Ga direct naar de content

Jrg. 60, editie 2986

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 22 1975

ECONOMISCH STATISTISCHE- BERICHTEN

UITGAVE VAN DE

22JANUARI 1975

eisb

STICHTING HET NEDERLANDS 60eJAARGANG

ECONOMISCH
INSTITUUT No. 2986

Integratie van ontwikkelingslanden

Nauwe economische en technische samenwerking tussen

de landen binnen een bepaald gebied blijkt de laatste jaren een
aantrekkelijke bezigheid te zijn waarbij allerlei moeilijkheden

die daaruit voortvloeien op de koop toe worden genomen.
Met de EG, EFTA en COMECON als voorbeelden zijn tal-

rijke pogingen ondernomen om tot een zekere samenwerking

te komen binnen de minder ontwikkelde gebieden. Dit

resulteerde in de ANDEAN-Groep, LAFTA, EAC, RCD,
CACM, ASEAN, om maar enkele bekende afkortingen te
noemen.

Op het vierde wereldcongres van economen, dat in augus-tus 1974 in Budapest werd gehouden, bleek dat de integratie
van deze ontwikkelingslanden veel te trouw het model van

de geïndustrialiseerde wersterse landen volgde. Deze navo!-
ging kon geen vergelijkbare positieve resultaten opleveren omdat de vereiste voorwaarden in de ontwikkelingslanden

niet bestonden. Meestal is het handelsvolume binnen het
integratiegebied nog erg klein in vergelijking met de handel
tussen dat gebied en de geïndustrialiseerde landen buiten de groep. De meest bekende verklaring hiervoor is dat de ont-
wikkelingslanden meestal ongeveer dezelfde primaire pro-
dukten – en dus weinig of geen complementaire goederen –
voortbrengen, terwijl ze allemaal kapitaalgoederen nodig

hebben die uit de geïndustrialiseerde landen moeten worden
geïmporteerd. De verlaging of algehele afschaffing van de

handelsbarrières tussen de ontwikkelingslanden heeft daarom
weinig invloed op het intraregionale handelsvolume. Verder
bestaan er ook nog grote verschillen in het ontwikkelings-

niveau tussen de landen in het integratiegebied. De econo-

misch sterke landen profiteren veelal het meeste van de inte-

gratie en de daaruit resulterende verhoogde mate van vrij-

handel en van beweging van produktiefactoren binnen het
intégratiegebied. Zonder een weldoordacht hulpprogramma worden de zwakke landen in zo’n gebied steeds hulpelozer.
De zeer ongelijke verdeling van de baten van de integratie

vormt voor deze landen dus een belangrijk probleem. Daarbij
komt nog dat er soms binnen een integratiegebied landen
bevinden met-totaal verschillende economische systemen en
met onvergelijkbare ideologieën. Economisch-politieke
richtlijnen kunnen dan een onoverkomelijk struikelblok zijn.
Er kunnen nog meer voorbeelden worden genoemd van het

ontbreken van noodzakelijke voorwaarden om tot een succes-
volle economische integratie naar westers model te geraken.

Echter, de bovengenoemde zijn voldoende om te laten zien
dat een effectieve economische integratie van ontwikkelings-

landen een andere basis en andere doeleinden moet hebben
dan in het Westen. –

Het is zeker realistisch, te constateren dat juist bij econo-mische integratie de politieke motieven een zeer belangrijke

rol moeten spelen. Bij de EG vormt de economische integra-
tie duidelijk een proces dat moet leiden tot de uiteindelijke

eenwordirg van Europa, zowel op economisch als op politiek

terrein. Zo heeft de COMECON ook haar eigen politieke
beweegredenen, speciaal als een soort tegenpool van de EG,

die duidelijk op de voorgrondliggen. Economische voordelen
op korte termijn zijn dan ook niet steeds te verwachten, doch

dit wordt gecompenseerd door de politieke voordelen die
later ook economische vruchten kunnen afwerpen. De poli-
tieke stabiliteit en eenheid in het integratiegebied vormen te

zamen met een goede verstandhouding tussen de leden een
gezonde basis voor verdere ontwikkeling. Bovendien vormt
een verenigde groep ontwikkelingslanden altijd een sterkere
onderhandelingspartner met de ontwikkelde landen dan ieder
land apart.

Economische integratie van ontwikkelde landen moet

anders worden benadrukt dan die van ontwikkelingslanden.
In het eerste geval bestaat er een hoofdzakelijk economisch
motief in het steunen van reeds bestaande industrieën, die

door middel van integratie van o.a. schaaleffecten kunnen
profiteren, en in het instandhouden van de steeds kleiner

wordende landbouwsector. In het laatste geval dient integra-
tie voornamelijk a. voor de herstructurering van de economie

door nieuwe industrieënaan te moedigen die zich in een kleine

markt niet kunnen redden, en tegelijkertijd b. voor de verster-
king van de dominerende landbouw door middel van projec-
ten die verschillende streken tegelijk kunnen bedienen

(,,river-basin-project”). Voor een succesvolle integratie is in dit geval daarom een negatieve integratie, d.w.z. de elimine-

ring van handelsbarriêres, onvoldoende. Landen van de
derde wereld hebben een positieve integratie nodig. Ze moe-
ten komen tot de formulering en toepassing van een gecoör-
dineerd gemeenschappelijk beleid dat bevorderlijk is voor ontwikkelingsdoeleinden (soms samengevat als ,,develop-

mental regionalism”). Ontwikkelingslanden in een integra-

tiegebied moeten met elkaar niet alleen gemeenschappelijke
externe tarieven overeenkomen, maar ook, en met meer na-

druk, een beleid inzake de intraregionale investeringen, de

buitenlandse particuliere investeringen, de intraregionale
vervoersverbindingen enz.

De debatten op het genoemde congres in Budapest over
de voor- en nadelen van de marktgerichte integratie van het
Westen en van de plangerichte integratie van het Oosten

hebben een belangrijke implicatie voor het Zuiden (de derde
wereld). De te volgen weg van de integratie voor het Zuiden
ligt ergens tussen deze twee modellen. De coördinatie en

samenwerking van de ontwikkelingslanden moet in het kader
van de integratie gedeeltelijk zijn gepland, speciaal met be-

trekking tot de allocatie van de te scheppen industriële activi-
teiten en de openbare projecten van internationaal karakter.

Bij andere investeringen, op kleinere schaal, moet het markt-
mechanisme echter zijn rol behouden. Er
imet
wel voor
worden gezorgd dat de geschapen baten en offers billijk onder
de zwakken en sterken worden verdeeld.

Bij eendergelijke vorm van integratie komt de soevereini-
teit van de landen in het geding. Dit is nog stéeds een teer punt.

Het schijnt dat economische integratie eigenlijk maar een onderdeel is van een politiek proces wiens resultaat voor-

namelijk wordt beïnvloed of misschien zelfs beslist door
puur politieke factoren.

S.
Panitchpakdi

69

InhoUd

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Dr. S. Panitchpakdi:

Integratie van ontwikkelingslanden
…………………………
69

Redactie

Commissie san redac lie: H. C. Bos,
R. lsi’e,na. L. H. Klaassen, H. W. Lam hers,
Column

P.
J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
Centrale financiering,
door Prof Dr. N. H. Douben ……………7!

A. cle Wil.
Redacteur-secretaris: L. Ho/f man.
Redactie-mede st’erkster: Mej. J. Koenen.

Drs. L. Hoffman:

De werkloosheid wordt onderschat

Drs. C. W. Schouten:

Binnenlandse migratie en regionale politiek

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,

72


Rot terdam-3O/6: koi,ij voor cle redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)1455 II, toesiei37û/.
Bi, ac/resst’ijziging s. v.,,. steeds adreshandje
meesturen.

76
Kopij voor de redactie:
in tss’eevoud,
getipt, dubbele regela/.oanc/, brede marge.

D. G. Schenk.’

1
Abonnementsprijs:f.
109,20 per kalenderjaar
(mcl.
4% BTW): siudentenf 67,60
Het aandeel van de nationale agrarische sector in de consumptieve uit-

1
(mci.
4% BTW), franco per post voor
gaven aan voedings- en genotmiddelen
………………………81

Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksdelen (zeepost).


Betaling:
Abonnementen, en contributies
Fisconomie

(na ohivângst van sirtings/giro-
Fiscale problemen
bij
het tijdelijk uitzenden van werknemers naar het

acceptkaari) op girorekening no. 122945
buitenland,
door Drs. H. A. Kogels
…………………………
84

int’. Economisch Statistische Berichten
1
te Rotterdam.

Toets op taak

Bestuurlijke problemen
bij
gemeentelijke investeringen,
door D. A. P. W.

van der Ende

………………………………………….
86

Boekennieuws
…………………………………………….
88

Mededeling
……………………………………………..
88

Losse nummers:
Prijs van dii nummer
f
3,-
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door overmaking van de hierbo ven
vermelde prijs op girorekening no. 8408
t. n. t’. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van hei gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roe/ants – Schiedam Lange Haven 141, Schiedam.
tel. (010) 260 260, toestel 908.

Onderzoek

is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economislen, econometristen,

wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Roit erdam-3016: tel. (010) 1455 11.

Onderzoekafdelingen:

.4
rbeidsmarkioncierzoek

Balanced International Grosvth

Bedrijfs- Economisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen

Macro- Economisch Onderzoek

Projectstudies Onss’ikkelingslanden

Regionaal Onderzoek

Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek

Transport- Economisch Onderzoek

70

Prof. Douben

Centrale

financiering

Ruim tien jaar bemoeit de centrale

overheid in Nederland zich nu, op grond

van een wettelijke regeling, met de finan-

ciering van de kapitaaluitgaven der

gemeenten en provincies. Naast het vei-

ligstellen van een redelijk niveau van

investeringen van deze lagere publiek-

rechtelijke lichamen is ook de finan-

ciering met monetaire middelen door de

lagere overheid één van de overwegin-

gen geweest om de centrale overheid te

doen ingrijpen op dit vlak. De schuld-

politiek van het rijk, die – als element

van de monetaire politiek – in het ver-

leden gemakkelijk in haar effectiviteit

kon worden belemmerd door financie-

ringsfiguren van de lagere overheid die

niet waren afgestemd op het monetaire

beleid van de centrale overheid, heeft

door de Wet Kapitaaluitgaven Lagere

Publiekrechtelijke Lichamen aan beteke-
nis gewonnen.

De toepassing van deze wet heeft tot

nu toe voornamelijk betrekking gehad

op situaties van
con juncturele
aard. Het

is dan ook primair een wettelijke regeling

die tot de stabilisatie-instrumenten voor

de.korte-termijnproblemen dient te wor

den gerekend. Maar tussen korte-, mid-

dellange- en lange-termijnontwikkelin-

gen bestaan in de werkelijkheid verban-

den en samenhangen, die in het kader

van deze wettelijke regeling niet geheel

of voldoende adequaat zijn te vangen.

Er kan niet worden ontkend, dat de

lagere overheden met hun investerings-

beleid de bestedingen in enkele speci-

fieke sectoren van het economische leven

in belangrijke mate kunnen beïnvloeden.

Evenmin kan worden veronachtzaamd

dat investeringen een schakel vormen

tussen de korte termijn van het heden

en de middellange termijn van de (nabije)

toekomst. En om in de komende jaren de

sociaal-culturele en de economische

structuur van Nederland veilig te stellen

worden.hoge eisen gesteld aan het inves-

teringsbeleid van de lagere overheden.

Lokale en regionale kapitaaLuitgaven

dienen gecoordineerd tot stand te komen

met het oog op een aanvaardbare ont-

wikkeling op langer zicht. Vandaar dat

ze dienen te passen in een consistent

plan voor de gehele volkshuishouding.

De huidige wet heeft weinig oog voor

deze meer
structurele
aspecten van de

financiering der kapitaaluitgaven. Wel-
licht is haar doelstelling (en reikwijdte)

in de aanvang ook bewust beperkt ge-
worden tot het aspect van de kapitaal-

markt. Het beleid ten aanzien van de

ruimtelijke ordening en de sector struc-

tuurpolitiek komen waarschijnlijk ook

meer in aanmerking om deze facetten

van het financieringsgebeuren der kapi-

taaluitgaven van de lagere overheid in

ogenschouw te nemen. Toch lijkt het

voor de werking van de wet in de praktijk

geen ideale situatie, dat met de
pro-

gramma-effecten van de kapitaaluit-

gaven zo weinig rekening wordt gehou-

den. En ofschoon ook hier de soep wel

niet zo heet zal worden gegeten als ze

wordt opgediend, is daarmee niet gezegd

dat het geen aanbeveling zou verdienen

de gevolgen voor de tot stand te brengen

voorzieningen wat meer te betrekken in

de overwegingen die gelden bij de beoor-

deling van de financiering.

Voorlopig ziet het er niet naar uit

dat in de wet de aard van de voorzienin-

gen, die gefinancierd worden, meer

aandacht krijgt. In een onlangs aan de
Tweede Kamer verzonden nota zet de

regering haar voornemen uiteen enkele

wijzigingen aan te brengen in de bedoel-

de wet. Daarbij gaat het vooral om de

mogelijkheden tot verruiming van de

criteria die centrale financiering beogen.

Volgens het huidige artikel 5 van deze

wet kan de regering alleen besluiten over

te gaan tot het regiem van de centrale
financiering, indien de verantwoorde-

lijke bewindslieden van mening zijn dat

de kapitaalmarkt tekenen van overspan-

ning vertoont. Thans wordt voorge-

steld een uitbreiding te aanvaarden in

die zin, dat centrale financiering-ook

zal kunnen worden gehanteerd om eco-

nomische verstoringen in de volkshuis-

houding tegen te gaan. Ongewenste

ontwikkelingen in de bestedingen, de

werkgelegenheid en de betalingsbalans

worden als mogelijke nieuwe criteria

genoemd.
Van regeringswege wordt nu dus voor-

gesteld om de voorschriften, die de

financiering der kapitaaluitgaven rege-

len, uit te breiden tot een effectiever in-

strument van de economische politiek.

Voor zover hiermee het
conjunctuur-

politieke instrumentarium wordt uitge-

breid is het ge,vaar niet denkbeeldig,

dat de investeringen van de lagere over

heid nog meer vanuit het bestedings-

effect worden beoordeeld dan thans ge-

bruikelijk is. Dat betekent dat een zware

wissel wordt getrokken op de investe-

ringsplanning van gemeenten en provin-

cies. En ook al krijgt het rijk de wettelijke

verplichting een redelijk peil van nieuwe

investeringen van de lagere overheid te

garanderen, dan nog zal het investerings-

beleid op middellange termijn voor de

lagere overheid een moeilijke opgave

worden.

De verandering van enkele artikelen

uit de Wet Kapitaaluitgaven Lagere

Publiekrechtelijke Lichamen in boven-

bedoelde zin, zal de effectiviteit van de
centraal gevoerde economische politiek

in macro-opzicht ten goede kunnen

komen, maar laat minder ruimte aan ge-

decentraliseerd genomen beslissingen

op bestuurlijk niveau. Op deze wijze

schept de economische politiek nieuwe

conflicten als het gaat om beslissingen

aan de basis van het bestuur. Echte de-

mocratisering van de besluitvorming

vindt blijkbaar gauw zijn grenzen in de

verantwoordelijkheid voor het totaal-

beleid.

ESB 22-1-1975

71

De werkloosheid wordt onderschat

DRS. L. HOFFMAN

De werkloosheid wordt in Nederland onderschat. In dit artikel berekent de redacteur-secretaris

van ESB dat de werkloosheid eind 1974 4,5 maal zo groot was als eind 1970 en niet 3,3 maal zo

groot, zoals is af te leiden uit de officiële statistieken. Deze onderschatting wordt veroorzaakt

doordat in de totale werkloosheidsaantallen onvoldoende rekening wordt gehouden met de

werkloosheidsduur, die de laatste jaren behoorlijk blijkt te zijn toegenomen. De auteur komt tot

deze conclusie na een kwalitatieve beschouwing, waarin duidelijk wordt gemaakt dat het vrijwel

onmogelijk is de totale werkloosheid door middel van één cijfer weer te geven.

