Ga direct naar de content

Jrg. 60, editie 3012

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 30 1975

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

30JULI 1975

fsbECONOMISCH

STICHTING HET NEDERLANDS

6OeJAARGANG

INSTITUUT

No. 3012

Informatievervuffing

,,Het publiek wordt onvolledig en soms zelfs tendentieus
voorgelicht over technische, natuurwetenschappelijke en
economische problemen”. Deze stelling wordt door Dr. A.
A. de Boer, schrijver van de Energiekroniek van
ESB,
ver-
dedigd in een enkele maanden geleden verschenen mono-

grafie 1). Dr. De Boer legt daarin op niet mis te verstane

wijze de vinger op de zere plekken van de Nederlandse
nieuwsvoorziening. Hij doet dat zo ondubbelzinnig dat ik
mij afvraag of hij de pers wel voldoende haalt. Immers, de
auteur toont aan dat onze nieuwsmedia meesters zijn op het

terrein van het achterhouden van feiten die niet in hun
kraam te pas komen. Het viel mij op dat tot dusver van de
grote dagbladen alleen
NRC Handelsblad
zijn weten-
schappelijk redacteur de monografie liet bespreken. Degene

die het boekje heeft gelezen, zal echter begrijpen dat ook
deze bespreking enigszins tendentieus kan worden ge-
noemd. Dr. De Boer zal vermoedelijk niet rijk worden van
de honoraria. Zijn enige hoop is misschien De Slegte. Mijns inziens is dat gebrek aan belangstelling te betreuren, vooral
omdat de monografist zeer interessante dingen verkondigt.

Wat is het bijzondere van de monografie? Dr. De Boer
wijst niet – zoals velen al v66r hem deden – op de on-
juiste nieuwsvoorziening van ,,rechtse” bladen. Neen, hij

maakt duidelijk dat het met de z.g. ,,maatschappelijk geën-
gageerde” bladen ook niet zo goed is gesteld. En, wat nog
erger is, politici nemen veelal niet de moeite, de voor-

geschotelde informatie op haar juistheid te toetsen. Dr. De
Boer geeft tal van voorbeelden waaruit blijkt dat journalis-
ten, soms met medewerking van niet-deskundige academici,
het nieuws zodanig kruiden dat het maatschappelijke doel-

einden dient. Of, als er geen geschikte kruiden zijn, het
nieuws gewoonweg achterhouden. Sommige journalisten ko-
men daar rond voor uit.
In
ESB
van 15 augustus 1973 sig-
naleerde W. Franckena bijv. een in het blad
Te elfder ure
afgedrukt eindexamenwerkstuk van een studente aan de
School voor de Journalistiek. In dat werkstuk werd de
waarde van de berichtgeving gemeten met de mate waarin
maatschappelijke doeleinden worden gediend. De louter in-
formatieve artikelen, ook al waren deze evenwichtig en neu-

traal, kregen een negatieve score. Tja, als de informatie-
voorziening zo tot stand komt, wat moet dan de leek doen,
die zich ten aanzien van bepaalde problemen een mening wil

vormen, maar geen geld en/ of tijd heeft vele bladen door te
nemen?

Te beweren dat alle journalisten deze politiek volgen, zou
overigens onjuist zijn. Dr. De Boer beweert dat ook niet. Er
zijn meer zaken die een belangrijke rol spelen bij de vervui-
ling van informatie. Het is jammer dat Dr. De Boer niet alle
oorzaken van deze vervuiling systematisch heeft behandeld. Had hij dat wel gedaan, dan was het misschien mogelijk ge-
weest voor de diverse media de zwakke punten op te sommen.
Het ontbreekt mij aan ruimte om in deze tekortkoming te
voorzien. Misschien had ook De Boer daarvoor te weinig
ruimte en is er een afzonderlijke wetenschappelijke studie
nodig om de gehele nieuwsvoorziening systematisch op haar
kwaliteit te toetsen. Enkele oorzaken die ik dagelijks ervaar,
wil ik de lezer echter niet onthouden.

Iedereen weet dat de nieuwsvoorziening financieel gezien

noodlijdend is. Dat heeft uiteraard consequenties voor haar
kwaliteit. Dagbladen kunnen zich nog maar weinig (dure)

deskundigen permitteren. Daardoor valt het vaak op dat
bijv. in verslagen van ingewikkelde symposiums alleen aan-
dacht wordt besteed aan de inleidingen die schriftelijk zijn verstrekt of aan willekeurige niet ingewikkelde opmerkin-

gen. De reporters willen zich nog wel eens inspannen als de
spreker een beroemdheid is.

Het is best te begrijpen, maar daarom nog niet goed te
praten, dat de journalist zijn eigen politieke (voor)oordelen een belangrijke plaats in zijn verslag geeft. Immers, gebrek
aan tijd dwingt hem tot het maken van een keuze van het
onderwerp en gebrek aan kennis verleidt hem ertoe alleen

aandacht te besteden aan de zaken die hem aanspreken.
Daarnaast moet hij de aandacht trekken door exclusief te
zijn, hetgeen vaak slechts mogelijk is door overdrjving of
vertekening van de feiten.

Het zou evenwel onjuist zijn de journalist de schuld van
een en ander te geven. Een eenvoudig economisch journa-
list kan onvoldoende de consequenties doorzien van het feit
dat een drs. in de bedrjfseconomie en een drs. in de macro-
economie zich met verschillende vraagstukken bezighou-
den, waardoor de bedrijfseconoom bijv. vaak weinig van

jaargangenmodellen weet en de macro-econoom bijv. vaak
weinig van kostprijsproblemen. Ze stellen zich echter bei-

den als econoom voor. En als ze bijv. een niet-wetenschap-pelijke handtekeningenactie tegen een bepaald economisch
instituut ondernemen, weet de journalist niet dat een hand-
tekening van een econoom van net zo weinig waarde kan
zijn als de handtekening van een putjesschepper.

Een ander voorbeeld: sommige wetenschapsmensen pro-

beren in allerlei opinie- en dagbladen bepaalde opvattingen door te drukken die wetenschappelijk onverdedigbaar zijn.

Zo zien we de econoom optreden als sociaal-psycholoog,
de theoloog als deskundige op het terrein van de eco-

nomische groei en de doctor honoris causa als kernenergie-deskundige. Is het op grond hiervan niet begrijpelijk dat re-
dacties zowel bewust als onbewust nieuws vertekenen of
achterhouden dat niet in hun kraam te pas komt?

Dr. De Boer schreef een interessant boekje over de
informatievervuiling van vooral de pers die links van het

midden staat. Hij deed dat met veel kennis van zaken, soms
pregnant, soms wat zuur en soms als teleurgestelde, dit laat-
ste omdat hij verwantschap voelt met genoemd deel van de
pers.

L. Hoffman

1) A. A. de Boer,
Informazievervuiling,
Nieuwspoortreeks, Weten-
schappelijke Uitgeverij, Amsterdam, 1975, 98 blz., f. 14,50.

717

Inhoud

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Drs. L. Hoffman:

Informatievervuiling ……………………………………717

Column

Koopvaardijrapport,
door Drs. P. A. de Ruiter ………………
719

Drs. H. B. Roos

Wel of geen tweede nationale luchthaven in Nederland …………720

Drs. L. Hoffman:

Twee ploegenarbeidmodellen voor de onderneming ……………724

Prof Dr. L. J. Zimmerman:

DeRIEOR …………………………………………..726

Rectificatie

…………………………………………..727

Ingezonden

Het reële rendement van een ingenieursopleiding,
door Drs. M. P. van der
Hoek
met naschrift van
Drs. K. F. J. Niebling en Ing. F. Grunfeld..
728

Maatschappijspiegel

De archetypen van Hirschman,
door Drs. H. J. van de Braak ……
731

Boekennieuws

L. H. Klaassenen P. Drewe: Migration policy in Europe,
door Prof. L. S.

Burns……………………………………………….
733

Mededeling
…………………………………………….
734

Naar een liberaal landbouwbeleid,
door Drs. A. de Wij
.
…. . ……

735

D. BelI: De komst van de post-industriële samenleving,
doarProf Dr. W.

Albeda………………………………………………
736

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange Haven 141. Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwe,na, L. H. Klaassen, H. W. Lamhers,
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck.
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. HofTman.
Redactie-medewerkster: Mej. J. Koenen.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rot terdani-30/6: kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toestel370/.
Bij adresscijziging s.v.p. steeds adreshandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tsveevoud,
getipt, dubbele rege/atancl, brede marge.

Abonnementsprijs:f
109,20 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studenzenf 67,60
(md.
4% BTW), franco per post voor
Nederland, België. Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
4 bonnementen en contributies
(na ontvangst van slortings/giro-
acceptkaart) op girorekening no. 122945
t. n. v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummerJ 3,-
(mci.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
in. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut ie Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

ESB bestaat bijna zestig jaar. Dal zegt toc/-‘ wel veel.

Hierbij geef ik mij op vooreen abonnement op Economisch Statistische Berichten.

NAAM…………………………………………………….

STRAAT
.
. …… …………………………………………….

PLAATS’ …………………………………………………..

Evt.: no. collegekaart (studentenabonnement)
.
………………………

1ngangsdatum

………………………………………………

Ongefrankeerd opzenden aan: ESB,
Antwoordnummer 2524
ROTTERDAM

Handtekening:

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

4 rbeidsmark tonderzoek

Balanced International Growth

Bedrij/’s-Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vesiigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Projectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch-Mathematisch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

718

P. A. de Ruiter

Koopvaardij

rapport

Een voortreffelijk werkstuk mag het
rapport over de Nederlandse zeescheep-

vaart worden genoemd, dat een werk-

groep onder leiding. van ex-havenwet-
houder Viersen van Rotterdam onlangs

heeft uitgebracht aan staatssecretaris
Van Hulten. Kom daar tegenwoordig
nog eens om: een commissie, die reeds
binnen drie maanden na het tijdstip van
haar instelling zeer gedegen en uitvoerig
rapporteert over de haar opgedragen
taak! En dat ondanks (of wellicht juist

dank zij?) het feit dat zij, gemeten althans
naar nôrmale Nederlandse ,,commisso-riale” maatstaven, slechts weinig leden
telt.

De werkgroep was door Van Hulten

gevraagd concrete voorstellen te formu-
leren die de positie van de Nederlandse

zeescheepvaart op korte termijn zouden
kunnen verbeteren. Zij heeft meer ge-
daan. Hoe gemakkelijk zou het zijn ge-

weest om letterlijk aan deze opdracht te
voldoen door, na een analyse van de hui-
dige positie en vooruitzichten van de Ne-
derlandse koopvaardij te hebben gege-

ven, te volstaan met een uiteenzetting
van de maatregelen die haars inziens ge-
nomen zouden moeten worden om deze
bedrijfstak een steuntje in de rug te ge-
ven. Men heeft echter ook het vanzelf-
sprekende gedaan, d.w.z. vanzelfspre-
kend althans voor de vertegenwoordigers
van de bedrijfstak in kwestie die ook deel

uitmaakten van de commissie. Men heeft
namelijk de ratio van de eigen positie,
het eigen bestaansrecht ter discussie ge-steld en in factoren ontleed en zich gezet

aan de beantwoording van de vraag:
moet er eigenlijk wel een eigen Neder-

landse koopvaardijvloot in stand wor-
den gehouden en zou het niet verstandig

zijn gebruik te maken van de maritieme diensten van andere landen?
De lezer zal zich herinneren dat in
1972 de toenmalige regering de Neder

landse zeescheepvaart, die haar inter-nationale vervoersaandeel aanzienlijk

zag dalen in de naoorlogse periode,
heeft geholpen door fiscale maatregelen,
te weten een investeringsaftrek en ver

vroegde afschrijving. Daaraan is een

principiële discussie in het parlement

voorafgegaan welke zich concentreerde
op de vraag: zijn we op de goede weg
door mee te zingen in het internationale
koor van bevoorrechting van de eigen
vlag, in het algemeen door eveneens

steunmaatregelen met een protectionis-

tisch karakter ten behoeve van een be-

paalde tak van economische-dienst-
verlening te gaan treffen? De conclusie
was tweeërlei:

steunverlening is gerechtvaardigd in-
dien het om bedrijven of bedrijfstak-
ken gaat die toekomstkansen hebben
vanwege hûn relatieve kostenvoordeel

en indien die stein tijdelijkis, slechts

bedoeld om een reconstructieperiode
te helpen overbruggen;

langs de weg van gecoördineerd inter

nationaal overleg moet worden ge-

tracht het totaal aan steunmaaLregelen
in de zeescheepvaart af te bouwen.

Vanuit dit• principiële. gezichtspunt
ging het parlement akkoord met de

voorgestelde steunmaatregelen, daarmee

geheel handelend vanuit een economi-
sche visie op het internationalë goede-
ren- en dienstenverkeer, welke protectio-

nisme verafschuwde en rèlatieve kosten-
voordelen beschouwde als de basis van

dat verkeer. Hét is overigens de vraag of

die visie niet langzamerhand herover-
weging verdient. Niet omdat de er achter
liggende filosofie bij nader inzien onjuist
zou zijn, doch noodgedwongen, omdat
een positie waarin je langzamerhand als
enige steil in de leer blijft weliswaar zeer
geschikt kan zijn om morele genoegdoe-ning te verschaffen, doch in economisch

opzicht alleen maar. windeiéren ople-
vert.

Het rapport van de commissie-Viersen
komt tot de conclusie dat de fiscale fa-

ciliteiten van 1972 niet hebben geleid tot

een voldoende verbetering van de positie

van de Nederlandse zeescheepvaart als
geheel t.o.v. haar concurrenten. Een be-
langrijke reden daarvoor is het feit dat

nog steeds veel meer dan de helft van het
wèrkzame vermogen van de grote Ne-
derlandse rederijen gebonden is in de

conventionele lijnvaartsector, waar het gemiddelde rendement zeer laag is. De
gerationaliseerde en gespecialiseerde

vaart (tankvaart, bulkvaart, container-
en lichtervaart o.a.), waarin Nederland
inderdaad tot op zekere hoogte kan

bogen opre1atieve kostenvoordelen, ziet

zijn aandeel in het tonnage-totaal welis-
waar geleidelijk aan stijgen, doch het
tempo is niet hoog. Het is een beetje een
vicieuze cirkel: om uit de problemen te

geraken zal de Nederlandse koopvaardij
zich meer moeten gaan richten op de
gerationaliseerde en gespecialiseerde
vaart, maar investeringen hierin zullen

toch nog geruime tijd gefinancierd moe-
ten worden uit middelen die vrij komen
uit de exploitatie van de oude vloot.
Maar die is juist niet of slecht renderend!

Vele rederijen maken bovendien te wei-
nig winst om van de investeringsaftrek
en de vervroegde afschrijving voldoende
te kunnen profiteren.

We staan voor een belangrijke keuze.
Welke waarde kennen we toe aan de door
de commissie-Viersen aangevoerde argu-

menten die pleiten voor het behoud van
een eigen Nederlandse koopvaardijvloot?
Er zijn er vele. Het haven-argument is

niet de minste ervan, belangrijk als dat

nu is geworden ten gevolge van de vorig

jaar opgestelde IJNCTAD-gedragscode
voor de lijnvaart. Het werkgelegenheids-

argument is een ander. Welke waarde

kent een regering, die bereid is om op
stel en sprong tientallen miljoenen gul-
dens te voteren vöor het behoud van een

nationale luchtvaartmaatschappij, toe
aan het behoud van een nationale koop-
vaardij? De commissie-Viersen heeft

snel gewerkt. Van de regering zou alleen

reeds daarom een spoedige standpunt-
bepaling mogen worden verwacht.

ESB 30-7-1975

.

. 719

Wel of geen tweede

nationale luchthaven in Nederland

DRS. H. B. ROOS *

De discussie omtrent de bouw van een tweede nationale luchthaven (TNL) in Nederland hee/t na hei verschijnen

van de rapporten van de ,, Commissie-Segers” 1) en het Centaal Planbureau 2) nieuwe impulsen gekregen. Veel

deskundigen en ambtelijke organen zullen zich de komende tijd bezighouden met de bestudering van de beide rap-
porten en de deelstudies die de basis ervoor hebben gelegd 3). Zowel voor als na de publikatie van de rapporten is

er commentaar geleverd door een aantal belangengroeperingen. Een aantal politici hee/t voorzichtige commentaren

opgesteld. Het lijkt derhalve nuttig eens na te gaan welke hooft/stromingen in de verschillende commentaren kun-

nen worden onderscheiden op basis van de reeds verschenen opmerkingen en die welke nog in de nabije toekomst

kunnen worden verwacht. Wij nemen aan dat die te zamen met de studieresultaten zullen worden gebruikt bij het

nemen van een uiteindelijke beslissing op regeringsniveau. Wij willen na enige opmerkingen over de tot aan de pu-

blikatie van het rapport van de Commissie-Segers verschenen studies en de commentaren daarop, enige punten
noemen die naar onze mening nadere studie behoeven. Deze studietijd vertraagt de ontwikkeling niet, als wij be-

denken dat de ontwikkeling, in zuiver economische zin, het resultaat is van de vraag naar luchthavencapaciteit, als
afgeleide van de vraag naar vervoer door de lucht en het aanbod van luchthavencapaciteit op opeenvolgende mo-
menten in de tijd. De confrontatie van beide levert dynamisch gezien één ontwikkeling. Het is echter denkbaar, dat

om welke redenen dan ook, een andere ontwikkeling gewenst wordt.

