Ga direct naar de content

Jrg. 58, editie 2918

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 19 1973

ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN

mig

UITGAVE VAN
DE

STICHTING HET NEDERLANDS

ECONOMISCH INSTITUUT

19 SEPTEMBER 1973

58e JAARGANG

No. 2918

Ombuiging

Maandag 17 septemberjl., een dag véôr Prinsjesdag, werd
de Nederlandse gulden met 5% gerevalueerd. Deze maatregel,

die werd gerechtvaardigd door het grote overschot op de

lopende rekening van de betalingsbalans, maakt deel uit van
het pakket maatregelen 1) waarmee het kabinet-Den Uyl de

infiatiespiraal wil doorbreken en de werkgelegenheid wil

verbeteren. De
Miljoenennota 1974
maakt duidelijk dat dit

kabinet een zeer hoge prioriteit toekent aan de infiatiebe-

strjding. Immers, inflatie verhindert de totstandkoming van
een goed afgewogen verdeling van de nationale middelen,

schrijft minister Duisenberg. De regering acht de inflatie-

bestrijding dan ook een voorwaarde voor de maatschappe-
lijke structuurwijzigingen, die
zij
Nederland enkele maan-
den geleden beloofde. Het is niet toevallig dat minister Duisenberg de revaluatie

van de gulden aankondigde. In de rede die hij in 1971 uit-
sprak bij de aanvaarding van het ambt van hoogleraar aan de
Universiteit van Amsterdam pleitte hij reeds voor revaluatie

om inflatie te bestrijden. Revaluatie verbetert namelijk de

ruilvoet, terwijl door daling van het invoerprjspeil de binnen-landse prijsinfiatie wordt gematigd 2). Bovendien wordt door

een revaluatie de toestroming van buitenlands kapitaal op
speculatieve gronden afgeremd, sprak Dr. Duisenberg.

In zijn bespreking van de Macro economische verkenning

1973 in ESBvan4 oktober 1972 kwam Dr. Duisenberg op zijn
stokpaard – zoals hij schreef – terug 3). Ook toen bepleitte

hij een revaluatie van de gulden. Toen bekritiseerde hij de
regering-Biesheuvel. Nu hijzelf minister is, krijgt hij de kans
zijn ideeën te verwezenlijken onder economische omstandig-heden die nauwelijks zijn gewijzigd. Dr. Duisenberg bepleitte vorig jaar ook harde maatregelen

om de inflatie te bestrijden. Hij geloofde niet in een geleide-lijke afzwakking van het infiatietempo. In de Miljoenennota

en
MEV 1974
worden echter geen harde maatregelen aange-
kondigd. De regering streeft in 1974 naar een loonsomstij-

ging per werknemer met 10% (in 1973: 14%) en een stijging
van het prijspeil van de particuliere consumptie met 6% (in

1973:
8%)
door middel van nauw overleg met het bedrijfs-

leven. Komt dit overleg niet tot een positief resultaat dan be-

dragen deze percentages resp. 13 en 8. De afgelopen jaren

hebben geleerd dat dit overleg van groot belang is. De af-
gelopen jaren hebben ook geleerd dat het bijna onmogelijk

is dat werkgevers, werknemers en overheid tot overeenstem-
ming komen over een rechtvaardige en evenwichtige verde-
ling van de nationale middelen.
De regering-Den Uyl legt haarzelf niet zoveel beper-

kingen op als haar voorgangster. Slaagt de inflatiebeperking
dan zullen de materiële overheidsbestedingen in 1974 stijgen

In ESB van 3 oktober wordt uitvoerig aandacht be-

steed aan Mijoenennota en Macro economische ver-

kenning.

met
5%
(zonder infiatiebeperking
3%).
In 1972 en 1973 be-droeg dit percentage resp. —5 en 2. Toch is het begrotings-beleid op matigingvandeprjsstijginggericht. Er zal namelijk
voorzichtigheid worden betracht
bij
het verhogen van de ta-
rieven van overheidsbedrijven e.d. en er zal in 1974 worden

afgezien van verhoging der omzetbelasting (de druk der di-
recte belastingen zal wel stijgen). Deze maatregelen werden
vorig jaar ook reeds door Dr. Duisenberg in
ESB
bepleit.
Bovendien gaat het kabinet uit van de grondslagen van het

structurele begrotingsbeleid. De begrotingsruimte wordt

echter met f. 525 mln, vergroot door het begrotingstekort
met het nationale inkomen te laten meegroeien (f. 125 mln.)

en door dit tekort additioneel met f. 400 mln. bij te stellen

vanwege een geringe onderbesteding in de economie.