Eind 1974 telde Nederland ca. 181.000 werklozen. Jaren
geleden werd dit aantal voor onmogelijk gehouden. Degene

die het had durven uitspreken, zou zijn gestenigd. Het is on-
zeker of het aantal werklozen dit jaar sterk zal teruglopen.
Het aantal van 181.000 is trouwens niet meer dan een getal.

Het stelt een statistisch geregistreerde hoeveelheid voor.
Het is dus mogelijk dat vele werklozen niet worden meegeteld.
De niet-geregistreerden noemen we de verborgen werklozen.
Waar bevinden deze zich? Er zijn een aantal mogelijkheden.
Het is een publiek geheim dat veel oudere werknemers voor

wie geen emplooi bestaat en ook moeilijk emplooi zal wor

den gevonden krachtens de Wet Arbeidsongeschiktheids-
verzekering (WAO) en Bijstandswet een uitkering ont-

vangen.
Gehuwde werkende vrouwen en parttimers die werkloos

zijn geworden, laten zich niet steeds als werklozen inschrij-

ven.
Gehuwde vrouwen en jongeren die kort geleden de

school hebben verlaten, stellen vanwege de grote werk-
loosheid het zoeken naar een baan uit en worden niet in de

registralie meegenomen.
Een aantal werknemers dat in de ziektewet loopt, zal nooit
meer in het produktieproces worden opgenomen, maar
wordt nog niet tot de groep werklozen gerekend.
Een aantal werknemers wordt niet ontslagen, hoewel het
om efficiency-redenen wel zou moeten. Een bedrijf dat
deze werknemers in dienst heeft zal pas tot ontslag over-
gaan indien zijn rendement sterk wordt aangetast.
Voor een aantal werknemers wordt in bepaalde gevallen

werktijdverkorting aangevraagd. Dit aantal wordt niet tot

de werklozen gerekend.

Er zijn uiteraard ook werklozen die eigenlijk niet werkloos

zijn, maar stiekum tegen een beloning aan het werk zijn. Het is onmogelijk, rekening houdend met al deze mogelijkheden,

tot een exact juiste schatting van de werkloosheid te komen 1).
Om een doeltreffende arbeidsmarktpolitiek te kunnen voe-
ren, zouden we het juiste aantal eigenlijk wel moeten weten. We zullen ons evenwel van grove schattingen moeten bedie-

nen.
Voor een doeltreffende arbeidsmarktpolitiek is het wel

noodzakelijk, maar niet voldoende slechts het juiste aantal
werklozen te weten. We moeten ook de volgende indelingen

kennen:

de verdeling in mannen en vrouwen;

de regionale verdeling;

de verdeling naar beroepsgroepen en bedrijfstakken;
de verdeling naar leeftijd;

de verdeling naar werkloosheidsduur.

Indien al deze gegevens bekend zijn, heeft de overheid vol-

doende inzicht in de structuur van de werkloosheid en kan

met de structurele werkloosheidsbestrijding een aanvang
worden gemaakt. Een doeltreffende arbeidsmarktpolitiek

behoeft overigens niet alleen gegevens over de werkloösheïd,
maar ook gegevens over vele vraag- en aanbodfactoren, inge-

deeld volgens de bovengenoemde vijf criteria. In dit artikel

beperk ik mij tot de werkloosheidsgegevens. Over alle vijf
genoemde verdelingen bestaan er statistieken, die veelal vrij
recent zijn. Dit wetende, stelt het teleur dat er zo weinig mee
wordt gedaan.

Werklozenaantal, onduidelijke maatstaf

Zelfs al zouden we alle open en verborgen werklozen kun-nen registreren, dan is het toch nog onmogelijk de werkloos-
heid met behulp van één cijfer weer te geven. Het feit dat
Nederland eind vorig jaar ca. 181.000 werklozen telde, dat is

ruim 4% van de totale beroepsbevolking, geeft niet meer dan

een globale indicatie van de werkloosheid. Het getal 181.000
zegt alleen maar dat 181.000 personen op een bepaald tijdstip
werkloos waren. Die 181.000 personen zijn een samenraapsel
van timmerlieden, typistes, sociologen, metaalbewerkers,

vliegeniers, civieltechnici, economen enz. Bovendien ver-

schillen de leeftijd en de werkloosheidsduur van dit hetero-
gene geheel.

Desondanks wordt in de economische politiek veelal uit-

gegaan van een dergelijk op heterogene wijze samengesteld
getal. Zie bijvoorbeeld de werkloosheidsramingen van het
Centraal Planbureau. Nu vooral de structurele component

in de werkloosheid steeds groter wordt, is het mijns inziens
zinvol ten behoeve van een effectieve werkloosheidsbestrij-

1) Prof. Dr. A. Heertje kwam onlangs tot een schatting van 350.000
werklozen. Zie: A. Heertje, Werkgelegenheidsbeleid: van Keynes
naar Marx,
Beleid en Maaischappij
oktober! november 1974, blz.
283.

72

ding het werklozenaantal te homogeniseren. Dit kan in
principe op twee manieren.

Verzamel gegevens waaruit de structuur van de werkloos-

heid blijkt. Dit kan met behulp van de eerdergenoemde vijf

verdelingen. Het is bijv. mogelijk voor iedere regio de aan-

tallen werklozen te verdelen naar bepaalde beroepsgroe-

pen, uitgesplitst naar geslacht, leeftijd en werkloosheids-
duur.

Druk de werkloosheid uit in een geldbedrag. Omdat de

werkloosheid per beroepsgroep bekend is, moet het moge-

lijk zijn met behulp van de in die beroepsgroep verdiende

lonen het totaal aan gederfde looninkomens en produktie
te bepalen. Op deze wijze wordt een heterogeen gezelschap

uitgedrukt in een homogeen bedrag. Deze aanpak lijkt mij

voor een macro-economische behandeling van de werk-
loosheidsproblematiek te verkiezen boven de huidige aan-
pak van het bij elkaar optellen van werklozen.

Beide manieren vereisen veel rekenwerk. Ik zal daarom in
dit artikel geen poging doen om ze toe te passen. Toch zal ik

proberen tot een gewijzigde berekening te komen van het

werklozenaantal, ten einde enigszins tegemoet te komen aan
de bezwaren die kleven aan de huidige totale werkloosheids-
cijfers.

In november 1974 telde Nederland 154.000 werklozen 2).

De duur van hun werkloosheid maakt voor de economische ontwikkeling veel uit. Indien allen slechts één maand werk-
loos zouden zijn, zou er nauwelijks een werkloosheidspro-

bleem bestaan. Deze maand zouden we kunnen beschouwen

als de periode die nodig is om van werkkring te veranderen.
Nederland zou in dat geval dus 154.000 frictiewerklozen ken-

nen. Zelfs indien er iedere maand een gelijk aantal werklozen
een maand werkloos zou zijn, zou de werkgelegenheids-
situatie ‘niet ernstig zijn. Dit aantal zou slechts wijzen op een

grote beroepsmobiliteit. De werkgelegenheidssituatie
wordt ernstig indien de werkloosheidsduur langer dan een maand wordt doordat de, werklozen steeds moeilijker een
andere werkkring kunnen vinden. De werkloosheidsduur is
dus een zeer belangrijke component van de werkloosheid.
Tabel 1 vermeldt de procentuele verdeling van de werklozen

naar werkloosheidsduur voor mannen en vrouwen van

november 1970 t/m november 1974. Duidelijk is te zien dat
de werkloosheidsduur langer is geworden. In november 1970

was 72% van de mannelijke werklozen minder dan drie
maanden werkloos en 16% langer dan zes maanden. In
november 1974 bedroegen deze percentages resp. 59 en 26.

Globaal gezien nam de werkloosheidsduur vooral toe t/m
februari 1974. Daarna trad een zekere stabilisatie in.

Tabel 1. Procentuele verdeling van de werklozen naar sterk-
loosheidsduur voor mannen en vrouwen

Mannen
Minder dan
1 tot 3
3 tot 6
6 tot 12
Langer dan
1 maand
maanden maanden maanden 12 maanden

41 31
II
8 8
44
33
II
7
5
31
32
16
12
8
31
30
14
II
13

november 1971
……….

2!
38
22
9
9
21
27
22
17
12
23
28
17 17
5
27
32
16
12
14

november 1972
……….

vrouwen
Minder dan
1 tot 3
3 tot 6
6 tot 12
Langer dan

november 1970
……….

november 973
……….
febraari 1974
…………

1 maand
maanden maanden maanden
12 maanden

mei 1974
…………….
augustus

974
………..

32
38
IS
8 7

november 1974
……….

33
38
14 8 7
november 1972
28
38 6 9
7
27
38
17
9
9

november 1970
……….
november 1971
……….

22
32 25
12
9
november 1973
……….

24
30 20
16
II
februari 1974
…………
mei 1974
…………….
30
33
16
II
10
augustus 1974
………..
november

974
……….
24
38
19 10
9

Herberekening

Tabel 2 geeft het aantal werklozen weer in personen en in

indexcijfers. Van november 1970 t/m november 1974 was er

sprake van ruim een verdrievoudiging van het totaal aantal
werklozen, terwijl de totale beroepsbevolking in Nederland

nauwelijks toenam. Deze verdrievoudiging zegt evenwel
weinig omdat we zoëven hebben gezien dat de werkloosheids-
duur langer is geworden. Degene die beweert dat de werkloos-

heid driemaal zo groot is geworden, vergelijkt appels met
peren. Zonder de werkloosheidsduur bij deze vergelijking te

betrekken, is bovendien geen uitspraak te doen over de ernst

van de werkloosheid. Het is immers mogelijk dat een verveel-
voudiging van de werkloosheid gepaard gaat met een verkor-
ting van de werkloosheidsduur. Dat er in feite geen verkor-
ting optrad, blijkt uit tabel 1.

Tabel 2. Aantal werklozen

Mannen
Vrouwen
Totaal
personen
november
personen
november
personen
november
1970=100
1970=100 1970=100

november 1970
35.989
100
10735
100
46.724
100
februari 1971
54.036
150
10.624 99
64.660
138
mei 1971
34.781
97 8.729
89
43.510
III
augustus 1971
40.320
112
11.448
107
51.768
III
november1971
68.868
191
14.785
138
83.653
179
februari 1972
113.860 316
15.889
148
129.749 278
mei 1972
77.946
217
13.382
125
91.328
195
augustus 1972
79.017
220
18.593
173
97.610
209
november 1972
93.277
259
21.311
199
114.588 245
februari 1973
113.750
316
21.146
197
134.896 289
mei 1973
77.262
215
17.426
162
94.688
203
augustus 1973
73.810
205
22.336
208
96.146
206
november1973
85.291
237
24.440
228 109.731
235
februari 1974
119.392
332
25,383 236
144.775
310
mei 1974
87.949
244
21.570
201
109.519 234
augustus 1974
95.868
266
30.470
284
126.338
270
november1974
119.437
332
34.771
324
154.208
330

Om de werkloosheid op een aantal tijdstippen met elkaar
te vergelijken, heb ik elk werkloosheidsaantal gewogen met de werkloosheidsduur per klasse en wel op de volgende ma-
nier. Ik ga ervan uit dat twee personen die ieder één maand

zonder werk zijn even zwaar tellen als één persoon die twee

maanden werkloos is. Het aantal werklozen is daarom voor
iedere maand vermenigvuldigd met de werkloosheidsduur.

We stuitten daarbij op de moeilijkheid dat het CBS slechts
gegevens publiceert over de volgende klassen van inschrij-
vingsduur: minder dan 1 maand; tussen 1 en 3 maanden;
tussen 3 en 6 maanden; tussen 6 en 12 maanden; langer dan
12 maanden. Ik ben ervan uitgegaan dat het aantal werklozen

in elke klasse gelijkmatig over de betreffende klasseperiode is
verdeeld, zodat het aantal werklozen in de eerste vier klassen
vermenigvuldigd moet worden met resp. 0,5, 2, 4,5 en 9.
De laatste klasse moet anders worden aangepakt. Volgens

informaties die ik van het Ministerie van Sociale Zaken
ontving, bedroeg de werkloosheidsduur voor mannen eind
1973 in de laatste klasse gemiddeld 20,2 maanden en voor
vrouwen gemiddeld 20,5 maanden, Ik ben ervan uitgegaan

dat vöôr eind 1973 dezelfde werkloosheidsduur voor deze
klasse van toepassing was. Omdat met globale cijfers wordt
gewerkt, heb ik voor deze klasse tot .1974 het aantal werkloze

mannen en vrouwen vermenigvuldigd met resp. 20 en 21.

De laatste tijd wordt steeds weer verkondigd dat het aantal
langdurig werklozen toeneemt. Ik ben er daarom van uitge-

gaan dat de werklozen die in november 1973 in de laatste klas-

se zaten, daar in februari 1974 nog in zaten. Het vermenig-

vuldigtal is dan 23. Tot en met mei 1974 wordt dit constant verondersteld. In augustus en november 1974 wordt aange-
nomen dat het 26 moet zijn. Het is jammer dat hierover geen

2) Als bron van de cijfers is gebruikt: Ministerie van Sociale Zaken,
Maandverslag Arbeidsmarkt,
diverse maanden; CBS,
Sociale
Maandstatistiek,
diverse maanden.

ESB 22-1-1975

73

werktozernaanden

werkLozemaanden, trend

personen

_….__.. personen ,trend

/
/
/
/
4′

1

•/::4 /

1

Figuur 1. Werkloosheid van mannen

46

44′

42

401

3&

361
.
34
32

30(

28′

26

24

22
20

18

16

14

12

10′

werklozemaanden

S

werktozemaanden , trend

..?
..y
/

……….,,
/

.7
personen

/

personen, trend

1.
/

/•’

/,.

1.•

‘1
0

nov. fbr. mei aci nc v fer mi
a1a
ncv. fbr mi
auci. rv.
f2br mi

Lci
1970

1971 1971 1971

1971

1972 1972

197

1972

1973 1973

1973 1973

1974 1974 1974

1974

Figuur 2. Werkloosheid van vrouwen

420

400

380

360

340
320

300

280
260

240

220

200

180

160
140

120

100

80

nc
N.
tebr
mi aua
nov. febr
mi auo nov

tJ(‘1
nov
f&hr
rnioi
At
rei
nov
1970

1971 1971 1971

1971 1972 1972 1972

1972 1973 1973 1973

1973 1974 1974 1974

1974

74

Figuur J. Totale werkloosheid

4.40

420

400

380

360

340
320

300

280

260

240

220

200

180

160

140
120

100

80

werklozemaanden
/
werktozemaanden, trend

/

/
personen

/
‘ ….
/

personen ,trend

1.•••.

II
>9..

…•/
1..

\.
1.

.• /

1
r’.

/…•

\/

S

‘.•’

tiri

rrv Ihr
r,-us.i

t
in

rsnwJ
1970

1971 1971

1971

1971

1972 1972

1972

1972 1973 1973

1973

1973 1974 1974

1974

1974

gegevens worden gepubliceerd. Hetis nu mogelijk het totaal

aantal werklozen te herleiden tot ,,werklozemaanden”, zodat
de werkloosheid op diverse tijdstippen beter vergelijkbaar
wordt: de verschillen in werkloosheidsduur zijn in feite ge-
éliinineerd.

