ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
mig
UITGAVE VAN
DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
6 MAART 1974
59e JAARGANG
No. 2941
Knelpunten
Eind oktober 1973 sloot de Commissie Zeehavenoverleg
haar onderzoek De ontwikkeling van cle arbeidsmarkt in
zeeha ven gebieden tot 1990
af. Wegens de oliecrisis werd het
rapport pas vorige maand door de minister van Verkeer en
Waterstaat vrijgegeven. Het onderzoek diende voor het op-
stellen van regionale prognoses, zowel kwantitatief als kwali-
tatief, van de vraag naar en het aanbod van arbeid in de
Nederlandse zeehavengebieden voor de jaren 1980 en 1990.
Deze simpel geformuleerde opdracht veroorzaakte nogal wat
problemen. Dit blijkt uit het feit dat er weinig kwantitatie-
ve conclusies kunnen worden getrokken ondanks de vele
tabellen die zijn afgedrukt. Door gebrek aan voldoende
statistisch materiaal bleven zelfs de kwalitatieve aspecten
van de arbeidsmarkt vrijwel buiten beschouwing.
De methode van onderzoek lijkt op het oog niet moeilijk
te zijn. Het aanbod van arbeid is namelijk te berekenen uit de
bevolkingsprognoses, terwijl de vraag naar arbeid kan wor-
den afgeleid uit de diverse geplande investeringsprojecten.
De werkloosheid of het tekort aan arbeid zou dan gelijk moe-
ten zijn aan het aanbod minus de vraag. Nemen we bovendien
de opleidingen van de beroepsbevolking in beschouwing en
vergelijken we deze met de opleidingen die vereist zijn voor de
geplande investeringen, dan krijgen we inzicht in het tekort
of teveel aan arbeid van bepaalde kwaliteiten. Het rapport
maakt evenwel duidelijk dat een en ander moeilijk te bereke-
nen is.
In de eerste plaats bestaan er moeilijkheden aan de vraag-
kant van de arbeidsmarkt. De Commissie Zeehavenoverleg
ontweek deze door met alternatieven te werken:
stopzetting van de groei van de werkgelegenheid;
voortzetting van de groei van de werkgelegenheid bij onge-
wijzigd beleid (het zgn. centraal alternatief);
versterking van de groei volgens een laag uitbreidingsalter
–
natief;
versterking van de groei volgens een hoog uitbreidings-
alternatief.
De ,,meer-groei”-alternatieven zijn gebaseerd op de be-
staande bestemmings-, streek- en structuurplannen. Het lijkt
erop dat de regering vond dat er met te weinig alternatieven
was gewerkt. Het rapport werd nI. op 7 januari ji. naar de
samenstellers teruggezonden met het verzoek daarin tevens
een korte uiteenzetting te geven over de gevolgen van de olie-
crisis. Ik leid uit dit verzoek af dat de regering ook graag een
alternatief in het rapport had willen zien, liggend tussen geen
groei en voortgezette groei, misschiea wel een alternatief met
negatieve groei. Jammer dat ze dat niet zo heeft geformu-
leerd. Ze had dan immers kunnen voorkomen dat de corn-
missie het rapport reeds op II januari retour zond met de
opmerking dat de nationale werkgelegenheid op lange ter-
mijn op een redelijk niveau zal worden gehandhaafd, zelfs
bij een langdurige schaarste aan olie.
In de tweede plaats bestaan er moeilijkheden aan de aan-
bodkant van de arbeidsmarkt. Het is bekend dat het CBS zijn
bevolkingsprognoses vaak herziet. De commissie is zelfs over-
vallen door de jongste prognose. Het aanbod is vooral moei-
lijk te schatten omdat de studie alleen betrekking heeft op de
zeehavengebieden en op de projecten die hierin zijn gepland.
Het aanbod kan gemakkelijk worden beïnvloed door migra-
tie en pendel uit andere gebieden. Vandaar dat bij de hoogste
twee alternatieven rekening wordt gehouden met eventuele
migratiemaatregelen van de overheid. Het rapport bevat
daarom geen werkloosheidscijfers.
Over dit laatste ontstaat gemakkelijk enige verwarring bij
de lezer van het rapport. Bij de ramingen is namelijk gebruik
gemaakt van het regionale arbeidsrnarktrnodel van het Cen-
traal Planbureau. Dit model heeft als belangrijk kenmerk
dat systematisch rekening wordt gehouden met ten eerste de
parallelliteit die bestaat tussen de ontwikkeling van de regio-
nale arbeidsmarkten en van de nationale arbeidsmarkt enten
tweede met de specifieke eigenschappen van de verschillende
zeehavengebieden, met name wat betreft hun dernografische
en economische structuur. Het model, waarvan een schema
in het rapport is afgedrukt, geeft dan ook als ,,output” de
feitelijke regionale werkloosheid.
Zoals gezegd, het rapport bevat geen werkloosheidscijfers.
Wel wordt vermeld dat de aanwezige of eventueel dreigende
werkloosheid op lange termijn tendeert te verdwijnen, waar-
door de geraamde werkloosheid geen goede indicator voor
(ont-)spanning op de arbeidsmarkt is. Mij is ter ore gekomen
dat om deze reden het Directoraat-Generaal van de Arbeids-
voorziening de publikatie van de werkloosheidscijfers in het rapport heeft tegengehouden. Daarentegen zijn er wel muta-ties in de werkloosheid opgenomen bij de diverse alternatie-
ven ten opzichte van het centraal alternatief. Ik vind het jarniiier dat het rapport zo weinig informaties
verschaft over de ,,output” van het arbeidsrnarktmodel. Er
wordt slechts enig inzicht gegeven in de te verwachten pendel
en migratie bij de ,,meer-groei” alternatieven ten opzichte
van het centraal alternatief. Meer inzicht in eventuele knel-
punten kan evenwel worden verkregen door per alternatief
en per regio de totale vraag naar en het
aanbod van arbeid
te vermelden.
L. Hoffman
185
Inhoud
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
M~ï9
Drs. L. Hojfnian:
Knelpunten
…………………………………………..185
Column
Kredietbeheersing,
door
Prof
Dr. N.
H. Douhen ……………..
187
Drs. S. E.
Pronk:
Goede voornemens in de ,,Derde nota”; het eerste deel van de ,,Derde
nota over de ruimtelijke ordening in Nederland” ………………188
Prof A.
W.
Coats en Drs. M. L. Bemelnians- Videc:
Economen en economische politiek; onderzoek naar de rol van de
econoom in overheidsdienst ………………………………193
Europa
–
bladwijzer
Maatregelen van economische politiek in de EG,
door
Europa Instituut
Leiden………………………………………………
196
Toets op
taak
De verzuiling van de pers,
door
Drs. J. D. Hi/fèrink …………..
198
Au courant
Crisis op de korrel,
door A. F.
van Zweeden …………………
200
Ontwikkelingskroniek
Chili (III); landhervorming
in Chili,
door Dis. A. Waarts ……….
20!
Boekennieuws
Dr. N. Vanhove: Het Belgisch kusttoerisme, vandaag en morgen,
door
Dr.
M. C.
Tideman …………………………………….
204
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie
t’a,i redactie:
H. C. Bos,
R. Ittettia, L. H.
K/aassen,
H. W. Lam bers,
P. J.
Montagne,
J.
H. P. Poel/nek.
A. cle Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hof/man. Redactie-medewerker: W. D. Franckena.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterc/am-3016: kopij voorc/e redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 11, toestel 3701.
Bi1 adresuijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in twee voud,
getipt, dubbele rege/aJstancl, brede marge.
Abonnementsprijs:
f
83,20 per kalenderjaar
(mci. 4% BTW); studentenf 52
(mci. 4% BTW), franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies
(na ont vangst van stort ings/giro-
accepikaart) op girorekeningno. 122945
t.
n.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
losse nummers:
Prijs van dit nummer 12.50
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers uitsluitend door overmaking van de hierho ven
vermelde prijs
0/)
girorekeningno. 8408
t.n. v. Stichting het iVeclerlands Economisch
Instituut te Rotterdamu met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gett’enste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B.
V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants
–
Schiedam
Lange Haven 141, Schiecla,n,
tel. (0 /0) 26 02 60, toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit
–
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar ‘door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterclani-3016: tel. (010) 1455 11.
Onderzoekafdelingen:
4
rheidsmark tonderzoek
Balanced International Growth
Bedrijfv- Economisch Onderzoek
Economm,isc/t- Technisch Onderzoek
Vestigingspatro,ie,i
.tlacro- Ecom,mnisch Onclerzoek
Projectstudies Omti mmikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Stat istisch-,t’/athemat isch Onderzoek
Tran.vport
–
Economisch Onderzoek
186
Prof Douben
Ruim een half jaar geleden héeft
De Nederlandsche Bank – na over-
leg met de representatieve organisa-
ties van de algemene banken, de
landbouwkredietbanken en de PTT
– een nieuw systeem van krediet-
beheersing ingevoerd: de indirecte
kredietbeheersing. De overgang van
de directe naar de indirecte krediet-
controle is door velen’ als een voor-
ûitgang in het monetaire beleid be-
schouwd. .Dit vooral, omdat onder
het’ nieüwe systeem de concurrentie
om de toevertrouwde gelden tussen
de verschillende geldscheppende
instellingen bevorderd wordt. Maar
juist dèze côncurrentiebevordering
kan, dacht ik,. ook zijn nadelen laten
zien.
Het doel van de kredietbeheersing
is ongetwijfeld hetverstevigen van
het monetaire , instrumentarium
in handen van de monetaire aut’ori
teiten met het ‘oog op de realisatie
van de economisch-politieke doel:
stellingen. Voor één ‘van die doel-
stellingen heeft de Bankwet van
1948 veel belangstelling. Artikel 9
van die wet begint namelijk met:
,,De Bank heeft tot taak de waarde
van de Nederlandse geldeenheid te
reguleren op zodanige wijze als voor
‘s lands welvaart het meest dienstig
is, en daarbij die waarde zoveel mo-
gelijk te stabiliseren”.
Het laatste deel van deze taâkop-
dracht lijkt mij moeilijk verenig-
baar met eenvan de uitwerkingen
van het nieuwe systeem van krediet-
beheersing. (Ik wil het nu niet heb-
-ben over de vraag of zo’n stérke re-
servering van het monetaire instru-
mentarium, voor de stabilisatie van
de waarde van de gulden wel zo ge-
lukkig is; zowel theoretisch als prak
–
tisch is daar twijfel over mogelijk).
Bevordert het systeem van indi-
recte kredietbeheersing de stabili-
satie van de koopkracht van de gul-
den méér dan het verlaten stelsel vn
de directe kredietcontrole?
Doordat zoals reeds gezegd, de in-
directe kredietbeheersing ervoor
zorgt dat in het ,,passieve” bank-
bedrijf de. concurrentie toeneemt,
heeft dit stelsel het in de hand houden
van een stabiel prijspeil niet gemak
kelijker gemaakt. Onder het nieuwe
systeem heeft het ‘aantrekken van
creditgelden voor de banken nog alle
zin, want de groei van’ de toever-
trouwde middelen kan worden door-
gegeven in een, groei van de krediet-
verlening. En dit laatste is nog steeds
een van de hoofdfuncties van de ban-
ken. Onder ,het stelsel van de directe
kredietbeheersing had de concurren-
tie bij. het aantrekken van toever-
trouwde gelden praktisch geen bete-
kenis voor de kredietverlening, om-
dat aan deze laatste door De Neder-
landsche Bank grenzen waren gesteld
die niet gekoppeld waren aan de om-
vang van de toevertrouwde gelden
waarover een bank kon beschikken.
Dit verschil in concurrentieverhou-
dingen gaat vooral een rol spelen in-
dien op sociaal-economische gron-
den een afremming van de krediet-
verlenidg gewenst is. In zo’n situatie
zal de individuele bank die over de
gr6otste groei van de toevertrouwde
middelen beschikt, het minste belem-
merd. worden in haar privaat-econo-
mische uitzettingen’beleid.
Wanneer de monetaire autoritei-
ten het raadzaam vinden de krediet-
verlening te beperken dan is veelal
een economische situatie aanwezig
waarin prijsstijgingen een grote om-
vang aannemen Om deze koop-.
krachtaantasting van ‘de gulden
tegen te gaan wordt ook het mone-
taire instrumentarium ingezet. On-
der de .nieuwe verhôudingen bete-
kent dit echter, ‘dat de ‘individuele
banken er gemakkelijk toe over kun-
nen gaan de gevolgen van het krappe
monetaire beleid zoveel mogelijk te
ontgaan door .. hun prijzen te ver
–
hogen. Het aantrekken van vreëmde
middelen door het bankwezen gaat
dan in de concurrentiestrijd gepaard
met het tegen ‘elkaar opbieden in de
sfeer van de. creditrente. Er is na-
tuurlijk ook in het bankwezen wel
sprake van ,,non price competition”,
maar de verschillen in rentetarieven
spelen hier toch een zeer belangrijke
rol. Duidelijk blijkt dit uit de acties
welke de concurrerende ‘algemene
banken, de landbouwkredietbanken
,en de PTT de laatste maanden op
het terrein van de creditrente hebben
gevoerd. Zelfs gaan sommige banken
zover dat ze (poteniële) cliënten per
brief benaderen om hen op deze wij-
ze hun ,,voordelige tarieven” nog.
eens in herinnering’, te roepen.
Maar,duurder creditgeld leidt ook
tot hogere debetrentestanden en het
systeem van de indirecte krediet-
verlening bevordert dit mechanisme.
Daaruit ‘vloeit misschien wel een
structurele verhoging van de
nomi
–
nale rente voort hetgeen op het prijs-.
peil van ‘niet-bancaire diensten en
goederen ook zijn invloed zal uit-
oefenen. Met het oog op de doelstel-
ling van De Nederlandsche Bank,
zoals vermeld in artikel 9 van de
Bankwet, en gegeven de ervaring dat
prijsstabilisatie geen gemakkelijke
•
opgave is gebleken, dient de over
–
gang van de directe naar de indirecte
kredietbeheersing met de nodige
reserve te wôrden beoordeeld. Want
elke stimulering Van of verminderde
aanval opde algemene prijsstijging,
,00k vanuit de monetaire hoèk, bete-
kent maatschappelijk een verlies.
Krediet-
beheersing
ESB 6-3-1974
187
/
Goede voornemens
in de Perde nota”
Het eerste deel van de ,,Derde nota over de
ruimtelijke ordening in Nederland”
DRS. S. E. PRONK
Eind 1973 verscheen het eerste deel van de
,,Derde nota over de ruimtelijke ordening in
Nederland”. Het is een oriënleringsnota, die de
achtergronden, uitgangspunten en beleids voor-
nemens van de regering schetst met betrekking
tot de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling in
Nederland. Drs. S. E. Pronk, stafmedewerker
van het Planologisch en Demografisch Instituut
van de Universiteit van Amsterdam
geefi
in dit
artikel een overzicht van wat er in het eerste deel
van de ,,Derde nota” wordt behandeld. Aan dit
overzicht voegt hij enige persoonlijke commen-
taren toe.
Tussen Kerstmis en Nieuwjaar heeft de minister van
Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening aan de Tweede
Kamer de
Oriënteringsnota Ruimtelijke Ordening
aangebo-
den. Iedereen was toen met vakantie, in afwachting van het eerste TV optreden van Wim Kan of maakte zich druk over
de oliecrisis. De bewindsman wenste evenwel zijn toezeg-
ging gestand te doen om in 1973 met zo’n nota te komen:
een stiptheid welke steeds zeldzamer schijnt te worden en
deswegen bepaald te loven is. Het gaat trouwens om een
stuk dat van meer dan gewone betekenis is. De nota is on-
dertekend door negen ministers en drie staatssecretarissen. Een hele club dus, deze ,,meest betrokken bewindslieden”, waarbij wel opvalt, dat zowel de handtekening van de mi-
nister als van de staatssecretaris van Economische Zaken onder het stuk voorkomen, maar dat bijvoorbeeld die van
de staatssecretarissen van Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening ontbreken. Mogelijk een dankbaar onderwerp
voor Haagse ,,small talk” en grapjes.
De ruimtelijke ontwikkeling wordt in sterke mate beïn-
vloed door de dynamiek in onze samenleving, het is
overbekend. Dat betekende tevens dat de in 1966
verschenen
Tweede nota over de ruimtelijke ordening in
Nederland
steeds sterker aan eroderende krachten werd
blootgesteld. Enkele jaren terug werd dan ook aangekon-
digd dat een ,,aanvulling” op die Tweede nota zou worden
gemaakt. Zulks geschiedde waarschijnlijk in hoofdzaak uit
tactische overwegingen. Door een formele aankondiging
van een Derde nota in een vroeg stadium zou immers de
Tweede nota nog sterker op de tocht zijn komen te staan.
Voor de Rijksplanologische Dienst zou dat het inter-
departementale overleg en het beraad met de provinciale
besturen er niet gemakkelijker op hebben gemaakt. In de
regeringsverklaring van 28 mei 1973 werd evenwel – zoals
het in de Oriënteringsnota zo elegant is geformuleerd – de-
finitief afstand genomen van de gedachte dat met een aan-
vulling zou kunnen worden volstaan. Daarnaast wordt
evenwel ook medegedeeld, dat bij de nieuwe, de Derde nota,
geen volledige koerswijziging voor ogen staat. Ondanks het
feit dat het vooruitgangsoptimisme uit de jaren zestig –
ook wat de mogelijkheden van de ruimtelijke ordening be-
trof – getaand is, zal in menig opzicht op de Tweede nota
kunnen worden voortgebouwd.
Een aanmerkelijke verandering kan in elk geval worden
geconstateerd ten aanzien van de procedure. De Tweede
nota werd indertijd direct in definitieve vorm in de open-
baarheid gebracht. In de veel tijd vergende voorbereidings-
periode – eerst het opstellen van discussienota’s door de
stafmedewerkers van de Rijksplanologische Dienst, ver-
volgens het beraad over de hoofdlijnen en het eerste tot en
met het laatste concept van de nota in de Rijksplanologische
Commissie en tenslotte de behandeling in de Raad voor de
Ruimtelijke Ordening – werd van ambtelijke zijde het
diepste stilzwijgen bewaard. De Derde nota daarentegen zal
worden uitgebracht in de vorm van enkele deelnota’s die
te zamen het beleidsterrein van de ruimtelijke ordening om-
vatten. De Oriënteringsnota is het eerste deel in deze reeks
en hierin wordt het algemene kader geschetst voor de vol-
gende deelnota’s. Zoals in de ondertitel staat vermeld geeft
de nota achtergronden, uitgangspunten en beleidsvoorne-
mens van de regering. Daarnaast bevat de nota ook een be-
knopt hoofdstuk over het instrumentarium.