Geschiedenis

In aansluiting op de publikatie van het rapport van de
Commissie-Kosten heeft de minister van Verkeer en Water-

staat een aantal interdepartementale commissies ingesteld,
waarvan de Commissie Planologie Luchtvaartterreinen
(ICPL), onder voorzitterschap van Ir. C. A. F. Falkenha-
gen, advies moest uitbrengen ,,inzake planologische proble-

men bij de aanleg en uitbreiding van luchtvaartterreinen”

4). Deze commissie bracht in 1970 haar rapport uit inzake de uitbreiding van Schiphol met een vijfde baan. Zij beval

aan die beslissing een jaar uit te stellen om de mogelijk-

heden te onderzoeken voor de aanleg van een TNL. En de

Rijksplanologische Dienst schreef, dat ,,de grote moeilijk-
heid hierbij (bij het spoedkarakter van de beslissing over al
dan geen TNL, R.) is, dat de ontwikkeling van de lucht-
vaart, en met name de luchtvaarttechniek, voor hoogstens

15 jaar enigermate is te voorspellen …….5).
In 1971 is het rapport van de ICPL gepubliceerd. Haar
opdracht heeft zij met grote voortvarendheid volbracht. Zij
nam aan, dat de capaciteit van Schiphol op basis van haar

prognoses in 1986 ten volle benut zou zijn. Op dat tijdstip
zou verdere groei elders moeten plaatshebben. Zij beval

verdere studie aan, waar een zeer gedetailleerde kosten-
batenanalyse een noodzakelijk onderdeel van zou moeten

uitmaken. Deze kosten-batenanalyse is op verzoek van de
minister uitgevoerd door het Centraal Planbureau (CPB).
De tweede aanbeveling voor verdere studie betrof het uit-

voeren van een ,,vergeljkend onderzoek” naar de lokaties
die de ICPL een bestudering waard achtte. Het CPB-onder-

zoek verschilt met name daarin van het onderzoek van de

Commissie-Segers, dat door het CPB is onderzocht welk ef-
fect de bouw van een TNL heeft op de gehele nationale eco-
nomie. Zij heeft daarbij gebruik gemaakt van een z.g.
reallocatiemodel, dat in de toekomst wellicht zijn toepas-

sing zal kunnen vinden op andere terreinen van grote inves-
teringen.
Terzelfder tijd verrichtte het NEI een onderzoek naar de
groei van het vervoer door de lucht in het kader van de na-

tionale integrale verkeers- en vervoersstudie (NIVVS) 6). Het NEI had ten behoeve van dat onderzoek behoefte aan
enige zekerheid, die op dat moment niet door de ICPL kon worden gegeven. Het ging daarbij om de schatting van het

aantal passagiersbewegingen in de jaren 1980, 1990 en 2000.
Voor het jaar 2000 komt het NEI op een werkschatting (het
gemiddelde van een minimum- en maximumschatting) van

76 mln. passagiersbewegingen. Het rapport-Falkenhagen
komt tot 63 mln. passagiersbewegingen van en naar Neder-

land. Het rapport Commissie-Segers vermeldt naast deze

schattingen 66k haar eigen berekeningen, die voor het jaar
2000 uitkomen op 104 mln. passagiersbewegingen. Het Ne-
derlands Vervoerswetenschappelijk Instituut heeft zich in
het kader van een deelstudie eveneens gewijd aan het prog-notiseren van het aantal passagiersbewegingen 7). Zij komt

tot een aantal van 80 mln.

* De auteur is wetenschappelijk medewerker vervoers- en haven-
economie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.
Vestigingsptaaisanatyse tweede nationate tuchihaven,
Rapport van de Planninggroep Tweede Nationale Luchthaven (onder voor

zitterschap van Ir. F. Th. Segers), Den Haag, 1974.
Kosien-batenanatyse tweede nationate tuchthaven,
Deel 1-
Hoofdrapport, Centraal Planbureau (CPB), Den Haag,
1975.
Deelrapporten, die eerst onlangs, enkele maanden na aankondi-
ging zijn verschenen.


Jaarverslag Rijksptanologische Dienst 1968,
Den Haag, 1969,
blz. 54.
Jaarverslag Rijksplano/ogische Dienst 1971,
Den Haag, 1972,
blz. 131.
NIVVS, deelrapport 9,
Uitbreiding van de nationale luchthaven-
capaciteit; wanneer en waar,
Rotterdam, 1970.
Nog niet verschenen.

720

ir

-.

y

Eén nationale luchthaven is niet voldoende

Door het bestaan van deze grote verschillen is door de
Commissie-Segers besloten drie varianten door te rekenen
nI. voor 60, 80 en 100 mln. passagiersberekeningen in het
jaar 2000. Het is gewoonte, dat bij het maken van een prog-

nose, de uitgangspunten en factoren, waarvan geabstra-
heerd wordt, worden vermeld. Op blz. 10 van het rapport-

Commissie-Segers worden er een aantal aangegeven. Direct
al de eerste veronderstelling (,,dat er zich in de toekomst
aan de kant van het aanbod van luchthaven infrastructuur
geen beperkingen zullen voordoen” 8) zegt met andere
woorden, dat één ontwikkeling wordt bestudeerd. Dit
vloeide voort uit de opdracht van de minister. In de artike-len, die in 1972 in
ESB
ijn verschenen komen we gedach-
ten tegen over andere ontwikkelingen bij o.a. Van Hulten 9)
en in zekere mate bij Pearce en Opschoor tO).

Commentaar op de kosten-batenanalyse

Bij de bespreking van commentaren die op het rapport-

Commissie-Segers zijn geleverd, dienen wij onderscheid te
maken tussen commentaren op de kosten-batenanalyse als methode en die op daarin verwerkte prognoses. Het is im-
mers daar, waar de fundamentele kritiek zich op heeft ge-
richt. Een ander deel van de kritiek is te herleiden tot com-
mentaar op zaken die buiten het kader van de onderzoek-

opdracht gaan. Dit is dan ook niet op te vatten als kritiek
aan het adres van de Commissie-Segers, doch aan diegene
die de opdracht heeft verstrekt. Wellicht is het mogelijk, dat
later een aantal van de buiten het onderzoekgebied liggende

problemen alsnog wordt onderzocht.
Het eerste kritiekpunt, dat gehoord werd, was dat een

kosten-batenanalyse niet geschikt is om het probleem op te

lossen. Zowel niet vanwege het feit, dat niet alle relevante
aspecten in geld kunnen worden uitgedrukt, als vanwege
het feit, dat de kosten-batenanalyse als middel tot het ne-

men van beslissingen niet deugt. Het eerste aspect is stellig
waar. Doch stel nu het geval, dat alle aspecten op de juiste
wijze in eenheden zijn uitgedrukt, dan lijkt ons dat die
vorm van kritiek niet meer geldig is.
Ernstiger van aard is de tweede vorm van kritiek. In de

Roskili-Commissie II) leidde o.a. dit punt tot minstens één
minderheidsstandpunt. Omdat nagenoeg iedere betrokkene
weet, dat ten aanzien van het eerste kritiekpunt de kosten-
batenanalyse inderdaad feitelijk te kort schiet, is het niet
verwonderlijk, dat men gemakkelijk geneigd is om de ge-
hele techniek over boord te zetten. Dat lijkt ons te ver gaan.
De kosten-batenanalyse is slechts een hulpmiddel en geeft ons zeker inzicht in de onderlinge verhoudingen waarin de
verschillende alternatieven tot elkaar staan. Dat op politiek
vlak een aprioristische stellingname, (en geen puur eco-

nomische) noodzakelijk zou zijn, lijkt ons in ieder geval bij
de huidige onvolmaakte kosten-batenanalyse, juist géén kri-

tiek op de kosten-batenanalyse als techniek 12). De politiek
moet zich juist met alle aspecten van het probleem bezig-

houden en wegingsfactoren toekennen die kunnen afwijken
van die welke gebruikt zijn in de analyse. Een uitspraak als

Vestigingsplaatsanalyse, op.
cit., blz. 10.
M. van Hulten, Geen tweede nationale luchthaven,
ESB,
1972,
nr. 2850, blz. 500-503.
D. W. Pearce en J. B. Opschoor, Vestigingsplaatskeuze voor
grote luchthavens, enkele aspecten,
ESB,
1972, nr. 2583, blz. 568-
571.
Zie hiervoor: R. Layard,
Cost benefit analysis,
Harmonds-
worth, 1972, blz. 60 e.v.
D. W. Pearce en J. B. Opschoor, op. cit., blz. 571.

ESB 30-7-1975

721

zou van een blokkade van de vraag naar luchthaven-
capaciteit geen sprake kunnen zijn, omdat het luchtverkeer

in een duidelijke behoefte voorziet, geeft weinig houvast
voor het nemen van een lange-termijnbeslissing 13) bij de

huidige tariefstructuur en het tanefniveau.
De vraag is, of er een theorie bestaat die zonder eco-

nomische aspecten tot een betere belangenafweging leidt
dan bij kosten-batenanalyse mogelijk is. De zuivere techno-

cratische visie op deze investeringsbeslissingen heeft afge-
daan, gezien het geweldige beslag op de nationale middelen.

Het lijkt daarom niet wenselijk om de kosten-batenanalyse
als hulpmiddel los te laten.

Er zijn echter nog een aantal aspecten, die niet in de kos-

ten-batenanalyse zijn opgenomen, terwijl hun belang toch

een zeker gewicht in de opstelling niet kan worden ontzegd.

Wij zullen met name vraagtekens moeten plaatsen bij de

onvermijdelijke P.M.-posten. Vooral nu het CPB-rapport

ons vertelt 6f er wel een tweede nationale luchthaven moet
komen, wordt het gewicht dat aan de verschillende compo-
nenten van de kosten-batenanalyse moet worden toegekend
van meer belang. Het is daarom ook niet verwonderlijk, dat

het CPB een lijst van onzekerheidsaspecten heeft gehan-teerd. ,,De toegekende waarschijnlijkheden hebben uiter-
aard een subjectief element en het staat de lezer vrij andere
waarschijnljkheden aan de diverse mogelijkheden te geven”,
zo vermeldt de toelichting in het CPB-rapport.

De disconteringsvoet is zowel in het rapport van de Corn-
missie-Segers als in de CPB-studie op 10% gesteld en komt
daarmee overeen met adviezen van de COBA (Commissie

Beleidsanalyse). Er zijn stromingen, die deze maatstaf voor
het uitvoeren van een maatschappelijke waardering te hoog

vinden. Het noemen van één disconteringsvoet door de
COBA heeft tevens tot gevolg gehad, dat geen
gevoeligheidsanalyses meer worden uitgevoerd voor een

disconteringsvoet van 8 of
12%.
Door de Commissie-Segers
zijn wel gevoeligheidsanalyses uitgevoerd op andere bedra-

gen. Wij blijven echter bezig met de vraag of het verschil in
kosten in variant 1 tussen de lokaties Markerwaard en Din-
teloord niet zodanig klein is, dat gesproken moet worden van gelijkwaardigheid der beide lokaties. Dergelijke ver-

schillen liggen o.i. geheel binnen de betrouwbaarheids-
marges van het onderzoek. De varianten XVI t/m XVIII
stellen ons in dit opzicht niet volledig gerust.
Dat zowel de Commissie-Segers als het CPB ten aanzien
van de methode nog wel problemen zien, mag blijken uit
hetgeen beide stellen. De Commissie-Segers stelt, dat haar
onderzoek een z.g. ,,vergeljkend onderzoek” is 14). Hier-
mee wil zij aangeven, dat getracht is na te gaan hoe groot

de verschillende voor- en nadelen van de lokaties zijn. Bij
een ,,vergelijkend onderzoek” zou echter tevens de invloed

van buitenlandse plannen tot bouw of uitbreiding van
luchthavens op de Nederlandse lokaties moeten worden be-
keken.

Het CPB stelt, dat ook theoretisch gezien nog niet alles is afgerond, hetgeen extra onzekerheid schept 15). De politiek
heeft hier nog alle mogelijke aanknopingspunten om op na-
der onderzoek aan te dringen.

Prognose van de passagiersbewegingen
In het rapport-Commissie-Segers zijn verschillende prog-
noses gemaakt. Niet alleen voor het aantal passagiers-
bewegingen, maar ook voor het aantal vliegtuigbewegingen, de voertuigkeuze van de luchtreizigers en de werknemers en
het luchtvrachtvervoer. Wij zullen ons nu beperken tot de

belangrijkste prognose, nI. die van het aantal passagiers-
bewegingen. Wij hebben al gesteld, dat de Commissie zich

daarbij o.a. tot uitgangspunt heeft gesteld, dat er geen be-
perking is opgelegd aan de vraag naar luchthavencapaciteit.

Dat dit een belangrijke veronderstelling is, mag blijken uit
het feit, dat er nog niet is onderzocht wat het effect zou
kunnen zijn van een beperking van die vraag. De critici
hebben zich niet hierop geworpen, doch op de invloed, die

de gestegen brandstofkosten en alternatieve snelle
verplaatsingsmogelijkheden (zoals snelle treinen) zal kun-

nen hebben op de vraag naar vervoer door de lucht 16). Als

wij veronderstellen, dat de kosten-batenanalyse van het
CPB juist en volledig is, dan kunnen wij zeggen, dat een

TNL in maatschappelijk-economisch opzicht een aantrek-
kelijk project is. De prognose van het aantal passagiers-

bewegingen heeft echter nog geen rekening gehouden met
de nieuwe ontwikkelingen (snelle treinen, stijgende

brandstofkosten). Wij wijzen erop, dat met name aan een

modal-split-model op internationale schaal nu in ander ver-

band wordt gewerkt 17).
Het NVI heeft voor haar schattingen gebruik gemaakt

van een model zonder keuze van de vervoerswijze voor het

internationale reizigersverkeer. Hierdoor kon niets worden

gezegd over de invloed van een kwaliteitsverbetering van

het oppervlaktevervoer met name tussen de Europese grote

steden op de vraag naar vervoer door de lucht. Toch moet

worden verwacht, dat de investeringen in een nieuwe

spoorweginfrastructuur, dermate hoog zullen zijn, dat de

vraag mag worden gesteld, of er sprake is van een maat-
schappelijk-economisch gezien, aantrekkelijk project. Wij
hebben sterk de indruk, dat veel Europese landen bij een

stagnerende economische groei zich gesteld zullen zien voor
de vraag: 6f investeren in luchtvaart 6f in snelle treinen.

Hiernaar zal gedegen onderzoek moeten worden verricht.

Aan de verkeersverdeling van de passagiersstromen over
Schiphol en de TNL, besteedt het rapport-Commissie-Se-

gers veel aandacht. We vragen ons echter af of de belangen
van de verladers hierbij hebben meegespeeld. De conclusie,
dat het handhaven van Schiphol als ,,allpurpose”-lucht-
haven niet haalbaar lijkt, zal in een andere ontwikkeling

niet ondenkbaar kunnen zijn. Wanneer de aanlegbeslissing

wordt uitgesteld, zouden een aantal regionale luchthavens
in Nederland bijv. het chartervervoer voor hun rekening

kunnen nemen. De functies van het huidige Schiphol wor-
den hierdoor wel aangetast. Het grote voordeel van één
luchthaven is, dat op een plaats maximale overstap-
mogelijkheden bestaan.

Gelet op de NVI-prognose zouden we nog enige jaren
vooruit kunnen met Schiphol door het chartervervoer over
te brengen naar een aantal regionale luchthavens in Neder-
land. Dat is immers niet door haar aard gebonden aan
Schiphol. Dat vervoer wordt bij het naderen van de
capaciteitsgrens van Schiphol maatschappelijk gezien erg

duur. Bij de prijsvaststelling van een vliegtuigbeweging
wordt hiermee nog geen rekening gehouden.