Onderschatting

De resultaten van mijn berekeningen staan in de tabellen

2 en 3 en in de figuren 1, 2 en 3. De conclusies zijn schrikba-

rend. Het aantal werklozemaanden beliep in november 1970
en november 1974 resp. 177.000 en 788.000, terwijl het aantal

werklozen resp. 47.000 en 154.000 bedroeg. Hoewel volgens
het CBS de werkloosheid in november 19743,3 maal zo groot
was als in november 1970, bleek ze in werkelijkheid 4,5 maal
zo groot te zijn. Deze etra toename van de werkloosheid is
het gevolg van de langer wordende werkloosheidsduur.
Tabel 1 gaf daarvan reeds een indicatie. Uit de figuren blijkt
dat deze verlenging begonnen is omstreeks mei 1972 (zie voor-
al de trendlijnen). Vanaf dat tijdstip gaande lijnen, voorstel-lende het aantal werkloze personen, en het aantal werkloze-
maanden sterk uiteenlopen. Tevens blijkt dat vanafmei 1974

geen verlenging van de werkloosheidsduur is opgetreden.
Deze conclusies worden ook verkregen door per maand het
aantal werklozemaanden te delen door het aantal werklozen.
Het dan verkregen verhoudingsgetal is een maatstaf voor de
werkloosheidsduur, maar mag niet worden beschouwd als de
gemiddelde werkloosheidsduur. Immers, wil men de gemid-
delde werkloosheidsduur bepalen, dan moet men niet uit-

gaan van de werklozen in de diverse klassen van werkloos-
heidsduur, maar van de personen waarvoor de arbeids-

bemiddeling is gestaakt doordat deze een werkkring hebben

gevonden of xlie om een andere reden niet meer als werk-
lozen worden geregistreerd. Een andere conclusie die uit de

Tabel 3. Aantal werklozemaanden

Mannen
Vrouwen
Totaal

werkloze-
november
werkloze-
november
werkloze-
november
maanden
1970=100
maanden 1970=100
maanden
1970=100

november1970
136.256
100
40.894
100
177.149
100
februari 1971
189.352
139
46.834
115
236.186
133
mei 1971
151.464
III
41.110
101
192.574
109
augustus 1971
159.824
II?
51.986
127
211.810
120
november1971
206.266
151
51.911
134
261.168
147
februari 1972
373.075
274
63.730
156
436.805
247
mei 1972
345.081
253
60.513
148
405.593
229
augustus 1972
357.845
263
70.969
174
428.813
242
november1972
397.811
292 83.511 204
481.322
272
februari 1973
514.599
378
98.740
241
613.339
346
mei 1973
461.137
338
92.433
226
553.569
312
augustus 1973
439.345
322
103.621
253
542.966
307
november1973
425.497
312 107.972 264
533.469
301
februari 1974
575.140 422
128.136 313
703.276
397
mei 1974
528.284
388
119.764
293
648.048
366
augustus 1974
565.988 415
148.132 362

.
714.119
O3
november1974
621.764
456
165.775
405
787.538
445

grafieken kan worden getrokken, is dat de werkloosheids-
ontwikkeling bij de vrouwen gelijkmatiger vérloopt dan
bij de mannen.
Uit bovenstaande berekeningen kan worden geconcludeerd
dat de Nederlandse werkloosheid behoorlijk wordt onder

schat. Niet mag worden geconcludeerd dat thans voor het
eerst is aangetoond in welke mate de werkloosheidsduur is
verlengd. Het CBS publiceert hierover – zoals uit dit artikel
blijkt – reeds vanaf 1970 gegevens. Wij mogen aannemendat

de regering daarmee bij haar beleid rekening heeft gehouden.
Het is overigens wel opvallend dat nooit publikaties zijn ver-

schenen waarin de werkloosheidsduur systematisch in kaart

is gebracht, zelfs niet op de simpele wijze als in dit artikel
is geschied.

L. H.

ESB 22-1-1975

.

..

.
75

Binnenlandse migratie
en regionale politiek

DRS. C. W. SCHOUTEN*

In een vorig artikel 1) hebben wij aandacht-besteed aan de ,,Regionale doorlichting van Nederland” 2), waarbij in

het bijzonder de positie van het Westen des lands – de provincies Noord- en Zuid-Holland en Utrecht – onder de

loep werd genomen. Aangezien het een hachelijke zaak is, regio’s te beoordelen aan de hand van – al of niet tot

indexen gecombineerde – cijferreeksen, zullen wij in dit artikel ter aanvulling op het gepresenteerde materiaal uit

de
Regionale doorlichting
aandacht besteden aan de uitkomsten van een aantal enquêtes, die zich bezighouden

met bestaande voorkeuren voor de verscheidene landsdelen en/of provincies. Vervolgens zullen wij de naoorlogse

ontwikkeling van de interprovinciale migratie onder de loep nemen, in het bijzonder in de periode 1 968-1972. Met

behulp van enige correlatieberekenin gen zullen wij de eigenschappen trachten op te sporen die, zuiver statistisch

gezien, de vestigings- respectievelijk vertrekpro vincies kenmerken. Deze berekeningen dragen een verkennend ka-

rakter; de uitkomsten kunnen echter van belang zijn met het oog op de constructie van regionale modellen in de
toekomst. Tenslotte zullen enige ideeën naar voren worden gebracht ten aanzien van het te voeren regionale be-

leid.

Het imago van de westelijke provincies

RPD-onderzoek naar woonmilieus

Uit een in opdracht van de Rijksplanologische Dienst ge-
houden onderzoek (voorjaar 1972) komt ten aanzien van de
gewenste woonprovincie een beeld naar voren, zoals ver

meld in tabel 1 3).

Tabel 1. Gewenste versus huidige provincie

Gewenste

Huidige
woonprovincie

woonprovincie

(in % van alle ondervraagden)

Groningen
3 5
Friesland
5
4
Drenthe
6
3
Overijssel
7 7
Gelderland
9
11
Utrecht
6
6
Noord-Holland
12
18
Zuid-Holland
11
25
Zeeland
4
3
Noord-Brabant
13
II
Limburg
9
7
Geen provincie genoemd
5

(Voor dit onderzoek werd een representatieve steekproefgetrokken ronde Nederlandse ge-
zinsbevolking en alleenstaanden; N =
3183).

De grootste positieve discrepantie tussen gewenste en
huidige woonprovincie treft men aan bij Gelderland en

Drenthe, de grootste negatieve discrepantie bij. Zuid- en
Noord-Holland. Laconiek merkt de RPD op, dat, wanneer
deze voorkeuren voor prôvincies geëffectueerd zouden wor-

den,.Zuid-HolLandtotminder.dan de helft van het huidige
bevolkingsaantal zou dalen. Verder valt op, dat Utrecht
,,quitte speelt” en er dus veel beter afkomt dan de beide an-

dere westelijke provincies.
Deze resultaten vertonen een grote overeenkomst met de
uitkomsten van eerdere enquêtes met een meer beperkte top-
zet, gehouden onder respectievelijk hogere en middelbare
employés 4) en onder Utrechtse geografie-stüdenten 5).

Hoe denkt de westerling er zelf over?

Hoe de westerling zélf zijn landsdeel beoordeelt, is op te

maken uit een onderzoek, dat in opdracht van de Bestuurs-

commissie Noorden des Lands en de Rijksplanologische
Dienst werd gehouden 6).

Als grootste voordelen van het Westen komen naar vo-

ren: werkgelegenheid, uitgaansmogelijkheden, mogelij khe-
den voor winkelen, mogelijkheden tot het opdoen van

nieuwe kennissen en het leggen van contacten. Verder wor-
den de onderwijsvoorzieningen en de carrièremogelijkheden er hoger aangeslagen.

Als nadelen van het Westen worden genoemd: onvol-
doende leefruimte, dure huisvesting, geringe recreatie-
mogelijkheden in de vrije natuur, duurte, lucht- en water-
vervuiling. Ook wordt de werksfeer in de bedrijven er minder
goed geacht. Een en ander wordt nader gespecificeerd in
tabel 2.

* De auteur is medewerker bij het Stafbureau Statistiek van het
Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk.
De regionale doorlichting van Nederland. Achtergronden en uit-
komsten,
ESB, 15
januari
1975, blz.
52-56.
Regionale doorlichting van Nederland, een verkenning van gege-
vens ten behoeve van de heleid.s vorming op maalschappeltjk en cul

tureel gebied. Statistisch Cahier 13,
Ministerie van Cultuur, Recre-
atie en Maatschappelijk Werk, Stafbureau Statistiek, Rijswijk,
1973.
Onderzoek naar woonmilieus; samenvatting van de. resultaten,
publikatie 73-5.
Rijksplanologische Dienst, ‘s-Gravenhage,
1973.
Sollicitatiegedrag en so/licitatiemotieven, een studie naar feiten.
opvattingen en achtergronden bij hei zoeken naar een nieuwe func-tie door hoger en middelbaar personeel,
IMAR, Amsterdam,
1971.
J.
Hauer, Mental Maps: een onderzoek naar de woonvoor-
keur van een aantal geograftestudenten,
Bulletin van het Geogra-
flich Instituut.. van de Rijks Universiteit -Ie Utrecht, 1970,
nr. 8, blz.
1 55I65.
Het beeld van het Noorden des lands,
onderzoek in opdracht
van de Bestuurscommissie Noorden des Lands en de Rijksplano-
logische Dienst, NV v/h Nederlandse Stichting voor Statistiek,
‘s-Gravenhage,
1971.
Het onderzoek is uitgevoerd door ondervraging
van
1869
personen van
18
jaar en ouder in het Westen des lands,
excl. het gebied boven Alkmaar.

76

Tabel 2. Opvattingen van bewoners van het Westen om! ren!
de levensomstandigheden in de diverse
landsdelen..
in
procenten van het aantal ondervraagden

Beweringen betreffende het Westen

Helemaal mee eens + wet mee eens
Noorden, Oosten en Zuiden des tands

1

voor zover betreft:

Westen
1
Noorden
1
Oosten
1
Zuiden

Je kunt er voor niet te veel geld een geschikte
woning krijgen …………………………
57
47 45
Je hebt er leefruimte; er
is
voldoende speel- en wan-
20
64
65 63
De onderwijsvoorzieningen zijn er minder goed
II
19 16
17
Je kunt er gezellig uitgaan
(op
het gebied van toneel,
86

.8

33
34 59

delruimte gelaten in de woonwijken

…………

Je kunt er geen carrière in je werk Opbouwen
8
27
22
22
concert

ed.) ……………………………

91
50
49 66
Jc kunt er gemakkelijk nieuwe kennissen opdoen
67 28
42
66
Het

leven
is
er duur ……………………
86
50
50

Je kunt er prettig winkelen ………………..

Je kunt ergemakketijk een goed contact krijgen met
54

65
27
43 66
Lucht- en watervervuiling
is
hier geen probleem
7
40
38
30

..

De werksfeer in de bedrijven
is
daar minder prettig
17
It
7
7

de

mensen

…………………………….

Je kunt er gemakkelijk passend werk vinden
80 20
27
30
Er zijn allerlei mogelijkheden om een weekend of
vakantie in de vrije natuur door te brengen
47 76
87.
89

Analyse van de
binnenlandse migratiesaldi

A.
Migratie en leefbaarheid

Ter Heide heeft met betrekking tot migratiefactoren een
algemene regel geformuleerd 7): Migratie treedt op als de

potentiële migranten weten, dat zij op deze wijze tot een
verbetering van hun levensomstandigheden kunnen komen.

Voorwaarden voor het optreden van migratie zijn:
het bestaan van interregionale verschillen;
de bekendheid met het bestaan van deze verschillen via
communicatie;

de positieve waardering van de situatie in het potentiële
vestigi ngsgebied.

Interregionale verschillen kunnen, aldus Ter Heide, wor-
den toebedeeld aan vier levenssferen:

de economische sfeer (de sfeer van het werk);
de woonsfeer (de woning zelf);
de sfeer van de voorzieningen (de geografische omgeving

van de woning);

de sfeer van de sociale verhoudingen (de sociale omge-
ving van de woning).

In de loop van zijn analyse is Ter Heide er in veel gevallen
toe overgegaan om de laatstgenoemde drie sferen samen te ne-
men, waardoor een tweedeling ontstond in economische
factoren en factoren verband houdende met het wonen

(woonfactoren). De laatste jaren heeft de term ,,leefbaar-
held” ingang gevonden, die ongeveer dezelfde betekenis
heeft als het begrip ,,woonfactoren” bij Ter Heide. Volgens Drs. L. A. Welters 8) wordt dé leefbaarheid van
een gebied bepaald door het voorzieningenniveau en de mo-
gelijkheid van sociale relaties in dat gebied waardoor de
re-

latieve
materiële en geestelijke behoeften van Zijn inwoners

kunnen worden bevredigd (relatief wil zeggen: in verge-

lijking met anderen). Welters onderscheidt een objectief en
een subjectief aspect van leefbaarheid. Het objectieve aspect
wordt bepaald door het voorzieningenniveau, het sub-
jectieve door de beoordeling van de inwoners van de bevre-
diging van hun behoeften. Belangrijk hierbij is, dat de be-
hoeften van de inwoners verschillen naar sociale cate-
gorieën. Welters vond dat, als de werkgelegenheid verze-
kerd is, de leefbaarheid een zeer belangrijke rol gaat spelen
bij de migratiebeslissing. Uit een groot aantal door hem

aangehaalde onderzoekingen blijkt, dat de leefbaarheid van
een gebied een doorslaggevende invloed kan hebben op de
migratiebeslissing. Meer recente onderzoekingen hebben dit
bevestigd 9).

Leefbaarheid is een stuk welvaart. ,,De behoefte aan een
hoge graad van leefbaarheid maakt, tezamen met die aan

voedsel, kleding, woningen, auto’s, televisie enz., deel uit
van de inhoud van het welvaartbegrip”, stelt Dr. J. H.
Zoon in een recent artikel over leefbaarheid 10).

Drs. E. D. J. Kruijtbosch II) schetst het welzijn of wel-

vaartsoptimum van een regio als een optimaal gekozen pak-

ket van nationaal produkt en leefbaarheid. De preferenties
voor de verscheidene mogelijke combinaties worden visueel
voorgesteld door middel van indifferentiecurven.
Als variant op het model-Kruijtbosch zouden we het vol-
gende kunnen stellen: migratie betekent een sprong naar

een hogere indifferentiecurve. Nu ligt zo’n bundel indiffe-

rentiecurven niet voor iedereen gelijk. Bovendien verschuiven
de preferenties van een individu, naarmate hij verschillende

levensfasen doorloopt. Zo zal een gezin met opgroeiende
ktnderen meer geneigd zijn aan woonfactoren een hoge
prioriteit toe te kennen dan een jonge alleenstaande aan
het begin van z’n carrière 12).

De betekenis van woon- en werkfactoren in het migratie-
patroon heeft Dr. H. ter Heide gekwantificeerd door het
toepassen van een factoranalyse op de migratiesaldi van de
economisch-geografische gebieden over dé periodë 1948-

1960. Hij constateerde daarbij, dat van de variantie in de
regionale migratiesaldi 41% was toe te schrijven aan eco-

nomische factoren en 24% aan woonfactoren. Voorts kwam
hij tot de conclusie, dat in de loop van de tijd de woon-
factoren aan invloed hebben gewonnen. V66r de tweede

wereldoorlog werd de migratie vermoedelijk in over-
heersende mate door economische factoren bepaald 13).
Uit Ter Heides onderzoek kwam – in tegenstelling tot
eerdere studies – geen bevestiging van de hypothese, dat

verschillen in gemiddeld inkomen invloed zouden hebben
op het migratiepatroon. Dit leidde tot het vermoeden van
Ter Heide dat het stijgen van de welvaart regionale

inkomensverschillen minder belangrijk maakt.

Verschillen in leefbaarheid gaan daarentegen een steeds
belangrijker rol spelen. Zo constateerde Dr. P. Nijkamp 14)
een significant verband tussen migratie en milieukwaliteit op provinciaal niveau voor het jaar 1972. Eenzelfde ana-

lyse, toegepast op data uit 1965 leverde een nog niet volle-
dig significant verband op.

B. De veranderingen in het patroon van cle binnenlandse
,nigratie
Het CBS blijkt de binnenlandse migratiesaldi van de pro-
vincies te kunnen leveren over de jaren 1948 t/m 1972,
uitgesplitst naar die van in gezinsverband gemigreerde per-

sonen en van afzonderlijk gemigreerde personen. Deze uit-
splitsing ontbreekt uitsluitend voor het jaar 1966.