Natuurlijk is deze Oriënteringsnota niet in een paar
achternamiddagen in elkaar geschreven. Ook aan deze nota
is geruime tijd gewerkt en hij heeft in principe dezelfde
ambtelijke gang doorgemaakt als de Tweede nota. En we-
derom is in die periode de grootste ambtelijke discretie be-
tracht. Het verschil ligt in de bedoeling welke bij deze
Oriënteringsnota voorzit. De regering ziet deze als een
beleidsvoornemen in de zin van de
Nota over de openbaar-heid bij de voorbereiding van het ruimtelijk beleid.
Met de
publikatie in een vroeg stadium van de gedachtenvorming
– zo staat er – wordt beoogd een zo breed mogelijke dis-
cussie te bevorderen over de hoofdlijnen van dit beleid. De
Oriënteringsnota ligt nu dus gedurende een periode van
twee maanden ter visie. Een ieder kan zijn opvattingen en
inzichten ter zake naar voren brengen. Daarna dient de
Raad van advies voor de ruimtelijke ordening binnen zes
maanden een advies erover uit te brengen. Tenslotte volgt dan het gemeen overleg met de Tweede Kamer en kunnen
de beleidsvoornemens definitief worden bepaald.
Ontwikkelingen, hoofdlijnen
en instrumentarium
Evenals in de Tweede nota wordt ook in de Oriënterings-
nota een uitermate veelomvattende stof aan de orde gesteld.
Dat gebeurt op uiterst gecomprimeerde wijze in nauwelijks 100 bladzijden, waarbij tal van uiteenlopende onderwerpen
met elkaar in verband worden gebracht. In dit kader kan
daar geen verantwoorde samenvatting van worden gegeven:
188
Ruimtelijk ordenen in Rotterdam
de ministeriële voorlichtingsdienst had er ruim 25 bladzij-
den voor nodig. De hoofdstukken II en III van de nota –
25 pagina’s – behelzen een beschrijving van de ontwikke-
lingen die voor de ruimtelijke structuur van belang zijn
alsmede van de ontwikkelingen in de planningtechnieken en
in het ruimtelijk beleid. Hoofdstuk IV – 55 pagina’s –
handelt over de hoofdlijnen van het te voeren beleid. In
hoofdstuk V – IS pagina’s – wordt ingegaan op het in-
strumentarium. Uitgangspunten en beleidsvoornemens ne-men in de nota de centrale plaats in.
Uit de hoofdstukken II en III kan het volgende worden
aangestipt:
• de betekenis van veranderingen in waarden, normen en
strevingen voor het ruimtelijk proces;
• het lagere geboorte-overschot en de sterke groei van de
buitenlandse immigratie die relatief een steeds belang-
rijker aspect van de bevolkingsontwikkeling wordt;
• de moeilijke voorspelbaarheid inzake de vraag of arbeids-
aanbod en werkgelegenheid gelijke tred met elkaar zullen
houden, verbonden met een gerechtvaardigd gematigd
optimisme dat het toch wel goed zal komen;
• de sterke individualisering en het grote ruimtebeslag bij
het wonen, alsmede de uitwaaierende suburbanisatie ten
gevolge waarvan het patroon van de gebundelde de-
concentratie tot dusverre onvoldoende tot stand is geko-
men;
• de spectaculair toegenomen mobiliteit van de bevolking
en de invloed van de motorisering;
• de dreigende ,,planologische overbesteding” bij het gebruik
van de schaarse ruimte;
• de verwevenheid van datgene – met name in economisch
opzicht – wat buiten onze landsgrenzen voorvalt met
wat hier te lande gebeurt en een eventuele verzwakking in
onze verkeersgeografische positie;
• de herbezinning op verschillende ingeburgerde maat-
schappelijke doelstellingen zoals de economische groei en
de notie van de betekenis van kringloop en geleidelijk-
heid bij het tot stand brengen van goede ruimtelijke ver-
houdingen;
• de toetsing van het planologisch beleid zoals dat in de
Tweede nota werd geformuleerd aan de werkelijke ont-wikkeling: een onomwonden vaststelling dat het instru-
mentarium om de doelstellingen te realiseren op vrijwel
alle punten is tekort geschoten;
• de vaststelling van het politieke karakter van het kiezen tussen belangen van economische en ecologische aard,
van huidige en toekomstige generatie, alsmede van indi-
vidu en collectiviteit;
• de beschrijving van het in ontwikkeling zijnde Werkpro-
ces Ruimtelijke Ontwikkeling Nederland (WERON),
waarin – verdeeld over zes onderdelen nI. stedelijke ge-
bieden, landelijke gebieden, communicatie, openbare
nutsvoorzieningen, landschapsbeeld en stadsbeeld
alsmede natuurlijk milieu – de planning op systema-
tische wijze wordt aangepakt;
• de verwevenheid van economische, sociaal-culturele en
ruimtelijke planning;
• de moeilijkheden bij de toepassing van de Wet op de
ruimtelijke ordening.
Uit hoofdstuk IV handelende over de hoofdlijnen en de
beleidsvoornemens kan het volgende worden aangestipt:
• het naar voren komen van de zorg voor het milieu, de be-
heersing van de groei en de vermindering van ongelijk-
heid en achterstand als centrale uitgangspunten;
• de formulering van de volgende doelstellingen van het
ruimtelijk beleid:
– betere spreiding van bevolking, werkgelegenheid en wel-
zijnsvoorzieningen over het land;
– gebundelde deconcentratie van de stedelijke bebouwing
met een sterker accent op de bundeling;
ESB 6-3-1974
189
– millieudifferentiatie;
– integratie van woon- en werkgebieden waar mogelijk ten
einde de mobiliteit te beperken;
– versterking van de woonfunctie van de binnensteden;
– bevordering openbaar vervoer;
– garanderen van een redelijk afwikkelingsniveau van het
verkeer op het autosnelwegennet;
– handhaving van de kwaliteiten van het natuurlijk milieu;
– veilig stellen van natuurgebieden en aantrekkelijke land-
schappen;
– instandhouding van de centrale open ruimte tussen de
stedelijke zones van Holland en Brabant;
– handhaving van open ruimten tussen de stadsgewesten;
– bestrijding van lucht-, water- en bodemverontreiniging
en geluidsoverlast;
• een bevolkingsbeleid gericht op een stationaire bevolking
ten gevolge van een daling van de vruchtbaarheid en het
afremmen van de immigratie;
• een spreidingsbeleid waardoor met name in het Noorden
en Zuiden des Lands relatief een groter deel van de be-
volking wordt gevestigd, volgens een model waarin het
hoogste relatieve vestigingssaldo is opgenomen dat ooit
in vredestijd in een Nederlandse provincie werd waarge-
nomen;
• een stedelijk inrichtingsbeleid dat sterk wordt bemoeilijkt
door ontvolking, economische schaalvergroting,
ontsluitingsproblemen en een tekortschieten aan
stedebouwkundige vormgeving, maar waarvoor de ster-
ker gebundelde deconcentratie het richtsnoer blijft;
• een beleid met betrekking tot het landelijke gebied,
waarin recht wordt gedaan aan de bestaansmogelijk-
heden van de agrarische bevolking, het leefklimaat van de plattelandsbevolking, de economie van het grondge-
bruik, de belevingswaarde van het landschap, de
natuurwetenschappelijke en de ecologische betekenis van
het landelijk gebied en het belang dat de stedeling heeft
bij de open ruimte;
• een infrastructuurbeleid ten behoeve waarvan in totaal
tien structuurschema’s worden opgesteld, zoals bijv. voor
verkeer en vervoer, zeehavens, vliegvelden, elektriciteits-
voorzieningen en drink- en industriewatervoorziening; • het nastreven van een selectieve economische groei, waar-
bij het ruimtebeslag en de belasting van het milieu be-
langrijke selectie-criteria zijn, naast de betekenis welke de
groei kan hebben voor een evenwichtiger spreiding van
de werkgelegenheid.
it hoofdstuk V dat in beknopte vorm ingaat op het in-
strumentarium – Selectieve investeringsheffing, Landin-
richtingswet enz. – kan de openingszin worden aangestipt:
,,Verwezenlijking van de in hoofdstuk IV gepresenteerde
beleidslijnen vergt een aanzienlijke uitbreiding van het in-
strumentarium”. Enkele elementen daarbij zijn:
• de modernisering van de wetgeving op het grondbeleid
ten einde een grotere slagvaardigheid bij het ruimtelijk
beleid te verwerven;
• de herziening van de Wet op de ruimtelijke ordening, het
invoeren van een Wet op de stadsvernieuwing en een
Landinrichtingswet en een aanpassing en uitbreiding van
de wetgeving op het terrein van de milieuhygiëne.
Procedure en systematiek
Van de Oriënteringsnota valt veel goeds te zeggen wat
procedure en systematiek betreft. De thans geboden moge-
lijkheid tot het deelnemen aan de meningsvorming kan be-
paald positief worden gewaardeerd. Niets is echter vol-maakt; men mag daar nu ook weer niet te veel van ver-
wachten. Ook hier zal zich het bekende verschijnsel
voordoen, dat slechts een kleine groep van de bevolking de
lust kan opbrengen, dan wel bij machte is, te reageren. Sti-
mulering van actieve participatie in de discussie zou zeer
zijn toe te juichen. Hierdoor kan worden voorkomen dat
slechts weinigen hun opvattingen formuleren, tengevolge
waarvan het leven van velen min of meer wordt beïnvloed.
Een belangrijk arbeidsterrein ligt hier voor de Raad van ad-
vies voor de ruimtelijke ordening. Het zou voorts – zo
dacht ik – erg welkom zijn, wanneer met name aan de dis-
cussie wordt deelgenomen door ambtenaren, die in de
Rijksplanologische Dienst en in andere departementale
afdelingen betrokken zijn geweest bij de voorbereiding van
de nota. Zij hebben zich immers grondig verdiept in be-
paalde aspecten en daar het nodige over op papier gezet.
Met name hun zienswijzen en opvattingen voor zover die
niet in de Oriënteringsnota zijn opgenomen -. de ambte-
lijke procesgang werkt enorm selecterend – zouden best
eens een extra dimensie aan de discussie kunnen geven. Ac-
tiviteiten in dit opzicht behoren naar mijn mening door
,,het bevoegde gezag” dan ook niet te worden tegengewerkt,
maar integendeel te worden bevorderd.
Toen de Tweede nota uitkwam hebben met name de eco-
nomisten kritiek uitgeoefend op de volgens hen onduide-
lijke definiëring van doelstellingen en instrumentarium van
de ruimtelijke ordening. ,,Degenen die bij de voorbereiding
van de nota nauw betrokken zijn geweest, hebben al die kri-
tische notities natuurlijk met veel belangstelling gelezen en
er, naar zij hopen, ook het nodige van geleerd” schreef Que-
né in 1969 1). Dat is inderdaad het geval geweest. De inde-
ling van de nota is overzichtelijk, de doelstellingen zijn
puntsgewijze geformuleerd, in een samenvatting bijeenge-
bracht en gerangschikt in basisdoelen, hoofd- en subdoel-
stellingen. Een programma voor de volgende deelnota’s
wordt overigens niet gegeven, wel wordt medegedeeld dat
deze mede zullen zijn gericht op de financiële consequen-
ties. Bij de behandeling van de economische groei en het
leefklimaat wordt verwezen naar het rapport
De ontwikke-
ling van Zuidwest-Nederland
dat in 1971 door de Rijks-
planologische Commissie werd uitgebracht. Zoals bekend
werd daarin een stringent onderscheid gemaakt tussen het
economisch model, het sociaal-culturele model en het mi-
lieumodel, niet als beleidsalternatieven, doch om de ver
–
schillen zo systematisch mogelijk te beschrijven. Deze bena-
dering is in de Oriënteringsnota evenwel niet toegepast.
Het is een goede gedachte geweest om in de nota een
beschrijving op te nemen van de modelmatige benadering
van het ruimtelijke planningproces. Weliswaar is hierover al
eerder gerapporteerd door de Rijksplanologische Dienst,
maar de opneming in deze beleidsnota onderstreept dat het
de planners ernst was toen ze spraken van ,,de zware
verantwoordelijkheid, dat ze vensters en deuren in hun ge-
bouw moeten maken die inzicht en entree geven op de es-
sentiële plaatsen” 2). Het blijkt, dat juist op dit punt van
systeembenadering de laatste jaren veel is gebeurd. De
ruimtelijke ordening is daarmee gekomen in een fase, welke
enigszins is te vergelijken met die waarin de ,,moderne eco-
nomie” drie â vier decennia geleden verkeerde. Er is een
model ontstaan waarvan de hoofdlijnen duidelijk naar vo-
ren komen; het behoeft evenwel op diverse punten verdere
uitwerking en verfijning en het bijeenbrengen van de nodige
statistische gegevens vereist veel aandacht.
Juist over dit model zouden de meest betrokkenen open-
hartig hun eigen visie moeten kunnen geven met name op de zwakke kanten ervan. Licht kan immers de indruk ont-
staan, dat men het analyseren en op de voet volgen van de
ruimtelijke ontwikkeling goeddeels in de vingers begint te
Th. Quené, De Tweede Nota en de economen,
ESB, 21
mei 1969.
Jaarverslag 1972 van de Rzjksp/anologische Dienst.
‘s-Graven-
hage,
1973,
blz. 22.
VgI. voorts: S. E. Pronk, Er is een enorme behoefte aan betere
planning,
ESB, 17
oktober
1973.
190
krijgen en dat de computer de rest wel doet. Voorzichtig-
heid is echter geboden. De minister voor Ontwikkelings-
samenwerking heeft in de memorie van toelichting op zijn
laatste begroting geschreven: ,,Het blijkt dat de analyses en
modellen waarmee tot nu toe het ontwikkelingsvraagstuk te
lijf werd gegaan ontoereikend zijn. Zo zijn bijvoorbeeld de
machtsverhoudingen tussen de staten en de machtsrelaties
binnen de landen in deze modellen onvoldoende aan de
orde gekomen”. Naar het zich laat aanzien speelt de
.ma.chtsfactor op het terrein van de ruimtelijke ontwikkeling
eveneens een niet te verwaarlozen rol 3).
Analyse en prognose
Een tijdje terug vond een gedachtenwisseling plaats over
de relatie tussen onderzoek en beleid in de ruimtelijke orde-
ning. Eenvan de deelnemers uit de bestwzrssfeer verklaarde
toen onomwonden, dat het wel was voorgekomen dat
onderzoekrapporten werden terugverwezen naar de betrok-
ken afdeling omdat de uitkomsten maar bar slecht in het
voorgenomen beleid pasten. Er dienden andere – ,,betere”
– resultaten te worden vervaardigd. Het was een uitspraak
van een bestuurder die – na een eervolle staat van dienst
– met pensioen was gegaan; dat zal niemand verwonderen.
De vraag is derhalve niet overbodig of met name in hoofd-
stuk II de ontwikkelingen van belang voor de ruimtelijke
structuur op verantwoorde wijze zijn weergegeven, of de
prognoses niet werden beïnvloed door bepaalde beleids-
overwegingen. Kennelijk is op een hoge graad van objectivi-
teit en precisie gemikt. Er wordt gesproken over ,,ramingen
voor de toekomst op grond van een voortgezet, ongewijzigd
beleid. Mede op basis daarvan zal het duidelijk worden, in
welk opzicht een actiever overheidsbeleid noodzakelijk is”.
De kwantitatieve elementen hebben hoofdzakelijk betrek-
king op demografische gegevens. Daarvoor is het CBS
verantwoordelijk, hetgeen een waarborg voor objectiviteit
inhoudt. Voorts wordt op globale wijze enig kwantitatief
inzicht gegeven in de verdeling van de werkgelegenheid over
drie bedrijfssectoren en de behoefte aan een aantal infra-
structurele voorzieningen. Uiteraard zijn de vele kwalitatieve
elementen hoofdzakelijk slechts op verbale wijze te benade-
ren. Toetsing op objectiviteit is dan erg moeilijk. Toch zegt
het wel iets, dat bijvoorbeeld geruime aandacht wordt ge-
schonken aan de argumenten welke tegen het regionale sprei-
dingsbeleid worden aangevoerd: dat is een onderdeel van het
ruimtelijk beleid omgeven door de geur van heiligheid en
verzekerd van de instemming van het huidige kabinet.
Terecht wordt m.i. gewezen op de moeilijke voorspel-
baarheid van allerlei ontwikkelingen op lange termijn. Illu-
stratief in dit opzicht zijn de verwachtingen inzake de loop
van de bevolking tot het jaar 2000. In zeven jaar tijds vielen
die terug van 20 â 21 mln, inwoners tot 15 â 16 mln. Op grond
van de nieuwe prognoses wordt nu o.a. voorzien dat de be-hoefte aan grotere woningen zal afnemen en dat het tempo
van de veranderingen in waarden, normen en strevingen
rond 1980 minder hoog zal worden dan dit in de jaren zestig
was. Dat lijken mij erg vergaande conclusies, opgebouwd
op de in wezen toch smalle basis van bevolkingsaantallen.
Ik vind het ook een wankele basis gelet op wat in de achter
ons liggende jaren gebeurde. Ik hoop het niet, maar wie weet
gaat over een aantal jaren – door welke oorzaak dan ook:
gedrag van trend-setters, beschikbare woonruimte, nog
betere Croma – de huwelijksvruchtbaarheid toch weer om-
hoog. Het zij overigens toegegeven, dat men voor planolo-
gische doeleinden nu eenmaal in sterke mate op dit soort
cijfermateriaal is aangewezen.
Over de economische ontwikkeling op lange termijn is
nog moeilijker wat te zeggen. De werkgelegenheid wordt in
belangrijke mate bepaald door de internationale economi-
sche ontwikkeling, door verschuivingen van de economi-
sche zwaartepunten in Europa en door herstructurering
van de produktie. Enerzijds wordt hiervan in de nota een
wat pessimistisch beeld gegeven: zekere verzwakking van de
verkeersgeografische positie, gevolg van de tunnel tussen
Engeland en het continent.en van de onbereikbaarheid van
ons land voor de allergrootste schepen, onze steden voorbij-
gestreefd door Brussel als Europees diplomatiek- en zaken-
centrum, alsmede een relatieve verslechtering van het
ondernemingsklimaat. Anderzijds wordt in de nota toch
ook gesteld: ,,Gelet op de gunstige verkeersgeografische lig-
ging van ons land, op de goede verbindingen met de grote
bevolkingsconcentraties in de ons omringende gebieden en
op de toenemende economische vervlechting van de
Europese landen is echter een gematigd optimisme ten aan-
zien van de werkgelegenheidsperspectieven gerecht-
vaardigd”. Dat wekt de indruk van inconsistent koffiedik
kijken. Een gematigd pessimisme is evengoed gerecht-
vaardigd als men aan de Europese eenwording denkt. Deze
inslag valt op meer plaatsen in de nota te constateren. De
uitspraak dat planologische overbesteding o.a. moet wor-
den voorkomen door ,,voor zover mogelijk” de daaraan ten
grondslag liggende maatschappelijke ontwikkelingen te ge-leiden, kwam bij mij over als vrij moedeloos van toon. Een
enigszins geforceerd optimisme is dan weer te vinden in uit-
spraken als ,,dat vrijwel overal in ons land nog wegen tot
verbeteringen open staan en bijsturingen mogelijk zijn” en
,,in beginsel is de situatie meestal nog redelijk beheers-
baar…”.
