrestricties. Hetef-
fect van de aanwending der instrumenten

is overigens op inzichtgevende wijze
weergegeven – vooral grafisch – met
een schets van de invloed die werd uitge-
oefend op de geldmarktruimte.

Hoofdstuk III sluit daar direct op aan.
Het bevat een beschrijving van de in-

vloed welke met het monetaire beleid via
de bancaire kredietverlening werd uitge-
oefend op de liquiditeitenmassa. Daarbij
blijkt heel duidelijk het kaleidoscopische

karakter van de monetair-politieke doel-
stellingen en instrumenten in onze tijd.

Japan en Frankrijk hanteerden op vrij
grote schaal de directe kredietrestrictie,

hetgeen – zoals bekend – een nogal

hard middel is. Daarom behoeft het niet
veel verwondering te wekken dat in deze

landen een vrij nauwe verwantschap kan

worden geconstateerd tussen de groei
van het bankkrediet en de liquiditeiten-
massa. Daarentegenover ging in West-
Duitsland de voorkeur uit naar de indi-
recte kredietrestrictie (,,Mindestreser-

veregelung”) en in de Verenigde Staten
naar de open-marktpolitiek. In deze lan-den was, evenals in Engeland, bovenbe-

doelde relatie – mede door een minder
scherpe grens tussen liquiditeiten en an-

dere activa – niet z6 stringent. Aan het
slot van hoofdstuk III wordt nog aan-

dacht besteed aan het internationale ka-pitaalverkeer. De invloed hiervan op de

.liquiditeitenmassa spruit vooral voort uit
interest- en valutaverwachtingn:Omdat
tijdens de onderzoekperiode het Bretton-
Woods-stelsel nog redelijk goed functio-

neerde, zodat er nog overwegend stabiele
wisselkoersen waren, is het voor de hand

liggend dat in de OECD-studie de klem-

toon op de betekenis van de interestver

houdingen voor het internationale kapi-
taalverkeer is gelegd.

Het vierde hoofdstuk van het rapport

is gewijd aan een beschrijving van de re-
latie tussen het monetaire beleid en di-

verse vormen van investeringen – met
name in binnen- en buitenland -, als-

mede de consumptieve bestedingen. An-

dermaal is hierbij de variatie in de onder-

scheiden landen opvallend groot.
Het geheel overziende kan worden
vastgesteld dat het OECD-rapport over-

wegend descriptief van aard is. Dat is een

beperking, maar het biedt mogelijkheden
voor verdere studie. Erg opvallend is
daarbij het verschil in effect van de di-

verse vormen van monetair beleid, op ba-

sis waarvan een nadere beschouwing van
de gewenste dosering der instrumenten,

vooral in verband met de conjuncturele
situatie, een voor de hand liggend ver-
volg zal zijn.
C. J. Rijnvos

Drs. J. A. Schipperijn en Drs. F.
M.
Tempelaar (red.): Vraagstukken over de theorie van de
financiering van onderne-
mingen.
NV Delwel, Wassenaar, 1975,
106 blz., f. 12,50. Uitwerkingen van

vraagstukken over de theorie van de
financiering van ondernemingen. NV

Delwel, Wassenaar, 1975, 120 blz., f. 18.
De vraagstukken en antwoorden slui-
ten aan bij het boek: Prof. Dr. J. L.
Bouma,
Leerboek der bedr.jfseconomie,
deel 11, en volgende indeling in dit boek.
De nadruk ligt op het kwantitatieve
aspect van de financieringstheorie.

Prof. Dr. M.
A. G.
van Meerhaeghe:
Economie. Een
kritisch handboek. H. E.
Stenfert Kroese BV, Leiden, 1975, 2e

herziene druk, 572 blz., f. 60.

,,Van Meerhaeghe kan met dit boek de student in de economie zeker helpen. Het

lijkt me nuttig als studieboek en als na-
slagwerk. De indeling in korte hoofd-

stukken, het vermelden van veel litera-
tuur en het aanwezig zijn van een uitge-

breid personen- en zakenregister zullen
zeker hiertoe bijdragen”. Met deze woor-
den werd in
ESB
van 10 februari 1971 de
eerste druk van dit boek door de recen-
sent gekwalificeerd. Het boek bestaat uit

vier delen. Deel 1 geeft een inleiding,
waarbij een veelheid van belangrijke be-

grippen wordt gedefinieerd. Deel II heeft
betrekking op de gezins- en bedrijfshuis-
houdingen. Hierin wordt onder meer na-
gegaan welke factoren de beslissingen

van die twee huishoudingen beïnvloeden.
In deel III wordt de prijs- en inkomens-
bepaling bestudeerd en in deel IV worden

het buitenland en de overheid en de
economische leerstelsels behandeld.

744

Auteur