H. ter Heide,
Binnenlandse migratie in Nederland.
‘s-Graven-
hage, 1965.
L.
A.
Welters, Procluciis’i,eii en regionale arbeidsverhoudingen,
Rotterdam, 1969; deel III, hoofdstuk IV.
A. M.
van den Broecke, Migranten-onderzoek Zeeland,
Provin-
ciaal Opbouworgaan Stichting Zeeland, Middelburg, 1974. P. Nij-
kamp. Regionale economie en milieu-economie, een poging tot
synthese,
/niermediair,
7juni1974, bIs. 5 -59. Cl. Woldringh en J.
M. van Westerlaak, Migratie Fus.ven West- enNoord-Nederland.
.vamens’auing van de onderzoekre.vulta,en, aanknopingspunten
vor,r beleid,
Instituut voor Toegepaste Sociologie, Nijmegen, 1974.
J. H. Zoon, Leefbaarheid, in W. Begeer, L. H. Klaassen en J.
R. Zuidema (red.),
Economie dezer dagen,
opstellen aangeboden
aan Prof. Drs. H. W. Lambers, Rotterdam, 1973, bis. 303-313.
II) E. D. J. Kruijtbosch, Naar een sociaal en economisch verant-
woorde rutmteltjke Ordening in Nederland, in
Ruinsteli/ke orde-
ning,
preadviezen van de Vereniging voor de Staathuishoudkunde,
‘s-Gravenhage. 1969. Zie ook:
A.
C. van Wickeren, Welvaart en
welzijn, enkele theoretische kanttekeningen,
ESB.
25 februari 1970,
bIs. 2 16-220.
Ter Heide, op. cit., bis. 344-345.
Ter Heide, op. cit., blz. 343. Nijkamp, op. cit., bIs. 57.

ESB 22-1-1975

77

Tabel 3. Binnenlandse migratiesaldi per 1.000 inwoners, per provincie en per landsdeel

Provincieç.q. landsdeel

Totaal

In gezinsverband

948 – 952
1

1953 – 1957
1

1958- 1962
t

1963 – 1967
1

1968 – 972
1

1948- 1952
1
1953 – 19571 1958 – 1962 11963 – 967

23,9

35,5

5,2

2,1

10,0

9,7

22,2

10,3

2,5
28,8

50,8

31,6

12,6

1,6

12,7

29,0

14,6

2,0
20,4

37,0

10,5
+
20,2
+
30,5

9,7

23,6

2,6
+ 20,6
Overijssel

………………………………
+1,5

5.2

5,6

4,6

2,4
+

3,2
+

1,9
+

1,8
+
0,2
+

3,9
+
6.9
+
13,9
+
18,5
+
23,4
+

2,5
+

5,4
+
10,1
+
10,7
+

5,8
+
15,6
+
12,6
+
13,0
+
23,0
+

5,6
+

8,8
+

7,2
+

5,9
+
10,3
+

5,7

0,8

10,2

16,7
+

2,4

0,2

5,8

11.3
+

6,7
+

9,2
+

0,3

9,4

17.9
+

3,7
+

5,4 –

1.3

7,3

Groningen

………………………………-

Gelderland

………………………………

Zeeland
………………………………..

14.7

.

-29,2

37,2

1,6
+
22,1

6,4

17,3
-23,2
+

1,6

Friesland

……………………………….-
Drenthe

………………………………..-

Utrecht

…………………………………
Noord-Holland

……………………………
Zuid-Holland
……………………………..

Noord-Brabant

………………………….
+

1.9
+

5,8
+

0,6
+
11,7
+
16,4
+

4,1
+

5,4
+

9,5
+

9,8
Limburg

……………………………….
+3,9

..

+

5,3

0,6

6,0

9,3
+

1,4
+

5,2
+

2.0
+
0.4

25,0

41.7

20,3

0,4
+

3,7

10,9
-25,2

10,0
+

3,5
Oost

………………………………….

..

+3,0
+

2,3
+

6,4
+

9,6
+
13,6
+

2,8
+

4,1
+

6,9
+

6.7
+

7,9

.

+

8,6
+

1,5

6,9

12.0
+

3,4
+

3,7

2,0

7,1.

Noord

…………………………………-

14,7

.


29.2
-37,2

1,6
+
22,1

6,4
17.3

23,2
+

1.6
West

…………………………………..
Zuidwest

……………………………….-
Zuid

………………………………….
+2,6
.
+

5,6
+

6,5
+

5,4
+

7,2
+

3,1
+

5,3
+

6,7
+

6.5
a) Excl. 1966

Wij hebben het tijdvak 1948-1972 verdeeld in vijf perio-

den van ieder vijf jaar. De bijbehorende migratiesaldi van

de diverse landsdelen en provincies, gerelateerd aan de

inwonersaantallen, treft men aan in tabel 3. Aan de hand
van het materiaal o.a. Uit tabel 3 zullen wij ingaan op de

veranderingen, die er zijn opgetreden tussen enerzijds 1948-

1952 en anderzijds 1968-1972. Vervolgens zullen wij –

mede aan de hand van gegevens uit de
Regionale doorlich-

ting –
trachten een karakterisering te geven van het bin-

nenlandse migratiepatroon in de periode 1968-1972.

Migratiesaldi per landsdeel

Het Westen is van het belangrijkste immigratiegebied het
voornaamste emigratiegebied geworden. Bedroeg het ves-
tigingsoverschot van de binnenlandse migratie in 1948-

1952 nog ruim 38.000, in 1953-1957 zelfs ruim 44.000, in
1968-1972 was er een vertrekoverschot van maar liefst ruim

72.000, opgebouwd uit een vertrekoverschot van in gezins-
verband gemigreerden van meer dan 86.000 en een
vestigingsoverschot van afzonderlijk gemigreerden van ruim
14.000. Voor laatstgenoemde groep is het Westen nog altijd

het belangrijkste immigratiegebied (in de periode 1968-1972
was het Westen zelfs het enige landsdeel met een binnen-
lands migratie-overschot voor afzonderlijk gemigreerde per

sonen).
De traditionele vertrekoverschotten van het Noorden en

het Zuidwesten hebben in de periode 1968-1972 plaats ge-
maakt voor vestigingsoverschotten van resp. ruim 5.000 en
bijna 7.000.
De vestigingsoverschotten van het Oosten bewegen zich
in een stijgende lijn van ruim 5.000 in 1948-1952 tot bijna
33.000 in 1968-1972.

De vestigingsoverschotten van het Zuiden hebben ook
een stijgende tendens. Wel is het zo, dat het vestigings-
overschot van bijna 20.000 in de periode 1968-1972 is opge-
bouwd uit een vestigingsoverschot van meer dan 34.000 wat
betreft de in gezinsverband gemigreerden en een vertrek-
ovesschot van ruim 14.000 afzonderlijk gemigreerde perso-
ne n.

Migratiesaldi per provincie

In de periode 1948-1952 werden – wat betreft de binnen-

landse migratie – vestigingsoverschotten geconstateerd in
zeven van de elf provincies, waarvan Noord- en Zuid-Hol-
land en Utrecht de belangrijkste waren. Vier provincies

hadden grote vertrekoverschotten, t.w. Friesland, Gronin-
gen, Drenthe (de Noordelijke provincies) en Zeeland (het
Zuidwesten).
In 1968-1972 is het beeld totaal veranderd. Grote posi-

tieve saldi treft men aan in (in volgorde van belangrijkheid)

Drenthe, Gelderland, Utrecht en Noord-Brabant. De overige
zeven provinçies hebben vertrekoverschotten. De beide
Hollanden – oorspronkelijk de voornaamste vestigings-

provincies – boeken thans de grootste vertrekoverschotten
per 1.000 inwoners. Utrecht haalt echter het beeld van het Westen wat op.
Bij de
in gezinsverband
gemigreerden hebben, naast Gro-

ningen, de beide Hollanden grote vertrekoverschotten ge-

kregen. De overige provincies hebben vestigingsoverschotten,
met name Drenthe, Zeeland, Gelderland, Noord-Brabant en

Utrecht. Ook Friesland springt er aardig uit.
Bij de
afzonderlijk
gemigreerde personen hebben in de
periode 1968-1972 alleen Utrecht, Groningen, Noord-Hol-
land en Gelderland vestigingsoverschotten. Opvallend is de

sprong van Groningen: in 1948-1952 nog op één na het
grootste vertrekoverschot, in 1968-1972 het op één na
grootste vestigingsoverschot per 1.000 inwoners. Limburg

daarentegen is van de provincie met per 1.000 inwoners het
twee na grootste vestigingsoverschot bij de afzonderlijk ge-
migreerden de provincie met het grootste vertrekoverschot

bij deze categorie migranten geworden. Minder spectacu-
lair, maar wel opvallend is de omslag van Zuid-Holland

van positief naar negatief.

Tabel 4. Correlwiecoëfjiciënien tussen de binnenlandse
migratiesaldi per 1.000 inttoners en cle geniidclelde bevol-kingsdichiheid

Periode

Categorie migranten

MIG(TOT)
1
MIG(GEZ)
1
MIG(AFZ)

1948-1952
………………………….
+ 0.66

+ 0,57

+ 0.71
1953-1957
………………………..
.+ 0.63

+ 0.56

+ 0,72
1958-1962
…………………………
+ 0,43

+ 0,22

+ 0.6
1963-1967 a)
………………………
.- 0.34

. 0.57

+ 0.52
1968-1972
…………………………
.
0,54

– 0.61

+ 0,24

aj Wat betreft
M IG(GCZ)cn M 10 (AFz): cscl. 1966

Al met al zijn de veranderingen bij de in gezinsverband gemigreerden groter en abrupter (omslag in het begin van

de jaren zestig) dan bij de afzonderlijk gemigreerde perso-
nen. Een en ander wordt geïllustreerd in tabel 4, waarin

voor de vijf perioden zijn opgenomen de correlatiecoëffl-

ciënten tussen de migratiesaldi per 1.000 inwöners enerzijds
en de gemiddelde bevolkingsdichtheid in die periode ander-
zijds. Hierbij is gebruik gemaakt van de volgende symbo-
len:
MIG(OT) = binnenlands migratiesaldo per 1.000 inwo-
ners;
MIG(GEZ) = binnenlands migratiesaldo van in gezirisver-
band gemigreerde personen per 1.000 inwoners;

78

Afzonderlijk

8- 1972
1948- 1952
1953 – 1957
1958- 1962
1963- 1967 a)
1968

1972

9,7

14,2

13,2

5,0
0,0
+

9,8

6,3 –
16,1

21,8

7,0

9,4

7,9

34,3
— 10.7

13,4

7,9

3,9

3,9 2,9

.7
-.

7,1

7,4

5,2

5,3

20,7
+

1,4
+

1,6
+

3,8
+

3,7
+

2,7

13,0
+

0,2
+

6,8
+

5,4
+

5,6
+ 10,0
20,3
+

7,9
+

5,9
+

5,0
+

3,2
+

3,6
7,3
+

3,0
+

3,8
+

1,7
+ 0,2

0,6
-23,0
8.3 –
11.9

14.1

4,9

0,9

8.4 2,2
+

0,5
+

1,1

0,1

2,0

1,3
+

2,5
0,0

2,6

5,3

0,7

4,0
-.

14,1

16.5

10,2

4,5

0,4

13,9
+

0,2

1.7

0,5
+

0,3

0,4

14,4
+

4,5
+

4.9
+

3,4
+

2,0
+

2,4
-23,0

8.3

1.9
14.1

4,9

0,9

12,3

0.5
+

0,3

0,3

0,2
5,1

MIG(AFZ) = binnenlands migratiesaldo van afzonderlijk
gemigreerde personen per 1.000 inwoners.
Een hiermee samenhangende tendens is, dat de migratie-

saldi van in gezinsverband gemigreerden enerzijds en van
afzonderlijk gemigreerden anderzijds, die oorspronkelijk

een grote mate van overeenstemming hadden, in de loop
van de jaren zestig steeds verder van elkaar zijn gaan afwij-
ken. Dit wordt geïllustreerd in tabel 5.

Tabel 5. Corre/atiecoëfjiciënten tussen MIG (GEZ) en MIG
(AFZ)

Periode

Correiaiiecoëffici6ni

1948-1952
………………………………………..

+0.90
1953-1957
………………………………………..

+0.92
1958-1962
………………………………………..

+0,75
1963-1967 a)
………………………………………

o.00
1968-1972
………………………………………..
-0.25

a) Cxci. 1966.

C.
Kenmerken i’an vestigings- en s’ert rekpro vincies

Ten einde een poging te kunnen doen tot het geven van
een karakteristiek van de ,,nieuwe” vestigings- en vertrek-

provincies, hebben wij het volgende experiment uitgevoerd. De provinciale saldi der binnenlandse migratie per 1.000 in-
woners over de periode 1968-1972 hebben wij gecorreleerd
met een groot aantal indicatoren, die voor de overgrote
meerderheid voorkomen in de
Regionale doorlichting.
Dit
is apart gedaan voor de in gezinsverband gemigreerde per-
sonen en voor de afzonderlijk gemigreerden. Deze verkwijze

is zuiver empirisch. Zonder voorafgaande theorie hebben
wij met het cijfermateriaal geëxperimenteerd ten einde na te
gaan, welke eigenschappen de vestigings,- c.q. vrtrekpro-vincies kenmerken. Hieronder vermelden wij de indicato-

ren, die tenminste 50% ,,gemeenschappelijke” variantie heb-
ben met de migratiesaldi (d.w.z. een correlatiecoëfficiënt
met een absolute waarde van 0,71 of meer).

a. Hoogste correlaties met MIG(GEZ)

Het binnenlandse migratiesaldo van in gezinsverband ge-
migreerde personen per 1.000 inwoners (MIG(GEZ)) blijkt
in de periode 1968-1972 het hoogst te correleren met:

WON=

eengezinswoningen in procenten van de woning-
voorraad, VT 1971 15):

+ 0,80
GROEN= groenvoorzieningen/recreatieterrein 16), per in-
woner, januari 1972:

+ 0,79
wijkverpleegsters per 10.000 inwoners, januari
1971:

+0,77

STAD=

percentage van de inwoners, dat woont in stede-
lijke gemeenten 17), 1januari1970:

0,77
EIG=

woningen, die bewoond worden door de eigenaar,
als percentage van de woningvoorraad, VT 1971:
+
0,75
bijstandsdichtheid 18):

0,75
BRP=

bruto regionaal produkt per inwoner, 1965:

0,74

De hoge correlatie met de wijkverpleegsters lijkt ons een
toevallige. De zes overblijvende indicatoren hebben, met uit-

zondering van de bijstandsdichtheid, de eigenschap dat de

correlaties met M IG(GEZ) een sterk stijgende tendens verto-
nen als we de migratiesaldi perjaar uitsplitsen over de periode

1968-1972. Tabel 6 laat dit zien. Met behulp van deze gege-vens is het mogelijk, een profiel op te stellen van ,,de” vesti-

gingsprovincie en van ,,de” vertrekprovincie m.b.t. de bin-
nenlandse migratie van gezinnen.

Tabel 6. Correlatiecoëjficiënien van MIG (GEZ) in de jaren
1968-1972 met diverse indicatoren

MIG(GEZ)
1
Correiaiies mei:

in hei jaar
1
WON

1
GROEN
1
STAD
1

E1G

1

BRP

1968

+ 0,58

+ 0,63

-0,58

+ 0.53

0.56
1969

+ 0,68

+ 0,73

– 0.64

+ 0.61

-0.62
1970

+ 0,82

+ 0,73

– 0,72

+ 0.80

. 0,70
1971

+ 0,83

+ 0,81

-0.82

+0.79

0,75
1972

+ 0.88

+ 0.82

– 0.87

+ 0.82

0.85

De
vestigingsprovincie
kenmerkt zich in toenemende
mate als een gebied, waarvan een groot percentage inwo-
ners op het platteland woont, met veel eigen woningbezit en

veel eengezinswoningen. Er zijn veel groenvoorzieningen;
het bruto regionaal produkt is er relatief laag. De
vertrek-
provincie
daarentegen heeft een betrekkelijk hoog bruto re-gionaal produkt, maar weinig groen. Een relatief groot aan-
deel van de bevolking is woonachtig in stedelijke gemeen-
ten. Verder treft men er weinig eigen woningbezit en een
laag percentage eengezinswoningen aan.