Laten we echter wel wezen: onze tijd wordt nu eenmaal
gekenmerkt door grote veranderingen en soms beklem-
mende onzekerheden. De economische wetenschap heeft te
kampen met gevoelens van onbehagen in verband met het
onvermogen om een goede bijdrage te leveren in de oplos-
sing van de grote vraagstukken waarvoor de mensen zijn
geplaatst. De ruimtelijke en de milieuvraagstukken zijn ze-
ker niet in laatste instantie daartoe te rekenen. Het is ge-
woon waar, dat we verkeren tussen hoop en vrees en dat de
nota zulks weerspiegelt is geen reden tot teleurstelling, maar
boezemt eerder vertrouwen in.
Uitgangspunten en doelstellingen
De uitgangspunten en doelstellingen – welke hiervoor
reeds zijn opgesomd – spreken mij persoonlijk bepaald
aan. Bij de doelstellingen van het ruimtelijk beleid komt het
voortbouwen op de Tweede nota duidelijk tot uiting, zij het
dat enkele accenten anders zijn gelegd. De sterkere bunde-
ling bij de’verstedeljking en vooral de beperking van de
mobiliteit vallen uiteraard het meest in het oog. In de
Tweede nota werd de mogelijkheid van snelle verplaatsing
van personen en goederen een verrijking van het menselijke
bestaan genoemd, waarbij de voordelen van de eigen auto
breed werden uitgemeten. De daaraan verbonden nadelen
moesten worden opgevangen door infrastructurele aanpas-singen. Dat is nu ingeperkt tot ,,het garanderen van een re-
delijk ontwikkelingsniveau van het verkeer op het autosnel-
wegennet”. Rijkswaterstaat is een Organisatie welke zich na-
tuurlijk niet zo maar helemaal laat platwalsen.
Er zijn vanzelfsprekend verschillende andere kant-
tekeningen te maken. Zo zal er nog veel en diep moeten
worden nagedacht over de positieve en negatieve relatie tus-
sen het verminderen van ongelijkheid en het nastreven van
milieudifferentiatie. ,,Een inkomensbeleid dat zich richt op
het verminderen van individuele inkomensverschillen zal op
wat langer zicht ook zijn stempel drukken op de sociale en
ruimtelijke structuur van de Nederlandse samenleving en in
het bijzonder van onze steden”, zo wordt heel terecht opge-
3) Ook in meer algemene zin ‘ontmoet toepassing van de systeem-
ana’yse in de planologie de nodige kritiek. De aandacht wordt hierop
gevestigd door H. van der Cammen in een boekbespreking in
Stede-
bouw en Volkshuisvesting
van januari 1974.
ESB 6-3-1974
191
merkt. Als verder met enige spijt geconstateerd wordt dat
Brussel onze grote steden voorbij streeft, is het dan nog wel
juist om door te gaan met de spreiding van de rjksdiensten?
Meer in algemene zin: had dan niet meer aandacht moeten
worden geschonken aan een planologische conceptie
voor de Randstad als hoogwaardig urbaan element in
het Europa van de toekomst? Het tegengaan van uitwaai-
erende suburbanisatie, het bevorderen van grotere stedelijke
compactheid en het mengen van woon- en werkgelegenheid
zijn, waarschijnlijk juiste ruimtelijke beleidslijnen als men
gelooft in structurele energietekorten: er zal dan heel wat
minder aardolie nodig zijn voor het personenvervoer. Ik
moest daarbij wel denken aan de woonsituatie van enkele
nauw betrokkenen – opstellers en ondertekenaars – van
de nota: die hebben wel enige stenen bijgedragen aan uit-
waaiering en geringere stedelijke compactheid. In algemene
zin wordt dat trouwens in de nota geconstateerd: ,,Treffend
is verder het bijzonder grote verschil tussen meningsuiting
en feitelijk gedrag (bijv. ten aanzien van autogebruik,
woonplaatskeuze, beperking van het gebruik van energie en
verontreiniging van het milieu)”. Heel treffend inderdaad.
De economische groei en het leefklimaat worden behan-
deld in paragraaf IV, 7. Dat is het enige onderdeel van het
hoofdstuk waaraan geen sub-paragraaf ,,Te voeren beleid”
is toegevoegd. Niettemin is wel duidelijk in welke richting
de gedachten gaan. Er zal – zoals hiervoor reeds werd
aangestipt – worden toegewerkt naar een selectieve groei.
Zulks houdt niet a priori een keuze in voor een beperking
van de groei, maar het kan wel tot gevolg hebben dat een
zekere matiging van de groei optreedt. Ook onder die om-
standigheden zal worden gestreefd naar een rechtvaardiger
inkomensverdeling.
Shit
Uit het voorgaande moet worden afgeleid, dat ik al met al
toch bepaald veel waardering heb voor de Oriënteringsnota.
Zulks overigens onder de aantekening, dat het me geen
moeite kost de welig begroeide gezichten van sommige stu-
denten voor de geest te halen, die na kennisneming ervan
tot de kwalificatie ,,shit” komen. In die kring bedient men zich nu eenmaal niet van het gepolijste Nederlands dat op
het Lange Voorhout opgeld doet. Zij zullen – ik hoop dat
ik de boodschap goed overbreng – betogen dat er funda-
mentele wijzigingen nodig zijn bij de mensen en/of in de
maatschappelijke instellingen, wil er iets terecht komen van
een behoorlijk ruimtegebruik en een verantwoord omgaan
met ons milieu en dat het daar in wezen om gaat. Marx,
Marcuse, Hesse om eens wat namen te noemen; beter ar-
beidsethos, opheffing van de prestatiedwang en van het
kunstmatig behoeften aanwakkeren om eens wat onderwer-
pen te noemen. En over dit soort dingen zegt de nota dan
natuurlijk lang niet genoeg. Toch komt het woord ver-
vreemding er wel in voor.
Ik kan voor die benadering best wat voelen en zulks be-
paald niet uit overwegingen van lijfsbehoud. Tenslotte
werkt de planologie met lange termijnen, er wordt ergens in
de nota gesproken over het midden van de eenentwintigste
eeuw. Dat wil zeggen dat we wel moeten denken aan het ca-
rillon der tijden. Daarbij mogen we dan niet vergeten, dat
Amsterdam binnen het Singel ontstond door het Hanze-
verbond, dat Amsterdam van de grachtengordel tegelijk be-
tekent de VOC en dat Amsterdam van nu – en in het alge-
meen de huidige verstedelijking – wortelt in en geheel
verweven is met massaproduktie, massaconsumptie en mul-
tinationals. Al die eeuwen door leidden menselijke tekort-
komingen tot onbevredigende toestanden, ook in ruimtelijk
opzicht. En het is maar de vraag of een drastisch ingrijpen
in de maatschappelijke instellingen tot verbeteringen zou
leiden. Het is geen opwekkende gedachte, maar Pareto zou
best eens gelijk kunnen hebben, dit te zien als de afwisseling
sinds 1917
sinds 1917
STENOG RAF EN BUREAU
W. STEMMER
&
Zn. B.V.
Schiebroekseweg 22-24, telefoon (0 10) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven. Wij
leveren ook:
notulen van directie- en
aandeelhoudersvergaderingen
De larenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wijze.
I.M.
van overheersing van de ene elite door die van een andere
elite.
In dit kader kan men zich voorts afvragen wat er met de
Oriënteringsnota gebeurt als er – nacht van Andriessen –
een kabinet van gans andere signatuur zou komen. Dat
geeft dan – zo stel ik mij voor – een leuke draai aan de
vermindering van ongelijkheid, verder neemt het wat afstand
van de spreiding van de bevolking op basis van Model IV,
van de sterkere bundeling in de gebundelde deconcentratie en van de beperking van de mobiliteit en voor de rest heeft
het niet veel moeite met het onderschrijven van de hoofdlij-
nen. Weliswaar zouden volgens
de Volkskrant
van
5
januari
1974 Gruijters en Quené het door de Rijksplanologische
Commissie toegetakelde ontwerp van de nota grondig heb-
ben omgewerkt tot een echte beleidsnota van het huidige
kabinet. Dat is echter naar alle waarschijnlijkheid een wel
erg overtrokken voorstelling van de gang van zaken. Alge-
meen aanvaarde hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid be-
staan gewoon. Iets anders is natuurlijk of ze ook worden
nagevolgd. Situaties als deze zijn overigens moeilijk te be-
oordelen. Niet alleen speelt de opvatting van de bewinds-
man een rol. Ook het positie kiezen van het lid van ,,de
vierde macht” in zo’n duo is dan van belang. In de termen
van Pen en Koopmans moeten we dan misschien denken
aan zijn contract-ophelimiteit als potentieel lid van een
toekomstig kabinet en aan zijn conflict-ophelimiteit als lid
en secretaris van de Rijksplanologische Commissie. Zeg
daar maar eens wat van 4).
The beef of our own sacred cows
Vooruitgang – zo heeft Bury betoogd – is een vrij re-
cent begrip dat geleidelijk aan op de voorgrond is getreden.
Er kwam behoefte aan toen eerst was gebleken, dat de
aarde niet het middelpunt van het heelal was en vervolgens
de mensen moesten wennen aan de gedachte, dat ze – in
plaats van ,,specially created to be the brd of the earth” –
niet meer waren dan een fase in het evolutieproces. Dat gaf
even een leeg gevoel, maar die leegte werd opgevuld door
de vooruitgangsgedachte. Een begrip van grote betrekke-lijkheid, .dat te gelegener tijd zal worden opgevolgd door
een nieuwe – de mensheid richting verschaffende – ge-
dachte. ,,lt will be the criterion by which Progress and all
other ideas will be judged. And it too will have its succes-
sor” 5).
VgI. S. E. Pronk, Een en twintig heren en een generaal: de
Rijksplanologische Commissie,
Wonen, TA/
BK
23, 1973.
J. B. Bury,
The idea
of progress, an inquiry inio ijs groveih and
origin,
New York,
1960.
192
Economen en economische politiek
Onderzoek naar de rol van de econoom in overheidsdienst
PROF. A. W. COATS
DRS. M. L. BEMELMANS-VIDEC
Volgens cle auteurs van clii artikel is er in Nederland
nauit’eli/ks oncler:oek gedaan naar cle invloed van de econoom op het proces van cle beleids vorming hij de
centrale o i’er/,eid. Daarentegen ii’orclen cle om it’ikke-
un gen in en om (Ie Brit.ve ,. Cii’il Service” vaak aal?-
dachtig bestudeerd o.a. door Prof. C’oats. Hi1 i’erza-
i;ielde gegevens 01cr liet aantal economen, hun sta-
tus, hun carrière-patronen en hun /iuicties hij cle
overheid. Samen met mevr. Bemelman.s begon hij vo-
i’ig jaar een:elfde onderzoek in Nederland. Dit arti-
kel behandelt cle cloelsiellin gen en de opzet van dit
onder:oek. Prof: A. W. Coats, M.Sc.. Ph. 1)., is hoofd
lan het ,. l)epart,nent of Econon,ic and Social His-tory” van de Universiteit van Nou inghani in Enge-
land. Drs. M. L. Bemelmans- Videc is in dienst van
Z WO.
De ontwikkeling van de economische politiek in Neder-
land trekt reeds lang de belangstelling van buitenlandse on-
derzoekers en is daardoor vaak onderwerp van studie ge-
weest. De belangstelling ging vaak uit naar de bijzondere
ontwikkelingen op bepaalde terreinen van de economische
politiek, met name die van de econometrische modellen-
bouw en de daarop gebaseerde planning, zoals die door het
Centraal Planbureau onder leiding en inspiratie van voor-
aanstaande economisten werd ontwikkeld
t).
Ook de Nederlandse literatuur die de beleidsvormings-
processen op economisch terrein tot onderwerp heeft, be-
licht voornamelijk de economisch-technische kanten van de
beleidsvoorbereidng; de werken van Tinbergen en Theil
zijn sprekende voorbeelden.
Daarnaast is er materiaal dat aandacht besteedt aan de
institutionele context van de beleidsvorming en aan de poli-
tieke processen die de beleidsvorming in de sociaal-eco-
nomische sfeer beïnvloeden. Een goed voorbeeld van dit
laatste is de studie van Windmuller:
Labour relations in the
Net herlands 2).
Weinig Nederlandse literatuur
De invloed van de econoom, als aanbieder van professi-
onele en gespecialiseerde kennis, op het
proces
van de vor-
ming van het beleid bij de centrale overheid, is daarentegen
een terrein dat bepaaldelijk in de Nederlandse wetenschap-
pelijke literatuur verwaarloosd is 3); dit in tegenstelling
tol de studie van de structuur en het functioneren der
insli-
Fl,Fus
waar economen werkzaam zijn.
Deze beperking in de Nederlandse literatuur valt vooral
op, indien men de Engelse literatuur beziet, waarin de Ont-
wikkelingen in en om de ,,Civil Service” vaak aandachtig
werden bestudeerd door zowel betrokkenen als door perso-
nen die deze ontwikkelingen van afstand beoordelen. Men
vindt de weerslag hiervan in een zeer uitgebreide, bijna
traditioneel geworden literatuur die over dit onderwerp
verschijnt.
t)
Vgl. de Engelse studie van R. L. Marris, The position of econ-
omics and economists in the government machine,
The Economie .Iournal.
december
1954.
In Nederlandse vertaling bij Aula, no.
449.
Vgl. ook J. G. Aberi.
Economie po/iei alul planning in (lie ,Vei/ier/a,icls. 1950-1965.
Ya Ie
tJniversity Press,
1969. W.
Singh,
Policr clevelopinent: a studie q/ the Social and! Economie Council of the Neiher/ands,
Rotterdam,
972.
Een gunstige uitzondering is het werk van de Commissie voor
de Ontwikkeling van Beleidsanalyse van het Ministerie van Finan-
ciën.
Laten we evenwel nu aannemen, dat vooruitgang geen
fictie is, maar echt iets werkeljks en dat het zal worden ge-
diend door het nastreven van de beleidsvoornemens zoals
die in de Oriënteringsnota zijn beschreven. Daar zullen dan
nog de nodige woorden over moeten worden gezegd, de
Commissie Ontwikkeling Beleidsanalyse met haar vele
werkgroepen zal er heel wat denk- en rekenwerk aan moe-
ten besteden, en dat is dan allemaal erg nodig en nuttig en
goed. Maar waar het uiteindelijk om gaat is of de nodige
instrumenten ter beschikking komen. Terecht wordt in de
nota gerept van de politieke aard van de keuze waarvoor
we staan: tussen individuele belangen en belangen van de
samenleving. Ook de toekomst – zei Mishan indertijd – is
een zaak van kiezen. En daarbij kunnen we allerlei kanten
uit.
In een tijd van grote woningnood, verkoos het Poolse
communistische bewind veel mensen en materiaal in te zet-
ten voor de nauwgezette reconstructie van de historische
stadskern van Warszawa. Dat project wordt nu afgerond
met de herbouw van het Koninklijk Paleis: de nationale
identiteit wordt er kennelijk als een groot belang van de
collectiviteit gezien. Wat daar door een kleine elite-groep
wordt bepaald, zal hier te lande moeten resulteren uit het
democratische besluitvormingsproces. Zullen de mensen het
toestaan ,,to be fed with the beef of theirown sacred cows”?
Zo mag inderdaad wel worden aangeduid de verkiezing van
een beleid dat o.a. het overdadige gebruik van de particu-liere auto wil terugdringen. De recente benzinedistributie
heeft – zoals het in
NRC Handelsblad
van
26
januari
1974
werd genoemd – dienaangaande ,,een belangrijk en tegelijk
huiveringwekkend gegeven” opgeleverd. Zou er werkelijk
een tweede kabinet-Den Uyl komen en dan nog wel met een
brede marge? Afwachten maar. S. E. Pronk
ESB
6-3-1974
193
Bovendien zijn er in Engeland veel ministeriële verklarin-
gen, officiële rapporten, memoires van ex-ambtenaren (o.a.
van economisten op belangrijke posten bij de econotnische
diensten), journalistieke commentaren
enz.,
waaruit men
zich een beeld van de ontwikkelingen kan vormen.
In
Nederland is het materiaal dat specifiek betrekking
heeft op de processen van beleidsformulering, gegeven de
organisatorisch-technische context van het overheidsappa-
raat, zeer beperkt. Misschien wordt dit veroorzaakt door
een verschil in traditie in beide tanden.
Fulton-rapport
Actualiteit verkreeg v66r, niaar vooral na het verschijnen
van het Fulton-rapport (1968) het thema van de verhouding
tussen de
profrvsioiia/
en de
generalis,.
Met ,,professional”
of de specialist wordt aangeduid de academicus met een
min of meer gespecialiseerd pakket aan kennis, zoals bijv.
de econoom. De ,,generalist” of ook wel de ,,intelligent lay-
man” is de meer algemeen geöriënteerde, in de beleidssector
werkzame administrateur, die geen specialistische opleiding
heeft gehad, maar door zijn ervaring praktische kennis van
elk probleem verkreeg.
De
rol van de min of meer gespecialiseerde academicus
breidde zich de laatste 25-30 jaar geleidelijk aan uit. Deze
ontwikkeling riep weerstanden op die de discussie over de
waardering van de inzichten der specialisten t.o.v. de kennis
van de algemeen geöriënteerde functionaris levendig hield.
Deze discussie leidde ertoe dat het Fulton-rapport advi-seerde tot een aanzienlijke uitbreiding te komen van het
aantal specialisten, die bovendien meer carrièreperspec-
tieven, naar vooral bestuurlijke topfuncties, zouden moeten
krijgen.
Het rapport bevat ook aan, dat de traditionele, niet-ge-
specialiseerde hogere beleidsambtenaar ,,must in future also
have or acquire the basic concepts of knowledge whether
social, economie, industrial or financial relevant to his area
of administration”. De cultus van het ,,amateurisme” in de
,,Administrative Class” 4) werd afgekeurd; deze klasse werd
tot dan toe voor een belangrijk deel gerecruteerd uit de
groep der academici, die in Oxford of Cambridge klassieke
talen of geschiedenis hadden gestudeerd. Het Fulton-rap-
port vond het daarom noodzakelijk dat er een opleidings-
instituut zou komen met cursussen op specialistisch-tech-
nische terreinen binnen de overheidsdienst; dit voorstel
werd gerealiseerd in het ,,Civil Service College”.