Door de aangekondigde ombuiging in het economische
beleid wil de regering voor 1974 een betrekkelijk gunstig eco-

nomisch beeld verwezenlijken: de produktie zal met
5%
stij-
gen en de daling van het rendement wordt stopgezet waar-
door een redelijke stijging van de particuliere investeringen

(7% reëel) de werkloosheid tot ca. 100.000 personen zal terug-
dringen. De ombuiging in het economische beleid gaat ge-
paard met een streven naar inkomensherverdeling via de
rijksuitgaven en -inkomsten. De gevolgen hiervan voor het
overheidsbudget zijn helaas nog niet bekend.

De regering-Den Uyl rekent op de medewerking van het
bedrijfsleven. Zonder die medewerking zal de huidige inflatie
voortduren en de werkloosheid niet afnemen. In dat geval

zijn harde maatregelen nodig, waarover het kabinet zich
terecht niet uitlaat.

L.
Hoffman

De inhoud van dit pakket, dat niet in
Mijoenennotaen MEVis
vermeld, was tijdens het schrijven van dit commentaar nog niet
bekend. Enkele beschouwingen
over geïmporteerde inflatie, De Econo-
mist,
mei/juni
1971, bla. 284.
MEV 1973 – spoorzoeken en verkennen,
ESB,
4 oktober 1972,
blz. 932 t/ m 935.

821

Inhoud

ECONOMISCH STATISTiSCHE BERICHTEN

Drs. L. HoJjman.’

Ombuiging…………………………………………..821

Column

Eerste indruk,
door Drs. P. A. de Ruiter ……………………
823

Drs. R. hierna:

Catalectische beschouwingen over welvaart (II). Van genot naar ont-

bering………………………………………………824

Drs. L. Nageismit:

Enige gedachten over het verkeer.als sociaal systeem …………..826

Europa-bladwijzer

Vloedgolf van actieprogramma’s van de Europese Commissie,
door

Europa instituut Leiden …………………………………
827

Oost-Europa kroniek

De Sowjet-economie: de hervorming hervormd,
door Drs. R. Wetsteyn .
833

Ontwikkelingskroniek

Ontwikkelingslanden en GATT (II) ………………………..835

Boekennieuws

Prof. Dr. H. Theil: Principles of econometrics,
door Prof Dr. J. H. P.

Paelinck
…………………………………………….
.
837

Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut

Redactie

Commissie van redactie: H. C. Bos.
R. hierna, L. H. Klaassen, H. W. Lambers.
P. J. Montagne, J. H. P. Pae/inck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoff,nan. Redactie-medewerker: W. D. Franckena.

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II; toestel 3701.
Bij adrestvijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.

Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
ge,’pt. dubbele rege/afstand, brede marge.

Abonnementsprijs:
f 78,00 per kalenderjaar
(mcl. 4% BTW); studenten! 46,80
(mcl. 4% BTW), franco per post voor
Nederland. België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen (zeepost).

Betaling:
Abonnementen eri contributies (na ontvangst van stort ings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945
t. n.
t’.
Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.

Losse nummers:
Prijs van dit nummer f2,50
(mcl. 4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t. n. v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam niet vermelding
van datwn en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange Haven 141, Schiedam, tel. (0 /0) 26 02 60, toestel 908.

Onderzoek

is nodig. Het NE! heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast

het pure onderzoekwerk houdt hei zich bezig met het uit

voeren van opdrachten van overheden en
bedrzÏfleven
in

binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-

bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de

samenwerking in teams van economisten, econometristen,

wisk undigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-

kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede

aanpak van de problemen gewaarborgd.