Uit het voorgaande blijkt, dat er grote verschillen bestaan
tussen enerzijds vestigingsprovincies en anderzijds vertrek-
provincies. Wij pretenderen niet met dit materiaal het zeer

gecompliceerde verschijnsel migratie te verklaren. Wel lijkt
het ons aannemelijk, dat, althans bij de gezinsmigratie,
woonfactoren dominerend zijn geworden en economische
factoren een ondergeschikte positie zijn gaan innemen 19).

b. Hoogste correlaties met MIG(AFZ)

Volledigheidshalve vermelden we hier de hoogste
correlatiecoëfficiënten met het binnenlandse migratiesaldo
van afzonderlijk gemigreerde personen per 1.000 inwoners
(MIG(AFZ)) over de periode 1968-1972:

bedden in academische ziekenhuizen per 1.000 inwoners,
januari 1970:

+ 0,89
5) VT 1971 = Volkstelling 1971 (voorlopige uitkomsten).
Hiertoe worden gerekend: parken, plantsoenen en andere
recreatieterreinen binnen de bebouwde kom, woeste grond en bos.
Volgens de CBS-publikatie
Ti’pologie van de Nederlandse ge-
ineen/en naar urbanisaliegraad, 31
mei 1960. Deze indicator komt
niet voor in het
Statistisch Cahier,
maar werd ontleend aan het
Maandschrili
van het Centraal Bureau voor de Statistiek, maart
1972, blz. 194.
Gedeflnieerd als: thuiswonenden, die periodiek bijstand ont-
vangen (niet krachtens Rijksgroepsregelingen) per 1.000 inwoners. Voor deze stelling pleiten ook de negatieve correlatie van MIG-
(GEZ) met het gemiddelde inkomen per hoofd (-0,56) en de posi-
tieve met de gemiddelde geregistreerde arbeidsreserve (+0,32). Be-
vorderaars van ,,actieve” recreatie zal het deugd doen te weten dat Ml 0(0 EZ) positief correleert met sociaal-culturele centra (+0,34)
en met alle soorten sportaccommodaties (gymnastiek- en sport-
zalen: + 0,18; sporthallen: + 0,27; velden en banen: + 0,60; zwem-
baden: + 0,54).

ESB 22-1-1975

79

percentage 20-24-jarigen, dat dagonderwijs geniet, VT 1971: + 0,86
praktizerende tandartsen per 10.000 inwoners, mei 1972:

+ 0,81
specialisten per 10.000 inwoners, januari 1972:

+ 0,78

Suggesties voor, het regionale beleid

,,The concept of attractiveness is fundamental to the population
fiows. All of the characteristics of an area that make it attractive
( … )
combine to influence migration. An attractive area draws
people. Out almost every component of attractiveness is driven down
by an increase in population”, Forrester 20).

Dr. J. H. Zoon heeft vorig jaar in
ESB 21)
gepleit voor
een evenwichtige migratiebalans. Het bereiken daarvan zou

betekenen, ,,dat geen enkele bevolkingscategorie een gebied
zodanig tekort vindt schieten of aantrekkelijk acht, dat ves-

tigingen en vertrek in saldi resulteren. Door iedere groep als

totaliteit te nemen, wordt het pakket van inkomens, werk-
gelegenheid, woon- en leefklimaat en al het andere wat een

gebied v66r en tegen kan hebben, per saldo niet minder of

meer gewaardeerd dan het, wat anders samengestelde, pak-

ket in enig andere regio”. Deze gedachte vindt ook politieke
weerklank. In april
1974
aanvaardden de Staten van Fries-
land als realiseringsmaatstaf voor optimaal welzijn voor
deze provincie: integrale binding van de natuurlijke

bevolkingsaanwas, waarbij de migratiebalans zowel in to-
taal als per leeftijds- en beroepscategorie in evenwicht is
22).

Deze doelstelling lijkt ons in principe zinvol. De realisatie
ervan zal echter niet eenvoudig zijn. Dr. Zoon is voor-

stander van de verbetering van het woon- en leefklimaat, in
gebieden met een vertreksaldo in de hogere leeftijdsklassen,
ten einde te voorkomen dat de druk op attractieve regio’s te
groot wordt. Hetzelfde dient o.i. te gelden voor gebieden

met grote vertreksaldi van gezinnen. Op landsdeelniveau:
het Westen. De consequentie hiervan is, dat het welzijns-
beleid zich in sterke mate dient te concentreren in het Wes-
ten des lands.
De grote moeilijkheid is dat

zoals Zoon terecht op-

merkt – maatregelen ter verbetering van het leefklimaat
niet van de ene dag op de andere effect sorteren. Hij pleit

daarom voor maatregelen om de vestiging van niet-eco-
nomisch gebondenen af te remmen in aantrekkelijke gebie-
den.
Anderen
23)
hebben gepleit voor een positief loonverschil
ten gunste van het Westen; dit ter compensatie van de
leefbaarheidstekorten aldaar. Van deze maatregel is echter
niet veel cffect te verwachten: de uitkomsten van een onder-
zoek, dat recentelijk werd gehouden in opdracht van het
Ministerie van Sociale Zaken, bevestigen, dat het inkomen

over het algemeen geen factor is, die aanzet tot migratie

24).
Bovendien is het de vraag, of men de immigranten kan

vasthouden. Uit het juist genoemde onderzoek blijkt, dat
migranten van Noord naar West gemiddeld veel onte-
vredener zijn met de nieuwe situatie dan migranten van
West naar Noord.
Zoals gezegd, lijkt een migratiebalans, die zowel in zijn

totaliteit als per bevolkingscategorie in evenwicht is, ons
een zinvolle doelstelling, al dient uiteraard afweging plaats
te vinden tegen andere doelstellingen van het regionale be-
leid. Zo’n evenwichtige migratiebalans vereist de aanwezig-

heid van gelijkwaardige regio’s. Gelijkwaardigheid is even-wel niet hetzelfde als gelijkheid! De regionale optima zullen

van elkaar moeten verschillen. In de eerste plaats omdat
verscheidenheid een groot goed is, dat waard is om zoveel
mogelijk in stand te worden gehouden
25).
In de tweede
plaats omdat het, gegeven de beperkte middelen, niet haal-
baar is om ,,overal alles te doen”
26).
Zeker niet als men

deze hele problematiek plaatst tegen de achtergrond van de
grenzen
aan de groei, zoals de
Oriënieringsnota ruimtelijke
ordening
terecht doet.
De vraag is nu, hoe de diverse componenten van de leef-

(l.M.)

baarheid als stuurvariabelen gebruikt kunnen worden voor

de migratiestromen van de verscheidene categorieën mi-

granten. De oplossing van dit vraagstuk zal hoge eisen stel-
len aan de regionale planning op soci.al-cultureel gebied,
ofwel het regionale welzijnsbeleid.

Naar een nieuw regionaal welzijnsbeleid

Tot nu toe is de welzijnsplanning in ons land, in vergelij-
king met de economische en de ruimtelijke planning, sterk
achtergebleven. Dit heeft tot gevolg gehad dat wél-geplande

economische en ruimtelijke ontwikkelingen onvermijdelijk
leidden tot problemen op sociaal-cultureel gebied
27).
Drs. KI. Laansma, Hoofd van de Directie Samenlevings-
opbouw van het Ministerie van CRM, heeft onlangs in een
rede, getiteld
Welzi/nsheleid en maatschappeli/ke i’erande-
ring
28)
gepleit voor een betere afstemming van het eco-
nomische en ruimtelijke beleid op de doeleinden van het

welzijnsbeleid. Bij deze gelegenheid schetste hij een model
voor een nieuw regionaal welzijnsbeleid. Dit beleid zou uit
drie elementen zijn samengesteld, die er in grote trekken als
volgt uitzien.

Een nationaal beleid, dat voorziet in een basispakket van
welzijnsvoorzieningen voor het gehele land.
Een nationaal regionaal welzijnsbeleid, dat erop gericht
is achterstanden in de regionale welzijnssituatie in bepaalde
gebieden versneld in te lopen. Daarbij wordt niet uitgegaan
van een uniform ,,extra pakket”, maar van een keuze-

pakket, dat toespitsing op de welzijnssituatie per gebied
mogelijk maakt.

Een specifiek regionaal welzijnsbeleid, dat erop gericht is

J. W. Forrcster, Systems analysis ás a to.ol for urban planning,
IEEE Spectrum,
januari 1971, blz. 51.
J. H. Zoon, Migratie als maatstaf,
ESB.
6
februari 1974, b!z. 108-
110.
Deze informatie ontlenen wij aan: J. H. Zoon, Regionaal-eco-
nomisch beleid,
Beleid& Maaischbppi/,
1974, 7, blz. 2 16-223.
O.a. A. C. van Wickeren, De investeringen ruimtelijk regelen;
maar hoe?,
ESB.
7juni1972, blz. 548-551.
Woldrinh en Van Westerlaak, op. cit., bIs. 19.
J. B. R. Dekker, Stellingen over de ruimtelijke Ordening, gezien
vanuit het Noorden van Nederland en vooral gaande over dit
Noorden,
ldeeënhundel,
bijdragen voor de ideeënmarkt over de
ruimtelijke ordening in Nederland (Koninklijk Nederlands Aard-rijkskundig Genootschap), Amsterdam, 11januari 1974. Kruijtbosch, op. cit., blz. 32.
D. Hazelhoff,
Over de samenhang tussen economische, sociaal-
culturele en ruimtelijke planning in Nederland,
Rij ksplanologische
Dienst, publikatie ’72-3, ‘s-Gravenhage, 1972.
K 1. Laa nsma,
Welzijnsbeleid en maatschappelijke verandering,
Inleiding voor het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen ge-
houden op 25 april 1974 te Middelburg, Ministerie van Cultuur,
Recreatie en Maatschappelijk Werk, Directie Samenlevings-
opbouw, Rijswijk, 1974.
Zie L. H. Klaassen, Welvaart en welzijn, een pleidooi voor be-
reikbare” doeleinden,
ESIJ
21juli 1971. bIs. 660-664.

r
r

o
og

TIE

NW.SLAVENBURG’S E

HOOFDKANTOOR ROTTERDAM

Alle bankzaken

70
vestigingen

in Nederland

Affiliatie te New York

Het aandeel van de nationale

agrarische sector in de consumptieve
uitgaven aan voedings-
en genotmiddelen

D. G. SCHENK*

Voornaamste doel van dit artikel is te pogen een meer

concrëte basis te geven aan de algemeen aanvaarde

idee omtrent de relatief teruglopende economische

betekenis van de nationale agrarische sector t.o. v. het

totaal van voedselvoorzieningsactiviteiten. Dit zal

gebeuren door van een groot aantal jaren een z.g.

,,agrarisch aandeel in de consumptieve uitgaven aan

voedings- en genotmiddelen” te berekenen en de uit-

komsten daarvan met elkaar te vergelijken. Voorts zal

worden getracht deze uitkomsten, althans voor de jaren

waarvoor dit mogelijk was, nog wat nader uit te wer-

ken en te verklaren. Tenslotte zal het meest recente re-

sultaat worden toegepast in een berekening die ten doel

heeft het effect van een eventuele agrarische prijs-

verandering op de totale consumptieve uitgaven na te

gaan.

1. Methode

Het bepalen van het nationaal agrarisch aandeel zal ge-
schieden met behulp van macro-gegevens die in de input-
en outputtabellen van het CBS
(De produktiestructuur van
de Nederlandse volkshuishouding)
werden aangetroffen.
Omdat de sector ,,landbouw, bosbouw en visserij” hierin
gecombineerd voorkomt, dient het begrip ,,agrarische sector”
erg ruim te worden opgevat.

De methode die bij de berekeningen werd gebruikt, berust

op de confrontatie van agrarische leveranties tegen afleve-

ringsprijzen met.consumptieve bestedingen aan voeding tegen

consumentenprijzen. Zij laat zich het gemakkelijkst met
behulp van onderstaand schema verklaren:

Totaal bedrag
(in mln. gld.)
Aandeel v/d
nat.agr.sector
2 toegepast
op 1

t
2
3
i. Directe afzet door de nat, age, sector
aan

gezinshuishoudingen

(tegen af-
boerderij-prijzen)
x
100%
x
ii. Afzet door deV
&
0-industrie aan ge-
zinshuishoudingen

(tegen

af-produ-
cent-prijzen
y
buy. 35% a)
0,35
y
III. Import en marges b)
z
0
0
/0
0

iv.
Totale consumptieve uitgaven der ge-
zinshuishoudingen aan voedings- en
genotmiddelen tegen consumentenprij-
zen)
x
+ y + z

A
Hiervan

althans in theorie

toe te
rekenen aan de nat, agrarische sector
x
+
0,35
y =
B
variabel gegeven dat gelijk werd verondersteld aan:
de totale leveranties van de nat. agr. sector aan de
v
& G-ndustrie

totale afzet van de
v
& 0-industrie
H,crondcr wordt de som van waardetoevoegingen door de dienstensector,
md.
helastin-
gen, douanerechten op importen e.d. verstaan.

Wanneer eindresultaat B van deze opzet door A wordt

gedeeld (en met lOO wordt vermenigvuldigd), wordt de
gewenste uitkomst, t.w. het procentuele aandeel van de
Nederlandse agrarische sector in de consumptieve uitgaven
der gezinshuishoudingen aan voeding, verkregen.

Het tijdvak, waarover de berekeningen zullen gaan, is
1948-19 70.

* De auteur is plaatsvervangend hoofd van de afdeling statistiek
bij het Ministerie van Landbouw en Visserij.

de eigen mogelijkheden van een gebied zo goed mogelijk

uit te buiten en typisch regionale en plaatselijke tekorten
in de welzijnssituatie aan te pakken.

Door het operationeel maken van deze visie kan. het wel-
zijnsbeleid o.i. – in samenhang met het ruimtelijke en het

economische beleid – een positieve bijdrage leveren tot het
aantrekkelijk houden c.q. maken van de diverse regio’s van
Nederland. Het formuleren van doelstellingen – zo moge-
lijk ,,bereikbare” doelstellingen 29) – is daartoe een eerste
vereiste.

Besluit
Blijkens de uitkomsten van de desbetreffende opinie-on-
derzoeken wordt de leefbaarheid in het Westen des lands

niet erg hoog aangeslagen. De analyse van de migratiesaldi

geeft aanleiding tot de veronderstelling, dat – zeker wat de

gezinnen betreft – de ,,leefbaarheidsmigratie” op interpro-
vinciaal niveau toeneemt.

Een doelgericht, slagvaardig beleid is gewenst om een
,,verpaupering” – het woord is hier en daar, al gevallen-
van het Westen tegen te gaan en dit landsdeel uit te rusten
met een ,,leefbaarheidspakket”, dat gelijkwaardig is aan dat
van bijv. het Oosten.
Voor de realisatie van een dergelijk beleid, dat dient uit
te gaan van een totaalvisie, is kwantitatieve informatie
onontbeerlijk. Wij hopen, dat de publikatie van de
Regio-
iiale doorluhnng van Nederland
ertoe bijdraagt dat de
beschikbare informatie, hoewel ontoereikend, optimaal be-
nut wordt.

C. W. Schouten

29) Zie L. H. Klaassen, Welvaart en welzijn, een pleidooi voor ,,be-reikbare” doeleinden,
ESB,
21juli1971, blz. 660-664.