Deze aanbevelingen lokten veelsoortige reacties uit. Er
werd onder meer gewezen op de specialisatie van de ,,gene-
ralist” in ,,ministerial and parliamentary business”. Boven-
dien werd de vrees uitgesproken dat de coördinatie tussen
verschillende terreinen van specialisatie in gevaar zou wor-
den gebracht tegen de tijd dat de vervanging zou moeten
plaatsvinden van de oude, algemeen-georiënteerde experts
door gespecialiseerde jongeren.
Onderzoek bij Civil Service”
De ontwikkelingen met betrekking tot de rol van de eco-
noom bij de Britse ,,Civil Service” sinds ca. 1940 worden
bestudeerd door Prof. Coats. Zijn benadering daarbij is meer die van de sociologie van de professie dan van de
economische geschiedenis. Hij verzamelt gegevens over het
aantal economen, hun status en hun carrière-patronen. Te-
vens schenkt hij aandacht aan de ontwikkelingen in het
aanstellingsbeleid van economen en aan de invloed van de
organisatorische veranderingen in het overheidsapparaat op
de plaats en de functies van de economische diensten.
Het aantal economisten in Britse overheidsdienst is sedert
het midden van de jaren zestig geleidelijk toegenomen,
vooral met de komst van de Labour-regering in 1964. Door
deze groei was men in staat, zowel bij de ,,Treasury” als bij
de andere ministeries, meer gelegenheid voor specialisatie te
geveïi.
In
Engeland blijktoverigens een relatief groot aantal
economisten tijdelijk bij de overheid werkzaam te zijn zodat
er een groot verloop is.
Een volgende fase van het onderzoek zal gewijd zijn aan
een gedetailleerde studie van de functies die de economisten
sinds 1940 bij de overheid bekleedden. Na dit onderzoek
verwacht men antwoord te kunnen geven op de volgende
vragen.
• Wat is de aard van de inbreng aan specialistische kennis
door de econoom?
• Wat zijn de typische (bureaucratische) kenmerken van
economistenfuncties (verantwoordelijkheid, verplichtin-
gen, autoriteit enz.)?
• Hoe is de arbeidsverdeling tussen economisten en andere
ambtenaren?
• In hoeverre zijn de eventuele veranderingen in de rol van
de economist gedurende genoemde periode veroorzaakt
door factoren van buiten de discipline zoals veranderin-
gen in de visie op het economische beleid, veranderende
politieke omstandigheden, wijzigingen in de nationale
economische problemen enz.?
• In hoeverre zijn de veranderingen in de rol veroorzaakt
door mogelijke invloeden vanuit de discipline zelf
Onderzoek in Nederland
V66r het vergelijkend onderzoek dat verleden jaar door
Prof. Coats bij de Nederlandse overheidsdiensten is gestart,
en dat door M.
L.
Bemelmans zal worden voortgezet,
vormt het vacuum in de relevante literatuur een eerste te
nemen hindernis. Dit vacuüm is er, zoals reeds toegelicht, niet zozeer op het terrein van de technische voorbereiding
der economische politiek, maar meer op dat der sociale
processen die binnen de technische en organisatorische con-
text de beleidsvorming beïnvloeden.
De
enige studie (voor zover ons bekend) van vergelijkend
Engels-Nederlandse aard naar de invloed van de economen
op de economische politiek was het eerder genoemde on-
derzoek van Marris, waarin deze het Centraal Planbureau
vergelijkt met de Organisatie van professionele economisten
in de ,,Economic Section of
H.M.
Treasury”. Marris wees
onder meer op een opmerkelijke overeenkomst in een groot
aantal Europese landen in de naoorlogse ontwikkeling in de
betrekkingen tussen economen en andere overheids-
functionarissen, ministers en parlement.
Als mogelijk verklarende factoren voor deze overeen-
komst kunnen worden genoemd de overeenkomsten in de Organisatie en inhoud van het onderwijssysteem, de poli-
tieke instituties en de economische situatie (met een toene-
mende overheidsinterventie). Hierbij zou kunnen worden
aangenomen dat de ontwikkeling van de economische we-
tenschap een belangrijke rol speelt.
Zo
zijn er nieuwe ideeën
en technieken ontwikkeld die een belangrijke bijdrage lever-
den aan de verzameling en analyse van gegevens en uiter-
aard aan de beleidsbeslissingen.
Gedurende de laatste decennia tendeerde de opleiding
van de economisten naar grotere standaardisatie; hieraan
droeg wellicht bij het gebruik van Engelstalige studieboe-
ken. Bovendien was er belangstelling voor dezelfde econo-
mische onderwerpen: de problemen van de economische
groei, de betalingsbalans en de binnenlandse liquiditeit.
We naderen hiermee tot dat wat we de kern van ons on-
derzoek zouden willen noemen: de ontwikkeling in de in-
vloed door de economische wetenschap uitgeoefend op het
4) De hogere bestuursdienst waadn de beleidsformulering voorna-
melijk haar beslag krijgt.
194
Schematische voorstelling van hei onderzoekobject
eraiidcreundc
in
nantal
cconomr,lcn
lC\IIMISCIII
– – – – – – – – – – – – –
1
co\oiisI
– – – – – – –
FCONOMISCIII•
1
1
111k
.,n,Iiuidiglictleit
n pischeecontunislen.
overheidsbeleid. Het gaat hierbij om de problemen en pro-
cessen bij de vorming van het beleid. De uitvoering van het beleid en de toetsing van de economisch-wetenschappelijke
inbreng aan haar realisatie vormt geen onderwerp van dit
onderzoek.
Het aantal economisten in het overheidsapparaat (en de
wijzigingen daarin in de tijd) zou bij de meting van de in-
vloedsontwikkeling als indicator kunnen gelden. Men zou
ook kunnen stellen dat de feitelijke uitbreiding van de func-ties die om een specialistische economische kennis en erva-
ring vragen een betere maacstaf is. Hier stuiten we op een
aantal methodologisch predaire implicaties van keuze,
waarop we in dit artikel niet verder zullen ingaan.
Punten van onderzoek
De belangrijkste doelstellingen van de huidige inleidende
fase van het onderzoek zijn:
• het verkrijgen van inzicht in het overheidsbeleid t.a.v. de
aanstelling van economen en hun vertegenwoordiging,
status, professionele achtergrond en ca rrièrepatronen bij de centrale overheid en haar diensten;
• op welke functies en op welke hirarcliische hoogte treft
men de economist aan’?;
• welke zijn zijn werkterreinen en verantwoordelijkheden?;
• in hoeverre is er sprake van een economisch-analytische
aanpak bij de beleidsvoorbereiding?;
• hoe wordt de inbreng aan professionele kennis van de
eco
1100
m gewaardeerd?
Bij de beantwoording van deze vragen dient rekening te
worden gehouden met de achtergrond van de organisatori-sche wijzigingen van het overheidsapparaat en met de ver-
anderingen der overheidstaken.
De vergelijking met de situatie in Engeland vraagt tevens
om de identificatie van een ,,generalist”, voor zover hier een
vergelijking mogelijk zal blijken. De jurist lijkt van oudsher
de meest representatieve bekleder van de beleidsfuncties
met naast hem de ,,middelbare ambtenaar” die zijn carrière
bindigde in een functie in de beleidssector.
Meer kennis van de rol van de econoom in overheids-
dienst en van zijn invloed op de beleidsprocessen is zowel
maatschappelijk als wetenschappelijk relevant. Inzicht in beïnvloedingsprocessen van het beleid door de
vertegenwoordigers van de wetenschap is in de eerste plaats
maatschappelijk een zaak van voortdurend toenemend ge-
wicht. Daarnaast vraagt de ontwikkeling van alle maat-
schappelijke processen naar een toenemende complexiteit
steeds dringender om een ,,interdisciplinaire” benadering.
De bijdrage van de economische wetenschap hierbij te tra-
ceren, betekent een vergroot inzicht in de feitelijke en po-
tentiële realisatie van deze benadering. Bovendien bestaat er
een relatie tussen het onderwijssysteem en het beleidsvor-
mingsproces: hoe kan hijv. het onderwijssysteem voorzien
in de behoefte aan een bepaald type ambtenaar: hoe be-
paalde in het verleden het onderwijs het aanstellingsbeleid
voor de overheidsdienst en daarmee het wordingsproces
van het overheidsbeleid?
De keuze van dit studië-onderwerp vindt wetenschappe-
lijk haar rechtvaardiging in de bijdrage die het kan leveren
aan om. de sociologie van het beroep. We kunnen de eco-
nomie-beoefening zien als een professie en ons afvraen:
• in hoeverre deze te kwalificeren valt als ,,occupational
professionalism” (afgezet tegen het ,,status-professiona-
lism” van de traditionele professies)
5);
• in hoeverre zij de typische kenmerken van de moderne
dan wel de traditionele professies vertoont (zo kent zij
bijv. geen professionele gedragscode en geen disciplinaire
procedures);
• in hoeverre de overheidsdienst de economist mede de at-
tributen voor zijn professionele rol verschaft 6).
Wanneer we de organisaties van deze professie bezien,
dan zouden we met William T. Goode kunnen stellen, dat
het meer ,,learned societies” dan ,,qualifying associations”
zijn 7).
Er kan een bijdrage geleverd worden aan de sociologie
van het staatsbestuur met haar belangstelling voor de facto-
ren die de bestuursstructuren en -processen beïnvloeden en met thema’s als: de intellectuele professional en de bureau-
cratie, de bureaucratische gezags- en machtsverdeling, de
rol van de hogere ambtenaar enz.
De theorie der economische politiek zal zeker gebaat zijn
bij een vergroot inzicht in de processen die van kennis naar
toepassing leiden; dit niet alleen ten gunste van de instru-
mentele uitwerking van haar adviesverlening, maar ook ten bate van een praktische zaak als de opleiding van de econo-mist tot beleidsambtenaar.
De politieke wetenschap zou de kennis van het invloeds-
patroon der economen kunnen aanwenden ter vergroting
van efficiency en effectiviteit in de besluitvormingsprocessen.
Tot slot moet worden opgemerkt dat het onderzoek een
bijdrage tot de kennis van de geschiedenis van het economi-
sche en sociale beleid en tot de geschiedenis van de econo-
mische wetenschap, hoopt te leveren.
[)it alles he,.ien, reden genoeg tot hoop op vruchtbare
arbeid.
A. W. Coats
M. L. Bemelmans-Videc
,,Status-professionatism”: de Organisatie van en de cultuur rond
de traditionele professies (arts, advocaat, e.d.) ontleenden veet van
haar kenmerken aan de ptaats welke deze professies innamen t.o.v.
de andere klassen en statusgroepen in de maatschappij. ,,Occupati-
onal professionalism”: deze wordt in overwegende mate geken-
merkt door haar aandeel in de arbeidsverdeling en kennisspeciali-
satie (hierdoor worden de moderne professies getypeerd). Zie: Ph.
Elliot,
The sociologj’
of
the pro/ssions.
L3nden,
1972.
Talcott Parsons ziet de invloed op het beleid door de weten-
schap als een deet van het bredere proces van de ,,professionalise-
ring van de kennis”, welke taatste tiij karakteriseert als .. the most
important change that has occurred in the occupational system of
modern societies”.
(Internalional encyclopaedia of the social scien-
ces, Vol. 12, 1968,
blz.
536).
In de context van de overheid krijgt
deze verandering natuurlijk een nog veel groter ,,public moment”.
W. ‘T.
Goode, Encroachment, charlatanism and the emerging
professions: psychotogy, sociology and medicine,
,lnierican Soci-
ological
Rel’iell’,
december
1960,
blz.
906, 912-913.
U reageert op annonces
in ESB?
Wilt u dit dan steeds duidelijk
tot uitdrukking brengen?
ESB 6-3-1974
195
.
Europa-bladwijzer
Maatregelen van
economische politiek in de EG
Op 18 februari 1974 heeft de Raad
van Ministers der Europese Gemeen-
schappen een aantal maatregelen ge-
troffen op het terrein van de econo-
mische politiek. Deze maatregelen
maken deel uit van de versterking van
de coördinatie van het economisch
beleid van de lidstaten bij de overgang
van de eerste naar de tweede etappe van
de opbouw van de economische en
monetaire unie. Aanvankelijk waren
de voorstellen dan ook gekoppeld aan
een ontwerp-resolutie m.b.t. deze over-
gang naar de tweede etappe. Op de ver-
gadering van de Raad van 17 decem-
ber 1973 bleek echter dat de menings-
verschillen over de regionale politiek zo
groot waren, dat geen besluit tot stand
kon komen. Tijdens de raadszitting van
18 februari jI. heeft Italië echter de
koppeling aan de resolutie m.b.t. de
tweede etappe van de economische en
monetaire unie losgelaten. Bijgevolg
konden de maatregelen op het terrein
van de economische politiek worden
aanvaard. Ze betreffen de volgende
onderwerpen:
• het bereiken van een hoge mate van
convergentie van de economische
politiek van de lidstaten (beschikking);
• de instelling van een Comité voor
economische politiek (besluit);
• de stabiliteit, de groei en de volledige
werkgelegenheid in de Gemeenschap
(richtlijn);
• de monetaire steun op korte termijn
(resolutie).
Procedures van overleg
De beschikking 1) over convergentie
van de economische politiek der lid-
staten beoogt de coördinatie-proce-
dures op het gebied van de algemene
economische en van de monetaire poli-
tiek te versterken. Ze voorziet in een
permanent overleg zowel voor de poli-
tiek op korte termijn als die op middel-
lange termijn 2).
De Raad van Ministers bespreekt
voortaan maandelijks op een vaste dag
de economische en monetaire vraag-
stukken. Drie van deze vergaderingen
zijn gewijd aan een onderzoek van de
economische toestand in de Gemeen-
schap, nI. het conjunctuur- en het be-
grotingsonderzoek en de vaststelling
van het jaarverslag over de econo-
mische situatie 3).
Indien een lidstaat voornemens is om
,,de jure” of ,,de facto” de pariteit, de
spilkoers of de interventiepunten van
zijn munteenheid te wijzigen, los te laten
of weer in te stellen, moet hij vooraf om
overleg verzoeken. Deze bepaling bete-
kent een uitbreiding van de op 14decem-
ber 1964 4) aangegane verplichting bij
wijziging van de officiële valutapariteit
te consulteren. Deze verplichting werd
slechts in enge zin toegepast, zodat geen
overleg werd gepleegd wanneer een lid-
staat de spilkoers wijzigde (revaluatie
van Nederland in september 1973) of
op een zwevende valuta overging
(Frankrijk op 19januari jI.).
De centrale banken dienen, naast het
overleg in het Monetair Comité en in de
Coördinatiegroep voor het econo-
mische en financiële beleid op korte
termijn, geregeld en veelvuldig overleg
te plegen over de coördinatie van het
monetaire beleid. Dit betreft met name
de ontwikkeling van de liquiditeit van het
bedrijfsleven en van het bankwezen,
de voorwaarden van de kredietverlening
en het niveau van de rentetarieven.
Het algemene economische beleid op
korte termijn en de richtsnoeren voor de economische politiek der lidstaten
zijn voortdurend onderwerp van over-
leg in de Coördinatiegroep voor het
economische en financiële beleid op
korte termijn. De Groep komt ten-
minste eenmaal per maand bijeen.
Elke lidstaat en de Commissie kunnen
om overleg in de Raad van Ministers
verzoeken, indien bij de hierboven ge-
noemde consultaties blijkt dat de in een
of meer lidstaten beoogde maatregelen
of besluiten ernstige bedenking op-
roepen of indien de economische ont-
wikkeling in een lidstaat aanzienlijke
gevaren inhoudt voor andere lidstaten
of voor de Gemeenschap in haar geheel.
In dat geval komt de Raad binnen acht
dagen bijeen.
Indien de economische, monetaire of
begrotingspolitiek van een lidstaat af-
wijkt van door de Raad vastgestelde be-
leidslijnen of voor de Gemeenschap als
geheel nadelig werkt, kan de Commissie
een aanbeveling richten tot de betrokken
lidstaat. Deze verstrekt aan de Com-
missie binnen vijftien dagen na ontvangst
van de aanbeveling alle voor een be-
oordeling benodigde gegevens. Boven-
dien kan een lidstaat of de Commissie
verzoeken om een spoedvergadering
van de Coördinatiegroep en eventueel
om behandeling in de Raad.
Bij deze nieuwe opzet van de overleg-
procedures is tevens een stroomlijning
aangebracht. Bij Besluit van de Raad van
18 februari 1974
5)
zijn drie Comités
opgegaan in een nieuw
Comité voor
economische politiek.
Het betreft het
Comité voor de conjunctuurpolitiek 6),
Beschikking van de Raad van 18 februari
1974 betreffende de verwezenlijking van een
hoge mate van convergentie van de econo-
mische politiek van de lidstaten der Euro-
pese Gemeenschap, nr. R/25174 (FIN 9),
gestencilde versie.
De beschikking codificeert een aantal
vroeger genomen maatregelen, die door deze
beschikking zijn ingetrokken. Het betreft: • beschikking van de Raad van 17juli1969
betreffende de coördinatie van de econo-
mische politiek op korte termijn van de
lidstaten
(Publikalieb/ad
1969
nr.
L 183/41);
• beschikking van de Raad van 17 februari
1970 betreffende de procedure van overleg
voorzien bij de beschikking van de Raad
van 17 juli 1969 (Aanhangsel tot het ver
–
slag van de Handelingen der Tweede Ka-
mer, Zitting 1969-1970, blz. 1579-1580);
• beschikking van de Raad van 22 maart
1971 betreffende de versterking van de
coördinatie van de economische politiek
op korte termijn van de lidstaten van de
Europese Economische Gemeenschap
(Publikatieb/ad 1971
nr. L 73112).
Zie over deze driemaal ‘s jaars plaats-
vindende onderzoekingen de Europa-blad-
wijzer ,,Economisch jaarverslag van de EG”
in
ESB
van 5december 1973, blz. 1060-1061.
Regeling door het Monetair Comité van
14 december 1964 van de procedure voor
voorafgaand overleg bij pariteitswijzigingen
binnen de Gemeenschap (EEG doc. nr
.
14.380/11/64 F).
Besluit van de Raad van 18 februari 1974
tot instelling van een Comité voor econo-
mische politiek, gestencilde versie nr.
R/26/74 (FIN 10).
196
het Comité voor begrotingspolitiek 7)
en het Comité voor de econo-
mische politiek op middellange ter
–
mijn 8).