Bekijken we nu nog de prognoses van de ICAO (Interna-
tional Civil Aviation Organization), dan valt ons op, dat

deze instantie vooralsnog weinig effect verwacht van de stij-

gende brandstofprijzen op de vraag naar luchtreizen 18). Er
zijn econometrische analyses uitgevoerd, waarbij de vol-
gende uitgangspunten zijn gebruikt:

• er zal geen reële daling van de luchtvaarttarieven meer
optreden;

• er zullen geen technische ontwikkelingen operationeel
worden, die leiden tot drastische snelheidsverhoging en la-
gere kosten per eenheid;

• er zullen sterke kostenstijgingen plaatshebben in de sector

R. M. Adriaansens, Dinteloord, het tweede Schiphol?,
ESB. 1972,
nr.
2849,
blz.
476
e.v.
Vestigingsplaatsanalyse,
op.cit., blz.
2.
Kosten-batenanalyse,
op.cit., blz.
7-9
Zie bijv. een artikel van H. Bakker in de
Haagse Post.
Een onderzoek in die zin wordt uitgevoerd joy. de OECD in
samenwerking met CEMT en Europese Gerneenschappen, onder de
titel ,,European intercity transportation study” (nog te publiceren).
Strong, steady growth by air transport industry expected for
next decade,
ICA
0-bulletin,
oktober
1974,
blz.
26-33.

722

brandstof; monetaire moeilijkheden zullen de opbrensten
nadelig beïnvloeden;

• concurrentie van chartermaatschappijen zal de lijndienst-
maatschappijen gevoelig raken, zij het minder dan v66r

1970;

• luchthavencongestie en milieuproblemen zullen leiden tot
meer kosten;
• korte-afstandsvervoer door de lucht zal meer concurrentie
ondervinden dan v66r 1970 van snelle oppervlakte-
vervoermiddelen.

De groei van de vraag zal echter volgens ICAO nog be-

langrijk zijn als gevolg van de algemeen economische groei,
de bevolkingsgroei, de toenemende vrije tijd. Bovendien
zullen de luchtvaartmaatschappijen maatregelen nemen om

de bezettingsgraad van hun vliegtuigen te kunnen opvoeren.
Voor alle Europese maatschappijen te zamen verwacht de
ICAO een stijging van 10% per jaar van het aantal

passagierskilometers tot 1985. 1-let is niet mogelijk om deze cijfers direct in vliegtuigbewegingen om te zetten.
Nog geen aandacht is besteed aan het mogelijkerwijze op-
treden van structurele wijzigingen in de wereldeconomie.

De ontwikkelingslanden zullen in de toekomst waarschijn-lijk een grotere rol gaan spelen in de wereldproduktie, met
name van halffabrikaten. De wereldgoederenstromen zullen

hierdoor een ander karakter verkrijgen. Deze wijzigingen
zullen invloed hebben op de vraag naar vervoer door de
lucht. Voor ons land geldt in het bijzonder, dat de lagere
bevolkingsprognoses zouden kunnen leiden tot lagere aantal-

len passagiersbewegingen.
Samenvattend zouden we kunnen zeggen, dat de kritiek
op de prognose van het aantal passagiersbewegingen op

basis van een sterke stijging van de brandstofprjs en
de introductie van nieuwe oppervlakte-transportwijzen

juist is. Het betekent echter dat de onzekerheid van de be-

slissing vergroot wordt, gezien de nieuwe berekeningen van
de ICAO. Een gedegen modal-split-studie is noodzakelijk
om na te kunnen gaan wat het effect zou kunnen zijn van
een kwaliteitsverbetering (m.n. snelheid) van het

oppervlaktetransport. In Japan zijn hiervan voorbeelden
voorhanden.

Een scenario: ,,(voorlopig) geen TNL,
wel regionalisering”

Denkbaar is, dat de minister, onder druk van de publieke opinie en politieke voorkeuren de beslissing tot aanleg van
de TNL zal opschuiven. In de nabije toekomst zal Schiphol
bij de voortzetting van de huidige groei vollopen. Het snelst

zullen zich de problemen manifesteren in de vakantie-

perioden, wanneer de chartervluchten voor een piek in de
vraag naar luchthavencapaciteit zorgen. Het is bekend, dat
in een dergelijke situatie elke extra gebruiker alle gebruikers
op zeer hoge kosten brengt. Deze congestiekosten worden
slechts, voor zover het de gemiddelde kosten betreft, gedra-
gen door de reizigers en de luchtvaartmaatschappijen.
Het verschil tussen de marginale en gemiddelde kosten is
bij het naderen van de capaciteitsgrens zo groot, dat over-
wogen dient te worden om de schaarse luchthavencapaciteit
te distribueren. Daarover wordt in de Angelsaksische litera-
tuur op dit moment diep nagedacht 19). Het probleem doet

zich al voor op een aantal luchthavens in de Verenigde Sta-
ten. Het blijkt, dat bij een verhoging van de prijs van het
gebruik van een luchthaven de luchtvaartmaatschappijen

hun meest winstgevende vluchten handhaven. In het alge-
meen zijn dit de lange-afstandsvluchten. Het lijkt daarom

ook voor de hand liggend om de charters naar de regionale
luchthavens te verwijzen.

We kunnen eveneens verwachten, dat een verhoogd

luchthavengebruikstarief, gesteld dat doorberekening in de
tarieven plaatsvindt, zal leiden tot een positief effect op de

vraag naar reizen per oppervlakte-transportwijze. Milieu-schade kan eveneens worden opgenomen in de schaarste-
prijs 20). Het gebruik van het prijsmechanisme als regule-

rende factor op de markt voor luchthavencapaciteit zal pro-blemen geven voor de grootste gebruiker van het vliegveld.

Het door haar opgebouwde ,,gateway”-karakter van de
luchthaven kan erdoor verloren gaan. Andere luchthavens in

Europa zullen hiervan profiteren. De vraag is hierbij of en
in hoeverre de structuur van het luchtlijnennetwerk in
Europa optimaal is. Deze vraagstelling heeft zowel betrek-king op de huidige situatie als op een wenselijke situatie in
de toekomst. In het buitenland is al eens gezocht naar de
optimale vorm van deze netwerken. Er bleek, dat in het al-
gemeen het bestaan van een maximum aantal verbindingen
tussen een gegeven aantal luchthavens, in macro-eco-
nomisch opzicht, onvoordelig is. De structuur van een ,,hub

and spoke”-netwerk (enkele luchthavens voor de belang-

rijkste verbindingen en vandaar aan- en afvoerlijnen) is
voordeliger 21).

In Europees verband zou moeten worden onderzocht,

wat de meest optimale vorm van het Europese’lijnennet zou moeten zijn. De inschakeling van de Nederlandse regionale
luchthavens zou op basis van de uit een dergelijke studie
verkregen gegevens en andere aspecten moeten geschieden.

De regels, die de Commissie-Segers in haar rapport aan de
regionale luchthavens wijdt, laten begrijpelijkerwijze nog
veel vragen onbeantwoord. Duidelijk mag zijn, dat in de
toekomst de problemen steeds meer op Europese schaal
dienen te worden opgelost.

Samenvatting

Wij hebben getracht aan te geven waar de verschillende
commentaren op de nota’s van de Commissie-Segers en het
Centraal Planbureau kunnen worden geplaatst. Daarop

voortbouwend bleek er nog grote behoefte aan nader on-
derzoek op een aantal terreinen, die tot nu toe nog niet vol-
doende zijn onderkend. Met name de mogelijkheid van het

verder uitstellen van de beslissing tot aanleg van de TNL
leidt tot situaties op Schiphol, die grondige bestudering be-
hoeven. Maatregelen tot distributie van de schaarse
luchthavencapaciteit lijken in de nabije toekomst onvermij-
delijk.

Ook de Commissie-Den Toom, die kort geleden de minis-
ter rapporteerde, lijkt grote waarde te hechten aan een diep-
gaande studie van buiten de eigenlijke opdracht gelegen
aspecten. De Commissie stelde dat de formulering der op-
drachten aan de PTL en het CPB voor een groot deel ver-

antwoordelijk is voor het onbeantwoord blijven van die
aspecten.

H. B. Roos

Zie bijv. A. Abouchar’ Air transport demand, congestion costs
and the theory of optimal airport use,
Canadian Journal of Eco-
nomics, 1970, blz. 463-475; R. E. Park, Congestion tolls for corn-
mercial airports,
Econometrica,
vol. 39, 1971, blz. 683-694.
Een mogelijkheid waar Pearce en Opschoor in hun eerderge-
noemde artikel op wijzen.
Zie de belangwekkende publikatie van S. Gordon en R. de
Neufville, Design of air transportation networks,
Transportation
Research, vol. 7, 1973, blz. 207-222.

Met ,,ESB” een beter economisch-politiek inzicht

ESB 30-7-1975

723

Twee ploegenarbeidmodellen

voor de onderneming

DRS. L. HOFFMAN

Vorig jaar verschenen de rapporten over een

multi-disciplinaire studie over ploegendienst 1).

Deze studie was geëntameerd door de Stichting

Stuurgroep Sociaal Wetenschappelijk On-

derzoek en de Commissie Opvoering Produkti-

viteit van de SER. In dit artikel wordt een on-

derdeel van de studie
Macro-economische con-

sequenties van ploegenarbeid
behandeld. De

auteur was destijds hoojdonderzoeker voor

deze studie bij de afdeling Macro-Economisch

Onderzoek van het Nederlands Economisch

Instituut. Het bedoelde onderdeel betreft de

ploegenarbeidmodellen die kunnen worden

toegepast Ier bepaling van de optimale mate

van ploegenarbeid.

Waarom ploegenarbeid?

Indien een bedrijf tot ploegenarbeid overgaat, wordt zijn

produktieproces over een groter deel van de dag gespreid
dan bij afwezigheid van ploegenarbeid. Ploegenarbeid stelt
het bedrijf daardoor in staat het machinepark of de

kapitaalgoederenvoorraad effectiever te benutten. Er zijn
drie soorten ploegenarbeid:

volcontinue ploegenarbeid, waarbij het gehele produktie-
apparaat van een bedrijf continu wordt benut, dus 24 uur
per dag en 7 dagen per week;

semi-continue ploegenarbeid, waarbij het produktie-ap-paraat wel 24 uur per dag wordt benut, maar niet de ge-
hele week (bijv. de weekeinden niet); discontinue ploegenarbeid, waarbij het produktie-appa-
raat gedurende een groot deel van de dag wordt benut,

maar niet de volle 24 uur.

Uit het feit dat hierboven steeds het produktie-apparaat
moest worden genoemd, mag worden afgeleid dat de redenen

waarom tot ploegenarbeid wordt overgegaan eerder gezocht
moeten worden in het produktieproces dan in de arbeids-

verhoudingen. Ploegenarbeid schept in het algemeen geen
arbeidsvreugde en kan daarom slechts worden ingevoerd in-
dien aan de ploegenwerkers financiële tegemoetkomingen
worden verstrekt. De hoogte van de tegemoetkomingen
hangt af van de soort ploegenarbeid. De tegemoetkomingen
bij een vierploegendienst – veelal toegepast bij continue

ploegenarbeid – zijn hoger dan bij een drie- en een twee-
ploegendienst, omdat de vierploegenwerker onder ongunsti-
ger omstandigheden arbeidt dan de drie- en de twee-
ploegenwerker.

In het algemeen zijn er drie redenen om tot ploegenarbeid

over te gaan:

technische oorzaken: het is onmogelijk het produktie-
proces te onderbreken (vgl. de chemische industrie);

interne economische oorzaken: door.een effectievere be-nutting van het produktie-apparaat kunnen de produktie-
kosten worden verminderd en kan het rendement worden
verhoogd;

externe economische oorzaken: het afzetpatroon van de

geproduceerde goederen en diensten is afhankelijk van de
consument (vgl. ziekenhuizen en taxibedrijven).

De economische oorzaken zijn voor de economist het

meest interessant. Bij de overige oorzaken zal het beleid van
de onderneming zich moeten aanpassen aan factoren die ze
niet zelf in de hand heeft. Bij de tweede reden is dat anders.

Indien om economische redenen tot ploegenarbeid wordt

overgegaan, wordt het produktie-apparaat (kapitaal) effec-
tiever benut dan voorheen. Deze effectievere benutting is
voornamelijk relevant indien er werkeenheden van het kapi-
taal verloren gaan. Het kapitaal is te beschouwen als een

verzameling werkeenheden die bij de produktie worden ver-
bruikt. Indien het kapitaal slecht wordt benut, worden er

werkeenheden verspild. Dit doet zich voor als de technische

levensduur van het kapitaal langer is dan de economische.
Onder technische levensduur wordt verstaan de periode

waarover het kapitaalgoed in staat is te produceren of pres-
taties te leveren. De economische levensduur van het

kapitaalgoed is verstreken indien het voordeliger is het
kapitaalgoed door een ander kapitaalgoed te vervangen (in
de vervangingswaardetheorie zijn de complementaire kos-

ten dan gelijk aan de vervangingswaarde van het produkt plus de restwaarde van het kapitaalgoed). Indien de tech-
nische levensduur langer is dan de economische bepaalt de economische levensduur de vervanging. Er gaan dan werk-
eenheden verloren. Dit is te voorkomen door a. het ver-
lengen van de economische levensduur en b. het verkorten van de technische levensduur.

Bij ploegenarbeid richt men zich op de verkorting van de

technische levensduur door de gebruiksduur per dag te ver-
lengen. Dit blijkt uit het volgende voorbeeld 2). Stel dat een
machine in staat is gedurende 19.200 uren prestaties te leve-
ren: de technische levensduur is dus 19.200 uur. Bij een

achturige werkdag zonder ploegendienst is deze machine na
19.200 : 8 = 2.400 dagen versleten. Indien de economische
levensduur 800 dagen is, treedt bij een achturige werkdag

een verspilling op van 19.200 – 800 x 8 = 12.800 gebruiks-
uren. Zou er echter een drieploegendienst bestaan, waarbij

drie ploegen achter elkaar 8 uur in dienst zijn, dan levert de

De rapporten verschenen bij Uitgeverij Stenfert Kroese te
Leiden.
Zie ook L. Hoffman, Ploegenarbeid,
ESB, 30
oktober
1974,
blz.
953.

724

Figuur 1. Kritische ploegentoes/agen

L;1
7.1

machine na 19.200 : 3 x 8 = 800 werkdagen (we zien af van

de weekeinden) geen prestaties meer. De technische levens-

duur is – in werkdagen gemeten – dan even lang als de
economische levensduur: er worden geen werkeenheden
verspild.
In dit artikel zullen twee economische modellen voor de on-
derneming worden ontworpen. In het eerste model streeft

de ondernemer naar minimale kosten, in het tweede naar

een maximaal rendement. In beide modellen staat het kapi-taal centraal. Het ware dan ook beter van kapitaalbenutting

te spreken dan van ploegenarbeid. Voordat deze modellen

worden ontwikkeld, is het zinvol nog enkele kenmerken van ploegenarbeid te noemen die in de modellen een belangrijke

rol spelen.

Het overgaan tot ploegenarbeid houdt, zoals reeds ge-
zegd, in dat het kapitaal effectiever wordt benut en dat de
verspilling van werkeenheden wordt voorkomen. Aldus

wordt op kapitaalkosten bespaard. Daar staat echter tegen-

over dat de complementaire kosten toenemen: er moeten

tegemoetkomingen aan de ploegenwerkers worden betaald
en er zullen allerlei voorzieningen moeten worden getroffen

die de ploegenarbeïd mogelijk maken (kantines, douches
enz.). De waarde der verspilde werkeenheden is hoger bij
kapitaalintensieve dan bij arbeidsintensieve produktie-

processen. Bovendien is om technische redenen een continu
produktieproces vaak kapitaalintensief. Er bestaat dan ook
een positief significant verband tussen enerzijds de mate
van ploegenarbeid en de kapitaalintensiteit en anderzijds de
mate van ploegenarbeid en de verhouding tussen de

kapitaalkosten en de arbeidskosten 3).

w
,

Het model met minimale kosten

In deze paragraaf wordt ervan uitgegaan dat een on-

derneming bij de invoering van ploegenarbeid streeft naar minimale kosten. Bij iedere investering wordt daarom na-gegaan wat voordeliger is: produceren in ploegendienst of

produceren in dagdienst. Zonder ploegenarbeid zijn de jaar-

lijkse kosten:

!+il+wL

(1)

waarbij:
1 = investering;
/ = levensduur van de investering;

rentevoet;
w = loonvoet;
L = aantal werknemers.

De eerste term slaat op de jaarlijkse afschrijvingen van de

nieuwe investering, de tweede term op de interestkosten en
de derde term op de arbeidskosten die moeten worden ge-
maakt indien met die investering wordt geproduceerd.

We vergelijken deze kosten met de kosten die moeten
worden gemaakt indien in ploegen wordt gewerkt. Daar-
voor iïi&eten we een nieuw begrip introduceren: de

benuttingscoëfficiënt (b). Dit is de verhouding tussen de kapitaalgoederenvoorraad indien bij dezelfde produktie-
omvang niet en de kapitaalgoederenvoorraad indien wel in
ploegen wordt gewerkt.
Indien in ploegen wordt gewerkt, bedragen de jaarlijkse

kosten

i.ij .J-+wL(l+w)
/

b

b

(2)

waarbij: w’ = ploegentoeslag (hogere arbeidskosten enkos-
ten voor ploegenarbeidvoorzieningen).