Stichting Het Nederlands Economisch instituut

Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010) 1455 II.

Onderzoekafdelingen:

Balanced International Growth

Bedrijfs- Economisch Onderzoek

Econonisch-Sociologisch Onderzoek

Economisch- Technisch Onderzoek

Vestigingspatronen

,%’jacro- Economisch Onderzoek

Pro jectstudies Ontwikkelingslanden

Regionaal-Onderzoek

Statistisch- Mathe,natisch Onderzoek

Transport- Econo,nisch Onderzoek

822

P. .4. d. Ruiu.r

Eerste indruk

Ook in geschrift is Duisenberg, de

nieuwe minister van Financiën, een man

van weinig woorden. Het is lang ge-

leden dat de Miljoenennota z6 weinig

pagina’s besloeg als de eersteling van

Duisenberg. Sober en degelijk, geen

pretenties, althans qua
vorm.
Dat is

de indruk na eerste vluchtige lezing van

de Miljoenennota 1974.

Hoewel de bewoordingen, die deze

minister van Financiën gebruikt om

aan te geven hoe slecht de inflatie voor

ons allen is, naar hun aantal gemeten

slechts een fractie vormen van hetgeen

daarover in voorgaande jaren is gezegd,

lijkt zijn aanpak van het probleem zelf

drastischer. De belangrijkste anti-

inflatie-maatregel is waarschijnlijk de

beslissing volgend jaar geen indirecte

belastingen te verhogen. De psycho-

logische werking hiervan zou wel eens

nog belangrijker kunnen zijn dan het

direct materiële.gevolg voor het prijspeil.

De noodzakelijke belastingverhoging

(die overigens geringer is dan wat nood-

zakelijk zou zijn bij extrapolatie van

ongewijzigd beleid op basis van de be-

groting 1973!) is nu, behoudens een

optrekking van de benzine-accijns tot het

Belgische peil, geheel gevonden in de

directe sfeer. Fiscale pijn en plezier zijn

echter goed verdeeld, verdeeld ook op

een wijze welke in overeenstemming is

met de opvattingen van deze regering

over inkomensnivellering. Zo zullen het

vooral de kleine zelfstandigen zijn die

zullen profiteren van de uitbreiding

van de fiscale oudedagsregeling, zijn het

de durewoningbezitters die hun fiscale

privileges het sterkst aangetast zien, zo

zal in fiscale zin ,,de onderkant worden

opgetild” door de combinatie van het

niet doorgaan van de automatische

inflatie-correctie en het optrekken van

de belastingvrije sommen.

Deze regels worden geschreven in het

weekeinde voorafgaande aan Prinsjes-

dag. Commentaren zijn dus nog niet

bekend en voorspellen is moeilijk. Wel

is er al enig geschut in stelling gebracht

tegen het voorstel het huurwaarde-

forfait te verhogen. Of de uitzonderings-

bepaling voor de zeer goedkope wonin-

gen – tot f. 30.000, om ,,sociale

redenen” – zal helpen het voorstel er

door te krijgen valt op dit moment

moeilijk te voorspellen. Het zou wél

plezierig zijn als de nu te hoop lopende

pleitbezorgers voor de eigen woning

zich rekenschap zouden geven van de,

ook na aanvaarding van dit voorstel,

blijvende bevoorrechting van de eige-

naar-zelfbewoner boven de bewoner van

een huurwoning.
Politiek minder een heet hangijzer zal

waarschijnlijk het voorstel zijn de

infiatiecorrectie in 1974 niet te laten

doorgaan. Ongetwijfeld zal een aantal

critici hiertegen zeer principieel stelling
nemen, zoals ook tegen de voorgestelde

verhoging van de benzine-accijns zal

worden geöpponeerd. Het dekkingsplan

van Duisenberg zit echter zo knap in

elkaar, dat het opposanten moeilijk zal

valleri alternatieven te vinden in de

fiscale sfeer. Wat er voor ruimte aan
,,tegenbegrotingsvoorstellen” aan de

uitgavenkant is, valt op dit moment, nu

nog geen afzonderlijke begrotings-

hoofdstukken beschikbaar zijn en de

Miljoenennota zelf – 66k een breuk-

punt met vorige jaren – geen hoofd-

stuksgewijze excerpten bevat, nog niet

te zeggen. De indruk is echter wel dat na
Nelissen en Duisenberg nog weinig fijne

kammen zijn te vinden. En wat er aan

beleidsombuigingen – uitgavenverhogin-

gen
wordt gepresenteerd zal ongetwijfeld

in de meeste gevallen op een meerder

heid in het Parlement kunnen rekenen.