Het nieuwe Comité neemt de taken
van de opgeheven comités over. Het be-
staat uit vier vertegenwoordigers van
resp. de Commissie en elke lidstaat. Het
advies van het Comité kan worden in-
genomen door de Raad of door de Com-
missie. Bovendien kan het Comité uit
eigen beweging advies of verslag uit-
brengen. Het ligt in de bedoeling dat het
Comité voltallig vergadert, wanneer
vraagstukken van algemene aard wor-
den behandeld, die zowel de begrotings-
en de conjunctuurpolitiek als de econo-
mische structuur en de programmering
op middellange termijn betreffen. Wan-
neer echter een specifiek probleem moet
worden behandeld, dat op één van
bovengenoemde gebieden ligt, kan het
Comité in beperkte samenstelling bijeen-
komen, omdat de aanwezigheid in elke delegatie van het ter zake bevoegde lid dan voldoende kan worden geacht. Een
Bureau, bestaande uit een voorzitter
en drie vice-voorzitters, wordt telkens
voor twee jaar gekozen. Het Comité gaat
per 1 maart 1974 functioneren.
Instrumenten van economische politiek
In
de Richtlijn betreffende de stabili-
teit, de groei en de volledige werk-
gelegenheid 9) worden de lidstaten ver
–
plicht een economisch instrumentarium
tot stand te brengen. Het ligt in de be-
doeling dat de doelstellingen van het
economisch beleid, nI. stabiliteit, groei
en volledige werkgelegenheid, op ge-
meenschapsniveau in het kader van de
convergentie van de economische poli-
tiek in concreto worden vastgesteld.
Elke lidstaat moet zijn economisch
beleid op korte en middellange termijn
afstemmen op de beleidslijnen van de
Raad van Ministers. De regeringen der
lidstaten dienen zich te zamen met ver
–
tegenwoordigers van de voornaamste economische en sociale groeperingen
over de hoofdlijnen van de economische
politiek te beraden. Tevens stelt elke lid-
staat prognoses voor de economische
politiek op middellange termijn op, die
bruikbaar zijn voor economische pro-
gramma’s op middellange termijn voor
de Gemeenschap.
De richtlijn bevat een aantal maat-
regelen ter bevordering van de flexibili-
teit van de conjunctuurpolitiek, die de
lidstaten binnen 1 of 2 jaar moeten in-voeren. Het betreft de volgende maat-
regelen:
• de overheid moet binnen maximaal
90 dagen en voor eetfeperkte periode
het tempo van de overheidsuitgaven
kunnen vertragen of versnellen en de
directe of indirecte belastingen wijzi-gen (binnen 2 jaar invoeren);
• het opstellen van programma’s voor
overheidsinvesteringen, die zich uit-
strekken over een periode van vijf jaar
en waarvan de uitvoering plaatsvindt
volgens de eis van de conjuncturele
begrotingspolitiek (binnen 1 jaar
invoeren);
• de nationale overheid moet, zonder
voortgaande goedkeuring van het par-
lement, in staat zijn tijdelijk het sur
–
plus van de geraamde belasting-
ontvangsten of de opbrengst van
leningemissies te bevriezen en deze middelen op een later tijdstip vrij te
maken (binnen 1 jaar invoeren);
• het financiële beheer van de lagere
publiekrechtelijke lichamen en even-
tueel van de organen van het stelsel
van de sociale zekerheid moet bij-
dragen tot de realisatie van de doel-
stellingen en de uitvoering van het
economisch beleid, zoals in de beleids-
lijnen van de Raad vastgelegd. De
nationale overheid voorziet zich van
de noodzakelijke middelen om de
schuldenlast van deze publiekrechte-
lijke lichamen en organen te kunnen
beheersen (binnen 2 jaar invoeren);
• flexibele monetaire maatregelen,
vooral ten aanzien van de liquiditeit
van de volkshuishouding, de liquidi-
teit van het bankwezen, het krediet en
de rentetarieven. In dit kader wordt
om, gedacht aan hantering van
reservecoëfficiënten m.b.t. de pas-
siva der geldscheppende instellingen,
mogelijkheid van een openmarkt-
politiek en discontopolitiek;
• voor zover mogelijk
naar het oordeel
van de monetaire autoriteiten: voor-
waarden voor kredietverlening aan
consumenten; kwantitatieve en kwa-
litatieve beheersing van het krediet
(binnen 1 jaar invoeren);
• voor zover de lidstaten dit dienstig
achten
treffen zij de benodigde maat-
regelen om zo nodig in staat te zijn
onverwijld en tijdelijk, hetzij in het
algemeen hetzij op selectieve wijze,
een grens te stellen aan de verhoging
van de lonen en prijzen.
Monetaire steun op korte termijn
in de Resolutie over de monetaire
steun op korte termijn 10) verzoekt de
Raad van Ministers, in afwachting
van de besluiten over het Europees
Fonds voor monetaire samenwerking,
aan de Raad van Bestuur van het Fonds
de voorwaarden voor de toepassing van
de monetaire steun op korte termijn te
wijzigen. Het bedrag van de steun die
iedere Centrale Bank kan verkrijgen
(debetquota) resp. waarvan iedere Cen-
trale Bank de financiering op zich neemt
(creditquota) worden verdubbeld en als
volgt vastgesteld:
De som van de extra-creditbedragen,
evenals van de extra-debetbedragen,
mag ten hoogste 1.500 miljoen Euro-
pese monetaire rekeneenheden belopen.
Tabel. Steun in miljoen Europese
monetaire rekeneenheden
debetquota
creditquota
Deutsche Bundesbank
600
1.200
Banque de France
600
1.200
Bank of Engiand
………
600
1.200
Banco ditalia
…………
400
800
Nationale
Bank
van
België
200 400
Nederlandsche Bank
200
400
Danmarks Nationatbank
90
180
Central Bank of Ireland
….
35 70
Besluitvorming in de Raad
De Raad van Ministers heeft op
17 en 18december 1973 en op 18 februari
1974 over de voorstellen van de Com-
missie vergaderd. Bij de behandeling
van de richtlijn betreffende stabiliteit,
groei en volledige werkgelegenheid
heeft Nederland de wens naar voren ge-
bracht, dat de lidstaten ook instrumen-
ten ter beheersing van de loon- en prijs-
ontwikkeling zouden invoeren. De an-
dere lidstaten waren hier niet voor. Als
compromis kwam een bepaling uit de
bus, waarin zulks aan de lidstaten wordt
overgelaten (,,voor zover de lidstaten dit
dienstig achten”).
In de discussie over de beschikking
-betreffende het bereiken van een hoge
mate van convergentie van de econo-
mische politiek van de lidstaten ging de
strijd over de vraag of de monetaire
consultaties in het Comité van presi-
denten van centrale banken zal blijven
plaatsvinden, dan wel zal overgaan naar
de Raad van Bestuur van het Europese Fonds voor Monetaire Samenwerking.
Voorstanders van deze laatste wijze van
consultatie waren de Commissie, Luxem-
burg en Italië. De tegenstanders trok-
ken echter aan het langste eind, zodat de
consultaties, die overigens meer inten-
sief moeten worden, bij het Comité van
presidenten van centrale banken blijft.
De Commissie zal met nieuwe voor-
stellen komen, die worden ingepast in
voorstellen tot vergroting van de taak
van het Fonds.
Het merkwaardige is, dat de Commis-
sie in december jI. reeds een voorstel
Ingesteld bij Beschikking van de Raad
van 9 maart 1960 inzake de coördinatie van
de conjunctuurpolitiek der lidstaten
(Publi-katieb/ad
764/60).
Ingesteld bij Besluit van de Raad van
8 mei 1964 betreffende de samenwerking
tussen de bevoegde dienstvakken van de lid-
staten op het gebied van de begrotingspoli-
tiek
(Publikatieblad
1205/64).
Ingesteld bij Besluit van de Raad van
15 april 1964 tot instelling van een Comité
voor de economische politiek op middellange
termijn
(Pub/ikatieblad 103
1/64).
Richtlijn van de Raad betreffende de
stabiliteit, de groei en-de. volledige –werk-
gelegenheid in de Gemeenschap, gestencilde
versie nr. R/24/74 (FIN 8).
Resolutie van de Raad van 18 februari
1974 nopens de monetaire steun op korte
termijn, gestencilde versie nr. R/20/74
(FIN 6).
ESB 6-3-1974
197
voor een verordening tot wijziging van
het Europees Fonds voor monetaire
samenwerking bij de Raad had inge-
diend. Dit behelsde een herziening van
het stelsel voor intracommunautair
krediet op korte termijn en een samen-
voeging van 10% van de monetaire reser-
ves der lidstaten. Volgens het voorstel van de Commis-
sie 11) zou het Fonds moeten zorg
dragen voor het goed functioneren van
het communautaire wisselkoersstelsel
dat berust op:
• de instandhouding, door middel van
interventies in valuta’s van de lid-
staten, van koersfluctuatiemarges
tussen deze valuta’s binnen vooraf
vastgestelde grenzen;
• het gebruik van een Europese mone-
taire rekeneenheid;
• de Organisatie van het communau-
taire kredietstelsel;
• de geleidelijke samenvoeging van de
monetaire reserves der lidstaten.
De debetquota voor monetaire steun
op korte termijn lagen in het voorstel
op een niveau, dat vier maal o hoog
was als thans is vastgesteld. Het totale
beloop zou niet hoger dan 7,2 miljard
rekeneenheden mogen zijn. De mone-
taire steun op korte termijn zou voor
een looptijd van 3 maanden worden
toegewezen, waarna verlenging voor een
even lange periode mogelijk zou zijn.
Zo’n verlenging zou aanleiding tot een
diepgaand onderzoek van de econo-
mische toestand van de betrokken lid-
staat door het Monetair Comité zijn. De Raad van Bestuur van het Fonds
zou vervolgens, na inwinning van advies
van het Monetair Comité, de looptijd
van het toegewezen krediet op door
hem te stellen voorwaarden nogmaals
met 6 maanden verlengen.
De Raad heeft deze voorstellen voor
zich uitgeschoven. Er is een tijdschema
aangenomen dat inhoudt:
• uiterlijk op 31 maart 1974 zullen de
presidenten van de centrale banken
en de Raad van Bestuur van het Fonds
een rapport over de technische pro-
blemen indienen;
• uiterlijk op 30 april 1974 zal de Com-
missie gewijzigde voorstellen bij de
Raad indienen;
• uiterlijk op 30 juni 1974 zal de Raad
deze voorstellen behandelen.
Het belang van de thans genomen
beslissing tot verdubbeling van de steun
op korte termijn is voornamelijk hierin
gelegen dat deze steun thans niet langer
berust op een overeenkomst van de cen-
trale banken der lidstaten, maar in het
Europese Fonds voor monetaire samen-
werking is opgenomen. De overeen-
komst op 9 februari 1970 tussen de cen-
trale banken gesloten, is nooit door de
Europese Gemeenschap gepubliceerd.
Op deze duistere overeenkomsten wordt
in een volgende Europa-bladwijzer
nader ingegaan.
Europa Instituut Leiden
II) Ontwerpverordening, door de Commis-
sie bij de Raad ingediend, tot wijziging van Verordening no. 907173/EEG van de Raad
van 3 april 1973 tot oprichting van een
Europees Fonds voor monetaire samen-
werking (nr. COM (73) 1950 def./2).
Toets op taak
De verzuiling van de pers
DRS. J. D. HILFERINK
De beslissing van het kabinet-Den Uyl
voor drie jaar een subsidie van totaal zes
mln. gulden toe te kennen aan het in
nood verkerende dagblad
De Ti/d
heeft
tal van pennen in beweging gebracht.
Er zijn vele voorstanders, maar ook fer-
vente tegenstanders van deze steunmaat-
regel. De argumenten pro en contra ko-
men op belangrijke punten overeen met
die welke in 1972 naar voren werden ge-
bracht, toen de regering besloot een
deel van de opbrengsten uit de STER-
reclame – volgens een bepaalde ver-
deelsleutel – aan de dagbladen ten goe-
de te laten komen. Een aantal van deze
bladen was toentertijd in moeilijkheden
geraakt als gevolg van een nogal abrupte
teruggang in de advertenties door de in-
voering van de televisie-reclame. De
overheidssteun beoogde voor een adem-
pauze te zorgen, waarin men orde op zaken moest stellen. In het algemeen
werd verwacht dat deze maatregelen
voldoende soelaas zouden bieden zodat
de pers zich binnen enkele jaren kon
herstellen van de door de STER opge-
roepen problemen. Die opvatting werd
in de herfst van 1973 nog eens bevestigd
door de huidige minister van CRM, die
in zijn memorie van toelichting op de be-
groting schreef dat het gevaar van het
verdwijnen van kranten, door zuiver
economische overwegingen, was gere-
duceerd. Deze stelling baseerde hij om.
op het feit dat verschillende aanvragen
om bijstand in de vorm van krediet,
voornamelijk wegens beduidend gunsti-
ger bedrijfsresultaten, na verloop van
tijd, waren ingetrokken.
Maar de minister blijkt de situatie
verkeerd te hebben beoordeeld, zoals
de gebeurtenissen rond
De Tijd
aanto-
nen. De steun die men in het verleden
heeft verstrekt, was onvoldoende en de
verschijning van sommige kranten kwam
in gevaar. In verband hiermee voelde
de regering zich genoopt een nogal in-
grijpende wijziging in het beleid aan te
brengen:
De Tijd
werd een bijdrage â
fonds perdu toegekend, zonder hieraan
de tot dusver gebruikelijke voorwaarde
te verbinden dat het bedrijf binnen een
bepaalde termijn gezond moet worden
gemaakt. In plaats daarvan worden an-
dere eisen gesteld namelijk het verlies
mag het maximum van f. 3 mln. per jaar
niet overschrijden, terwijl de betaalde
oplage niet beneden de 55.000 mag dalen.
Omroep als voorbeeld
Met deze, als
incidenteel
bedoelde,
maatregelen wordt vooruitgelopen op
de parlementaire behandeling van de
zgn.
Medianota
die de regering voor deze
herfst heeft toegezegd en waarin het
standpunt inzake de massa-media uit-
voerig zal worden uiteengezet. Naar
aanleiding van deze discussie zullen de
getroffen steunmaatregelen zo nodig
worden herzien. De minister heeft
198
overigens nu al een tipje van de sluier
opgelicht door in een brief aan de vaste
Commissie voor CRM het principiele
uitgangspunt van de regering te schetsen.
Er zal voor worden gewaakt dat ,,een
optimale pluriformiteit – dat wil zeggen
een pluriforrniteit die zo goed mogelijk
beantwoordt aan de uiteenlopende in-
formatiebehoefte die onder groeperin-
gen van de bevolking leven – in de
massa-media tot uitdrukking komt” 1).
Als illustratie van de bedoelingen wordt
de verzuiling van het omroepbestel als
lichtend voorbeeld ten tonele gevoerd,
wat niet zo verwonderlijk is voor een
minister die uit deze wereld afkomstig is
en hieraan zijn hart heeft verpand. Het
voorgestelde getalscriterium voor de
lezers doet trouwens denken aan de cri-
teria die men bij de omroep hanteert. Misschien mogen we binnenkort dan
ook A-, B- en C-kranten verwachten.
Dat de minister zich door de omroep
laat inspireren, kan eveneens blijken
uit bepaalde persberichten, die sugge-
reren dat het plan bestaat een ,,leesgeld”
(vgl. luister- en kijkgeld) te heffen, waar-
van de opbrengst aan de dagbladen ten
goede komt. Hierbij moet echter worden
bedacht dat de bijdrage die radio- en
televisiebezitters verplicht zijn te beta-
len, valt te rechtvaardigen, omdat het
technisch niet goed mogelijk is de pro-
gramma’s van de omroeporganisaties te
verdelen overeenkomstig de behoeften
van luisteraars/kijkers tegen een be-
paalde prijs. Het programma is er voor
elke toestelbezitter, ongeacht of er be-
hoefte aan bestaat en of men ervoor wil
betalen. Bij kranten kan men daaren-
tegen het gebruik ervan beperken tot hen
die een prijs willen betalen. Dit econo-
misch verschil tussen beide media wordt
niet altijd voldoende onderkend. Zo is
het merkwaardig dat in het rapport
van de Commissie bedrjfsfonds voor de
pers (commissie-Rooy) het vermoeden
wordt uitgesproken dat het verschil in
benadering van omroep en pers door de
regering – actief bij de een, passief bij de
ander –
alleen
uit historische gronden moet worden verklaard 2). De pers zou
haar eerste bloeiperiode hebben beleefd
in een tijd van angstvallige staatsont-
houding, terwijl men zich bij de opkomst
van de omroep inmiddels bewust zou
zijn geworden van de overheidsverplich-
ting ten aanzien van het verwezenlijken van de verscheidenheid van informatie.
Daarbij wordt ten onrechte gesuggereerd
dat het in beginsel mogelijk ware ge-
weest de programma’s van de omroepor-
ganisaties, net als de kranten, tegen een
bepaalde prijs op de markt te brengen 3).
Waarom overheidsingrijpen
Men kan zich afvragen of de overheid
– ondanks het feit dat voor de krant
als individueel goed een kostendekkende
prijs kan worden bedongen – zich met
de pers en de lezers moet bemoeien door
subsidies te verstrekken. Als overheids-
ingrijpen plaatsvindt, bestaan daarvoor
meestal twee motieven:
het marktmechanisme wordt niet in
staat geacht die kranten voort te bren-
gen en in stand te houden, welke de
voorkeur van de lezers hebben of
de overheid aanvaardt de smaak van
de lezers niet en probeert de conse-
quenties van hun keuze te corrigeren.
Het is opvallend dat zowel de voor-
als de tegenstanders van perssubsidies
zeggen dat hun houding uitsluitend
wordt bepaald door het verlangen aan de
wensen van het publiek meer kracht bij
te zetten. Beide groepen verwerpen dus
motief 2. De tegenstanders verwerpen
bovendien het eerste motief, omdat het
marktmechanisme h.i. geen blaam treft. De moeilijkheden waarin sommige bla-den verkeren, zouden uitsluitend te wij-
ten zijn aan de teruglopende belang-
stelling van de lezers. En hiervoor dient
de overheid respect te tonen. De aan-
hangers van de subsidie-politiek menen
evenwel dat het voortbestaan van de
kranten wordt bedreigd door factoren,
waarop de lezer geen invloed kan uit-
oefenen. De overheid dient volgens hun
opvatting het effect van deze factoren
ongedaan te maken ten einde de soeve-
Deze rubriek wordt verzorgd door het Instituut voor Onderzoek van
Overheidsuitgaven
reiniteit van de lezer – en hierdoor de
continuïteit van de kranten? – te be-
schermen.