In vergelijking 2 wordt verondersteld dat de levensduur /
constant blijft. Dit houdt tevens in dat de technische levens-

duur groter dan of gelijk aan de economische levensduur
blijft. In werkelijkheid worden beide soorten van levens-

duur door de ploegenarbeid en door de omvang van de pro-
duktie beïnvloed. Enerzijds wordt bijv. de economische
levensduur korter doordat een bepaalde soort van tech-

nische vooruitgang de vervangingswaarde van het produkt

doet dalen. Anderzijds wordt de economische levensduur
langer doordat een andere soort van technische vooruitgang

de complementaire kosten doet afnemen. (N.B. de lengte
van de economische levensduur wordt bepaald door het

snijpunt van de curve voorstellende de vervangingswaarde
en de curve voorstellende de complementaire kosten 5)).
De invoering van ploegenarbeid is bedrijfseconomisch ge-
zien voordelig indien,
cet.par.

(3)

Deze vergelijking kan worden herschreven tot

/

(4)
b

>1
KWW

waarbij
ic
is de reciproke van kapitaalintensiteit van de

nieuwe investering of:

(5)

Met behulp van vergelijking (4) kan worden nagegaan of
invoering van ploegenarbeid op basis van kostenmini-

malisatie voordelig is. Voor b kunnen diverse maten van
ploegenarbeid en voor w’ kunnen de daarbij behorende

L. Hoffman en R. Iwema,
Macro-economi3che consequenties
van ploegenarbeid,
NE!, Rotterdam, Stenfert Kroese, Leiden,
1973, blz. 23 t/m 43.
Er worden uiteraard meer kosten gemaakt. Deze worden hier
constant verondersteld.
De invloed van de ploegenarbeid op de levensduur wordt uitvoe-
rig beschreven in
Macro-economische consequenties van ploegen-
arbeid,
blz. 49
t/m 58.

ESB
30-7-1975

725

ploegentoeslagen worden ingevuld (bijv. b = 2 betekent

100% tweeploegendienst; b = 3 betekent 100% drieploegen-
dienst enz.). De overige variabelen zijn bekend.

Met behulp van vergelijking (4) kunnen we tevens nagaan
hoe hoog de ploegentoeslagen maximaal kunnen zijn. In-

dien het <-teken wordt vervangen door een = -teken volgt
uit (4):

b(lKww*_il_l)= —i/—1

(6)

waarbij
w*
is de maximaal mogelijke of kritische ploegen-
toeslag. Indien aan (6) wordt voldaan, staat de ondernemer,
wat de produktiekosten betreft, indifferent t.o.v. ploegen-

arbeid. Formule (6) is een orthogonale hyperbool, waarbij
w als functie wordt voorgesteld van b. De asymptoten zijn:

b=o en w= iI–1

(7)
/KW

In figuur 1 is OA de kritische ploegentoeslag bij een on-

eindig grote benuttingscoefficiënt. In de praktijk is de

benuttingscoëfficiënt maximaal gelijk aan 4 en minimaal
gelijk aan 1. Voor een onderneming die zich beweegt in het

gearceerde deel is de invoering van ploegenarbeid voordelig

indien wordt gestreefd naar minimale kosten.

Het model met een maximaal rendement

Vervolgens zal worden nagegaan hoe met behulp van

ploegenarbeid het rendement kan worden gemaximaliseerd.
Het rendement wordt gedefinieerd als

P — wL

(8)

K

Indien tot ploegenarbeid wordt overgegaan, worden de

arbeidskosten hoger en de kapitaalgoederenvoorraad wordt
kleiner. De produktie wordt evenals bij het vorige model
constant verondersteld. Evenals in het vorige model wordt

ook nu de mate van ploegenarbeid vervangen door de
benuttingscoëfficiënt van het kapitaal. De ploegentoeslag is

dus een functie van de benuttingscoëfficiënt:
w’ = a(b —1)

Rb<4

Indien wL de arbeidskosten bij ploegenarbeid voorstelt
dan zijn met behulp van formule (9) de arbeidskosten bij

afwezigheid van ploegenarbeid (wL)’ te bepalen uit formule

(10):

wL=
(WL
Y

+ lOO)

(10)

Uit de formules (8) en (10) volgt dat het maximale rende-
ment gelijk is aan:

= {ioo
P + a(wLY – lOO (wL)’}
2

max
400 a(wL) K
De daarbij behorende benuttingscoëfficiënt is

b

– 100 P -,- (wL)’ – 100 (wL)’

(12)
max

2a (wL)’

Uit de formules (II) en (12) kan worden nagegaan tot hoe-

ver een onderneming moet gaan om een maximaal rende-ment te verkrijgen. In feite is het model gelijk aan de for

mule van het rendement, maar dan zodanig geformuleerd
dat het rendement een functie is van de benuttingscoëffi-
ciënt.

De RIEOR

Zowel in de conjunctuuriheorie als in de groei-

theorie speelt de kapitaalcoëfficiënt (ICOR = Jncre-men tal Capital to Output Ratio) een belangrijke rol;

in de conjunctuurtheorie in de vorm van het

acceleratieprincipe, in de groeitheorie als inkomens-
generator.

Nu in de industrielanden de werkloosheid toe-
neemt en in de derde wereld in weerwil van een be-

trekkelijk snelle industrialisatie de ,, unlimited supply
of
labour” 1) inderdaad onuitputtelijk blijkt te zijn,
lijkt de tijd gekomen om naast de ICOR een nieuw

begrip te introduceren, te weten de RIEOR = de
Re-
lative Incremental Employment to Output Ratio,
of
wel de relatie tussen de procentuele groei van de in-
dustriële werkgelegenheid en die der industriële pro-
duktie.

Stel dat de procentuele stijging van de industriële
produktie gelijk is aan
A
P/P
en die der industriële
werkgelegenheid aan
t L/L,
dan is de RIEOR dus
ALJAP
ofwel de werk gelegenheidselasticiteit betrok-

ken op de industriële produktie.
Met behulp van de, in het
Statistical abstract of
the United Nations
gepubliceerde, index van de indu-striële produktie en de index van de industriële werk-

gelegenheid kon voor 43 landen voor de periode 1958-
1972 de RJEOR worden bepaald, nadat voor beide

indices de procentuele stijging gedurende de ge-
noemde periode was berekend. De uitkomsten deden
echter vermoeden, dat in een niet gering aantal geval

len sprake moet zijn geweest van een trendbreuk,
waarop – na enig experimenteren – besloten werd

de RIEOR voor twee afzonderlijke periodes, te we-
ten 1958-1964 en 1965-1972 te berekenen. In tabel 1

is de RIEOR van 18 industrielanden, van drie landen

met grote immigratie, van 8 socialistische landen en
van 14 landen van de derde wereld weergegeven.
Letten we eerst op de industrielanden, we zien hier

dat de numerieke waarde van de RIEOR in de meer

ontwikkelde aanzienlijk lager is dan in de minder
ontwikkelde, en verder, dat in het verloop van de tijd (1958-1964 tot 1965-1972) een signficante daling is
opgetreden. De gemiddelde waarde voor 1965-1972
bedraagt 0.10 en daar de industriële werkgelegenheid

in deze landen gemiddeld zo’n 40% uitmaakt van de
totale werkgelegenheid, leidt een toeneming van de industriële produktie met 1% tot een toeneming van
de totale werkgelegenheid van 0.04%. Gezien het feit,
dat de RIEOR in Engeland, Zweden. Zwitserland en
Nederland reeds negatief is geworden, moet ook voor de andere geindustrialiseerde landen in de nabije toe-

Conclusie

Dit artikel bevatte twee gesimplificeerde ploegenarbeid-
modellen voor de onderneming. In het eerste model werd

de mate van ploegenarbeid gezien als instrument bij het
streven naar minimale kosten. In het tweede model werd de
mate van ploegenarbeid gezien als instrument bij het stre-
ven naar een maximaal rendement. Beide modellen werden

toegepast in een bedrijfstaksgewijze analyse voor het jaar
1966. Daarbij bleek dat een aantal bedrijfstakken onder de genoemde ondernemingsdoelstellingen in het verleden met
succes meer ploegenarbeid had kunnen invoeren.

L.H.

726

komst een verdere daling van de RIEOR worden ver-
wacht. Deze uitkomsten tonen aan, dat Jean Fouras-

tié 2) wel gelijk heeft gehad met zijn prognose uit het
einde van de jaren veertig, ni. dat de industriële

werkgelegenheid in de tweede helft van de twintigste

eeuw ten opzichte van de totale beroepsbevolking
snel zal afnemen. In dit licht lijkt een herbezinning

op de oorzaken van de huidige industriële werkloos-
heid op zijn plaats.

Een volkomen afzonderlijke plaats nemen Austra-
lië, Niebw-Zeeland en Israël in, drie landen met grote
immigratie en eveneens drie landen waar – althans

volgens deze gegevens – ernaar gestreefd is, die ar

beid nuttig aan te wenden.

In de socialistische landen ligt en lag de RJEOR
aanzienlijk hoger dan in het Westen. Laten we Oost-
Duitsland (met een teruglopende bevolking) en Tsje-
choslowakije (waar de periode 1965-1972 een nadere
verklaring vraagt) buiten beschouwing, dan is voor

de periode 1965-1972 de RIEOR in de socialistische
landen gemiddeld ruim driemaal zo hoog als in de
geïndustrialiseerde kapitalistische landen. Of hier

sprake is van een welbewuste
trade-off
tussen de stij-
ging van de arbeids-produktiviteit en de werkgele-
genheid zou nader moeten worden onderzocht.

Terwijl de RIEOR’s in de socialistische landen een
opvallend kleine spreiding vertonen, biedt het voor
de derde wereld verzamelde materiaal een nog al cha-

otische aanblik. Daar het percentage van de beroeps-

bevolking werkzaam in de industriële sector hier ze-
ker niet boven de 20 ligt, zou men – afgaande op
het gemiddelde – misschien kunnen stellen, dat een

toeneming van de industriële activiteiten met 1% zou kunnen leiden tot een toeneming van de totale werk-gelegenheid met nog minder dan
0.1%.
Zou men re-
kening houden met de empirische
wet van Verdoorn,
volgens welke één additionele arbeider in de industrie
tot een extra arbeider in de tertiaire sector leidt 3),

dan is de uiteindelijke toeneming der totale werk-

gelegenheid toch nog niet meer dan 0.15%. Bij een
stijging van de industriële activiteiten van 8% per
jaar (het gemiddelde van de landen uit de derde we-
reld over de periode 1 958-1972) leidt dit dus tot een

toeneming van de totale werkgelegenheid van 1.2%
per.
jaar. Rekening houdend met de grote aanwas van

de beroepsbevolking in de derde wereld moet het dus uitgesloten geacht worden, dat men via een snelle in-
dust rialisatie volgens westers model het werk-

gelegenheidsvraagstuk in de arme landen kan oplos-
sen.

L. J. Zimmermant

Tabel 1. RIEOR van 43 landen voor 1958-1964 en
1965-1972

LAND

1958-
964

RIEOR.

965-
1972

Engeland

…………………………….
0.24
-0.50
Zweden
………………………………
0.25
-0.19
Zwitserland

…………………………..
0.60
-0.19
Nederland
…………………………….
0.29
-0.09
Frankrijk

…………………………….
0.16
0.01
Ver.

Staten
……………………………
0.19
0.08
Canada

………………………………
0.25
0.09
Dènemarken

………………………….
0.51
0.10
West-Duitsland

………………………..
0.15
0.12
Oostenrijk

……………………………
0.18
0.13
België

……………………………….
0.29
0.13
Spanje
……………………………….
0.34
0.17
Japan

……………………………….
0.34
0.19
Noorwegen
……………………………
0.25
0.26
Griekenland
…………………………..
0.38
0.30
Ierland

………………………………
0.49
0.33
Finland

………………………………
0.37
0.39
Italië

……………………………….
0.33
0.43 Gemiddeld
0.31
0.10

Australië

…………………………….
0.40
0.37
Israël

……………………………….
0.66
0.48
Nieuw-Zeeland

………………………..
0.47
0.51
Gemiddeld
0.51
0.44

Joegoslavië

…………………………..
0.49
0.32
Bulgarije

…………………………….
0.52
0.32
USSR

………………………………
0.50
0.33
Roemenië

……………………………
0.42
0.36
Polen

……………………………….
0.37
0.37
Hongarije

……………………………
0.51
0.38
Gemiddeld

…………………………..
0.47
0.35

Oost-Duitsland

………………………..
-0.06
0.13
Tsjechoslowakije
……………………….
0.43
0.15

Syrië

………………………………..
0.44
-0.14
Ecuador

……………………………..
0.20
0.00
Columbia

…………………………….
0.33
0.16 Venecuela
…………………………….
0.24
0.19
EI

Salvador

…………………………..
0.40
0.20
Philippijnen

…………………………..
0.38
0.20
India

………………………………..
0.49
0.29
Peru

………………………………..
0.55
0.42
Pakistan

……………………………..
0.32
0.43
Dom.

Republiek
……………………….

0.46
Guatamala

……………………………
-0.07
0.56
Ghana
……………………………….

0.82
Panama

……………………………..
0.44
(1.10)
Turkije

………………………………
0.46

Gemiddeld

…………………………..
0.35
0.30

* De auteur is directeur van ISMOG, Instituut voor sociaal-econo-mische studie van minder ontwikkelde gebieden.
Zie W. A. Lewis,
Economic developmeni with unlimited supply
of labour,
Manchester School, mei 1954.
J. Fourastié,
Le grand espoir dii XXe siècle.
1949.
P. J. Verdoorn, in praeadviezen voor de Vereniging voor de Staat-
huishoudkunde,
1952,
blz. 98.

Rectificatie

Algemene Beschouwingen

Vorige week schreef ik in
ESB
onder de titel
,,Eerste klas blunder” dat de Algemene Beschouwin-
gen naar aanleiding van de Rijksbegroting één week
eerder dan in voorgaande jaren Zullen worden gehou-
den. Deze mededeling, die ik van de griffie der Tweede

Kamer had vernomen, is onjuist. Het Presidium van de

Tweede Kamer wilde de Algemene Beschouwingen
vervroegen, maar op 26juni ji. nam de Tweede Kamer
de motie-De Ruiter aan over het aanhouden van een

termijn van drie weken tussen Prinsjesdag en de
Algemene Beschouwingen.

Mijn excuses aan de lezers voor de onjuiste bericht-
geving en aan de kamerleden voor mijn kritiek op
hen.

L.H.

ESB 30-7-1975

727

Esb
In gezonden

Het reële rendement
van een ingenieursopleiding

DRS. M. P. VAN DER HOEK

In
ESB
van 23 april 1975 is een arti-

kel opgenomen van Drs. K. F. J. Nie-
bling en Ing. F. Grünfeld onder de ti-
tel ,,Het rendement van een
ingenieursopleiding”. In het artikel
wordt bij verschillende discontovoeten

de netto contante waarde berekend

van de inkomens van een operator en

een ingenieur. De daarbij gevolgde ge-
dachtengang is naar mijn mening niet

geheel consistent, terwijl enkele van

de uitgangspunten, althans in mijn
ogen, niet goed verdedigbaar zijn. In
het volgende zal ik trachten deze stel-
ling te adstrueren, waarbij ik me be-
perk tot enkele hoofdzaken.
In tabel 1 vermelden de auteurs dat
de ingenieur op 26-jarige leeftijd be-
gint te verdienen. Uit tabel 3 kan ver

moedelijk worden afgeleid dat deze in-
genieur dan als dienstplichtig soldaat

(?)
een wedde van f.
5.215
ontvangt,

dit bedrag is immers gelijk aan het in-
komen van de operator op 20-jarige

leeftijd. Ik heb tevergeefs gezocht naar
een antwoord op de vraag waarom de
ingenieur pas op 26-jarige leeftijd be-

gint te verdienen. Bij een studieduur

van 12 jaar (VWO + TH), zoals door
de auteurs vermeld 1), wordt immers

begonnen op 24
â
25-jarige leeftijd, af-
hankelijk van het al of niet gunstig

vallen van de verjaardag ten opzichte
van de aanvang van het school- c.q.
studiejaar. ik zal er verder van uitgaan
dat de verjaardag ongunstig valt, zo-
dat als uitgangspunt wordt genomen
dat de ingenieur op 25-jarige leeftijd
begint te verdienen.
In een noot bij tabel 3 schrijven de
auteurs. ,,Studiehulp is géén ver-
dienste!” Daarmee willen zij kennelijk
tot uitdrukking brengen dat zij van

mening zijn dat de verleende studie-beurs 2) niet tot de netto geldstroom

voor de ingenieur moet worden gere-

kend.
De terugbetaling wordt echter
wel in mindering op het inkomen ge-

bracht.
Mijns inziens is hier sprake

van een tegenstrjdigheid. Op zich zelf

is het hanteren van de terugbetaling

als aftrekpost juist,
maar dan moet de

studiebeurs ook tot de netto geld-
stroom worden gerekend.
Op deze

wijze wordt het begrip netto geld-
stroom mijns inziens het meest nauw-
keurig gevuld. Een andere mogelijk-

heid, zowel de studiebeurs (voor zover
het betreft het voorschotdeel) als de
terugbetaling buiten beschouwing la-
ten, lijkt onjuist, met name vanwege

het tijdsverschil in combinatie met de

discontovoet.