Zo hier al strijdpunten mochten blij-

ken dan valt niet te verwachten dat ze

voldoende financiële armslag zullen

bieden als soelaas voor de fiscaal be-

zwaarden.

Wat waarschijnlijk ook niet zal na-

laten indruk te maken op de financiële

specialisten is het feit dat het geraamde

begrotingstekort in de ontwerp-

begroting 1974 ongeveer een miljard

lager is dan in die van 1973. Zo schuilen

er meer van dergelijke ,,kleinigheden”

in de Miljoenennota, die een indruk

achterlaten van een financieel beleid

dat aan de degelijke en voorzichtige

kant is.

Wie de nieuwe minister van Finan-

ciën in zijn professorale verleden in

woord en geschrift een beetje heeft ge-

volgd zal niet verrast zijn door de

revaluatie. Duisenberg heeft daar vaker

voor gepleit in de afgelopen jaren. De

maatregel is niet zonder risico’s (werk-

gelegenheid!); de Duitse ervaring leert

dat voor je het weet de importvoordelen

zijn verdwenen en het effectieve prijs-

effect belangrijk achterblijft bij het

berekende. Alleen een scherpe prijs-

maatregel kan het revaluatie-effect vol-

doende helpen doorwerken in de prijzen.

ESB 19-9-1973

823

Catalectische beschouwingen over welvaart (II)

Van genot naar ontbering

DRS. R. IWEMA

in een vorige beschouwing 1) heb ik een onderscheid ge-

maakt tussen begeerte en behoefte. Begeerte is dan gericht
op het verkrijgen van genot, d.w.z. van een gevoel van wel-
behagen, behoefte op het wegnemen van ontbering, d.w.z.
van een gevoel van onbehagen. Dit onderscheid is relevant
voor de welvaart van het desbetreffende subject. Begeerte-
bevrediging verschaft het subject positieve welvaart, behoef-
tebevrediging neemt negatieve welvaart van hem weg. In dit
artikel wil ik trachten op de operationele betekenis van dit

onderscheid iets nader in te gaan.

Classificatie van consumptiegoederen

Daartoe wil ik eerst, uitgaande van het bovengenoemde
onderscheid, een classificatie van consumptiegoederen en
-diensten ontwerpen, die is gebaseerd op de oorspronkelijke,

als het ware technisch bepaalde, bestemming van die goede-

ren. Omdat de economist in laatste instantie echter niet met
de technische bestemming der goederen van doen heeft,
moet deze classificatie als voorlopig worden beschouwd. Zij
wordt slechts ter wille van de argumentatie – tijdelijk –

geïntroduceerd.
Goederen en diensten dan, die uit hun aard typisch be-
stemd zijn voor de bevrediging van behoeften, d.w.z. voor
het wegnemen van de aan die behoeften ten grondslag lig-
gende ontberingen, noem ik
ontberingsgoederen.
De tegen-
Pool wordt gevormd door die goederen en diensten, welke
uit hun aard oorspronkelijk typisch bestemd zijn voor de
verschaffing van genot; deze zal ik
genoisgoederen
noemen.
Tenslotte is er een categorie van goederen en diensten,
welke uit hun aard zowel – tot een bepaalde verzadigings-
graad – voor het wegnemen van ontberingen, als – daar
bovenuit – voor het verschaffen van genot zijn bestemd. In
de westerse samenleving zullen deze ,,gemengde” goederen

eveneens voor een belangrijk deel dienen voor genotsver-
schaffing; ik zal ze daarom met de overigens weinig fraaie
term
surp/usgenoisgoederen
aanduiden.
Onder de ontberingsgoederen vallen de
medische goede-