ESB 22-1-1975

81

Tabel 1. Overzicht van de gebruikte cijfers

II
III
Iv
v


1
2
1
2
1
2
Direçte afzet
Agrarisch Indirecte Agrarisch
Import
+
Agrarisch
Totale Totaal (in mln. gld.)
aandeel
afzet
aandeel
fltargeS
aandeel
consumptieve
agrarisch
(%)
(in mln. gld.)
(%)
(in mln. gld.)
(%)
bestedingen
aandeel
(in mln. gld.)
(%)

706
lOO
2.275
29,8
789
0
3.770 36,7 686
.,
2.707
32,5
887
.,
4.280
36,6
693
3.054
39,0
1.123
4.870
38,7
749
3.488
36.9
1.176
5.413
37,6
752
3.717
39,0
1.221
5.690
38,7
703
3.924
37,0
1.406
6.033
35,7
1954
739
4.233 34,8
1.651
6.623
33,4
713
4.485
35.6
1.757
6.955
33.2

1948
……………………..

1953
………………….

745
..
4,831
34,7
1.999
7.575
31,9

1949
……………………..
1950
……………………..

779
.,
5.057
35,4
2.167
8.003
32,1

1951
………………….
1952
………………….

746
5.266
34,5
2.198
8.210
31,2
795
5.516
34,6
2.309
8.620
31,4
762
5.568 34.9
2.571
..
8.901
30,4
797
6.056
34,7
2.847
9.700
29,9.
1960
………………….

867
6.317
34.6
3.170
10.354
29,5

1955
………………….
1956
………………….

1961
………………….

950 7.057
35,1
3.453
.,
11.460
29,9

1957
………………….
1958
………………….

984
7.
34,4
3.817
12.469
29,1

1959
………………….

1962
………………….

.204
..
8.394
34,5
4.281
13.879
29,5
1.204
9.141
34,7
4.522
14.867
29,4

1963
………………….
1964
………………….

1.184
9.723
35,0
4.838
15.745
29,1

1965
………………….
1966
………………….

1.229
10.106
35,5 5.052
16.387
29,4
1967
………………….
1968
………………….
1.193
0.299
37,7 6.183
17.675
28,7
1969
………………….
1970
………………….
1.208 10.489
37,3
7.152
18.849
27,2

Toelichting:

Kolom II

= directe afzet van de nationale agrarische sector aan gezinshuishoudingen, tegen af-boerderij-prijzen a).
Kolom 12
=
agrarisch aandeel van
100%,
hetgeen, gezien het
directe karakter van de leveranties van kolom II,
voor zich zelf spreekt.
Kolom III
=
afzet van de V & G-industrie aan gezinshuishoudin-
gen tegen af-producentprjzen a).
Kolom 112
=
agrarisch aandeel in de leveranties ad kolom III. Dit
aandeel wordt hier gelijk verondersteld aan de vol-
gende verhouding a):
totale leveranties van de nat. agr. sector aan de V & 0-industrie
totale afzet van de V & 0-industrie

Kolom 1111
=
import + marges. Deze bedragen werden verkregen
door II + III van IV af te trekken.
Kolom 1112
=
agrarisch aandeel van 0% (verondersteld).
Kolom IV = totale consumptieve bestedingen der gezinshuishou-
dingen aan voedings- en genotmiddelen (minus con-
sumptie van eigen produkten door landbouwers,
plus bestedingen der gezinshuishoudingen aan bloe-men en planten) b).
Kolom V

= (ll x 12) + (111 x 112) + (1111 x 1112)

IV

De produkties:ruciuur van de Nederlandse vo/kshuishouding.
CBS, deel 1 t/m VI.
Nationale Rekeningen,
CBS.

2.
De algemene uitkomsten van de berekeningen

De cijfers die bij de berekeningen werden gebruikt, als-
mede de resultaten ervan, zijn opgenomen in tabel 1. Boven-

dien wordt in figuur 1 het verloop van het agrarisch aandeel
zichtbaar gemaakt.

Figuur 1. Verloop van het aandeel van de nationale agra-
rische sector in de consumptieve uitgaven der gezinshuishou-

dingen aan voedings-‘ en genotmiddelen

Het blijkt dat het agrarisch aandeel dat rond
1950
nog
omstreeks 38% bedroeg, vooral in het begin der jaren vijftig
snel daalde. Na 1954 trad een wat geleidelijker dalende ont-
wikkeling op die tot op heden voortduurt. In 1970 werd
zodoende een – voorlopig laagste – niveau van ± 27%
bereikt.

Voor een nader begrip van de oorzaken van de gesignaleer-

de daling kan op tabel 2 worden gewezen. Hierin wordt,
behalve het aan de nationale agrarische sector toegerekende

gedeelte van de leveranties aan de gezinshuishoudingen, ook

het aan de agrarische importbranche toegerekende gedeelte

onderscheiden. Bovendien wordt in deze opstelling door het
aftrekken van de som van deze toegerekende bedragen (ge-
waardeerd tegen af-boerderij- c.q. cif-prijzn) van de
totale bestedingen der gezinshuishoudingen aaii voeding te-
gen consumentenprijzen, een indruk van de afonderljke

Tabel 2. Consumptieve uitgaven van gezinshuishoudingen
aan voeding

1958

1970
(mln. gld.)

(mln. gld.)

Hct aan de
nationale
agrarische sector
toegerekende ge-
deelte van de leveranties aan gezinshuishoudingen
2.560 t 31%) 5.120 ( 27%)
Het aan de agrarische impor,branche toegerekende gedeel-
te van de leveranties aan gezinshuishoudingen ………1.560 ( 19%) 3.840 ( 20%)
4
Macro-marge
…………………………………
.090 ( 509
7
v)

9.890 ( 53%)

Totale consumptieve uitgaven van gezinsbuishoudingen
aan voeding
…………………………………

.8.210(100%)
1
18.850(100%)

82

macro-marge verkregen. Deze macro-marge omvat in prin-
cipe
alle
waardetoevoegingen door industrie- en diensten-
sector, inclusief belastingen zoals omzetbelasting of BTW,

accijnzen, douanetarieven, heffingen enz. De resultaten van

een tweetal jaren waarvoor een dergelijke, wat verder uit-
gesplitste berekening mogelijk was, worden in tabel 2 weer-
gegeven.

De percentages in tabel 2 geven duidelijk aan dat het aan-

deel van de totale agrarische leveranties is teruggelopen ten
gunste van het marge-aandeel. Dit zou ook overeenkomen

met de algemeen heersende gedachte op dit punt dat, als ge-
volg van de toegenomen vraag naar meer luxe en groter
gemak, een bredere bewerkingsfase noodzakelijk is en dat

hierdoor een hoger procentueel marge-aandeel wordt
teweeggebracht.

Met verdere conclusies dient men erg voorzichtig te zijn,
omdat over de verschuivingen binnen het marge-pakket geen gegevens bekend zijn.

De uitkomsten per deelsector

Met behulp van de meer gespecificeerde gegevens die m.b.t.
1970 ten dienste stonden, was het mogelijk om eenzelfde me-

thodiek zoals in paragraaf 1 werd uiteengezet, toe te passen op materiaal betreffende enkele deelsectoren van de Neder-
landse landbouw en de agri-business. Het landbouwaandeel,
dât daarbij voor de verschillende deelsectoren naar voren

kwam, wordt – naast het bedrag van de desbetreffende con-
sumptieve uitgave – in tabel 3 vermeld.

Tabel 3. Nationaal agrarisch aandeel in de desbetreffende
consumptieve uitgave van 1970

Nationaal agrarisch

Consumptieve uitgaven dcr
aandeel

gezinshuishoudingen
(mln. gld.)

waarvan:
27,2%
18.850

in de zuivelsector
60
%
2.461

Totaal
…………………….

bij vlees/vleeswaren
51
%
3.733
bij suiker (exet. suikerwerken)
36
%
264
bij vis-, groente- en fruit-
16
%
.240
conserven
………………..
.
bij dronken/tabak
0
%
3.929
bij de overige produkten
20
%
7.223

Toepassing van gevonden waarden in de prijzensfeer

Het gevonden aandeel voor de nationale agrarische sector
respectievelijk importsector maakt het – althans op basis

van de verhoudingen van het laatstbekende jaar 1970 –
mogelijk om, bij een tussentijdse herziening van de landbouw-
prijzen zoals die telken jare in het kader van de EG plaats-
vindt, snel het globale effect op de consumptieve uitgaven te
berekenen l). –

Wanneer bijv. het nationale landbouwprijspeil over de

gehele linie genomen met 10% stijgt, is het effect hiervan op
de totale consumptieve bestedingen:

10% x 27% x 28% = 0,756%,
waarbij: 27%= het aandeel van de nationale agrarische sector in de
consumptieve uitgaven aan voeding der gezinshuis-
houdingen in 1970. 28%= het aandeel van de consumptieve uitgaven aan voe-ding t.o.v. de totale consumptieve uitgaven in 1970.

Het bovenstaande is natuurlijk nog maar een deeleffect

omdat de agrarische importsector nog buiten beschouwing
is gebleven.

In een secundaire fase gaan, als gevolg van hogere richt-,
drempel-, interventieprijzen e.d., de importprijzen van

agrarische produkten eveneens omhoog. Dit maakt bij een
veronderstelde stijging van het importprijspeil met 10% de

volgende aanvullende berekening noodzakelijk:

PRAKTISCHE TOEPASSING
INDUSTRIËLE MARKETING

Dit is het centrale thema in onze 8 daagse

leergang

INDUSTRIËL.E MARKETING

Ervaren marketing- en organisalie.adviseurs behandelen marketing knelpunten in handel en
industrie.

Bestemd voor commerciële, technische en
tinancieel-economische beleidstunctionarissen.

Voorjaarsleergang wordt gehouden op
18. 19,20 en 21feb. en4, 5,6 en 7maart1975 in
Hotel Huis ter Duin, Noordwijk aan Zee.

Vraagt
u
uitgebreide cursusbrochure aan bij

bosboorn

+hegener

de Lairessestraat 111-115

Amsterdam

Tel. 020-736666

10% x 20% x 28% =
0,56%,
waarbij: 20% = het aandeel van de importsector in de consumptieve uitgaven aan voeding in 1970.
28%= het aandeel van de consumptieve uitgaven aan voe-
ding t.o.v. de totale consumptieve uitgaven in 1970.

Het totale effect, bij wijziging van de landbouwprijzen met
10%, kan zodoende op
1,3%
worden begroot. Bedacht moet
worden dat het hier een zeer globale benadering betreft. Zo

werd verondersteld dat bij eçn voorgenomen prijsstijging van 10% ook de effectieve prijsstijging 10% zal zijn (hetgeen een
forse veronderstelling mag heten).

In werkelijkheid zal het effect van een ,,over-all” landbouw-
prijsverhoging met 10% kleiner zijn dan hierboven werd be-
rekend, vooral ook omdat – en dit geldt in het bijzonder
voor toekomstige gevallen – zowel het aandeel van de
nationale agrarische sector t.o.v. de uitgaven aanvoeding, als

het aandeel van de uitgaven van de voeding t.o.v. de totale
consumptieve uitgaven de neiging hebben om in de loop van,

de tijd kleiner té worden.

D. G. Schenk.

1) In ESB
van II december 1974 heeft Ir. A. J. Oskam een andere
berekeningsmethode gevolgd om tot hetzelfde doel te geraken. Hij is
daarbij uitgegaan van de waarde van de in Nederland geconsumeer-
de landbouwprodukten op prijsniveau ,,af-boerderij”. Naar mijn
mening is het – vanwege het doorelkaar lopen van nationale en
importgoederen – nagenoeg onmogelijk om op die manier waarde-
bedragen (met decimalen achter de komma nogal liefst) vast te
stellen.

ESB 22-1-1975

83

Fisconomie

Fiscale problemen

bij
het
tijdelijk
uitzenden

van werknemers

naar het buitenland

DRS. H. A. KOGELS

1. Inleiding

De internationale vervlechting van

ondernemingsactiviteiten heeft de laat-
ste decennia meer en meer tot gevolg,

dat werknemers voor korte of lange tijd
in het buitenland worden tewerkgesteld
(,,uitgezonden”). De fiscale problema-

tiek, die daarbij een rol speelt, was een

van de onderwerpen van het congres van
de International Fiscal Association, dat

in 1974 in Mexico-City werd gehou-
den 1).
In diverse landen vinden wij verschil-

lende belastingstructuren waarin lonen,
salarissen en vermogens op verschillende
wijzen in de belasting worden betrok-

ken. Soms worden aan buitenlandse
werknemers gunstige fiscale regelingen

toegestaan (hetzij door de wet hetzij
binnen de sfeer van de belastingadmini-

stratie) ten einde de mogelijkheden van

uitzending niet te belemmeren of zelfs

aan te moedigen. Evenzo heffen som-
mige staten van hun onderdanen, die

voor korte tijd worden uitgezonden,
een lagere belasting indien zij naar een

land gaan waarmee politiek of econo-
misch een goede band bestaat.
Deze verschillen geven aanleiding tot

kritiek: indien er geen gerechtvaardigde
grond voor een afwijkende behandeling
bestaat, kan de fiscale moraal worden

aangetast, het personeelsbeleid bij de
ondernemingen kan er door worden be-invloed en de normale concurrentiever-

houding tussen staten op het terrein van
de vestigingsplaatsfactoren kunnen
worden verstoord.

In dit artikel zullen we ons enerzijds
beperken tot de gevolgen voor de in-
komstenbelastingheffing van Neder-

landse werknemers, die tijdelijk in het
buitenland worden tewerkgesteld en

anderzijds tot de inkomstenbelasting-
implicaties voor buitenlandse werk-

nemers, die voor een korte periode in
Nederland komen werken. De situaties

waarin diplomaten en ambtenaren van
internationale organisaties verkeren,

worden niet behandeld.