De vraag is nu hoe groot de studie-
beurs is. Uit tabel 5 is af te leiden dat

bij de door de auteurs genoemde stu-

dieduur van 6 jaar de studiebeurs

f. 6.000 per jaar bedraagt. Immers,
punt 1 van tabel 5 verwijst naar tabel
1, waarin onder punt 5b wordt vermeld

dat 50% van de beurs wordt terug-

betaald, terwijl deze terugbetaling vol-
gens punt 3 van tabel 5 in totaal

f. 18.000 bedraagt. De beurs heeft dus
het dubbele daarvan bedragen,
f. 36.000, hetgeen gedurende 6 jaar
f. 6.000 per jaar oplevert.

Samenvattend heb ik in het voor-
gaande twee correcties voorgesteld, die
ertoe leiden dat alle door Niebling en
Grünfeld in kolom 1 van tabel 3 ge-

noemde bedragen één jaar vooruit-
schuiven 3), terwijl zes keer een bedrag
van f. 6.000 wordt toegevoegd, name-

lijk in de leeftijd van 19 t/m 24 jaar.
Deze correcties hebben natuurlijk ge-
volgen voor de figuren 1 en 2 uit het
artikel. In de hierbij afgedrukte grafie-

ken, die ten einde verwarring te ver-
mijden zijn genummerd met la en 2a,
zijn die gevolgen zichtbaar gemaakt 4). Ik heb me daarbij beperkt tot het
voor de ingenieur ongunstigste alter-
natief, namelijk een vergelijking tussen
de ingenieur en de chief-operator, dit
komt overeen met de curven 1 en II
van figuur 1 en curve A van figuur 2.

In figuur la snijden de curven 1 en II
elkaar bij een rentepercentage van

6,3. Dat is beduidend hoger dan de

3,5%
die door Niebling en Grünfeld
werd gevonden. In figuur 2a snijdt de
curve de horizontale as uiteraard bij

een rentepercentage van eveneens
6,3%. Hoe het mogelijk is dat Nïebling
en Grünfeld verschillende ,,grens-
percentages” 5) vonden in de figuren 1
en 2 is mij niet duidelijk.

Een van de conclusies van de au-
teurs luidt: ,,De salarisderving gedu-
rende de lange opleiding en de
progressiebelasting
(?,
vdH) in samen-
werking met een hoge rentevoet
,,straffen” de ingenieur, de bezitter van
de meer uitgebreide basiskennis die

moet leiden naar een hoger technolo-

gisch niveau, voor zijn kennis met een
lagere materiële beloning”. De auteurs

baseren zich daarbij op hun stelling
dat op het ogenblik in de industrie

projecten rendabel worden geacht met
rendementen boven 15-20%. Naar

mijn mening is dat een verkeerd
uitgangspunt. Er worden immers twee
loontrekkers
met elkaar vergeleken;

beiden zijn dus via het mechanisme
van de loonindexatie beveiligd tegen
de inflatie. Het ligt dan ook voor de

hand om een
reële
rentevoet als
discontopercentage te hanteren, waar

voor 3 â 4% zou kunnen worden aan-
genomen 6). Zo gezien wordt de inge-

In punt 8 van tabel 1 staat de, voor zover
ik dat kan beoordelen, nogal geïsoleerde op-
merking: ,,De studielijn
LTS-MTS-HTS-TH
vergt meer tijd (4+3+5+4 16 jaar) dan de
VWO+TH
studielijn (6+6=12 jaar)”. Welke
betekenis de auteurs in het kader van hun
artikel aan deze opmerking hechten, is mij
niet duidelijk geworden.
De auteurs hebben vermoedelijk een ge-
mengde studietoelage op het oog, die voor
50% uit een beurs en voor 50% Uit een rente-
loos voorschot bestaat. Die
toelage
wordt
door de auteurs ten onrechte een studiebeurs
genoemd, maar ik zal hun terminologie aan-
houden.
Dit heeft uiteraard tevens tot, gevolg dauz::
onderaan de kolom, om de 65 jaar vol te
maken, één keer een bedrag van f.38.595
wordt toegevoegd. Ten aanzien van het in-
komen van de chief-operator heb ik moeten
kiezen tussen de tabellen 2 en 3, waarin voor
het 40e t/m 44e jaar verschillende inkomens worden vermeld. Ik heb de getallen uit tabel
3 gebruikt, omdat dit verschil vermoedelijk
berust op een drukfout in tabel 2.
Voor een toelichting op de gratieken raad-
plege men het artikel van Niebling en Grun-
feld. De figuren la en 2a zijn analoog aan
resp. de figuren 1 en 2 van Niebling en
Grunfeld.
Daarmee wordt bedoeld dat rente-
percentage waarbij de geaccumuleerde netto
contante waarden van de ingenieur en de
chief-operator aan elkaar gelijk zijn.

728

.200.000

1.100.000

.000.000

900.000
800.000
700.000

600.000

500.000

400.000

300.000

200.000

100.000

Figuur Ja. Geaccumuleerde netto contante waarde bij ver

schillende renlepercenlages
Figuur 2a. Verschil tussen de geaccumuleerde netto con-
tante waarden van de ingenieur en de chief-operator bij ver-
schillende ren tepercenzages

rentepercentage

nieur niet ,,gestraft”.
Integendeel, de
extra
investering
in
de vorm
van salaris-
derving gedurende de ingenieursoplei-

ding levert aanmerkelijk meer op dan
deze reële rentevoet, namelijk 6,3%.

Overigens is het opvallend dat de auteurs
zelf een percentage vinden (3,5% vol-

gens figuur 1 en 4% volgens figuur 2)

dat overeenkomt met de genoemde
reële rentevoet, hetgeen ook wijst op een
niet onrendabele investering.

Tenslotte zou ik erop willen wijzen
dat Niebling en Grünfeld, afgezien van
de AOW-premies, in het geheel geen
aandacht schenken aan pensioen-
premies
en
pensioenuitkeringen. De
reeks inkomens(verschïllen) zou, ge-
zien de sterftekans van mannelijke 17-

jarigen, na het 65e jaar nog zeven â
acht jaar doorlopen.
Dat
de
pensioenpremies en -uitkeringen, die
in
de gehele reeks
tot uiting komen,
niet in aanmerking zijn genomen is

merkwaardig, omdat de kinderbijslag-
uitkeringen wel zijn opgenomen. Ter-wijl het bij die laatste gaat om relatief
kleine bedragen, die voor ingenieur en

operator gelijk zijn en slechts in een
beperkt deel van de reeks
een rol spe-len. Slechts het tijdstip van uitkering is
verschillend, hetgeen bij het disconte-
ren tot een verschil in geaccumuleerde

netto contante waarde leidt. Het opne-
men van pensioenpremies en -uitkerin-

gen lijkt dus meer voor de hand lig-

gend dan het opnemen van kinder-
bijslaguitkenngen.

M. P. van der Hoek

6) Vgl. bijv. M. M. G. Fase, On the estima-
tion of lifetime income,
Journal
of
the Ame-
rican SzatisticalAssociation,december
1971,
blz. 691.

Naschrift

Naar aanleiding van het commentaar

van de heer M. P. van der Hoek het
volgende.

Studieduur

Terecht merkt Van der Hoek op,

dat hoewel de studieduur enerzijds als
12 jaar is aangenomen, anderzijds de

ingenieur pas op 26-jarige leeftijd be-
gint te verdienen. Terwijl de officiële
studieduur 12 jaar is, leert de praktijk-
ervaring, dat de gemiddelde studie-
duur (VWO + TH) langer is, nI. 13-14

jaar. Het artikel baseert zijn bereke-

ningen op de ervaringscijfers en dit
had moeten worden vermeld in het ar

tikel. Het is overigens te hopen, dat

het de minister zal lukken, om deze
studieduur in de toekomst te verkor

ten; het artikel geeft aan waarom dit
op economische gronden gewenst is.

Studiebeurs

Wij hebben de studiebeurs niet mee-
geteld als inkomen, omdat wij ook de
subsidie van het bedrijf aan de oplei-
ding van de operator in zijn scholings-

periode niet hebben meegeteld. In het
ene geval (de studiebeurs) suppleert de
overheid met ,,zichtbaar” geld, in het

andere geval, de opleiding van de ope-
rator, suppleert het bedrijfsleven met

,,onzichtbaar” geld. Bovendien zijn we
in onze aannames conservatief ge-

weest: velen ontvangen een renteloos
voorschot, slechts weinigen een volle-
dige beurs. Wij meenden met een

50/50 regeling de ingenieur niet al te
veel te benadelen in de vergelijking. Naar onze mening is het onjuist om
studiehulp in de opleidingsperiode het-
zij van de overheid, hetzij van het
bedrijfsleven, te beschouwen als inko-
men, of verdiensten of als een geld-
stroom, gezien vanuit het gezichtspunt
van het ontvangende individu. Beter

ware het indien de overheid in beide
gevallen de studiekosten voor haar re-kening zou nemen. Er ligt ook een on-

billijkheid in het feit, dat de operator-
opleiding geheel voor rekening van het

bedrijf k&mt, vooral oök gezien het
grote economische
belang
van de ope-
rator voor de staat.

Kleine verschillen in grenspercenta-
ges tussen de figuren 1 en 2

De
grenspercentages
in
de grafieken
1 en 2 zijn natuurlijk gelijk.
De grafie-
ken geven de trend weer en moeten
niet beschouwd worden op minutieuze
tienden
van
percentages.
Door
een
vergissing
onzerzijds
is
in tabel 2 de
kolom ,,ingenieursinkomen bij 26
jaar” onjuist. Deze kolom moet
na-

ESB 30-7-1975

729

tuurlijk identiek zijn aan de kolom
,,chief operator 20 jaar”, de bedragen

zijn, in volgorde, dus: 500, 6.980, 817,
558, 5.605,
4.045, 1.560, 390, 5.215,—,
-,
5.215.
De berekeningen zijn met de

goede getallen uitgevoerd en daarom

verandert er niets aan de conclusies.

4. Pensioenpremies en pensioenuitke-
ringen

In het artikel hebben wij welbewust
alle, naast de AOW voorkomende

pensioenregelingen weggelaten, omdat
deze zeer verschillend van grootte en

omvang zijn. Voorts zal bij goed be-

heer van de inkomsten het rendement
van ,,sparen” beter zijn dan dat van de

meeste pensioenregelingen. Voorts
verschillen wij principieel van mening

met de heer Van der Hoek, in die zin,
dat wij menen dat het huidige
indivi-duele
bedrjfsgebonden pensioensy-

steem de situatie voor de hoger opge-
leide nog ongunstiger maakt.

Bij de huidige pensioenregelingen
wordt namelijk een percentage van het

inkomen gereserveerd voor het pen-
sioen. Dit gebeurt vanaf het 25e levens-
jaar. Het bedrag dat tot het 65e le-
vensjaar door de ingenieur wordt be-
taald, is minstens gelijk, doch veelal
groter dan dat van de operator, en zal
daarom de netto contante geldstroom

van de ingenieur t.o.v. de operator

verminderen.

Uitkeringen na het 65e jaar zullen

de netto contante geldstroom voor de
ingenieur groter maken, echter bij de
,,discounted cash-flow”-berekeningen

hebben de geldstromen van de eerste

jaren een veel grotere invloed dan die
van de laatste jaren.

Een ander nadeel voor de ingenieur
is verder, dat de ingenieur, wanneer hij
carrière maakt en manager wordt,
door deze verandering in zijn beroeps-
uitoefening, in economisch opzicht
uiterst kwetsbaar wordt,
omdat de
kans nu veel groter wordt dat de inge-

nieur meer dan eens van betrekking
verandert, door het vergrote ,,job-
risico”-element.

Deze kwetsbaarheid komt ook tot
uitdrukking in de pensioenrechten.

Een employé, die 40 jaar geleden bij

een bedrijf in dienst kwam met een

pensioenfonds gebaseerd op 1,5% pen-
sioenrechten per dienstjaar en geba-
seerd op het laatst verdiende salaris

zou, bij een eindsalaris van f 60.000
per jaar, een pensioengrondslag ver-
krijgen van 40 x 0,015 x f. 60.000 =
f. 36.000 per jaar boven op zijn AOW-
uitkering. Wanneer hij in 1945, 1955
en 1965 van betrekking zou zijn veran-

derd, waarbij hem steeds een uitge-
steld pensioen zou zijn verleend, en hij

daarna in dienst zou zijn gekomen van
hetzelfde bedrijf op hetzelfde salaris,
dan zou aan het eind van zijn werk-

zaam leven de waarde van de drie uit-
gestelde pensioenen bij de huidige
rentecondities vrijwel te verwaarlozen

zijn en zou hij moeten leven op zijn

oude dag van de AOW plus een pen-
sioengrondslag van 10 x 0,015 x

f. 60.000
=
f 9.000
in plaats van

f. 36.000
per jaar!

Hoge interestpercentages, grote geld-
ontwaarding, grote kostenstijgingen

treffen vooral hen die van lang geleden

verworven, niet waardevaste, pensioenen

moeten leven. Dit geldt ook voor hen

die betrekkingen accepteren met een
hoog risico-element, wat een grotere
kans op wisselingen van betrekking

geeft, en daardoor ,,uitgestelde” pen-
sioengrondslagen, die hoewel soms bij
dezelfde verzekeringsmaatschappij ge-sloten, niet overdraagbaar zijn.

Wanneer wij, gesteld dat dit moge-

lijk zou zijn, pensioenpremies en
pensioenuitkeringen zouden betrekken

in onze beschouwingen, gebaseerd op

gemiddelden van bijdragen, gemiddel-
den van
job-wisselingen, gemiddelden
tussen de zeer uiteenlopende voorzie-
ningen, dan zou vermoedelijk opnieuw
blijken, dat de hoger betaalde crea-

tieve ingenieur aan het kortste, eco-
nomische eind zou trekken.

Daarom staan de auteurs sympa-
thiek tegenover het streven van het

Koninklijke Instituut van Ingenieurs,
om een algemeen ingenieurspensioen-
fonds te creëren waarin, onafhanke-

lijk van het bedrijf waar men werkt, pre-
mies gestort worden en waaruit pen-
sioenen worden betaald. Slechts een

dergelijk, niet bedrijfsgebonden pen-
sioenfonds is in contante, netto waarde
te vergelijken met de waarde van een
AOW-systeem dat de lagere employé
zo’n relatief goed verzorgde oudedag
geeft.

5.
Overwegingen van rendement

Tot onze grote spijt zijn wij het niet eens met de opmerkingen van de heer

Van der Hoek met betrekking tot het

rendement, daar waar hij van mening
is dat ,,het mechanisme van de loon-
indexatie beveiligt tegen inflatie”.

Onze berekeningen
vergelijken
netto
geldstromen, waardoor een rende-
ments
vergelijking
wordt verkregen

tussen twee investeringssystemen.
Deze rendementsvergelïjking is in we-
zen onafhankelijk van de optredende
inflatie.

De essentie van ons artikel ligt hier-
in besloten dat wij van mening zijn,
dat hoge rentevoet en zeer progres-
sieve belastingen een uiterst krachtige
nivellerende werking hebben op de
contante waarde van geaccumuleerde
geldstromen, waardoor het rendement
van een ingenieursopleiding naar
maatstaven van investeringen zeer ge-

ringis.
Evenmin begrijpen wij, dat men bij
een investering in een levend wezen

een ,
,reële
rentevoet van 3 â 4% als

discontopercentage zou moeten han-
teren”, terwijl men bij een
dode
investe-

ring, het produkt van de geest en de

handen van het individu, de veel hogere
werkelijke
rentepercentages zou moeten

hanteren. Eerder zou men het omgekeer-

de verwachten. Wij hebben ons in ons
artikel uitdrukkelijk gedistantieerd van

inflatie, omdat inflatie zowel de waarde
van de inkomstenstroom van ingenieur
als van operator aanvreet. Wij hebben
slechts getalmatig aangetoond, dat bij
hoge
rentes
en bij sterk progressieve
loonbelastingsystemen,
het niet meer de
moeite waard i’s om te gaan studeren, om

rendementsredenen, evenals wij in een
eerder artikel aantoonden, dat bij zeer
hoge rentes vrijwel geen enkele inves-

tering meer een behoorlijk rendement

geeft. Er moet daarom
harmonie
be-
staan tussen rentevoet en investerings-

beleid, en ook tussen rentevoet en in-

vesteringen in opleidingen.