Laten we ons nu bezighouden met
bedoelde factoren die het functioneren
van het krantenbedrijf op onaanvaard-
bare wijze zouden beïnvloeden. Ik heb er met enige moeite drie kunnen ontdekken. Zowel de minister van CRM als sommi-
ge kamerleden zijn van oordeel dat de
ontwikkeling van de technologie in de
grafische industrie tot zulke hoge inves-
teringen in apparatuur e.d. noodzaakt,
dat de middelen van bepaalde krantenbe-
drijven ontoereikend zijn om deze ont-
wikkeling bij te kunnen houden, waar
–
door zij in de concurrentie-strijd ten on-
der gaan. Dit argument wordt echter niet
nader toegelicht, zodat de importantie
ervan moeilijk is te schatten. De strek-
king is wel duidelijk: de toepassing van moderne technieken zou de monopolie-
vorming in de hand werken. Voorts is
tijdens de parlementaire discussie over de
perssubsidies (februari 1974) gewezen op
de ,,problemen rond het transport en
de bezorging” van landelijke dagbladen.
Het is mij niet duidelijk geworden wat
hiermee wordt bedoeld, maar ik neem
aan dat eventuele problemen op dit ge-
bied voor al deze kranten gelden, zodat
hierin geen motief ligt voor subsidiëring
van de een, met uitsluiting van de ander.
Het valt overigens te betreuren dat de
pleitbezorgers van steun aan de pers zo
weinig moeite hebben gedaan hun argu-
menten met feiten te staven. Daardoor is
de discussie ten dele verzand in politiek
gehakketak tussen ,,links” en ,,rechts”,
waarbij de zaak waarom het ging wel-
eens uit het oog werd verloren.
Reclamekosten
Dit bezwaar geldt eveneens voor het
zwaarste geschut dat in stelling is ge-
bracht tegen de werking van de markt:
de ongewenste afhankelijkheid van het
dagblad van de reclame-inkomsten.
,,ln het algemeen is het zo, dat de abon-
nee of koper van de krant slechts een deel
van de werkelijke kostprijs betaalt; voor
het overige drijft de exploitatie op in-
komsten uit advertenties. Dalen deze in-
komsten beneden een zeker peil en is het
niet mogelijk dat op te vangen door een
verhoging van de inkomsten Uit abonne-
menten en verkoop van losse nummers
– hetgeen slechts in beperkte mate toe-
pasbaar is – dan komt de exploitatie
in gevaar. In zoverre bepalen de adver
–
teerders in belangrijke mate mede, of een
dagblad kan verschijnen” 4). De recla-
me-inkomsten bedragen de laatste jaren
gemiddeld ca. 55% van de totale inkom-
sten van kranten. De bedoeling van de re-
gering en haar medestanders in het par
–
lement is de exploitatieresultaten – zo
nodig – minder afhankelijk te maken
van de reclame door subsidies te ver-
strekken en daarmee tevens de positie
van de lezers te versterken.
Aan deze redenering ligt de gedachte
ten grondslag dat de moeilijkheden van
de dagbladen in sterke mate
veroorzaak,
zijn door de adverteerders. Men kan deze
redenering echter ook omkeren: het ver-
lies van lezers heeft tot gevolg gehad dat
de advertenties teruglopen. De adver-
teerders zoeken immers lezers. Als de
krant geen lezers kan houden, wordt de
belangstelling van de adverteerders auto-
matisch minder. Maar ook in dit geval
kan de juistheid van de argumenten niet
worden beoordeeld, omdat weinig on-
derzoek is verricht naar de oorzaken van
het verval van sommige landelijke dag-
bladen en de groei van andere. Deze on-
zekerheid heeft aanleiding gegeven tot
interessante speculaties. Zo stelt Drs. L. Metzemaekers in
Het Financieele Dag
–
blad
van 19 – 21januari jI. dat lezers de
Zitting
1973-1974: 12600,
HoofdstukXVl,
nr.
7.
Geciteerd door het kamerlid Roethof,
Handelingen der Tweede Kamer
1973 – 1974,
blz.
2223.
Het is wel zo geweest dat voor
1940
de
radio uit vrijwillige bijdragen werd gefinan-
cierd. Dit systeem moest echter worden ver-
vangen door een wettelijke regeling, omdat
zonder dwang de inkomsten niet toereikend
waren.
Aldus de minister van CRM in antwoord
op schriftelijke vragen Uit de Tweede Kamer.
Zie het Verslag van de Handelingen 1973 –
1974,
blz.
1627.
ESB 6-3-1974
199
Au courant
Crisis op de korrel
A. F. VAN ZWEEDEN
In het stukje ,,project-journalistiek”
dat de sociale faculteit van de Erasmus
Universiteit heeft verricht met de pu-
blikatie van een bundel opstellen over de
crisispolitiek van het kabinet-Den Uyl,
stellen de meeste auteurs zich kritisch
op tegenover de verregaande bevoegd-heden die het kabinet zich heeft toege-
meten.
Prof. Dr. J. A. A. van Doorn zet zijn
aanval zelfs voort in
NRC Handelsblad
met een goed gedocumenteerd betoog
waarin hij zijn ,,verbazing over een pro-
gressief bewind dat onder de vlag van
radicale democratisering aan de macht
kwam en tegelijk een uitzonderlijk sterke
concentratie van bevoegdheden heeft
geëist bij uitoefening van die macht”,
nog wat dieper uitspit.
Van de Braak analyseert de reactie van
het kabinet op de oliecrisis als een
,,overreactie” in de vorm van ,,hamste-
ren van bevoegdheden”, omdat de
regering niet voldoende geanticipeerd
zou hebben, zoals de oliemaatschappijen
wel hebben gedaan.
Van Schendelen ziet die reactie in een
politieke context: aangezien beleids-
successen niet waren te verwachten
laatste jaren op drift zijn geraakt door de
maatschappelijke veranderingen die zijn
opgetreden. ,,Kerken, politieke partijen
en maatschappelijke welstandgroepen
werden door elkaar gegooid. De scheids-
lijnen vielen weg, de integratie van de
maatschappij maakte de oude indelingen
irrelevant ……. In dit verband vraagt
NRC Handelsblad
(7
februari 1974)
zich af of het dogma van de pluriformi-
teit niet de façade is waarachter de
verzuiling schuil gaat.
Voorts zal de functie van het dag-
blad zijn gewijzigd door de komst van
de televisie, die dagelijks nieuws en
achtergrond-informatie verstrekt over
onderwerpen, die tot voor enige jaren
tot het domein van de pers behoorden.
De kranten moeten om de concurrentie
met de televisie vol te houden, naast
nieuws, andere dingen brengen, waar-
door ze attractief blijven voor het pu-
en de verkiezingsbeloften niet konden
worden ingelost, was er alle aanleiding om zich in een crisis-situatie te voelen,
want die kon het cement leveren voor het
bij elkaar houden van de wankele coali-
tie. Hij ziet de Machtigingswet niet als
een breuk in het beleid, maar veeleer
als symptoom van al langer bestaande
veranderingsprocessen in het Neder-
landse politieke systeem.
Van Maarseveen betreurt het dat op de
traditionele manier de hiërarchieke be-
velslijnen werden versterkt, wat hij in
lijnrechte tegenspraak acht met de ont-
wikkeling van meereigen verantwoorde-
lijkheid bij de lagere organen en de men-
sen zelf en metde spreiding van macht in
de samenleving, zoals in het regerings-
programma zelf als doel wordt gesteld.
Er worden de ploeg van Den Uyl heel
wat hete kolen op het hoofd gestapeld.
Vooral wat Van Doorn te beweren heeft
is niet gering. Hij gaat een beschuldi-
ging als het manipuleren met een crisis-
situatie ten bate van eigen mchtswel-
lust niet uit de weg.
Alleen Albeda kan begrip opbrengen
voor het beleid. Hij beschouwt de Mach-
bliek. Sommige bladen zijn daarin ge-
slaagd. Maar dat is uiteraard geen reden
om de minder succesvolle concurrenten
blijvende overheidssteun te verlenen.
Wat hiervan ook waar moge zijn, het
is duidelijk dat de continuïteit van een
krant ernstig bedreigd kan worden door
de bestaande koppeling van aantal en
samenstelling van de lezers met het peil
van de relatief belangrijke reclame-in-
komsten. Bij een dalende interesse van
het publiek komt men daardoor sneller
dan de meeste andere bedrijven in finan-
ciële moeilijkheden. Dit is m.i. aanlei-
ding om kranten die – om welke reden
dan ook -‘-. met dergelijke problemen te
kampen hebben, tijdelijke steun te ver-
lenen, opdat de gelegenheid bestaat een
nieuwe lezerskring he zoeken, die het be-
drijf een financiële basis kan verschaffen.
J. D. Hilferink
tigingswet als een juiste reactie op de
crisistoestand, die, ook volgens de
crisis-definitie van Van Doorn zelf, wel
degelijk aanwezig was. Albeda plaatst
de wet ook in het beperkte kader waar-
voor zij bedoeld is: de sociaal-econo-
mische besluitvorming.
De Machtigingswet richt zich eerder
tot de maatschappelijke organisaties dan
tot het parlement, dat op sociaal-econo-
misch gebied nu eenmaal de tweede viool
speelt.
Albeda zet een vraagteken bij de doel-
treffendheid van de geconcentreerde
bevoegdheden bij het kabinet om alle
inkomens te beheersen. In het bijzonder
interesseert het hem in hoeverre de in-
komens van de vrije beroepen onder con-
trole kunnen worden gehouden. De ver-
strekkende bevoegdheden waarover de
minister van Sociale Zaken beschikt om
de lonen te beheersen doen denken aan
de loonpolitiek van de jaren 1950-1959
die niet langer aanvaardbaar was voor de
vakbeweging, omdat het gevoel van een nationale noodsituatie toen was verdwe-
nen. Voor een inkomensbeleid biedt de
Machtigingswet nauwelijks aankno-
pingspunten, omdat doelstellingen op
lange termijn ontbreken.
Ik heb de neiging Van Doorns spit-
werk in de vermeende ambities van de
socialisten ,,met hun Januskop” minder relevant te achten dan de vraag hoe het
crisisbeleid zelf wordt uitgevoerd.
Misschien kan een onderzoek naar de
invloed op de besluitvorming van het
ambtelijke apparaat en vooral van de
oliemaatschappijen nuttige informatie
opleveren voor het zichtbaar maken
van de werkelijk verborgen krachten
in het spel – in hoeverre is de regering
zelf gemanipuleerd door de oliemaat-
schappijen? -, van groter belang is een
onderzoek naar de vraag hoe het komt dat
ondanks de volmachten de bestuurs-
kracht van het kabinet zo weinig over-
tuigend overkomt.
Wat er tegen de Machtigingswet als ad hoc-beleid kan worden aangevoerd
is dat het korte-termijnperspectief met
telkens verschuivend focus het uitzicht
beneemt op de structurele problematiek.
Op het ogenblik tracht de regering met
200
On twikkelingskroniek
Chili
(111)
Landhervorming in Chili
DRS. A. WAARTS*
De transformatie van de landbouw-
sector was één van de centrale elementen
in het proces van opbouw van het socia-
lisme in Chili onder de volksfront-rege-
ring van Allende. In deze laatste afleve-
ring over Chili wordt de landhervorming
in Chili wat nader bekeken. Het is echter
onmogelijk dat te doen zonder enige
aandacht te besteden aan de historisch
gegroeide situatie binnen de landbouw-
sector.
Landbouw in Latijns-Amerika;
dominantie van grootgrondbezit
Er zijn een aantal structurele elemen-
ten die men – met uitzondering van
enkele landen waar speciale omstandig-
heden gelden – steeds aantreft in de
landbouw van Latijns-Amerika. Die
structuur is in de jaren zestig geanaly-
seerd door internationale organisaties en
individuele auteurs 1).
De autochtone indiaanse bevolking
kende op ruime schaal het gemeenschap-
pelijk grondbezit. In de koloniale perio-
de, maar ook gedurende het tijdperk
van staatsrechtelijke onafhankelijkheid
zijn de eigendomsverhoudingen dras-
tisch gewijzigd: de grond is voor een
groot deel in handen gekomen van een
kleine groep grootgrondbezitters. Deze
landoligarchie heeft meestal ook ,,stede-lijke” belangen in handel en industrie en
politieke functies, zodat absenteïsme een
veel voorkomend verschijnsel is. Het
landgoed heeft in die constellatie veel
meer de functie van prestige-object en
basis van economische en politieke
macht dan van landbouwbedrijf. Voor
de arme boeren echter, betekent de be-
schikking over grond bestaanszeker-
held, een minimum levensniveau. Dat
niveau is uiteraard sterk afhankelijk van
de bedrijfsomvang. In dit verband en om
de problemen rond de Chileense land-
hervorming beter te begrijpen is het be-
langrijk dat niet kan worden gesproken
van arme boeren als homogene klasse
met identieke belangen. Een gedeelte
van de boeren zou men niet
direct
af-
hankelijk van de grootgrondbezitters
kunnen noemen, namelijk voor zover
ze land van voldoende omvang en kwa-liteit in eigendom hebben om hun gezin
te onderhouden en om al hun beschik-
bare arbeid op het eigen bédrjf produk-
tief te kunnen gebruiken. Omdat de
landheren belangrijke institutionele fac-
toren – zoals afzetkanalen, beschik-
baarheid van inputs, kredietfaciliteiten
– beheersen, kunnen machtrelaties
indirect niettemin een rol spelen. Een
groot deel van de boeren is voor werkge-
legenheid en inkomen direct afhankelijk
van de grootgrondbezitter. Een veel
voorkomende relatie tussen patroon en
landarbeider is die, waarbij de laatste op
het landgoed mag wonen en een stukje
grond in vruchtgebruik krijgt, in ruil
voor zijn arbeid – al of niet tegen loon –
op het land van de patroon. Een andere
groep boeren heeft als pachters of deel-
bouwers beschikking over een stuk grond
tegen een of andere vorm van betaling,
bijv. met arbeid op het landgoed. Land-
loze arbeiders kunnen in vaste ofwel
tijdelijke dienst bij het werk op het land-
goed betrokken zijn. De laatstgenoemde
groep
(afuerinos)
pleegt rond te trekken
op zoek naar werk en is er van alle cate-
gorieën boeren het slechtst aan toe.
De grote landeigenaren zijn meestal
goed georganiseerd – in Chili bijv. in
de
Sociedad Nacional de Agricu/tura
(SNA)
– en heeft aanzienlijke politieke
macht, ook op landelijk niveau. De rela-
ties met de elite uit industrie, handel en
bankwezen versterken die macht nog.
Met de Organisatie van de boeren is het
daarentegen meestal droevig gesteld.
In sommige landen zijn boerenbonden
zelfs bij de wet verboden. Bij conflicten
op het platteland zullen de grootgrond-
conjunctuurmiddelen uit de instru-
mentendoos van Keynes een onderbeste-
dingscrisis te bestrijden. Hoewel een
pakket van maatregelen om tegelijk
de inflatie in te dammen en de bedrij-
vigheid te stimuleren het juiste antwoord
op de gegeven situatie lijkt, vraagt zulk
een beleid om meer in plaats van minder
overleg met parlement en georganiseerd
bedrijfsleven. De laatste ombuiging van
het beleid zou tot herstel van de normale
overlegstructuren kunnen leiden, zeker
ook met het parlement dat nu eenmaal
het onvervreemdbare recht heeft om het
laatste woord te spreken over belasting-
voorstellen. Concentratie van bevoegdheden op het
gebied van de inkomenspolitiek was ge-
motiveerd, omdat de tegenstellingen
tussen werkgevers en werknemers de re-
gering geen enkele garantie boden voor
een doeltreffende inflatiebestrjding.
Toch moet de Machtigingswet niet te
lang van kracht blijven, wil het over-
heidsgezag niet nog meer aan geloof-
waardigheid verliezen.
Met het verdwijnen van het geloof in
een nationale noodsituatie is overigens
de behoefte aan een beleid dat is inge-
steld op een door blijvende schaarste en
duurte van energie en grondstoffen ver-
minderde groeikracht van de economie
en aan een inkomensbeleid dat mikt op
een rechtvaardige verdeling van de klei-
nere ruimte, niet minder geworden.
A.
F.
van Zweeden
* De delen 1 en II verschenen in
ESB
van 16
januari en 13 februari jl. De auteur, mede-
werker bij het Centrum voor Ontwikkelings-
programmering van Erasmus Universiteit
Rotterdam, schreef zijn bijdrage â titre per-
sonnel.
1) Met name moet hier het baanbrekende
werk worden genoemd van de CIDA, de Inter-
Amerikaanse Commissie voor Agrarische
ontwikkeling, die wordt gevormd door een
aantal internationale organisaties. Haar stu-
dies zijn samengevat door Solon Barraclough
en Arthur Domike, Agrarian Structure in
seven Latin American Countries,
Land eco-
nomics. vol.
XLII nr. 4, 1966. Een excerpt van
dat artikel is te vinder, in Nisbet (redacteur),
Latin America.’ problems in econonhic de-
ve/opment,
New York! Londen, 1969.
Ook genoemd kunnen worden: ECLA, Agri-
culture in Latin America,
Economic survey
of
Latin America 1966,
New York, 1968; Ernest
Feder,
The rape
of
the peasaniry; Latin Ame-
rica’s landholding system,
New York, 1971.
ESB 6-3-1974
201
bezitters niet vaak tevergeefs een beroep
op het staatsapparaat doen om hun rech-
ten, desnoods met geweld, te beschermen.
Galjart concludeert, dat in landen waar
de boeren niet georganiseerd zijnde over-heid verweten kan worden dat zij de boe-
ren onderdrukt. De macht van de grond-
bezitters alleen is daartoe niet toerei-
kend 2). In veel gevallen lijkt het onder
–
scheid tussen ,,overheid” en ,,macht
van de grondbezitters” trouwens nogal
fictief.
De eigendomspatronen, die de econo-
mische en sociale relaties in zo beslissen-
de mate bepalen, hebben consequenties
voor de ontwikkeling van de landbouw-
sector en voor de ontwikkeling van de
Latijns-Amerikaanse landen als geheel.
Voor de grootgrondbezitters heeft ver
–
hoging van de produktie op hun land niet
zo’n hoge prioriteit. Het bedrjfsbeheer
moet liefst zo eenvoudig mogelijk zijn
en om hun economische en sociale macht
te handhaven, is het belangrijk de behoef-
te aan arbeid zoveel mogelijk te beper-
ken. Er is derhalve een sterke neiging om
het land
extensief
te bébouwen; grote
delen blijven braak liggen. De arme
boeren daarentegen zullen hun stukjes
grond zo
intensief
mogelijk gebruiken ter
verhoging van de levensstandaard van
hun gezin. Op de
lat
(fundios
wordt de
produktiefactor land onvoldoende be-
nut, terwijl op de
minifundios
veel meet
arbeid beschikbaar is dan zelfs intensieve
cultivatie vereist 3). Het extensieve
landgebruik op de
latfundios
betekent
in veel gevallen dat het geïnvesteerde
kapitaal onvoldoende wordt gebruikt.
Ook kapitaal lijkt voor de landheren
nauwelijks een schaarse produktie-
factor. Als ze al niet direct de krediet-
kanalen beheersen dan is het op basis
van hun landbezit gemakkelijk om aan
krediet te komen. Voor de kleine
boeren is van kredietbeschikbaarheid
nauwelijks sprake: ze zijn te arm om
kredietwaardig te zijn. En als ze krediet
krijgen is het tegen exorbitant hoge
rente.