Binnenlandse en buitenlandse
belastingplicht

Het onderscheid tussen binnenlandse

en buitenlandse belastingplicht wordt
voor de Nederlandse inkomstenbelasting
gebaseerd op het woonplaatsbeginsel 2).
Een inwoner van Nederland is
binnen-
lands belastingplichtig.
Dit houdt in,
dat hij in beginsel onbeperkt belasting-
plichtig is
voor zijn inkomen, waar dit
ook wordt verdiend (,,
wereldinkomen”).
Een niet-inwoner van Nederland is
slechts belastingplichtig voor zover het

inkomen betreft, dat zijn oorsprong

(bron) vindt in Nederland; er is sprake

Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut van de
Erasmus Universiteit Rotterdam

van een buitenlands belastingplichtige met een beperkte helastingplicht
over
zijn
,,binnenlandse inkomen”
3). De
nationaliteit van de betrokkene doet niet
ter zake, het gaat om zijn
woonplaats.
Hoe wordt nu vastgesteld waar
iemand woont? De algemene regel luidt,
dat dit moet worden beoordeeld ,,naar de omstandigheden” 4). In het meren-

deel van de gevallen zal geen onduide-
lijkheid bestaan ten aanzien van de

woonplaats. Maar juist in de gevallen
van een tijdelijke tewerkstelling kunnen
problemen rijzen. Uit jurisprudentie op

dit terrein kan worden opgemaakt, dat
in geval van twijfel t.a.v. iemands woon-
plaats van belang zijn de innerlijke wil

van de belanghebbende, het bezit van

de Nederlandse nationaliteit, de con-
centratie van iemands sociaal en
economisch leven, de duurzaamheid van
zijn betrekkingen met Nederland, het
al of niet aanhouden van een beschik-
bare woning in Nederland en of hij zijn
gezin achterlaat en waarom hij dit doet.
Een veelheid van overwegingen die in
ieder individueel geval aan de orde
kunnen komen. Het Modelverdrag ter
voorkoming van internationale dubbele

belasting zoals dit is opgesteld door de
OESO
5)
heeft, ingeval de belanghebben-

de op grond van de nationale wetgeving
in
beide
staten een woonplaats zou heb-
ben, een aantal criteria voor afweging

genoemd ten einde tot één woonplaats

te komen. Eerste punt is: waar heeft
belanghebbende een permanente woning

tot zijn beschikking. Indien hij een der

gelijke woning in beide landen bezit,

wordt hij geacht zijn woonplaats te
hebben in dat land waarmee zijn per

soonlijke en economische banden het

sterkst zijn.
Wanneer ook dat geen uitsluitsel geeft;
wordt hij geacht te wonen in het land
waar hij gewoonlijk verblijft. Mocht dit

evenmin tot klaarheid leiden (als hij
bijv. in geen van beide landen gewoon-
lijk verblijft), is zijn nationaliteit be-
palend. Indien belanghebbende beide
nationaliteiten bezit (of de nationaliteit

van geen van beide staten) zullen de
belastingautoriteiten in onderling over

leg vaststellen, waar hij geacht wordt zijn

woonplaats te hebben 6).
Daarnaast komen in internationale
belastingverdragen clausules voor, die

speciaal betrekking hebben op belas-

tingplichtigen, die voor korte tijd te-

werkgesteld zijn in een van de verdrags-
staten (om. Nederland-Engeland).
IFA-Cahier,
Volume LIX b, algemeen
rapporteur Pierre Kerlan, nationaal rappor-
teur voor Nederland Drs. H. M. Diebels.
Wet Inkomstenbelasting
1964,
artikel 1; (,,Het Rijk” is het Rijk binnen Europa).
Buitenlands belastingplichtigen hebben
geen aftrek van buitengewone lasten en giften;
kinderaftrek wordt slechts onder bepaalde
omstandigheden genoten.
Algemene Wet inzake Rijksbelastingen,
artikel
4.
OECD Draft-Convention
1963,
artikel
4,
Internationaal

Belasting

Documentatie
Bureau, Amsterdam, Supplementary Service
to European Taxation, section D. Het model-
verdrag heeft voor de meeste (nieuwere)
Nederlandse verdragen als voorbeeld gediend,
hoewel op detailpunten afwijkingen kunnen
voorkomen.
Deze bepaling, komt om, voor ‘in de ver-
dragen die Nederland heeft met België,
Duitsland (hier speelt nationaliteit geen rol),
Indonesië,

Israël,

Italië,

Luxemburg,
Noorwegen, Oostenrijk, Singapore (ook hier
speelt de nationaliteit geen rol), Spanje,
Tsjecho-Slowakije, Zuid-Afrika, Zweden en
Zwitserland.

84

2.
Werknemer van een in Nederland
gevestigde onderneming, die tijdelijk in het buitenland wordt
tewerkgesteld

De situatie voor de werknemer

In de inleiding hebben we gezien, dat

de criteria, op grond waarvan iemand
binnenlands (onbeperkt) of buitenlands

(beperkt) belastingplichtig is, voor een
deel subjectief worden bepaald. Ten

einde zoveel mogelijk te voorkomen,

dat iemand die tijdelijk in het buitenland

verkeert een ,,dubbele woonplaats”
heeft, is het vanuit het standpunt van de
betrokkene raadzaam zoveel mogelijk

duidelijkheid te verschaffen ten aanzien
van zijn situatie. De Nederlandse belas-
tingadministratie heeft door middel van
een resolutie voor een aantal situaties
duidelijkheid gebracht 7). De regeling

maakt in eerste instantie onderscheid

naar al of niet gehuwd zijn. In grote lij-
nen komt het neer op het volgende.

1. Ongehuwde werknemers, die voor een periode die korter is dan één
jaar
(365
dagen) worden uitgezonden
naar het buitenland, worden geacht

Nederland niet ,,metterwoon” te heb-
ben verlaten en blijven derhalve on-
beperkt belastingplichtig;

voor een periode langer dan één jaar worden uitgezonden, worden geacht
Nederland te hebben verlaten; zij zijn

beperkt belastingplichtig (over hun
,,binnenlands inkomen”).

II. Gehuwde werknemers, die
hun gezin meenemen naar het buiten-

land, worden geacht Nederland te heb-
ben verlaten (zij zijn beperkt belas-
tingplichtig over hun binnenlands in-
komen);
hun gezin voorlopig in Nederland

achterlaten met de bedoeling dit op
een later tijdstip te laten overkomen
naar het buitenland, worden even-
eens geacht Nederland te hebben ver

laten

(beperkt

belastingplichtig);
indien zij dit voornemen niet uit-

voeren, worden zij geacht Nederland
nimmer te hebben verlaten (onbe-
perkt belastingplichtïg);

hun gezin in Nederland achterlaten
zonder de bedoeling dit op een later

tijdstip te laten overkomen, worden
geacht Nederland niet te hebben ver

laten (onbeperkt belastingplichtig).

Als een uitgezonden werknemer bin-
nen een halfjaar in Nederland terugkeert
of als hij zijn woning aanhoudt, wordt

hij verondersteld Nederland niet te heb-
ben verlaten. Nadrukkelijk wordt ge-
steld, dat deze regeling geen inbreuk
betekent op het wettelijk woonplaats-

begrip. In de resolutie wordt slecht

verduidelijkt hoe de belastingadmini-
stratie in een aantal situaties handelt.
Indien een uitgezonden werknemer

onbeperkt belastingplichtig is in Neder-
land (gevallen la, llc en in de uitzonde-

ring bij lib) en hij in het buitenland

eveneens belastingplichtig is, kan hij
uiteraard aanspraak maken op vermin-

dering van internationale dubbele be-
lasting, hetzij op grond van een verdrag

dat Nederland met de staat, waarin hij
tijdelijk verblijf houdt, heeft gesloten,

hetzij op grond van de Belastingregeling
voor het Koninkrijk, indien hij zich

tijdelijk in Suriname of de Nederlandse

Antillen bevindt, hetzij op grond van de
Nederlandse eenzijdige regeling 8). Een

bijzondere regeling is verder van toe-

passing wanneer de uitgezonden werk-

nemer, die zijn gezin in Nederland
achterlaat,
zowel
in Nederland,
als
in
het land waar hij tijdelijk verblijft in de

zin van de Nederlandse wetgeving met-

terwoon gevestigd is (dubbele woon-
plaats heeft) en hij in die staat geen

aanspraak kan maken op een regeling,
die zijn (feitelijke) dubbele druk ver-

mindert. Dan beschouwt Nederland hem
niet als binnenlands belastingplich-
tige 9). Daarnaast opent artikel 43 Wet
Inkomstenbelasting 1964, voor het geval
geen andere voorziening ter voorkoming
van dubbele belasting aanwezig zou zijn,

de mogelijkheid de in het buitenland be-
taalde inkomstenbelasting als kosten
in mindering te brengen op het inkomen.

De situatie voor de onderneming, die
zijn werknemer uitzendt

Afgezien van de eventuele verdragen
bepaalt de eenzijdige regeling 10) dat

de binnenlands belastingplichtige on-
derneming is vrijgesteld van de inkom-

sten- of vennootschapsbelasting voor

zover diebetrekking heeft op het buiten-
landse deel van de winst. Dit laatste is

de winst uit een buitenlandse onder-neming, zijnde een onderneming die
(of het gedeelte van een onderneming
dat) wordt gedreven met behulp van een
buitenlandse vaste inrichting.

Indien een onderneming een buiten-
landse dochter heeft is die uiteraard
niet belastingplichtig voor de Neder-

landse vennootschapsbelasting II).
Wordt de werknemer uitgezonden naar

een buitenlandse dochter, dan komt zijn

salaris ten laste van die dochter, ook al
worden die kosten (ten dele) gedragen
door de Nederlandse moedermaatschap-

pij. De situatie t.a.v. een buitenlandse
vaste inrichting is in principe gelijk.

Het salaris van de uitgezonden werk-
nemer komt in beginsel ten laste van de
vaste inrichting waar hij is tewerkge-
steld.

3.
Buitenlandse werknemers die tijdelijk
in Nederland worden tewerkgesteld

De situatie van de werknemers

Buitenlandse werknemers, die voor
korte tijd naar Nederland worden uitge-
zonden zijn buitenlands (beperkt) belas-

tingplichtig tenzij zij ongehuwd zijn of zij

hun familie laten overkomen. In deze

laatste gevallen zijn zij binnenlands
(onbeperkt) belastingplichtig, waarbij

evenwel een speciale regeling geldt:

in de verhouding tot de staat waarvan
de belanghebbende de nationaliteit be-
zit, blijft de werknemer binnenlands be-

lastingplichtig voor de Nederlandse
fiscus (dit is van belang, indien

Nederland met die staat een belasting-
verdrag heeft). Nederland beschouwt
belanghebbende evenwel – op zijn
verzoek – gedurende een aaneengeslo-

ten periode van maximaal vijf jaar als
buitenlands (beperkt) belastingplichtig.
De aftrekbare kosten van deze werk-

nemer worden dan gefixeerd op 35% van

zijn inkomsten uit arbeid. Deze speciale

regelingen hebben een niet-officieel ka-

rakter. Drs. H. M. Diebels 12) merkt in
zijn IFA-rapport op, dat een betere offi-
ciële publikatie van deze regeling
(mcl.
de voorwaarden) ten zeerste gewenst is, te meer daar beroep tegen het niet-toe-
passen van deze regeling niet mogelijk
is.

De resolutie van hei IFA -congres
Mexico, 1974

Ten aanzien van de staat waarin de uitgezonden werknemer tijdelijk ver

blijft benadrukte het congres de speciale

positie van deze werknemers. Hiermede
dient rekening te worden gehouden (bin-

nen het algemeen geldende beginsel van
gelijkheid in fiscale behandeling). Het
congres achtte het billijk:

• dat de extra kosten die de uitgezon-

dene moet maken in verband met zijn
woning, de opvoeding van zijn kinde-
ren en de verhuizing naar het buiten-
land aftrekbaar zouden zijn;

• of dat de werknemer een fiscale vrij-

stelling zou genieten of een bepaalde
aftrek zou mogen toepassen voor

(buitenlands) inkomen dat hij ont-

vangt met het oog op bijzondere lasten
die verband houden met zijn uitzen-
ding.

Wordt een tijdelijk in Nederland te-
werkgestelde werknemer binnenlands
belastingplichtig, dan heeft hij de nor-

male regeling m.b.t. de aftrekbare kosten
en verder de aftrek van zijn buitenge-
wone lasten, persoonlijke verplichtin-
gen en aftrekbare giften. Wordt hij op
grond van het interne voorschrift slechts

extern beschouwd als binnenlands be-
lastingplichtige, dan heeft hij het 35%-

forfait voor de aftrekbare kosten en geen

20 oktober 1970, B 70/20263.
KB van 7 april 1965, Besluit ter voor-
koming van dubbele belasting.
Resolutie van 4 maart 1958 no. 2 (amen-lement 27 november 1959 no. 2).
Zie voetnoot 8.
II) Tenzij die dochter is opgericht naar
Nederlands recht, dan wordt zij zelfs geacht
te zijn gevestigd binnen het Rijk.
12)
IFA-Cahier,
Volume LIX b, blz. 11/256.

ESB
22-1-1975

85

Toets op taak

Bestuurlijke problemen

bij gemeentelijke investeringen

D. A. P. W. VAN DER ENDE

In opdracht van de NV Bank voor Nederlandsche Gemeenten heeft het

Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven een onderzoek ingesteld

naar het tot stand komen van gemeentelijke investeringsbeslissingen 1).

De schrijver van het rapport over dit onderzoek, Dr. J. D. Hilferink (die op

dit onderwerp tevens is gepromoveerd tot doctor in de economische weten-

schappen) noemt zijn studie een eerste aanzet tot de vorming van meer

systematische kennis op dit terrein. Drie categorieën van investeringen zijn

in beschouwing genomen: gemeentehuizen, industrieterreinen en sport-

hallen. Van elke categorie zijn 10 â 15 gevallen onderzocht. De bouw van

gemeentehuizen valt binnen de autonome sfeer der gemeenten. Bij industrie-

terreinen, aangelegd in het kader van de uitvoering van een bestemmings-

plan, bevinden wij ons reeds in de sfeer van het medebe wind, zij het dat de

gemeenten hier nog belangrijke zelfstandige bevoegdheden hebben. Het

stichten van sporthallen ressorteert onder het gesubsidieerd bestuur. Bij de

bouw ervan zijn de gemeenten, als zij voor de subsidies in aanmerking willen

komen, aan veel voorschriften gebonden. De onderzochte projecten zijn

gereedgekomen in de jaren 1969 t/m 1972. Het onderzoek heeft vooral

plaatsgevonden met behulp van gemeentelijke dossiers. Slechts in beperkte
mate is van mondelinge mededelingen gebruik gemaakt.

buitengewone lasten en aftrekbare

giften.
Het land van origine vari de werk-

nemer zou volgens de IFA-resolutie de
uitgezonden werknemer 6f een belasting-
vrijstelling moeten verlenen, 6f zijn
extra kosten en zijn in het buitenland

betaalde belasting in aftrek moeten
brengen. Dit alles ongeacht het eventuele
achterblijven van zijn echtgenote en

kinderen en het eventueel aanhouden

van zijn woning. Wat betreft het laatste geeft Nederland in zijn eenzijdige rege-
ling ter voorkoming van dubbele belas-

ting door middel van de evenredigheids-
methode een vermindering van belasting
(mits de werknemer elders onderworpen
is aan inkomstenbelasting) 13). Verder

stelde het IFA-congres, dat een goede
uitwisseling van gegevens – indien een

verdrag dit toelaat – tussen de belas-
tingadministraties van beide staten
fouten in dezen kan voorkomen. Hierbij
kan worden opgemerkt, dat Nederland

in de meeste belastingverdragen, die het
met andere landen heeft gesloten, voor-
zien heeft in deze situatie. De uitwisse-

ling van informatie met België, Frank-
rijk en de Scandinavische landen is na-

genoeg automatisch geregeld. Bij be-

lastingverdragen tussen een ontwikkelde
en een ontwikkelingsland zou volgens

de IFA-resolutie bovendien een apart
protocol dienen te worden opgenomen

ten einde de uitwisseling van informatie
te bevorderen alsmede de coördinatie
tussen de belastingheffing in het land
van uitzending en het land van origine
van de betrokkene.

4. Slotwoord

De fiscale problemen bij het tijdelijk
tewerkstellen van werknemers in het
buitenland zijn veelal gecompliceerd.
Subjectieve elementen spelen een grote
rol. Sommige inkomensbestanddelen
en kostenregelingen hebben een ge-

mengd zakelijk en privé karakter. In
veel gevallen kan o.i. een deskundig ad-
vies moeilijkheden met de belasting-

dienst in beide betrokken staten voor-
komen.
H.
A. Kogels

13) In de meeste verdragen heeft Nederland
een dergelijke regeling eveneens opgenomen.

Doelstellingen

De eerste stap van elk beslissings-

proces is – althans behoort te zijn –
de vaststelling van de doelstelling van

het project (functie van de voorgenomen
voorziening, aard en omvang van de be-

hoeften waarin deze zal moeten voor-
zien).

Bij de voorgenomen bouw van een

gemeentehuis zal onder meer beslist

moeten worden of dit alleen huisvesting
zal geven aan raad, B en W en de hulp-
organen voor directe bijstand van die

colleges, dan wel of daarin ook andere
diensten zullen worden gevestigd. Het
oordeel over de toekomstige behoefte

komt tot uitdrukking in de reserve-

capaciteit. Bij het ramen van die capaci-
teit is door de gemeenten vooral reke-
ning gehouden met de te verwachten

toeneming van de bevolking. Factoren
als een in de toekomst te verwachten andere taakverdeling tussen de over-

heden, de wijze waarop de overheids-taken zullen worden uitgevoerd (o.m.
automatisering) en een verdere toe-
neming van de overheidsbemoeiingen
hebben weinig aandacht gehad. Mogelijk

is ook daardoor de reservecapaciteit

van de gemeentehuizen over het alge-meen wat krapper uitgevallen dan die
welke bijv. het Bouwcentrum voor

bedrijfsgebouwen wenselijk acht. De

schrijver toont aan dat een wat ruimere
reservecapaciteit in de praktijk maar

tot een relatief beperkte kostenverho-
ging leidt.