Filosofisch gezien is het treffend,

dat onze conclusies in lijn zijn met
oude leerstellingen, die men onder

meer kan vinden in de christelijke bij-
bel en in de mohammedaanse koran.
In beide boeken worden
rentes
hoger
dan respectievelijk
25%
en 3% scherp
veroordeeld. Het is daarom niet zo
vreemd, dat wij dezelfde strenge eisen
ten aanzien van rendementsoverwegin-

gen opleggen aan investeringen in het
opleiden van levende wezens, als aan

investeringen in het produkt van onze
geest en onze handen: fabrieken en

andere levenloze projecten. Wellicht

zelfs zouden wij strengere eisen van ren-

dement moeten aanleggen om onderwijs
en opleidingen te stimuleren, in plaats
van af te remmen.

6.
Nabeschouwing

De auteurs zijn Van der Hoek er-
kentelijk voor de tijd en moeite die hij
heeft besteed in zijn analyse van ons artikel. Zoals blijkt uit ons antwoord
moeten wij het, in grote lijnen, oneens
zijn met zijn commentaar. Wij waar-

deren zijn werk, omdat het ons de ge-
legenheid geeft nog eens te wijzen op
de verschillen in maatstaven die kunnen

worden aangelegd bij onze beoordelin-
gen. Deze verschillen gaan soms ten
koste van het individu dat streeft naar
verdieping van kennis en tasten de wissel-
werking tussen het streven naar kennis

en de resulterende beloning aan. (Be-
halve fysieke grondstoffen, die ver-

moedelijk binnen afzienbare tijd uitge-
put zijn, heeft Nederland vooral be-
hoefte aan geestelijke grondstof,
ken-
nis en ervaring).

Omdat onze maatschappijstructuur gebaseerd is op materiële beloningen
van investeringen, het zogenaamde

730

Maatschappijspiegel

De archetypen van Hirschman

DRS. H. J. VAN DE BRAAK
In juni 1973 organiseerde de Inter-
national Social Science Council in Bel-
lagio een internationaal seminar, ge-

titeld ,,Politics between economy and
culture”. Een gemengd gezelschap –

bestaande uit vijf economen, acht
politicologen, drie sociologen en één so-
ciaal-antropoloog – discussieerde daar
over de meest uiteenlopende onderwer

pen. Eén had een paper ingediend over

territoriumconflicten (vgl. Israël-Egyp-
te), een ander over ruimtelijke arche-

typen in religieuze overtuigingen (bijv.
boven-onder, hemel-hel), weer een
ander over de onmondigheid van
patiënten in de gezondheidszorg enz.
Op het eerste gezicht lijken zulke on-
derwerpen regelrecht uit de grabbelton

te komen, bij nadere kennisname wordt
duidelijk dat ze allemaal geïnspireerd
zijn door een essay, geschreven door de

bekende Harvard-econoom Hirschman
1). In deze studie heeft Hirschman en-

kele elementaire ideeën gelanceerd aan-
gaande overeenkomsten en verschillen

rendement, moeten deze rendements-

overwegingen, ten minste in dezelfde
mate gelden voor
opleiding in kennis
als voor de
vruchten van de kennis,
de
fabrieken. Is dit niet zo, dan verdwijnt
de prikkel tot kennisvergroting en
daardoor en als gevolg daarvan wordt
ook het investeringsbeleid aangetast.

En deze aantasting van het verrichten

van investeringen treft de gehele be-

volking.
De auteurs hopen met dit artikel
een bijdrage geleverd te hebben tot de

discussie rond de nivellering van lonen
en salarissen: onze conclusie is, dat
onder de huidige maatschappijvoor-

waarden deze nivellering
Ie ver is
door-gevoerd en dat 6f de
maatschapp(/voor-
waarden
veranderd moeten worden
(lagere rentes, verminderde loonbelas-
tingprogessie) 6f de
nivel/ering
moet
worden omgezet in een grotere
d(fferen-
liatie.

K.
F.
J. Niebling
F. Grünfeld

in economisch en politiek handelen,
ideeën die hij opdeed gedurende de eva-

luatie van een ontwikkelingsproject in
Nigeria. Wat wilde het geval?
H irschman probeerde een verklaring

te vinden voor het feit, dat de Nigeri-
aanse (overheids-)spoorwegen zulke
slechte prestaties leverden, gezien de
sterke competitie van de zijde van het

(particuliere) vrachtwagenvervoer.

Welnu, juist de aanwezigheid van een
bevredigend alternatief maakte het vol-

Deze
rubriek wordt verzorgd door het
Sociologisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam

gens Hirschman aannemelijk dat de on-
volkomenheden van de spoorwegen
werden getolereerd. In zijn woorden:

,,ln Nigeria then, 1 encountered a situ-
ation where the combination of exit and
voice was particularly noxious for any reco-
very: exit did not have its usual attention-fo-
cussing effect because the loss of revenue was not of the utmost gravity for manage-
ment, while voice did not work as long as
the most vocal customers were the first ones
to abandon the railroads for the trucks. It is
particularly this, last phenomenon that must
be looked at more closely, for if it has any
generality, then the chances that voice will
ever act in conjunction with exit would be
poor and voice would be an effective recupe-
ration mechanism only in condition of full
monopoly ,,when the customers are securely
locked in” ” (blz.
45).

Voortbordurend op deze gevolgtrek-
king stelt Hirschman dat de economie
zich te eenzijdig heeft geconcentreerd
op
exit als terugkoppelingsmechanisme

(bijv. de klant die vanwege kwaliteits-
vermindering van het éne produktmerk
overstapt op het ndere); terwijl de

politicologie zich te sterk heeft gericht
op
voice als terugkoppelingsmechanisme
(bijv. parlementaire kritiek op wets-

ontwerpen en budgetvoorstellen). Deze
eenzijdigheid in beide disciplines valt

als volgt te illustreren. De consument
die van merk verandert, kan bedrogen
uitkomen wanneer een en dezelfde

onderneming beide produktmarkten
blijkt te beheersen. In zulke omstandig-

heden sorteert consumentendesertie
weinig effect en ligt het uitoefenen van
kritiek, zoals dat door Ralph Nader c.s.
bijvoorbeeld wordt gedaan, voor de
hand. Op soortgelijke wijze valt te be-

togen dat buitenparlementaire oppositie
kan worden geïnterpreteerd als een uit-
treding uit het institutionele politieke
bestel, aangezien de bestaande kanalen
voor kritiek kennelijk te klein zijn ge-

worden of verstopt zijn geraakt.

Toepassingen

Hier te lande is Schuyt, bij mijn we-
ten, de eerste geweest die de ideeën van
Hirschman niet alleen heeft geïntrodu-ceerd, maar ook heeft toegepast in zijn
studie over
Burgerlijke ongehoorzaam-heid 2).
Aan de hand van vijftien jaar
ervaring met ,,civil disobedience” in
Amerika gaat hij na onder welke voor-

waarden burgers welbewust wetten
kunnen overtreden op grond van mo-

rele en politieke overtuigingen. Theore-
tische grondslag voor zijn probleem-

stelling vormt het z.g. symbolisch-inter

actionistische ,,model”, dat de nadruk legt op de definiëring van een situatie

als constituerende factor voor sociale
ordening (vgl. de arts die nagenoeg het
monopolie heeft om iemand als ziek/
gezond te definiëren; zo niet, dan zou

een heel andere sociale orde ontstaan!).

Volgens het symbolisch-interactionisme
wordt het sociale verkeer gekenmerkt
door gestandaardiseerde interpretaties
van het wederzijds handelen, inter-

pretaties die zô vanzelfsprekend kunnen
worden dat zij zich afsluiten van andere,
betere werkelijkheidsinterpretaties.

Albert 0. Hirschman,
Exit, voice and ioy-
alty; responses to dec/me in firms, organiza-
lions and states,
Cambridge, Mass., Harvard
University Press,
1970.
Politics between Eco-
nomy and Culture,
Social Science Informa-
tion, Vol.13, no’s t, 3, 4/5, 6, 1974.
C. J.
M. Schuyt,
Recht, orde en burger-
/ijke ongehoorzaamheid, U
PR, Rotterdam,
1972.

ESB 30-7-1975

731

Welnu, Schuyt introduceert in zijn

studie een belangrijke sleutel voor soci-
ale ordening, nl. loyaliteit, d.w.z. het

gemeenschappelijk delen in de weder-

zijds veronderstelde aanvaarding van
een aantal uitgangspunten, waar welis-

waar niet telkens op behoeft te worden
teruggekomen, maar die ter discussie
kunnen worden gesteld. Aangezien elk
mens deel uitmaakt van diverse groepe-

ringen, kunnen loyaliteitsconJ7icien
ont-

staan, waaiop een tweetal reactiewijzen
mogelijk zijn, nI. uittreding of kritiek.

Burgelijke ongehoorzaamheid nu (vgl.

,,civïl-rights”-beweging, studentenpro-
te St, anti-oorlogsbeweging) verenigt

beide reactiemechanismen in zich. Men plaatst zich zelf niet buiten de samenle-
ving, zoals bij criminele ongehoorzaam-
heid, terwijl ordeverstoring en openlijke

wetsovertreding de aandacht vestigen op de discrepantie tussen de feitelijke
sociale orde en de normatieve rechts-

orde.

Tijdens het genoemde seminar kwa-men velerlei toepassingen van de exit-

voice-notie aan de orde. Grofweg be-

streken zij een vijftal terreinen:
Differentiatie- en disaggregatie-

mogelijkheden van exit en voice, waar-bij het de vraag is of die termen zonder

meer transponeerbaar zijn van de ene
sector naar de andere resp. van het ene

niveau naar het andere.
In hoeverre maken autoritaire

structuren uittreding en kritiek (on-) mogelijk? Frappant in dit verband is

de veronderstelling van Hirschman tij-
dens het seminar, dat de ontwikkeling

van Amerika indertijd voor een belang-
rijk deel is toe te schrijven aan het feit

dat massale emigratie vanuit Europa
een soort ventielfunctie vervulde: de on-
mogelijkheid van effectieve kritiek op

Westeuropese instituties (toenmalige

eigendomsverhoudingen bijv.) dreef ve-

len naar het ,,beloofde land”. Op soort-

gelijke wijze wordt de hedendaagse libe-
ralisatie in Oosteuropese landen be-
moeilijkt doordat het regime uittreding
verhindert (Joden) en kritiek verbiedt
(wetenschapsmensen en literatoren). In-

teressant is daarentegen de tolerantie
van het socialistische regime in Cuba:
Fidel Castro ziet kans een stabiel poli-

tiek klimaat te bewerkstelligen en tege-
lijkertijd te verhinderen dat Cuba een
politiestaat wordt. Iets dergelijks is al-

leen mogelijk wanneer de critici wordt
toegestaan te verdwijnen, wat het land
de kosten van een immens apparaat van

veiligheidspolitie bespaart.
Organisationele toepassingen. Men

kan hier denken aan vraagstukken van

medezeggenschap,

bedrijfsbezetting,

concurrentiebeding, overtreding van
fusiecode, boycotacties van consumen-

ten e.d.
Ruimtelijke archetypen: binnen-

buiten, boven-onder, links-rechts.
Territoriale consolidatie en grens-

handhaving, zoals zich dat afspeelt tus-
sen landen onderling (vgl. Israël, Cy-

prus).

Links en rechts

Alhoewel in dit bestek moeilijk recht

kan worden gedaan aan alle ideeën en
toepassingen die Hirschmans essay
heeft ontketent, kan men zich afvragen

of de ontwikkelde typologie op deze

manier voldoende operationele waarde
kan krijgen. Bovendien, is de exit-voice-
notie eigenlijk niet nét zo simplistisch

als de fight-flight-notie zoals die in
sommige psychiatrische kringen wordt
gehanteerd of als de links-rechts-notie

zoals die bij stemgedrag, coalitie-
vorming en politieke beeld- en menings-
vorming optreedt? In elk geval moeten

we, het voorgaande relativerend, erop
bedacht zijn dat ,,de wetenschap” eerst een z.g. Aristotelische fase doormaakt,

waarin orde wordt geschapen in de
chaos door beschrijving en classificatie

namelijk door typen en taxonomieën te
ontwerpen. In een latere z.g. Galileïsche
fase wordt getracht tot verklaring en

voorspelling te komen in termen van

variabelen 3).
Mij dunkt dat exit en voice dan ook

variabel gemaakt dienen te worden (van
klassen naar continua), willen zij niet
blijven fungeren als theoretisch-interes-

sante etiketten. Eén van de manieren
waarop dat kan gebeuren is door voice
te verbinden met de
onder-boven-di-

mensie,
waardoor een link wordt gelegd
naar de sociale ongelijkheids-
problematiek (inkomensherverdeling,

onderwijsdeprivatie, industriële demo-
cratisering enz.); voorts door exit (be-
ter: move d.w.z. entry, exit) te verbin-

den met de
in-uit-dimensie.
Men stapt

immers van het ene systeem naar het andere (vgl. echtscheiding, vrijwillig

ontslag en andere vormen van mobili-
tëit). Aldus wordt loyaliteit geënt op

een tweetal dimensies met een min of
meer ,,schaalachtig” karakter. Toepasselijk in dit verband is de kri-
tiek van Kroes op Hirschmans

loyaliteitstheorie:

,,Zo is ook voice, opgevat als kritiek bin-
nen de Organisatie, per definitie, de tegen-
hanger van exit en laat het, in die definitie,
de interessante problematiek buiten be-

schouwing of niet juist uittreding de vrijheid
verschaft voor kritiekuitoefening op de wijze waarop de Organisatie die men heeft verlaten
haar organisatiegrondslagen verzaakt. Zo is de oprichting van de PSP, hoewel historisch
nauwelijks als exit uit de PvdA te beschou-
wen, ingegeven door de wens tégen het wel-
fare-state-socialisme van de jaren
50 met zijn
verwevenheid in structuren van advies en
overleg de meer contesterende tradities van
het socialisme uit te spelen. De exit (in de
zin van optreden buiten de PvdA; voor vele
kiezers was trouwens sprake van feitelijke
exit uit de gelederen van de PvdA-stem-
mers) was geen uittocht Uit de politiek, inte-gendeel, ze was het verlaten van één Organi-
satie teneinde haar van buitenaf te bestoken
binnen de ruimere organisatiestructuur van
de parlementaire democratie”
4).

Men ziet, het is geen kwestie van exit
6f voice, maar exit én voice, eenvoudig-

weg omdat loyaliteit geen één-
dimensionaal verschijnsel is. Iets soort-

gelijks doet zich voor bij de beruchte
links-rechts-termen, die grote etiketteer

waarde, doch geringe operationele

waarde hebben. Zo is door Lipschits 5)

indertijd een waardevolle poging ge-
daan om de links-rechts-indeling – die
oorspronkelijk te maken schijnt te heb-

ben met de ruimtelijke opstelling van

partijen aan weerszijden van de koning,
voorzitter of spreker – nader te nuan-

ceren tot de indelingen: progressief/

conservatief, niet-confessioneel/ confes-
sioneel, democratie/dictatuur, voor- en

tegenstanders van overheidsbemoeienis
op sociaal-economisch terrein.
De méér-
dimensionaliteit van de links-rechts-ide-
ologie
heeft recentelijk empirische be-

vestiging verkregen door een onderzoek
naar de dimensionaliteit van politieke
attituden onder studenten 6). Memora-

bel is daarbij dat méér politieke kennis
van zaken tot een duidelijker ideologi-sche differentiatie en nuancering blijkt
te leiden. Overigens, overmatige nuan-
cering kan daarbij op de lachspieren

werken. Lipschits citeert uit
de Volks-
krant
van 13 januari 1969: ,,Op een

PSP-conferentie omschreef Laurens ten

Cate zichzelf als iemand, die behoort
tot ,,het behoudende deel van de rechter-

vleugel van Nieuw Links in de PvdA” 1″.

H. J. van de Braak

P.
G. Swanborn,
Variabeten en hun me-
ting,
Boom, Meppel,
1973,
blz. 12.
R. Kroes, Transformatieproblemen bij het
sociologisch denken,
Socio/ogische Gids,
197412,
blz.
92-112.
5)1.
Lipschits,
Links en rechts in depolitiek,
Boom, Meppel, 1969.
6) R.
A. Roe,
Links en rechts in een empi

risch perspectief,
Zwets en Zeitlinger, Am-
sterdam,
1975.

Indien u niet âlles op economisch gebied kunt lezen,

dan kunt u ESB onmogelijk missen.