De in de CIDA-studies geschatte effi-
ciency-indicatoren weerspiegelen de ver-
schillende produktiepatronen: de pro-
duktie per ha is op de
min(fundios
hoger
dan op de grote landgoederen, ook al
beschikken ze meestal over grond van
slechtere kwaliteit. Door het overschot
aan arbeidskracht en de gebrekkige
technologie (tekort aan kapitaal) is de
arbeidsproduktiviteit op de
minfundios
daarentegen lager.
Ongelijke verdeling van het landbezit
impliceert ook een ongelijke verdeling
van het landbouwinkomen. Toen Bar-
raclough en Domike in 1966 de CIDA-
studies samenvatten, verdiende de bo-
venste 3% van alle boerengezinnen in
Chili 37% van het landbouwinkomen en
de onderste 71% niet meerdaneen derde.
De auteurs trekken de conclusie dat het
voor de grote massa boeren, die een mar-
ginaal bestaan leiden, onmogelijk is hun
condities te verbeteren via investeringen;
die kunnen ze niet financieren. Het in-
komen van de landheren kan groot ge-
noeg worden geacht voor het doen van
omvangrijke investeringen in landbouw
en industrie. Maar ze blijken een groot
deel van dat inkomen te besteden aan
luxueuze consumptie. Hun relatief ge-
ringe besparingen worden gebruikt voor
beleggingen in ,,veilige” activa, zoals
land en buitenlandse aandelen.
De conclusie ligt voor de hand, dat de
ontwikkeling van de landbouw sterk
wordt geremd door de semi-feodale
verhoudingen op het platteland. Land-
hervorming lijkt een noodzakelijke –
zij het niet voldoende – voorwaarde om
die ontwikkeling op gang te brengen.
Internationale organisaties zoals de
Alliantie voor de vooruitgang, de Orga-
nisatie van Amerikaanse staten en VN-
organen hebben de noodzaak van land-
hervorming ingezien. Waarschijnlijk me-
de door de Cubaanse revolutie groeide
het besef dat de situatie op het platte-
land steeds onhoudbaarder werd en.er
ontstond in het begin van de jaren zestig
een ware landhervormingsstemming.
Het resultaat was een hausse in de wet-
geving op het gebied van de landhervor
–
ming; in vrijwel alle landen van Latijns-
Amerika werd zo’n wet aangenomen,
zelfs waar landhervorming voordien ta-
boe was. Men verschilde echter van me-
ning over de methode van hervorming:
directe landverdeling of niet. Er werden
ettelijke substïtuten voor directe her-
vorming uitgedacht, zoals belastingen
op land, minimum loonregelingen en
voorschriften voor arbeidscontracten.
In de praktijk werd er in de meeste ge-vallen slechts lippendienst aan hervor-
ming bewezen. Directe verdelingen
vonden nauwelijks plaats 4). Ook de
internationale organisaties verloren
gaandeweg weer hun aandacht; her-
vorming werd meer en meer gezien als
ndg
een instrument voor, dan als inte-
graal onderdeel van ontwikkeling.
De Chileense landbouw en de
hervormingen van Frei
Naar gebruikelijke maatstaven is Chili niet zo onderontwikkeld meer. Het bruto
nationaal produkt per hoofd van de be-
volking bedroeg in 1970 ca. 720 U S S. De
landbouwsector droeg slechts voor
ongeveer 8% bij aan dat BNP; van de to-
tale beroepsbevolking was nog zo’n
22% werkzaam in de landbouw. Het
beeld dus van een semi-geïndustriali-
seerd land.
Niettemin vertoonde de situatie op het
Chileense platteland vödr er van her-
vorming sprake was alle kenmerken van
het geschetste Latijns-Amerikaanse
patroon. Uit de Cl DA-studies van zeven
landen kwam Chili naar voren als één
van de landen met de sterkste concentra-
tie in het landbezit (tabel 1). De 77% van
Tabel 1. Aantal bedrijven, landbouw-
areaal en landbouwproduktie in procen-
ten van het nationale totaal; Chili, 1950.
Bedrijfsomvang naar geboden Aantal
Beschik-
Land-
werkgelegenheid in manjaren
bedrijven
baar land-
bouw.
bouw-
produk
areaal
tie
minder dan 2 (sub-familial)
37
—a)
4
2-3,9(gezinsbedrijven)
40
7 16
4
–
12 (middelgroot multi-
16
2
23
meer dan 12 (groot multi-
familial)
…………….
familial)
……………7
81
57
Totaal
………………00
100 100
a) 0,2%
Bron: Barraclough en Domike.
de bedrijven in Chili die te klein of juist
groot genoeg waren om de arbeidskracht
• in een boerengezin te gebruiken beschik-
ten over niet meer dan ruim 7% van de
landbouwgrond, terwijl het grootgrond-
bezit
81%’van
het areaal besloeg. Van
alle boeren kon volgens de CIDA
ongeveer 48% beschouwd worden als
landloze arbeiders. De groei van de land-
bouwproduktie ligt sinds de jaren dertig
beneden die van de bevolking (1,8%
tegenover
2,5%)
en in 1942 werd Chili
van netto-exporteur tot netto-impor-
teur van landbouwprodukten.
In 1964 wordt de Christendemocraat
Eduardo Frei president met een voor
Chili vooruitstrevend programma van
,,Revolutie in vrijheid”, waarin landher
–
vorming een essentiële plaats inneemt.
Vanwege verzet van de landheren weet
Frei pas in 1967 de wet op de landher-
vorming door het congres te halen. Es-
sentiële bepalingen zijn, dat alle land
van één en dezelfde eigenaar boven 80
basishectaren (HBR)
5)
tegen schade-
loosstelling onteigend kan worden; dat
onteigening ook daar beneden kan
plaatsvinden als er sprake is van ,,slecht
beheer” en dat op de onteigende domei-
nen een overgangsvorm van landbezit
(asentamiento)
van drie tot vijfjaar geldt
v66r eigendomstitels worden uitgegeven.
Alleen
permanent
op het landgoed wer-
kende arbeiders mogen in principe deel uitmaken van
asentamientos.
Na aanvaarding van de wet ontdoken
een groot aantal eigenaren de bepalin-
Benno Galjart,
Solidariteit onder boeren,
een bijdrage tot de theorie over politieke
mobilisering en samenwerking gebaseerd op
veldonderzoek in Chili,
Landbouw Hoge-school Wageningen, september 1973.
Latifundio: groot landgoed; minifundio:
klein stukje grond dat niet groot genoeg is om het boerengezin een minimaal bestaansniveau
of volledig gebruik van arbeidskracht te ga-
randeren.
Voor een overzicht van landverdelingen zie
Feder op.cit. (1971) en Herman Kreckel,
Agrarreformen in Latin-amerika, in
Entwick-
lung und Zusammenarbeit,
oktober 1973.
Geïrrigeerde hectaren van de kwaliteit
van de Santiago-regio; per landgoed tot een
daaraan gelijke produktiecapaciteit om te
rekenen en dan vaak vele honderden hectaren
omvattend.
202
gen door vrijwillige verdeling van hun
landbezit onder familieleden. Er is ge-
schat dat daardoor het voor onteige-
ning in aanmerking komend areaal werd teruggebracht van meer dan
55%
van het
land tot ongeveer 35% 6).
De landhervorming was in de visie van
de christendemocraten een middel om
enerzijds de produktie en produktiviteit
in de landbouwsector op te voeren en om
anderzijds – door het geven van land
aan boerenfamilies – de boeren deel te
laten hebben aan de nationale ontwikke-
ling. De produktiestijging zou ook de
chronische inflatie tot staan moeten
brengen.
Frei’s politieke programma stelde dat
tijdens zijn regeringsperiode 100.000
families, ofwel zo’n 40% van de landloze
boerenbevolking, de beschikking zouden
krijgen over land. Uiteindelijk werd van
die doelstelling niet zoveel gerealiseerd:
in 1970 was een totaal van 25.000 families
door de landhervorming begunstigd, via
de onteigening van 1.408
/al?fundios
met
ongeveer 290.000 ha geïrrigeerd en meer
dan 3 mln. ha or..vloed .and.
Aanvankelijk boekte Frei, econo-
misch gezien, successen. De landbouw-
produktie steeg beduidend, met ongeveer
4% per jaar en het infiatietempo werd
teruggebracht; dit alles ondanks (of
dankzij?) een politiek van progressieve
herverdeling. Na de droogte van 1968
valt het groeicijfer weer terug tot het
oude niveau en over zijn gehele ambts-
periode wordt een gemiddelde jaarlijkse
stijging van de landbouwproduktie van
2,8% gerealiseerd.
Er zijn een aantal kritische kantteke-
ningen bij de uitgangspunten en de uit-
voering van de landhervorming onder
Frei te plaatsen. Het tempo van uitvoe-
ring was aan de voorzichtige kant. De
hervorming was ook erg duur – tussen
de 6.000 en 10.000 USA $ per familie –
omdat niet’ goed onderscheiden werd
welke bestedingen essentieel zijn voor de
beginfase
van een landhervorming (be-
schikbaarheid van kredieten, inputs,
marketing faciliteiten voor de hervormde
sector) en welke niet (zoals nadruk op
verbeterde huisvesting). Fundamentele
kritiek is mogelijk op de aard van de her-
vorming. De christendemocraten leken
die voornamelijk te willen beperken tot
het verdelen van land uit grootgrond-
bezit onder de permanent op die land-
goederen werkende landarbeiders. Na
de overgangsperiode zouden deze de
grond in eigendom ontvangen. In de
praktijk bleken deze
asentados
zich al
gauw als een nieuwe klasse van landeige-
naren te gaan gedragen. Dit was zeker in
overeenstemming met de bedoeling van de christendemocraten om, ten einde de
produktiviteit van de landbouwsector
sterk te verhogen, de feodale aspecten
van het grootgrond bezit te elimineren en
een meer kapitalistische vorm van pro-
duktie te bevorderen. Het gevolg was dan
wel dat niet-permanente landarb&’iers
geen toegang tot landbezit zouden rij-
gen en dat er nauwelijks aandacht was
voor de grote groep boeren met een te
kleine hoeveelheid grond voor een rede-
lijk gezinsinkomen
(min ij’undistas).
Beide groepen liepen de kans er niet al-
leen relatief, maar zelfs absoluut op
achteruit te gaan als de hervormde sector
inderdaad efficiënt zou gaan werken
(eventueel lagere prijzen voor produk-
ten; meer grondverwerving en mecha-
nisatie in de hervormde sector). Overi-
gens waren niet alle christendemocraten
het met deze gang van zaken eens. Voor-
standers van kansen voor
alle
boeren tra-
den later uit de partij.
De landhervorming en het stimuleren van boerenbonden leidden tot een grote
bewustwording en mobilisatie onder de
boeren. Was er in de periode 1961 – 1964
sprake van 74 gevallen van het stellen
van eisen aan patroons, 97 stakingen en
5
land bezettingen, in 1967- 1968 waren die
cijfers respectievelijk 3.026, 1.341 en 21;
in 1970 vonden enkele honderden land-
bezettingen plaats 7). De hervorming
ging de boeren duidelijk te langzaam en
niet ver genoeg. Labrousse stelt dat de
christendemocraten hadden gekozen
voor een progressieve transformatie van
de landbouw met vooral economische doelstellingen boven een massale her-
vorming die voor alles politieke doelen
zou dienen. De economische doelstel-
lingen werden echter niet bereikt en de
hervormingen veroorzaakten een hevige politieke strijd 8).
De landhervorming van de volksfront-
regering
De verkiezing van Salvador Allende
tot president van Chili betekende onder
meer dat landhervorming niet een op
zichzelf staande politiek zou zijn, maar
onderdeel zou moeten uitmaken van een
proces van ,,overgang tot het socialisme”,
de centrale doelstelling van de Unidad
Popular (UP). Niet alleen de concen-
tratie in het landbezit, maar de gehele
machtsstructuur die ermee samenhing
zou moeten worden doorbroken 9).
Ondanks kritiek op de wet van 1967
zag de UP zich genoodzaakt om haar
politiek op die wet te baseren. Gewenste
veranderingen in die wet (bijv. terug-
brengen van de ,,reserve” voor de eige-
naar tot 40 HBR) zouden immers niet
door de oppositionele meerderheid in
het congres worden geaccepteerd. De UP
trachtte echter uit de wet te halen wat
erin zat en zag vooral in het moeilijk te
definiëren onteigeningscriterium van
,,slecht beheer” mogelijkheden om eigen wensen te realiseren.
Het meest in het oog springende aspect
van de landhervorming onder de rege-
ring Allende was de – vcior een situatie
waaraan geen revolutie voorafging –
ongekende snelheid waarmee werd ont-
eigend. De UP had zich ten doel gesteld
eind 1972 een einde gemaakt te hebben
aan het
latfundismo.
Tot maart 1972
werden 2.300 landgoederen onteigend,
bestaande uit 210.000 ha geïrrigeerd en
bijna 3 mln. ha onbevloeid land. Midden
1972 waren er nog maar een 200
lati-
Jundios
boven de 80 HBR. Eind maart
1973 waren ruim 3.600
laifundios
met
een totaal van 5,6 mln. ha onteigend;
éénderde van deze onteigeningen had
plaats gevonden onder Frei in de periode
1965-1970. Het grootgrondbezit, vol-
gens de interpretatie van de wetvan 1967
(meer dan 80 HBR) was dus vrijwel ge-
elimineerd.
Maar die 80 ha vormen natuurlijk een nogal arbitraire grens, die volgens velen
binnen de UP te hoog was. Ex-minister
Chonchol gaf bijv. de voorkeur aan ont-
eigening van alle landgoederen boven de
40 HBR met ,,slecht beheer” (een juri-
disch moeilijke weg), terwijl nieuwe wet-
geving later die bovengrens zou kunnen
bekrachtigen. Die 40 HBR valt ongeveer
samen met de CIDA-definitie van groot-
grondbezit op basis van de produktieve
capaciteit om 12 of meer mensen werk te
kunnen verschaffen. Definieert men lati-
fundios als grote landerijen met tradi-
tioneel beheer, dus extensief landgebruik
en semi-feodale arbeidsrelaties, dan viel
er ook op kleinere bedrijven nog heel wat
te hervormen. Fysieke omvang van de
eigendommen behoeft namelijk niet
precies parallel te lopen met sociale
karakteristieken en pro6lemen. De boe-
renmassa is er op kleine of middelgrote
bedrijven vaak juist slechter aan toe.
Illegale landbezettingen en stakingen
kwamen dan ook bij deze bedrijven re-
latief veel voor. Er was sprake van een
zekere spanning tussen de wens om het
hervormingsproces via onteigening van
grote bedrijven te versnellen en de be-
hoefte om aan de druk van de boeren te
beantwoorden, die onteigening vroegen
van kleinere bedrijven, waar de sociale
strijd heviger was.
Waar deze laatste onteigeningen
plaatsvonden (op grond van ,,slecht be-
heer”) deed de oppositie haar best het
voor te stellen alsof het de bedoeling van de UP was niet alleen de grote, maar ook
de kleine boeren te onteigenen. Ook op
het platteland was er sprake van een wel-
bewuste poging van grote eigenaren om
de middenklasse en kleine eigenaren tot
een alliantie tegen Allende te bewegen; en ook daar niet zonder succes.
8arraclough en Affonso,
Critica/appraisal
of
the Chilean agrarian reform, november
1970-june 1972,
Vienna Institute for develop-
ment, occasional paper
73112.
Affonso,
Sindicato campesino; .4 genie de camhio,
geciteerd in Labrousse,
L’experience
Chilienne; reformisme ou revolution?,
Parijs,
1972.
Op. cit., blz.
113.
Deze paragraaf berust op de reeds genoem-
de werken van Labrousse en Kreckel en op:
Barraclough, Agrarian reform and structural
change in Latin America: The Chilean case,
Journal
of
development studies,
januari
1972;
The structure and problems of the Chilean
agrarian sector, in J. Ann Zammit,
The
Chilean road to socialism,
Sussex,
1973.
ESB 6-3-1974
203
Dr. Norbert Vanhove: Het Belgisch kusttoerisme, vandaag en morgen. WES, Brugge,
518 blz., Bfr. 477.
Barraclough schat dat medio 1972
36% van het land behoorde tot de her-
vormde sector. Tabel 2 geeft een schat-
ting van de verdeling van land, arbeid en
produktie over de belangrijkste sectoren.
De structuur van de landbouw is verge-
leken met die van voor de hervorming
drastisch gewijzigd. De Chileense land-
bouw bevond zich op hetzelfde punt als
die in Mexico omstreeks 1940 en de Cu-
baanse in 1963. In Mexico domineerden
middelgrote particuliere producenten
daarna al gauw de landbouwproduktie;
in Cuba absorbeerde de hervormde
sector de andere. Hoe het met de Chi-
leense landbouw zou gaan, was bij de
staatsgreep tegen Allende nog niet dui-
delij k.
Tabel 2. Geschatte verdeling per sector
van land, arbeidskrachten en produktie
in de landbouw in juli 1972 (procenten
van totaal)
Sector
Hoeveel- Hoeveel-
Waarde
eid land
heid
van de
(HBR)
arbeid
totale
prodaklie
Hervormde sector
36
18
29
Klein bedrijf (minifundios en
bedrijven
kleiner
dan
20
22
60
28
Middelgrote en grote bedrij
HBP.)
………………
v
en
……………….42
22 43
Totaal
00
100
lOO
Bron: Barraclough en Affonso
Bezwaren tegen de vorm van de
asen-
tamientos
– niet tegen het principe van
een overgangsperiode van landbeheer –
uit de tijd van Frei bracht de UP ertoe
nieuwe organisaties op te richten, waar
–
van met name de CERA’s (centra van
Iandhervorming) genoemd moeten
worden. Deze combineerden verscheide-
ne voormalige landgoederen, waardoor
het voeren van een regionale landbouw-
politiek werd vergemakkelijkt, boden
meer gelegenheid voor deelname van de
boeren in het bedrjfsbeheer en stonden
meer open voor
afuerinos.
Om de parti-
cipatie van de boeren te bevorderen,
werden regionale boerenraden gevormd.
Hoewel duidelijk is, dat economische
doelstellingen een veel minder centrale
rol speelden dan onder Frei – elimi-
natie van traditionele repressieve struc-
turen, verheffen van marginale groepe-
ringen en boerenparticipatie werden
sterk benadrukt – werd verhoging van
produktie en produktiviteit toch als
een belangrijke voorwaarde voor het
slagen van de UP-politiek over de gehele
linie gezien. Maar het is natuurlijk heel
wel mogelijk, dat in de beginfase van een
landhervorming van de proporties als de
Chileense de produktie stagneert of af-
neemt. Dat behoeft dan niet aan slecht
beleid te liggen; het is moeilijk in te zien
waarom de door land hervorming begun-
stigde boeren minder efficiënt of minder
gemotiveerd zouden produceren dan de
lat fundis tas
(gezien de cijfers uit tabel 1,
is eer het tegendeel te verwachten).