Doelstelling bij de aanleg van

industrieterreinen is vooral vergroting
van de plaatselijke werkgelegenheid.

Anders dan bij de gemeentehuizen is men
hier vaak erg optimistisch geweest bij de
raming van de te verwachten bevol-
kingsgroei. De overwegingen op grond
waarvan de benodigde terreinopper-
vlakte per werkzame persoon is ge-

raamd zijn niet erg duidelijk. Zij variëren
van 75 tot 300 m
2
.

Bij de sporthallen ontbreken expli-

1) Dr. J. D. Hilferink,
Gemeentelijke in-
vesterings beslissingen,
NV- Bank voor Neder-
landsche Gemeenten, Den Haag, 1975, f. 15.

ciet geformuleerde doelstellingen vrijwel
geheel. De vraag van het publiek naar

sporthallen is – althans bij de huur-
prijzen die men in de praktijk in rekening

brengt – nog altijd groter dan het aan-

bod. De gemeenten staan als het ware in
de rij om subsidie voor de bouw van

een sporthal te krijgen.

Beleidsalternatieven

Bestuurskundige modellen noemen
altijd de ontwikkeling van alternatieven

als een belangrijke fase in het beslissings-
proces. In de praktijk van het bestuur
zijn er voor de besluitvormende instan-

ties meestal maar twee alternatieven:

men kan iets doen en men kan het laten.
Ook bij dit onderzoek merkt men
weinig of niets van uitgewerkte alter-
natieve voorstellen. Waarschijnlijk zal

hier mede een rol spelen dat technische
diensten over het algemeen weinig voe-
len voor het overleggen van alternatieve

oplossingen. Het uitwerken van één
voorstel is al lastig genoeg. Als men
daarnaast nog alternatieven aandraagt,

bestaat bovendien de kans dat een op-
lossing wordt gekozen die niet de eerste keus van de dienst is.

Bij de bouw van een gemeentehuis
doet de gemeente een keus t.a.v. de
vestigingsplaats en het aantal en de af-

metingen van de werkruimten. Aangaan-
de zaken als economische levensduur,
sfeer van het gebouw (utilitair of repre-

sentatief), aantal en afmetingen van

de representatieve ruimten, flexibiliteit van de ruimtelijke indeling, onderlinge

situering der vertrekken laat men in de
meeste gevallen de keus aan de architect
over.
Sporthallen hebben, omdat zij
als
zodanig
vrijwel alleen in de avonduren

worden gebruikt slechts een beperkte
gebruiksmogelijkheïd. Logisch is dat
men naar een mogelijkheid heeft ge-

zocht om deze accommodaties ook
overdag te gebruiken. Die mogelijkheid

is aanwezig door de sporthal tevens dienst te laten doen als gymnastiek-
gelegenheid voor het onderwijs. Een aan-
gename bijkomstigheid is dat de ge-
meente dan de normvergoeding voor

gymnastieklokalen krijgt, waardoor de
exploitatiekosten van de sporthal be-

langrijk worden gedrukt. Minder aan-

genaam is het dat die bijdrage in de
exploitatiekosten slechts van tijdelijke

aard is. Als de achterstand in de bouw

van gymnastiëklokalen is ingelopen
moet het onderwijs uit de hal verdwijnen.

Combinatie van de sporthal met een
instructiebad (of een andere voor

ziening) kan, zoals in één geval bleek,
soms ook een te overwegen alternatief

zijn. Eén der gemeenten heeft de sport-

hal in eigen beheer gebouwd, de andere
hebben de bouw uitbesteed. Geen der
gemeenten heeft zich echter – volgens
de dossiers – in de pro’s en contra’s

van deze alternatieve mogelijkheden
verdiept.

Tijdsduur

De gemiddelde tijdsduur van de bouw
van gemeentehuizen, van de lancering

van het idee tot en met de voltooiing,
was – als men afziet van buitengewone

omstandigheden als uitstel door de oor-

log – 16,5 jaar. Bij de sporthallen was

de gemiddelde tijdsduur belangrijk

korter namelijk 5,5 jaar. Voor de
industrieterreinen is die tijdsduur moei-

lijk te bepalen omdat deze feitelijk pas
is beëindigd wanneer het laatste terrein
is uitgegeven.

Kosten en opbrengsten

Zowel bij de gemeentehuizen als bij de
sporthallen werden de aanvankelijke

ramingen van de stichtingskosten steeds
overschreden, zij het bij de eerste in veel
sterkere mate (langere duur van voor-

bereiding, specifiek ontwerp, bij de
sporthallen werkt men meestal met ge-

standaardiseerde modellen). Opmer-
kelijk is dat bij de sporthallen de groot-

ste overschrijding werd geconstateerd
bij de gemeente die haar sporthal in

Deze rubriek wordt
verzorgd door het
Instituut voor Onderzoek van

Overheidsuitgaven

eigen beheer had gebouwd. De voor

naamste oorzaak van de overschrijdin-
gen ligt niet in de loon- en prijsstijgingen,
maar in foutieve ramingen en tussen-
tijdse wijzigingen van de plannen.

Bij de exploitatie-overzichten van stadhuizen en sporthallen houden de
meeste gemeenten geen rekening met de
rente van eigen kapitaal. Hierdoor wor

den de exploitatielasten onderschat.

Voorts bestaat aldus een mogelijkheid
om met de investeringen te manipuleren.

De wijze van aanwending van het eigen

kapitaal maakt het mogelijk sommige
investeringen naar verhouding ,,duur”

te maken en andere naar verhouding
,,goedkoop”, zonder dat, naar de schrij-

ver opmerkt, bestuurders en/of burgers
zich daarvan bewust zijn. De exploitatie-
rekening van sporthallen wordt overi-
gens van het begin afal geflatteerd omdat
het rijk voor de stichting ervan inves-

steringssubsidies verleent. Bij de aanleg

van industrieterreinen houden de
meeste gemeenten in beginsel wél reke-
ning met rente over het eigen kapitaal.
Vermeld werd reeds dat voor het ge-
bruik van sporthallen als gymnastiek-

lokaal een – in beginsel tijdelijke

rjksvergoeding wordt ontvangen. Deze

vergoeding is in de meeste gevallen ver-
reweg de belangrijkste inkomstenbron
bij de exploitatie.

Men kan zeggen dat bij openbare
voorzieningen de geldelijke uitkomsten in bepaalde gevallen niet beslissend be-

hoeven te zijn en dat het in laatste in-
stantie gaat om het verschil tussen maat-

schappelj ke baten en maatschappelijke
kosten. Het karakter van ,,merit good”,
dat een bepaalde voorziening heeft, kan

rechtvaardigen dat de bedrijfsecono-
mische exploitatierekening niet als richt-
snoer voor het beleid wordt genomen.

Dat is juist, maar ook dan zal men

exact moeten weten hoeveel de ge-

meente erop toelegt, welk bedrag dan

tevens het extra geldelijke offer weer-
geeft dat men voor de voorziening

over heeft.

De doelmatigheid van het beleid

Bij de sporthallen trekt het de aan-

dacht dat deze nogal onevenwichtig
over het land zijn verspreid. Zo bestrijkt

een sporthal in Drenthe gemiddeld
25.000 inwoners, terwijl dat getal voor
Noord-Holland 65.000 is. Dat wekt het
vermoeden dat bij het landelijk subsidie-

beleid de regionale welzijnspolitiek een
grotere rol heeft gespeeld dan het stre-
ven naar bevordering van de sport-
beoefening in het algemeen.

De doelmatigheid van het beleid in-

zake de aanleg van industrieterreinen is
sterk afhankelijk van de mate waarin

men de factoren, die voor het vestigen

van nieuwe bedrijven bepalend zijn,
onderkent. Het is opmerkelijk in het
rapport te lezen dat in de gemeenten

slechts een geringe belangstelling valt
waar te nemen voor de motieven van de
ondernemers bij de keuze van hun vesti-

gingsplaats. De vraag rijst dan ook of
er in bepaalde landsdelen niet een over-

capaciteit aan industrieterreinen is ont-
staan ( en de gemeenten zich zelf dus een

strop hebben bezorgd). Op grond van de
gemiddelde cijfers – maar in elke afzon-
derlijke gemeente ligt dat weer anders
– kan op grond van de thans aan-
wezige voorraad in de komende IS â 20
jaar aan de vraag worden voldaan.
Over het al dan niet bouwen van een
nieuw gemeentehuis wordt in de ge-

meenteraden meer gediscussieerd dan
over sporthallen en industrieterreinen.

De met deze voorzieningen beoogde
belangen, bevordering van de sport-

beoefening en vergroting van de werk-
gelegenheid, hebben ieders sympathie.
Bij de besluitvorming der gemeenten

spelen de subsidiemogelijkheden – met
name bij de sporthallen, in een enkel

geval ook bij de industrieterreinen –
een belangrijke rol. Toch is het denkbaar

dat uit een oogpunt van algemeen belang
– de schrijver spreekt van ,,objectieve
rationaliteit” – ter bevordering van de
beoogde belangen een andere aanwen-

ding van de gemeenschapsgelden soms
de voorkeur zou hebben verdiend.

Externe invloeden

De invloed van Gedeputeerde Staten

ESB 22-1-1975

87

op de uitgaven voor sporthallen en

industrieterreinen is in de praktijk

geringer dan hun invloed op uitgaven

voor de bouw van gemeentehuizen.

Bij de bouw van gemeentehuizen is hun

invloed geringer in gemeenten boven
50.000 inwoners dan in kleinere ge-

meenten.

De invloed van de architect op de

bouw van een gemeentehuis is dikwijls

groter dan wenselijk moet worden ge-

acht. Vaak gaan de gemeenten ervan
uit dat de architect als raadsman kan
optreden bij alle vragen waarvoor een

oplossing moet worden gevonden.
Op de bouw van sporthallen heeft het

centrale gezag een zeer grote invloed.
Drie ministeries kunnen hiervoor sub-

sidies verlenen en daarbij voorwaarden
stellen: CRM, Onderwijs en Weten-

schappen, en Sociale Zaken. Voorts werd
in bepaalde gevallen nog subsidie ver-

leend door de provincie en door de
Nederlandse Sportfederatie (uit de

voetbaltoto).

De NSF en het adviesorgaan voor

sportaccommodaties van de Vereniging

van Nederlandse Gemeenten nemen
voorts bij de besluitvorming een belang-rijke plaats in omdat CRM een subsidie-
aanvraag veelal alleen in overweging

neemt als beide instellingen een positief
advies hebben uitgebracht. In één geval
weigerde een gemeente echter om het
advies van de VNG in te winnen. Met

succes, want tenslotte werd het sub-
sidie toch verleend.

De invloed van de gemeentelijke
instanties

In het rapport wordt alleen aandacht

geschonken aan de gemeente in haar
totaliteit. De gemeente wordt niet op-

gesplitst in een aantal onderdelen, zoals

de Raad, B en W, de gemeentelijke dien-
sten, organisaties en groepen van de
bevolking waarvan een invloed op de
besluitvorming kan uitgaan. Mogelijk

zou hieraan bij een ander onderzoek
aandacht kunnen worden besteed. De belangrijke invloed die met name
de architecten uitoefenen bij de bouw
van gemeentehuizen, doet de vraag

rijzen of de gemeenten hierbij altijd wel
voldoende tegenspel bieden.

Voor zover er ten behoeve van be-
paalde voorzieningen onvoldoende erva-

ring bij gemeentelijke instanties aan-
wezig is, zou wellicht in grotere mate dan

tot dusver gebruik kunnen worden ge-

maakt van onafhankelijke instanties die

zich in bestuurlijke vraagstukken heb-

ben gespecialiseerd.

D.
A.
‘P. W. van der Ende

G.J. Whitrow: Wat is tijd? Aula-boeken
516,
Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen.
159
bI,…
f. 6.
Na de tijd in historisch perspectief

te hebben geplaatst, behandelt de auteur,
hoogleraar in geschiedenis en toege-
paste wiskunde aan de Universiteit van
Londen, het tijdsbegrip in verschillen-

de contexten: in de moderne (mechanica,

thermodynamica en relativiteitstheorie),
in de fysica en in de biologie. Tenslotte
stelt hij enkele zeer fundamentele

problemen aan de orde: bestaat tijd on-
afhankelijk van het menselijke kenver-
mogen of is hij daar juist een produkt
van?: heeft tijd een oorsprong, een rich-
ting . een doel?

CBS: Plaatverwerkende industrie 1971.

Produktiestatistie ken, Staatsuitgeverij,
Den Haag, 1974, 26 bi,.., f.
5,50.
Prod uktiestatistiek

van

bedrijven
uit de metaalverwerkende industrie,
omvattende fabrieken die halffabri-

katen, onderdelen, completeringsartike-
len e.d. vervaardigen voor andere be-

drijven, die deze verder verwerken tot
eind prod u kten.

Prof. Dr. L. Koopmans: Overheids-
fmanciën.
Tweede herziene druk, De
Erven Bohn BV, Amsterdam, 1974, 173
blz., f. 21,50.
De eerste druk van dit leerboek over
openbare financiën werd in
ESB
van
6 september 1972 besproken door Drs.

V. Halberstadt. Deze recensent vond
het boek een nuttige inleiding tot de

beginselen van de overheidsfinanciën.
De auteur concentreert zich op de prak-
tijk van het begrotingsbeleid en de in-

stitutionele en bestuurskundige aspec-

ten. De belangrijkste wijzigingen t.a.v.
de eerste druk hebben betrekking op de

rapporten van de interdepartementale

studiegroep over het structurele begro-

tingsbeleid, de stringente begrotings-

uitvoering, het schijventarief in de loon-
en inkomstenbelasting en de financiering

van de Europese Gemeenschappen.

Jhr. Drs. W. R. Th. I. M. van der Does

de Willebois: Het Nederlandse algemene bankwezen.
Deel 1, Binnenlands be-
drijf en huidige functies; deel II, groei-
factoren. Serie Bank- en effectenbedrijf,

NIBE, Amsterdam, Kluwer, Deventer,

1974, deel 1, 80 blz., f. 8; deel II, 62 blz.,
f. 7,50.

Deel 1 beoogt de vraag te behandelen
waardoor de snelle ontwikkeling van het
Nederlandse bankwezen mogelijk was.

Beschreven worden de belangrijkste

huidige taken, waarbij zorg wordt be-

steed aan financieel-technische aspec-
ten en achtergronden met hier en daar
een theoretische uitleg.

In deel 11 wordt aan de hand van
reeds gepubliceerde economische prog-

noses nagegaan wat de belangrijkste
groeibepalende factoren voor de alge-

mene banken in de nabije toekomst
kunnen zijn.

ESb
Mededeling

Financieringsbronnen voor bedrijfsleven

Van dinsdag 18 maart a.s. tot en met

donderdag 20 maart a.s. organiseert de
Stichting Bedrjfskunde een seminar

over: ,,Financieringsbronnen voor het
bedrijfsleven”. Leiding berust bij Prof.
Dr. M. P. Gans.
Sprekers zijn:
G. Blaak, Mr. J. H. Fransen van de

Putte, Prof. Dr. M. P. Gans, Drs.
G. A. C. Heerkens, Drs. J. A. van Og-
trop, Prof. Dr. C. J. Rijnvos, Drs.
K. A. Verhey, Mr. J. F. Visser, Dr.

D. M. N. van Wensveen, R. Wijkstra en
Drs. L. van Zwol.
Plaats: collegezaal Stichting Bedrijfs-

kunde, Poortweg 6-8. Delft. Kosten:

f. 1.200
(mcl.
literatuur, lunches en
diners). Aanmelden v66r 14 februari
as. Inlichtingen: Drs. W. J. A. Lagen-
daal of Mej. 1. M. Smit, tel.: (015)

56 92 54.

S
chakel bij vacatures voor leidende functies steeds ESB in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING ESB, POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260

88

Auteur