732

In de jaren veertig en vijftig na de
oorlog waren de Europese economieën

bezig met de heropbouw van het men-
selijke en stoffelijke groeivermogen.
Naarmate de verwezenlijking van de
doelen in zicht kwam, verplaatste de
belangstelling zich naar problemen die
te maken hebben met evenwicht of met
een evenwichtiger verdeling van de

vruchten van de groei. Het evenwicht
werd aanvankelijk van sectoraal stand-

punt, later ook van regionaal standpunt
uit, omschreven. De vraag ,,hoe moeten

de beschikbare middelen zo goed moge-

lijk over sociale projecten en industriële

ontwikkeling worden verdeeld?” werd
aangevuld met ,,hoe moeten de aanwe-
zige middelen over groeiende, achteruit-

gaande en minder ontwikkelde gebie-
den worden verdeeld?”. Al waren er
landen die reageerden met een beleid

dat erop gericht was ongelijkheden glad
te strijken, het vraagstuk van de onge-

lijke groei werd in de jaren zestig nog
moeilijker gemaakt door de steeds ver

dergaande verstedelijking en de steeds

sneller verlopende verhuizing van men-
sen uit de stadskernen naar nieuwe,

zich uitbreidende voorsteden. De bevol-
king van Europa balde zich samen in

het Nederlandse Randstadgebied, het Engelse Zuid-Oostgebied, het Duitse
Roergebied en de Franse hoofdstede-lijke regio. In 1970 woonde zowat de
helft van de Nederlandse bevolking in
de verstedelijkte westelijke, drie provin-

cies omvattende regio, welke slechts
eenvijfde van de oppervlakte van het
hele land beslaat. De spreiding van be-

volking en economische activiteit in
Frankrijk is goed weergegeven in de ti-

tel van Graviers boek
Paris ei Ie déseri
français.
En al is de bevolking van

Groot-Londen op het ogenblik dan ook
ongeveer constant, het Zuidoosten
overheerst duidelijk leven en bedrijvig-
heid in het Verenigde Koninkrijk van
vandaag.

Nu is het eigenaardige, dat, terwijl de stedelijke regio’s groeiden en de levens-
omstandigheden in de meeste steden

verslechterden, noodlijdende gebieden
noodlijdend bleven, omdat ze kennelijk
weinig aantrekkelijks voor kapitaal en

arbeid te bieden hadden. De sleutel-
vraag werd nu: ,,Hoe kunnen menselijke
en financiële middelen ruimtelijk ge-
richt worden?”, of, meer bepaald: ,,Met
welke hefboom zou kunnen worden

bewerkstelligd, dat produktiemiddelen
zich uit de overvolle steden
naar
de
noodlijdende gebieden verplaatsen?”.
Dat is, zo eenvoudig mogelijk geformu-

leerd, de vraag die de richting van de
migratiepolitiek in Europa bepaalt.

Prof. Dr. Leo H. Klaassen, president-
directeur van het Nederlands Eco-
nomisch Instituut en lid van de Eco-
nomische Faculteit van de Erasmus

Universiteit Rotterdam, en Prof. Dr.
Paul Drewe, van de afdeling der bouw-
kunde van de Technische Hogeschool
te Delft, pakken de vraag allereerst

aan door een begripskader op te stel-
len voor het toetsen van de hypothese
dat:

,,The magnitude of migration flow from
region
i
to region
j
is directly related to the
total number of non-agricultural jobs in
j
(destination) and to the total labour force in
i
(origin), and is inversely proportional to
the distance between origin and destination.
Thus the larger the number of non-agricuitu-
rai jobs in
j,
the larger the labour force in
i,
and the shorter the distance between
i
and
j
,
the greater will be the number of
migrants moving from
i toj”
(blz. 46).

In zijn eenvoudigste vorm is het mo-
del een op ruimtelijke interactie afge-
stemde formulering van het uit de lite-
ratuur over economische geografie wel-

bekende graviteitsmodel, maar het ver-
nuft waarmee het wordt uitgebreid en

de spitsvondigheid waarmee het wordt
geïnterpreteerd zijn uniek. Uit vroegere
studies weten we dat de kosten verband
houdende met de (psychologische en

stoffelijke) afstand de bereidheid zich te
verplaatsen negatief of in omgekeerde
richting beïnvloeden, en dat de omvang

van de migratiestroom een functie is
van de grootte van de bevolkingen in de
,,verlïezende” en de ,,winnende” regio’s,
en van hun gemiddelde inkomens.
Maar Klaassen en Drewe tonen aan, dat

omvang van de migratie en bereidheid
zich te verplaatsen twee principieel ver-schillende verschijnselen zijn, en dat het
aantal migranten afhangt van de
mobiliteitsstructuur, die op haar beurt
weer wordt bepaald door het gewicht

toegekend aan de determinanten van de

migratiestromen, en door de waarde van
die determinanten. Dat is een punt dat
van uitermate groot belang is om te

kunnen begrijpen, waarom het beleid al
dan niet doelmatig is. Migratiestromen
reageren immers niet alleen op de

grootte van een gegeven prikkel (de

waarde van de variabele), maar ook op
het gewicht van die prikkel (grootte en
teken van de coëfficiënt). Zodoende
kunnen kleine impulsen, gegeven aan
programma’s met een hoog hefboom-
effect, in uitwerking gelijk zijn aan hoge

subsidies verstrekt aan programma’s
met geringe hefboomwerking. Een poli-

tiek die de grootte van de coëfficiënten

beïnvloedt is doeltreffender dan een po-litiek van het verstrekken van hoge sub-
sidies zonder meer.

Een tweede oorspronkelijke bijdrage

vervat in het begripvormende gedeelte

is de theoretische uiteenzetting over de
tegenstrijdigheid tussen politieke maat-
regelen die beogen de gemiddelde inko-
mens te verhogen en maatregelen die
bedoeld zijn om de migratie naar
onderontwikkelde gebieden te verster-

ken of de migratie uit die gebieden af te

remmen. Dat die beleidsdoelen niet met
elkaar in overeenstemming zijn te bren-

gen werd allang vermoed, maar Klaassen
en Drewe leveren een overtuigend be-
wijs. Ze voegen er evenwel terstond aan

toe, dat er tegen het aanwijzen van ge-
bieden die voor uit-migratie in aanmer-
king komen geduchte, zo niet onover-

komelijke bezwaren aan te voeren zijn.
Net
als de medicus, gebonden aan de
Eed van Hippocrates, verbindt ook de

politicus zich ertoe alles te doen wat in
zijn vermogen ligt om de patiënt in le-
ven te houden.

De zeer scheve leeftijdsverdeling die

bij landverhuizing optreedt heeft wel de
nieuwsgierigheid van andere migratie-

analysten gewekt, maar zij hebben er
geen bevredigende verklaring voor kun-

nen geven. Een aanzienlijk percentage
van de migranten behoort tot de jonge

werkers, in het bijzonder werkers van
de leeftijd waarop ze net hun plaats tus-
sen de werkende bevolking gaan inne-men. In dit boek vinden we een duide-
lijk antwoord dat intuïtief aanspreekt.
De kosten van een verhuizing, vooral
de kosten verband houdend met het

verbreken van sociale banden op de
plaats die men gaat verlaten, en het op-
nieuw aanknopen ervan op de plaats

waar men naar toe gaat, nemen toe
naarmate men ouder wordt. En oudere

mensen moeten niet alleen hogere psy-
chologische lasten opbrengen, ze heb-
ben ook minder voordeel bij een land-
verhuizing. De contante waarde van de
totale stroom extra inkomsten die ver-
huizing naar een gebied met hogere lo-

nen oplevert, is geringer naarmate de
migrant dichter bij zijn pensioen is.

Daarom behoort de verhuizingstoelage
te worden toegekend volgens een schaal

waarbij de leeftijd van de migrant in
aanmerking wordt genomen. In migratiestudies wordt maar zelden
rekening gehouden met tegengestelde

bewegingen, of met de terugkeer van
migranten die teleurgesteld zijn over
hun verhuizing.

Boekc

ieuws

L.
H. Klaassen en P. Drewe:
Migration policy in
Europe.
D. C. Heath Ltd., Saxon
House, Westmead, Farnborough, Hants, Engeland, 1973.

ESB 30-7-1975

733

Omdat ,,het aantal terugkerenden aan-

zienlijk is” (blz. 91) bevelen de schrij-

vers aan, de kosten van een ten onrechte

genomen beslissing om te verhuizen op
de migrant te verhalen, en hem er zo toe

te brengen zich zo goed mogelijk op de
hoogte te stellen van eventuele plaatsen
van bestemming, zodat het verspillen

van toelagen tot een minimum wordt be-
perkt. In afwijking van de gebruikelijke

methode van verstrekking â fonds perdu
zouden financiële stimulansen moeten
worden verstrekt hetzij in de vorm van

termijnen die zich over een bepaalde
periode na de verhuizing uitstrekken
en die geheel worden stopgezet als de

migrant besluit terug te gaan. Het boek Migration policy in Europe

is in vijf delen onderverdeeld. Het eerste
deel omschrijft het begrip ,,bereidheid

tot verhuizen” en geeft aan wat voor

vergissingen migranten kunnen maken
bij hun besluit om te gaan verhuizen.

Het tweede deel verwerkt de literatuur
waarin de onderwerpen migratie en mo-
biliteit worden behandeld, en beschrijft

de toetsing van bovengenoemd model.
Met proefondervindeljk bewijsmate-
riaal uit Frankrijk, Groot-Brittannië,

Nederland en Zweden wordt de hypo-

these statistisch getoetst, waarbij een
hoog betrouwbaarheidsniveau wordt
vastgesteld voor de belangrijkste vari-
abelen: aantal arbeidsplaatsen in de se-
cundaire en tertiaire bedrijvigheid in de

regio van bestemmingj, aantal arbeids-
krachten in gebied van oorsprong
i,
en

de fysieke afstand die
i
van
j
scheidt.
Afhankelijk van het land verklaren de

geschatte modellen 62 â 92% van de va-
riantie in de migratie in uitgestelde peri-

oden. Op basis van de geschatte para-
meters wordt een gevoeligheidsanalyse

uitgevoerd om na te gaan, met hoeveel
doeltreffendheid alternatieve beleids-
maatregelen verhuizing naar andere re-

gio’s stimuleren. Hoe doeltreffend zijn
bijv. subsidies verleend voor het creëren
van arbeidsplaatsen als instrument voor
het aantrekken van arbeidskrachten?

Het antwoord is van belang:

,,First, the effectiveness of job creation in
terms of induced migration is largest in the
Netherlands and Sweden, especially between
small regions and between large regions for
smaller distances. The effectiveness of job
creation is extremely low in Great Britain
and France. Secondly, the effectiveness of
job creation in the Netherlands decreases
very rapidly with distance… Sweden has a
very high rank as far as the results for long distances are concerned. A general conclu-
sion might be that mobility is highest in the
Netherlands for smaller distances and in
Sweden for larger distances. It is least in
Great Britain and France” (blz. 53).

De tussen de landen bestaande ver-
schillen in doeltreffendheid van beleid

schijnen verband te houden met het be-
staan van mogelijkheden om heen en

weer te reizen in plaats van te verhui-
zen, met de grootte van het land, en
misschien ook met de homogeniteit van
sociale niveaus op nationale schaal.
Uit het met zorg opgestelde overzicht

van de maatregelen tot het bewerk-

stelligen van gerichte migratie komt de
onthutsende conclusie naar voren, dat
– behalve in Zweden – slechts een

armzalig gering aantal werkers direct de

uitwerking ervan ondergaat. Zo werden

er in Nederland in het tijdvak 1960-
1969 gemiddeld slechts 16 werklozen

per jaar door zo’n maatregel geholpen.

Ook waren de uitkeringen uitermate

klein. De gemiddelde directe kosten per
Nederlands geval bedroegen in 1968

$ 150; in Frankrijk waren die kosten
$ 400. De Britse migratiepolitiek be-
reikte maar net 0,03 procent van de to-
tale werkende bevolking. In Zweden
daarentegen vullen migratiepolitiek en

regionale politiek elkaar aan, en mede
door de royale financiële stimulering is

men er daar in geslaagd de mobiliteit te
versterken. 6% van de Zweedse wer-
kende bevolking werd in 1967/68 door

de migratiepolitiek bereikt.
Bij hun evaluatie van de migratie-

politieke maatregelen oefenen Klaassen
en Drewe kritiek op de subsidie-

regelingen, en wijzen ze wegen tot ver

betering aan (In het slothoofdstuk

,,Aanbevelingen” worden lang niet al de

vele aan de hand gedane beleids-
herzieningen samengevat; de krachtig-

ste aanbevelingen komen in het voor-
laatste hoofdstuk en elders voor, maar in
de vorm van punten van kritiek op de

bestaande politiek, waaruit aanbevelin-
gen tot wijziging vallen af te leiden).
O.a. dringen de schrijvers erop aan:

het bedrag van de bijdrage te laten
variëren naarmate de migrant verder
verhuist, en naar gelang de migrant
al dan niet werkloos was voor hij

ging verhuizen (om werkloosheids-
uitkeringen te besparen en een extra

macro-economisch voordeel te beha-
len);
tegenover een positieve toelage aan

migranten die zich laten bewegen
naar bepaalde aangewezen gebieden

te verhuizen, een negatieve subsidie
op te leggen aan degenen wier be-
stemming – bijv. een al overbevolkte

stad – ongewenst wordt geacht uit
het oogpunt van een optimaal nati-
onaal vestigingspatroon.

De lezer kan slechts één gebrek aan-

wijzen in het boek, en het gaat dan
meer om een verzuim dan om een ver-

gissing. Ongetwijfeld zijn uitgesproken
economische beleidsinstrumenten be-

langrijke bepalers van de migratie,
maar zowel maatregelen van openbaar
beleid als particuliere beslissingen heb-

ben ook vaak onverwachte en onbe-
doelde regionale gevolgen. Zulke

beleidsmaatregelen, in het boek buiten
beschouwing gelaten, zou men ,,indi-

recte beleidsmaatregelen” kunnen noe-
men; daaronder vallen bijv. de wijze
waarop regeringsaankopen worden gé-
daan, de aanleg van belangrijke wegen,
programma’s van stadsvernieuwing en
-verbetering, compensaties voor het le-

veren van plaatselijke diensten en

landbouwsubsidies. Sommige maatre-
gelen, zoals die welke de prijzen op de
wereldmarkt van plaatselijk voort-

gebrachte goederen beïnvloeden, zijn
nationaal gezien endogeen, maar heb-

ben regionaal grote invloed. Andere
zijn geheel of ten dele endogeen van na-

tionaal standpunt, maar exogeen voor
de regio’s, zoals internationale handels-
overeenkomsten. Trouwens, de meeste

zo niet alle overheidsmaatregelen zullen
verschillend uitwerken op verschillende

gebieden. Sommige ervan kunnen be-

langrijk zijn, andere niet. Maar er zul-
len er maar heel weinig zijn die wat hun

territoriale uitwerking betreft volstrekt
neutraal zijn. Het schatten van de uit-
werking van regionaal-indirecte beleids-

maatregelen zou vermoedelijk een ont-
zaglijk werk zijn; aangezien de indirecte
politiek evenwel 6f in dezelfde 6f in

tegengestelde richting kan werken als
de directe politiek, zouden de gevolgen
ervan toch ten minste onderkend en zo
mogelijk gemeten moeten worden; ze-ker moeten ze bij de uitvoering van de

als zodanig omschreven regionale poli-

tiek nauwkeurig gevolgd en zo nodig
gecorrigeerd worden. Eén aanbeveling

die gegeven wordt, is dt werk aan te

vatten.

De professoren Klaassen en Drewe
hebben in aanzienlijke mate bijgedra-
gen tot kennis van de migratie-

politiek in het bijzonder en van beleids-
analyse in het algemeen. De moeilijkste boeken om te bespre-
ken zijn die welke 6f zeer goed 6f zeer
slecht zijn. Waar moet je beginnen,
waar moet je ophouden met het over de
hekel halen van slecht werk? En wat

valt er af te dingen op goed werk? Ge-
lukkig is het onderhavige boek een goed

boek.

L. S.
Burns
(Universiteit van Californië)

Esb
Mededeling

Ad-hoc-beslissingen in marketing

De Junior Marketing Groep (JMG),

onderdeel van het Nederlands Instituut
voor Marketing (NIMA), organiseert
op 23 augustus a.s. een bijeenkomst
over ad-hoc-beslissingen in de marke-

ting. Hieronder wordt verstaan het
beïnvloeden van de marketing-mix op
korte termijn.

Plaats: ‘t Hoogt, Hoogt 4, Utrecht.
Kosten: f. 27,50 (leden en studenten);
f. 35 (overigen).
Inlichtingen: NIMA, Van Alkemade-

laan 700, Den Haag, tel.: (070) 26 43 41.

734

Naar een liberaal landbouwbeleid.
Geschrift no. 24 van de Prof. Mr. B. M. Telders-stichting, Martinus Nijhoff, ‘s-Gravenhage, 1975, 93 blz., f. 12,50.

Een commissie, bestaande uit de he-
ren Prof. Drs. S. L. Louwes (voorzit-

ter), Drs. G. J. Arissen (secretaris), Drs.
G. M. V. van Aardenne, Ir. C. J. Cle-
veringa, Drs.
D. H.
Franssens, Dr. Ir.
A. W. G. Koppejan, Mr. H. P. Talsma

en Ir. D. S. Tuynman, heeft na enige

jaren studie een rapport gepubliceerd
over de Europese landbouwpolitiek. De
eindredactie van dit rapport werd ver-

zorgd door Mr. F. Ph. Groeneveld. Het

doel van de studie is ,,een liberale visie
te presenteren voor de ontwikkeling van

de Europese land bouw op korte en lan-
ge termijn, alsmede een beleidsvorm om

aan die visie gestalte te geven”.