Maar zo’n hervorming brengt natuur-
lijk onzekerheden en grote belangen-
tegenstellingen met zich, die op korte
termijn de produktie kunnen verlam-
men. De UP heeft verder steeds beweerd,
dat haar landbouwpolitiek grondig werd
gesaboteerd door landeigenaren en an-
dere oppositiegroepen. Zo werden direct
na Allende’s verkiezing gehele veestapels
naar Argentinië verplaatst en graanvoor-
raden verbrand. De stijging van de land-
bouwproduktie wordt door Barraclough
voor 1971 op 4,6% geschat (akkerbouw
6%; de veeteeltproduktie – vanouds een
activiteit van latifundistas – stagneerde).
De produktie begon medio 1972 te dalen.
Daaraan was ook debet het slechte weer
in de jaren 1972 en 1973, dat het tijdig
inzaaien van veel gewassen verhinderde
10). Maar ongetwijfeld droeg ook het
klimaat rond het realiseren van de land-
hervorming bij tot deze daling. Het ge-
volg was dat – omdat er bij de slechte
betalingsbalanssituatie niet ongelimi-
teerd kon worden ingevoerd – de inflatie
steeg; sommige produkten moesten wor
–
den gerantsoeneerd en er ontstonden
zwarte markten.
Barraclough, die ondanks al zijn kri-
tiek vertrouwen had in de afloop van de
landhervorming, verweet de UP vooral
het gebrek aan een duidelijke strategie
met betrekking tot de Iandbouwontwik-
keling en dientengevolge ook een gebrek-
kige planning. Er was een voorkeur bij
sommige partijen van de UP voor staats-
boerderijen en coöperaties, maar geheel
eens was men het niet. Collectivisatie ver-
eiste ook een wijziging van de wet. Met
de bestaande wet zou slechts een deel van
de boeren van de landhervorming kun-
nen profiteren. Met het vormen van
staatsbedrijven zou men de problemen
Omdat de wetenschappelijke benade-
ring van het verschijnsel ,,toerisme” in
de Beneluxlanden nog maar in de kinder
–
schoenen staat, vooral bij onze partners,
trekt een gedegen Belgische studie als de
onderhavige des te meer de aandacht.
Dat deze aandacht voor dit boekwerk
van de adjunct-directeur van het West-
vlaams Ekonimisch Studiebureau in
Bruggc gerechtvaardigd is, moge ook
blijken uit de bekroning met de ,,Prijs
van de
afuerinos
kunnen verlichten,
terwijl oprichting van coöperaties onder
minfundistas
ook voor deze een betere
positie kon betekenen.
Tenslotte
De landhervorming van de UP kon
zich zeker beroepen op partieel succes:
het grootgrond bezit in de zin van de wet
werd vrijwel geëlimineerd en de mobi-
lisatie onder de boeren sterk vergroot.
De UP hield zich steeds aan de wet van
Frei, wat haar ter linkerzijde werd ver-
weten, bijv. door de radicale MIR die
zeer actief was bij het mobiliseren van de
boeren.
Wat de militaire junta met de land-
bouw wil, is nog niet uitgesproken duide-
lijk. Het is de vraag ofze zal durven over-
gaan tot het geheel of gedeeltelijk terug-
draaien van de hervormingen door oude eigenaars land terug te geven II). De er-
varing – bijv. in Guatemala – leert
dat een teruggeschroefde landhervor-
ming een sterke impuls geeft aan het
daadwerkelijke verzet onder boeren. Er
ligt een verklaring van de junta, dat alle
tot nu toe onteigende grond definitief
aan de
asentados
in eigendom zal worden
gegeven 12). Daarvan zou maar een deel
van de boeren profiteren en de bezits-
verhoudingen zouden opnieuw bevroren
zijn.
Ton Waarts
10) Edmond Missiaen, Agricultural product-
ion in Chile caught in a downspin,
Foreign
agriculture, 18
juni
1973.
II) Sommige berichten spreken inderdaad
over dergelijke restitutie, bijv. Sjaloom,
Chili-
informatiedienst,
nr. 21, 11 januari
1974.
12)
De Volkskrant, 8
december
1973.
Pro Civitate 1972 voor Recht en Lokale
E k ono mie”.
Het omvangrijke werk (518 pagina’s)
vormt in zekere zin een samenvatting en
een evaluering van 10 jaar toeristisch-
economisch onderzoek door de schrij-
ver als hoofd van de desbetreffende afde-
ling van het Westvlaams Ekonomisch
Studiebureau verricht. Maar zowel de
synthese als de evaluering zijn voor de
weinige Nederlanders die zich weten-
204
schappelijk met het toerisme bezighou-
den, zeer boeiende studiestof. Niet ge-
makkelijk uiteraard, want dat zijn statis-
tisch-economische studies zelden, maar
wel zeer gedegen. Het WES te Brugge is
met de systematische analyse van het
toerisme reeds ver gevorderd en dat
dankt het niet in de laatste plaats aan
het wetenschappelijk niveau van de
auteur van dit boek.
Allereerst geeft Dr. Vanhove een his-
torische schets van het Belgische kust-
toerisme. Daarna vindt een nauwkeurige
analyse van het toeristische aanbod van
de kust plaats. Nadat de toeristische
vraag nader is uitgediept, volgt een bij-
zonder interessante verhandeling be-
treffende de vakantiemotivatie. Vervol-
gens komen aspecten als toeristische
consumptie, toeristische publiciteit, de
sociaal-economische bete kenis van het
k usttoerisme, beleidsaspecten en aspec-
ten van ruimtelijke ordening aan de
orde. Dr. Vanhove eindigt met een voor-
stel tot een vernieuwd competitief toe-
ristisch produkt. Het is ondoenlijk om in het kader van
dit artikel aan veel facetten van dit
meer dan 500 pagina’s tellende werk
aandacht te besteden. Bijzonder interes-
sant is de paragraaf betreffende de ver-
klaring van de binnenlandse toeristen-
stromen naar de kust.
Uit de analyse van de herkomst van de
binnenlandse vakantiegangers aan de
Belgische kust blijkt dat vijf (Brussel,
Antwerpen, Luik, Gent en Charleroi)
van de 34 onderscheiden arrondissemen-ten 56,4% van de binnenlandse vakantie-
markt vertegenwoordigen; het overeen-
komstige bevolkingsaandeel van deze ge-
bieden bedraagt slechts 36,7%.
Dr. Vanhove drukt de herkomst per
arrondissement uit in een orintatiegetal:
marktaandeel x 100
hevolkingsaandeel
In verhouding tot het bevolkingsaan-
deel is de concentratie vooral groot in
Brussel (oriëntatiegetal van 224) en in
mindere mate in Antwerpen (159). Het
ma rktaa ndeel van Charleroi blijft echter
beneden het overeenkomstig inwoners-
percentage (79). Op deze wijze werd bij
de analyse van dc geografische markt-
structuur van dc binnenlandse vakantie-
markt per onderscheiden arrondisse-
ment een ongelijke gerichtheid van de be-
volking op de kust vastgesteld. Dr. Van
hove heeft nu getracht deze ongelijke
oriëntatie te verklaren aan de hand van
een zestal factoren: 1. de afstand tot de
kust, 2. het inkomen, 3. de bevolkings-
concentratie, 4. de woningstructuur,
5.
de gezinsgrootte en 6. de leeftijd.
De kwantitatieve toetsing van deze
verklarende factoren geschiedde met be-
hulp van een meervoudige regressie-ana-
lyse. Hierbij werd de toetsing niet alleen
doorgevoerd voor de totale markt (ap-
partement-villa, hotel-pension en. cam-
ping te zamen), maar ook voor deze drie
logiesvornien afzonderlijk. In het kader
van dit artikel worden alleen de uitkom-
sten van de totale markt behandeld.
De volgende theoretische regressie-
vergelijking werd nu voor het Belgische
kusttoerisme ontwikkeld:
“1 = a0—a1A+a2I -a3K+a4W-
a5G— a6L+I
waarin:
y
1
= De oriëntatiegraad van de bevol-
king van elk arrondissement op de
kust. y
1
betreft de logiesvornien
appartement-villa, hotel-pension
en camping te zamen.
De oriëntatiegraad is bepaald als
het verhoudingscijfer:
vakantiegangers uit arron-
dissement Z aan de kust
Beschouwen wij per variabele de regres-
siecoëfficiënt en de standaardfout, dan moeten de variabelen gezinsgrootte en
leeftijdsstructuur worden afgewezen.
Dr. Vanhove beperkt zich in een tweede
toetsing dan ook tot een drietal verkla-
rende factoren, nl. de afstand, het inko-
men en de woningstructuur.
Dit resulteerde in de volgende regressie-
vergelijk ing:
y 69= 56.941 – 0.295 A + 0.886 1 +
(0.040)
(0.380)
+ 1.329W
(0.194)
De drie verklarende factoren zijn sta-
tistisch significant. Deze tweede toetsing
leidde tot een hoge verklaringsgraad. De
correlatiecoëfficiënt bedraagt nI. 0.936,
dat wil zeggen dat 65% van de variaties in
y 69 worden verklaard door de drie
onderscheiden factoren. In 1966 had de factor inkomen nog de grootste invloed
op
Y1,
maar in 1969. komt deze op de
derde plaats en heeft de factor woning-
structuur de grootste invloed. Hieruit
kan worden geconcludeerd dat er een af
–
nemende invloed van de variabele inko-
men op de oriëntatiegraad van de bevol-
king op de kust is. In 1967 stelde Dr.
Vanhove op basis van een cross-section-
analyse een inkomenselasticiteit van de
bruto vakantie-intensiteit van de vol-
wassen Belgische bevolking van 0,95
vast. Onder bruto vakantie-intensiteit
wordt hier verstaan het totaal aantal ge-
nomen vakanties per 100 ingezetenen.
Wat betreft de oriëntatiegraad van de
Voor boeken op het gebied van economie, sociologie, recht, medicijnen en
techniek:
WETENSCHAPPELIJKE BOEKHANDEL ROTTERDAM B.V.
S) ..
Waarin opgenomen:
De Wesier Boekhandel
Siamboekhandei Ronerdam
Rochussenstraat 223, Ronerdam 3003
Tel. (010) 76 11 88
Vesliging in de Erasmus Universiteit, Complex Woudestein. Tel. (010)14 55 11, toestel 31 15.
(Buiten openingstijden neemt onze automatische telefoonbeantwoorder uw bestellingen op, onder
nr. (010(2346 92).
a
0
,01
,Q2
,03
c4
0
5 °6 ,zijn parame-
ters, terwijl 1 de storingsterm voorstelt.
Het teken van de parameters geeft de
theoretische verwachting van de rich-
ting waarop de onafhankelijke verkla-
rende factoren de oriëntatiegraad van de
bevolking op de kust zullen beïnvloe-
den.
De regressievergelijking voor de drie
onderscheiden logiesvormen te zamen
leverde voor 1969 het volgende beeld op:
y
6
1
9
= 77.115 – 0.230 A + 0.562 1 +
(0.055)
(0.414)
+ 1.073 W + 0.268 K -8.377 G +
(0.231)
(0.163) (16.711)
+ 0.111 L
(1.212)
bevolking arrondissement Z
A = Afstand tot de kust.
= Gemiddeld netto-belastbaar in-
komen per hoofd.
K = Concentratiegraad van de bevol-
king of het aandeel van de inwoners
van gemeenten van 10.000 inwo-
ners of meer in het totaal bevol-
kingscijfer per arrondissement.
W = Aandeel van de meergezinswonin-
gen in de totale woningvoorraad.
Dr. Vanhove stelt dat er een sterke
intercorrelatie zou kunnen bestaan
tussen de concentratiegraad en de
woningstructuur. Immers, beide
fenomenen gaan uit van de basis-
factor verstedelijking. Uit een test’
bleek echter dat beide begrippen
elkaar geenszins volledig dekken. Het relateren van beide verander-
lijke grootheden leverde slechts
een correlatie-coëfficiënt op van
0.52, zodat opname van beide fac-
toren in de regressievergelijki ng
aanvaardbaar is.
G = De gemiddelde gezinsgrootte.
L = Aandeel van de leeftijdsklassen van
50 jaar en ouder.
Hierbij moet gewezen worden op
twee tegenstrijdige tendensen die
zich openbaren bij deze variabele.
Enerzijds is bekend dat de vakan-
tie-intensiteit afneemt naarmate de
leeftijd toeneemt. Daarentegen is
een toenemende aantrekkings-
kracht van de kust geconstateerd
naarmate de leeftijd van de vakan-
tiegangers toeneemt.
ESB 6-3-1974
205
vakanties van de Belgische bevolking
op de kust in 1969 komt Dr. Vanhove
hier tot een veel lagere inkomenselasti-
citeit, nI. 0,44.
Dr. Vanhove heeft met deze kwantita-tieve toetsing willen bewijzen dat de on-
gelijke oriëntatiegraad van de bevolking
van elk arrondissement op de kust in
hoge mate verklaarbaar is. Hij komt
zo-
doende tot een toeristische wetmatig-
heid, waarin hij stelt dat: zolang in de
gebieden, waaruit thans weinig toeristen
worden betrokken, de verstedelijking
zich niet verder ontwikkelt, het inkomen
niet voldoende stijgt en de mobiliteit van
de inwoners niet toeneemt, een intensieve
reclamecampagne weinig effect zal sorte-
ren. Deze praktische resultaten van een
wetenschappelijke analyse maken dit
boek ook waardevol voor toeristische in-
stanties, belast met promotionele taken;
deze moeten dan echter wel de beschik-
king hebben over econometristen met
kennis van het toerisme om dergelijke
.
analyses uit te voeren.
Daar ik veel internationale weten-
schappelijke literatuur over het toeris-
me ken, mag ik stellen dat dit boek van
Dr. Vanhove enig in zijn soort is.
M. C.
Tideman
J. Hasper: Rotterdam tweeëndertig jaar
met de tijd mee. Uitgeversmaatschappij
Ad. Donker N.V., Rotterdam, 1973,
189 blz., f. 9,50.
De drie ambtelijke levens, waarvan 8
jaar als gemeentesecretaris van Rotter-
dani, van de heer J. Hasper, resulteer-
den in de samenstelling van het boekje Roturdan,
1
,eeënderii,,’ jaar toei de
tijd nice.
Zonder gebruik te maken van ambte-
lijke stijl beschrijft de heer Hasper o.a.
het komen en gaan van burgemeesters
Zimmerman, Wytema, Drooglever For-
tuyn, Oud, MUller en Van Walsum.
Anecdotisch behandelt de heer Hasper
de onderwerpen overheids-efficiency,
tentoonstellingen en bestuursexperi-
menten. Door de korte verteltrant gaat
de heer Hasper direct op de kern van dc
zaken af. Mede door het achterin ge-
plaatste namenregister is het boekje dan
ook voor hen die zich interesseren voor
de Rotterdamse geschiedenis een prettig
leesbaar en inforniatief boekwerkje.
J.L. van Hedel: De zelfstandige onder-
nemer en de fiscale oudedagsreserve.
Uitgave in samenwerking met Konink-
lijk Verbond van Ondernemers, Neder-
lands Christelijk Ondernemers Ver-
bond, Nederlands Katholiek Onderne-
mers Verbonden Raad voor het Mid-
den- en
KJeinbedrijf.
Kluwer BV,
Deventer. 1973, IX + 92 blz., f. 9.50.
Deze uitgave, die voorzien is van een
voorwoord van de staatssecretaris van
Economische Zaken, de heer Th. M.
Hazekamp, bevat nuttige informatie
over de fiscale oudedagsreserve voor
zelfstandige ondernemers in het midden-
en kleinbedrijf en in de agrarische
sector.
Prof. Dr.
J.A.
Ceertman en Drs. A.H.
Ceertman:
Economisch technische ver-
schijnselen. Deel 2, zesde, geheel her-
ziene en uitgebreide druk, Agon Else-
vier, Amsterdam! Brussel, 1973, 307
blz., f. 34,50.
Inleidend boek over macro-economie
met opgaven en hun uitwerkingen. Be-
ha ndeld worden: 1. het nato na le in ko-
men: 2. de dyiia miek van het nationale
inkomen; 3. het geld;4. geld-en kapitaal-
markt;
5.
De Nederlandsche Bank; 6.
algemene banken; 7. gespecialiseerde
instellingen die op de geld- en de kapi-
taalmarkt opereren; 8. gespecialiseerde
instellingen die vooral op de kapitaal-
markt opereren; 9. internationale han-
delspolitiek; 10. Europese economische
integratie; II. Vrij internationaal beta-
lingsverkeer; 12. gebonden internatio-
naal betalingsverkeer; 13. de internatio-
nale geld- en kapitaalmarkt. Het boek
is bruikbaar bij de opleiding SPD, MO
handelswetenschappen en boekhouden, accountancy en HEAO.
ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM
FACULTEIT DER ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN
In de vakgroep Commerciële Beleidsvorming en Commerciële Economie van de Economische
Faculteit is plaats voor een
WETENSCHAPPELIJK (HOOFD)
–
MEDEWERKER
die in het bijzonder zal worden belast met vraagstukken met betrekking tot het midden- en
kleinbedrijf.
Zijn taak zal bestaan uit:
– het verrichten van onderzoek
– het begeleiden van doctoraal scripties, praktijkopdrachten en literatuuropdrachten
– en na verkregen ervaring, het voorbereiden en geven van caput colleges.
De door deze medewerker te verrichten werkzaamheden vormen een voortzetting en uitbrei-
ding van een sinds enkele jaren bestaande functie. De nauwe samenwerking met het Econo-
misch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (E.l.M.) te ‘s-Gravenhage, welke daarbij heeft
bestaan, zal worden bestendigd doordat de nieuwe functionaris tevens zal worden inge-
schakeld bij de research-werkzaamheden van het E.I.M.
Praktijkervaring in de problemen van kleine en middelgrote ondernemingen strekt tot aan-
beveling.
Nadere inlichtingen over deze vacature kunnen worden ingewonnen bij: Drs. J. Bunt, tel.
01 0-14 55 11, toestel 3047 en bij: Dr. P. M. van Nieuwenhuyzen, tel. 01 0-24 53 50.
De aanstelling geschiedt in het rangenstelsel der wetenschappelijke medewerkers en de
honorering is afhankelijk van opleiding en ervaring.
Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van vacaturenummer 1954 te richten aan het
Hoofd van de afdeling Personeelszaken van de Erasmus Universiteit Rotterdam, Postbus
1738
te Rotterdam.
206