Na een korte inleiding wordt eerst in-

gegaan op de liberale visie op het econo-
misch systeem (hoofdstuk 2). Uitgangs-punten daarbij vormen de volgende fac-
toren: de eigendomsverhoudingen; de

beslissingsvrijheid van de burgers; het
beloningsstelsel en de invloed van de
overheid op het gebied van inkomens,
prijzen en sociale voorzieningen; de wer-

king van het marktmechanisme en de
beïnvloeding daarvan door machten als

overheid, bedrijfsleven en vakverenigin-
gen. Met betrekking tot deze factoren

wordt, afgezien van de principes van
geestelijke vrijheid, recht op initiatief
en zelfontplooiing, in het rapport geen

onveranderlijk standpunt ingenomen.

Ter verduidelijking van de ontvouwde

gedachten worden van bovengenoemde
principes enkele voor het landbouw-

vraagstuk van belang zijnde uitwerkin-
gen gegeven.

Vervolgens worden, in hoofdstuk 3,

de ontwikkeling en de structuur van de
landbouw behandeld. Uiteengezet wordt

dat er sprake is van een paradox: de
technische ontwikkeling schept ener-

zijds het landbouwprobleem en kan het
anderzijds oplossen door kostprijsver-
lagende schaalvergroting. De landbouw-
politiek moet zich volgens de commissie
richten op schaalvergroting, omdat
daardoor de mogelijkheden voor verbe-
tering van de produktiviteit worden ver-
groot, zodat de boeren via relatieve da-
ling van de kostprijs hun inkomens kun-

nen verbeteren. Zij wijst er daarbij op
dat de totale produktie dient te worden afgestemd op de vraag. Is de produktie

te groot, dan moet naar de mening van
de commissie uitbreiding zoveel moge-
lijk worden nagelaten, omdat afvloeiing

van arbeid – de commissie gaat ervan
uit dat bedrijfsvergroting vrijwel alleen

door het opheffen van bestaande bedrij-
ven tot stand kan komen – en finan-

ciering van het vergrote agrarische be-
drijf anders extra moeilijk worden.
In hoofdstuk 4 wordt zeer in het kort

ingegaan op enkele sociologische aspec-
ten van de landbouw, waarbij gebruik

wordt gemaakt van de volgende driede-

ling: 1. het traditioneel-statische cul-
tuurpatroon van de keuterboer; 2. hef statische cultuurpatroon van de land-

bouwer; 3. het dynamisch-moderne cul-
tuurpatroon van de agrarische onder-
nemer. In het daarop volgende hoofd-

stuk wordt een – eveneens korte –
politicologische wandeling gemaakt

door de Nederlandse landbouw. Deze

wandeling biedt tevens, héél even, zicht

op het Europese landbouwpolitieke
systeem. De hoofdstukken 6, 7 en 8 zijn respectievelijk gewijd aan de in het ver-

leden gevoerde landbouwpolitiek, het
huidige landbouwbeleid en de in de toe-
komst uit een liberaal oogpunt gewen-
ste landbouwpolitiek. Het geschrift

wordt afgesloten met een, uit 15 punten

bestaand, samenvattend hoofdstuk.
Hoe deze studie van de Teldersstich-

ting te beoordelen? Allereerst dit: deze
recensie is geschreven ten behoeve van
belangstellenden in landbouwpolitieke

aangelegenheden. Voor hen wil ik aan-
geven of het in het rapport besprokene

naar mijn mening al dan niet goed uit
de verf is gekomen. Of de
kleur van de
verf mij bevalt, zal ik daarbij in het mid-

den laten, omdat ik het niet tot mijn
taak als recensent reken een politiek
oordeel uit te spreken. Wat ik wél wil

zeggen is, dat het geschrift mij niet al-
leen genoegen heeft verschaft, maar mij
ook heeft teleurgesteld. Het genoegen
was vooral gelegen in het feit dat het in
kort bestek veel biedt. Voor wie alleen
maar wil weten wat de liberale visie op
de landbouw is, kan volstaan met ken-

nis te nemen van de laatste hoofdstuk-
ken of desnoods van de kern van het

boekje die men onderaan blz. 75 vindt,
waar wordt gezegd dat het plan van de
commissie voor een versnelde structu-

rele aanpassing van de Nederlandse land-
bouw op het volgende neerkomt:

overgang van arbeidskrachten uit de
landbouw naar andere sectoren door
vergroting van de zuigkracht van het
regionale ontwikkelingsbeleid;
verlichting van het financieringsvraag-

stuk met behulp van een ,,Maatschap-

pij voor Grondkrediet” en een aange-
past pachtbeleid;

afstemming van het landbouwprijs-
beleid op de kostenontwikkeling van
het z.g. grensbedrijf;

invoering van een regeling voor be-

drijfsbeëindiging op termijn, aange-
vuld met inkomenstoeslagen.

Gaat de belangstelling verder en wil

men zich verdiepen in de agrarische

problematiek of zijn kennis op het ge-

bied van de landbouweconomie opfris-
sen, dan kan men het geschrift van de

Teldersstichting ook gebruiken als een
soort leerboekje voor agrarisch-econo-mische politiek of als een repertorium. Het leent zich daartoe goed: het is zeer

systematisch opgezet en het bevat tal

van interessante uiteenzettingen en uit-
spraken. Zo bijvoorbeeld over de gevol-
gen van het toetreden tot de Europese

Gemeenschap van Engeland, Ierland en Denemarken, over het systeem van va-
riabele heffingen dat wordt vergeleken

met het systeem van de ,,deficiency pay-

ments”, over de grondpolitiek en over
de kapitaalvoorziening in de landbouw.

Door zijn rijke inhoud en zijn compact-

heid vraagt het boekje erom, met veel
aandacht te worden gelezen. Hier en
daar evenwel – en nu kom ik bij de

teleurstellingen waartoe het geschrift
66k aanleiding geeft – is de behande-
ling âl te summier en zou een korte toe-
lichting geen kwaad kunnen. Ook de
formuleringen zelf geven soms aanlei-

ding tot de vraag, wat nu precies wordt

bedoeld. De taalkundige en technische
verzorging van het geschrift laten duide-
lijk te wensen over: behalve dat er redac-
tionele onzorgvuldigheden in zijn aan te
wijzen, wemelt het van de zetfouten.

Is het op zich zelf al jammer dat het

boekje niet zo goed verzorgd en op en-
kele plaatsen net wat te beknopt is, zeer

teleurstellend vind ik het dat in het ge-

schrift nauwelijks wordt ingegaan op het
wereïdvoedselvraagstuk, op de z.g. bio-

logische of alternatieve landbouwmetho-
den, op de
intensieve veehouderj en op
de problemen van natuur-, landschaps-
en milieubehoud. Deze missers wor-
den in het voorwoord verontschuldigd
door de mededeling dat de commissie

,,zich heeft geconcentreerd
op de
econo-
mische kant van het tandbouwvraag-

stuk”. Alsof er aan de bio-industrie, om

maar een van de verwaarloosde onder-
werpen te noemen, geen economische
aspecten zitten.
Wie over
deze actuele
zaken toch een liberaal geluid wil horen,

wordt vervolgens verwezen naar ,,pii-

blikaties, die in het jongste verleden door
de Teldersstichting zijn uitgegeven of

binnenkort zullen worden uitgebracht”.

Gaat men hiernaar op zoek, dan vindt
men de genoemde vraagstukken inder

daad kort behandeld en wel op de blz.

144 t/m 155 van het later verschenen
geschrift no. 26 over:
Milieu, groei en
schaarste.
Ook al hadden deze 12 blad-
zijden in het hier besproken boekje ge-
staan, dan nog zou met name de relatie

tussen landbouw en landschap, die
slechts drie alinea’s waardig werd ge-
acht, er bijzonder bekaaid zijn afge-
komen.

d.W.

ESB
30-7-1975

735

D. Beu: De komst van de post-industriële samenleving.
Kluwer BV, Deventer, 1974,
257 blz., f. 29,50.

Daniël Bell heeft niet een toekomst-

voorspelling willen geven. Hij schrijft
een ,,alsof’, een fictie, een logische con-

structie van wat zou kunnen gebeuren,
waarmee de toekomstige werkelijkheid

kan worden vergeleken. Hij kiest voor
de term na-industrieel, en niet voor na-
civilisatie (Boulding), na-kapitalistisch

(Dahrendorf) of na-modern (Etzioni);
na-ideologisch (Feuer) of post-histo-
risch (Eisenstadt). Elke keuze van een

term markeert uiteraard een positiekeu-
ze. Boulding analyseert de overgang van

de passief ondergane biologische of so-

ciale evolutie naar de actieve, sociale of
geestelijke evolutie. Dahrendorf ziet de

produktieverhoudingen niet langer de

maatschappelijke verhoudingen bepa-
len.

Voor BeJI staat de overgang van een

door de irdustrie gedomineerde maat-
schappij naar een door de dienstensec-

tor gedomineerde maatschappij voorop.
Zoals de industriële maatschappij een
mogelijkheid werd door de bevrijding

van de economie uit de banden van ge-

zin, kerk en staat, zo ziet hij de nieuwe
postindustriële samenleving doorbreken
wanneer de economie weer beheerst gaat

worden door de politiek. Terwijl de
industrie op kon komen dank zij de vrije
markt, geldt voor de postindustriële
maatschappij, dat het centrale probleem
gelegen is in de groei van een niet aan

een markt gebonden welvaartseconomie
en het ontbreken van een adequaat in-

strumentarium om openbare diensten
toe te wijzen. Daarom moet de auto-
nomie van de economische orde op haar
eind lopen, en moeten nieuwe, gevarieer-

de, maar andere bestuurssystemen op-
komen. De leiding van de maatschappij
kan niet langer hoofdzakelijk van econo-
mische aard blijven. De politiek moet
het laatste woord krijgen.

Terwijl in de vroeg-kapitalistische
maatschappij de bezittende klasse cen-

traal stond, wordt de laat-industriële
samenleving gekenmerkt door de schei-
ding van bezit en leiding in de economie.
Maar in de postindustriële samenleving

verschuift het zwaartepunt naar de ,,pro-
fessionele klasse”. De nieuwe maatschap-
pij is een kennismaatschappij. De lei-
ding valt in handen van de wetenschap-
pelijke, de technologische, de besturen-
de en de culturele variant van de pro-

fessies. ,,De wetenschappelijke stand –
zijn ethos en zijn Organisatie – is de

monade, die het beeld van de toekom-
stige maatschappij in zich draagt”. Daar-mede ligt de gehele problematiek van de
relatie tussen wetenschap en de besturing
van de maatschappij voor ons. Wanneer

de maatschappij niet meer buiten de we-

tenschap kan, hoe moet dan de relatie
zijn tussen wetenschap en maatschap-
pij? En wie moet die relatie definiëren?

De wetenschappers? Wie bepaalt welke

de prioriteiten zijn binnen de ontwikke-
ling van de wetenschap, die immers weer

bepalend zijn voor de maatschappelijke
ontwikkeling?

BelI werpt zich ook op het moeilijke

probleem van de meritocratie. De post-
industriële maatschappij is van oor-

sprong en op logische gronden een men-
tocratie. Verschillende status en inkom-
sten zijn gebaseerd op technische ,,kun-
digheid” en hogere opleiding. Maar
daarmede ontwikkelt zich de problema-

tiek die moet voortvloeien uit ons stre-
ven naar gelijkheid en de onvermijde-
lijke ongelijkheid van een meritocratie.

Het moderne ,,populisme” is de reeds nu
naar voren komende reactie op de men-
tocratische tendenzen van de post-indu-
striële samenleving.,, Het huidige po-

pulisme”, zegt Bel!, streeft in zijn aan-
spraak tenslotte naar een complete ni-
vellering. Het is niet v66r de rechtvaar-
digheid, maar tégen de elitevorming;

zijn impuls is niet het recht, maar res-
sentiment”. (De vertaler vertaalt hier

het Engelse ,,ressentiment” door wrok,
beter zou zijn afgunst). BelI pleit voor
een ,,well tempered meritocracy”. Hij

aanvaardt dat er gelijkheid moet zijn,
in die zin dat iedereen hetzelfde respect

toekomt. Maar hij pleit ervoor, dat er

wél verschil is in de mate van ,,praise”
(lofprijzing, zegt de vertaler), die men
aan bepaalde mensen, op grond van
hun bekwaamheid toekent. Want ,,er

is geen reden, waarom het beginsel van
de meritocratie in het bedrijfsleven en
bij de overheid niet zou gelden. Men
heeft ondernemers nodig, die de produk-
tieve rijkdom vergroten. Men heeft
mensen in de regering nodig, die regeren.
De kwaliteit van het leven wordt in
iedere maatschappij in aanzienlijke ma-
te door de kwaliteit van het leiderschap
bepaald”.

De pré-industriële en de industriële

samenleving waren v66r alles bezig met
een strijd tegen de natuur, om de schaar

ste op te heffen. De na-industriële sa-

menleving is veeleer een strijd tussen de
mensen onderling. De vraag is nu voor het menselijk ras niet langer het voort-

bestaan, maar de levensstandaard, geen
biologie, maar sociologie. BeIl is dus niet

zo pessimistisch als Forrester. De pro-

blematiek van de na-industriële samen-
leving is dan gegeven door communica-
tie, het verwerven, selecteren en ver-

werken van informatie, coördinatie en

daarmee inspraak en de daarmee ver-
bonden frustraties (toegenomen mede-

zeggenschap leidt tot toename van groe-
pen die elkaar controleren en dus een
impasse), planning van tijd en ruimte,
Organisatie.

BelI ziet tenslotte een toenemend uit-
eengaan van de sociale structuur (eco-

nomie, technologie en beroepensys-

teem) en de cultuur (de symbolische
weergave van de zin van het bestaande).

De sociale structuur wortelt in functio-
nele rationaliteit, de cultuur in de daar-
mee strjdige ontplooiing van het indi-

vidu (de vertaler: ,,de verheffing van het

ego”). De cultuur richt zich steeds dui-

delijker tegen het bestaande. Maar Beil
is van die ,,tegencultuur” niet onder de

indruk. ,,Men voelt zich duidelijk in op-

stand tegen de burgermaatschappij”,

die allang is verdwenen. ,,De tegencul-
tuur heeft niet anders gedaan dan de

dubbele tendens van cultureel modernis-
me en kapitalistisch markthedonisme

voort te zetten, welke reeds zestig jaar

geleden ontstonden”. Hij is pessimistisch

ten aanzien van deze nieuwe impuls.

Haar ontbreekt een ,,diepgeworteld ze-
delijk besef’ en daarmede vormt zij een

bedreiging voor het voortbestaan van

een maatschappij, waarvoor zij geen
wezenlijk alternatief biedt.

Ik heb getracht een beeld te geven
van het werk van Daniël Bel!, zoals
dat in de vertaling wat verminkt en on-

duidelijk overkomt. De kracht van het

werk is tegelijkertijd de zwakte ervan.

Het brede canvas geeft de mogelijkheid
van brede generalisatie, die ongetwijfeld

aanspreekt en bestaande tendenzen in
het licht zet. Maar tegelijkertijd moet
deze generalisatie teleurstellen, omdat

er te veel in één groep wordt afgedaan.
Vergelijkt men BelIs boek met dat van

Touraine (Production
de la
société
1))
dan moet het gebrek aan diepgang van

BeIl opvallen. Juist omdat Touraine

zich meer beperkt in zijn focus, komt
hij tot interessanter en onthullender

conclusies dan BeIl, die in wezen nog

eens goed op een rij zet wat wij al wis-
ten.

Een sociale toekomstverkenning
luidt de ondertitel van de Nederlandse

vertaling van het boek van BelI. Een wat
magere weergave van het oorspronke-
lijke ,,A venture in social forecasting”.
Daarmede komt men direct op de pro-

blematiek van elke vertaling. In dit boek
is de kwaliteit van het Nederlands be-

paald niet te prijzen. ,,Economy” wordt
vertaald door ,,bezuiniging”, ,,polity”

door ,,politiek” en ,,self-enhancement”
door ,,zelfverheffing”, een ,,ordering

device” wordt een ,,ordenende leus”, als
iemand begrijpt wat ik bedoel. Bells
toch wel beeldend Engels vermagert

tot hier en daar onbeholpen Nederlands,
waarbij de verleiding groot is het Engels-

talige origineel erbij te halen. Ik vind het
bovendien een bezwaar dat het boek on-
geveer gehalveerd is. Ik vraag mij af, of

wie werkelijk geïnteresseerd is in het
boek, toch maar niet liever het origineel
zal willen lezen.

W. Albeda

1) Zie mijn column: ,,Conflictverschuiving”
in
ESB
van 6 februari 1974.

736

Auteur