ren,
die dienen voor het wegnemen van ziekte en pijn (bij-

voorbeeld aspirines) en de
gemaksgoederen,
die dienen voor

het wegnemen van arbeidsinspanning, al of niet (tevens) in
de vorm van besparing op arbeidstijd (bijvoorbeeld stofzui-gers). Tot de genotsgoederen kunnen alle recreatieve bezig-
heden gerekend worden, alsmede kunstuitingen en die goe-
deren welke gemeenlijk als ,,genotmiddelen” worden aange-

duid. Surplusgenotsgoederen zijn voedsel, kleding, woning,
meubilair.
Het is wellicht dienstig hier te wijzen op Marshalls waar-schuwing tegen ,,the evil that may be done by attempting to
draw broad, hard and fast lines of division, and to formu-
late definite propositions with regard to differences between
things which nature has not separated by any such lines” 2).

Zo kunnen een aantal goederen, bestemd om – wat met
een trieste uitdrukking heet – de tijd te doden, geclassifi-
ceerd worden als ontberingsgoederen, dienend voor het weg-
nemen van het gevoel van onbehagen dat we met ,,verve-
ling” kunnen aanduiden. Dezelfde goederen kunnen echter
ook worden beschouwd als genotsgoederen, dienend voor

het met ,,verstrooiing” aangeduide genot. in dit en derge-
lijke gevallen is duidelijk van een geleidelijke overgang van

de ene goederencategorie in de andere sprake. Ook zijn er
tal van goederen die bij deze half technische, half economi-

sche indeling tegelijkertijd tot meerdere categorieën beho-

ren. Als voorbeelden noem ik de automobiel en het zgn.
,,convenience food”, die zowel genots-, resp. surplusgenots-

als gemaksgoed zijn. Tenslotte laten bepaalde consumptie-

goederen technisch verschillende bestemmingen toe. Zo zul-
len sommige medicijnen – bijvoorbeeld in de vorm van

drugs – als genotsgoed en bepaalde genotmiddelen – bij-
voorbeeld alcohol – als medicijn gebruikt kunnen worden.

Doorkruising van deze classificatie

Hierboven is reeds opgemerkt dat de bestemming van
consumptiegoederen, zoals die technisch is bepaald, vanuit
economisch gezichtspunt niet doorslaggevend is. Voor de
economist gaat het in laatste instantie om de bestemming,
welke de consument aan het desbetreffende consumptie-goed geeft. Zodra deze aan een bepaald consumptiegoed
status meent te ontlenen, is het betrokken goed daarmee,
althans ten dele, genotsgoed geworden, hoezeer het ook
hierboven als ontberingsgoed mag zijn geclassificeerd. In-

dien het bedoelde goed de consument uitsluitend als status-
symbool dient, is het – voor die consument— zelfs tot een zuiver genotsgoed getransformeerd. Een dergelijk lot treft
nogal eens huishoudelijke apparatuur – in de bovengegeven
indeling als gemaks- en daarmee ontberingsgoed geclassifi-
ceerd – vôôrdat deze onder brede lagen van de bevolking is

verbreid, zoals bijvoorbeeld thans nog het geval is met de
vaatwasmachi ne.

Hier staat tegenover dat iedere consument, die het niet-bezitten van een hierboven als genotsgoed geclassificeerd
consumptiegoed als ontbering beschouwt, dit goed daarmee

voor zichzelf tot ontberingsgoed bestempelt. Het aantal ge-notsgoederen dat hiervoor in aanmerking kan komen is on-
beperkt, doch het ene subject is sterker aan dit proces on-
derhevig dan het andere, zoals de consumenten ook aan-
zienlijke onderlinge verschjllen in gevoeligheid voor het sta-
tusaspect van hun consumptie vertonen. Beide

verschijnselen mogen overigens niet met elkaar worden ver-
ward. Bij statusgoederen gaat het om de
begeerte
zich van
anderen te onderscheiden, bij de hier bedoelde ontberings-goederen om de
behoefte
zich juist niet gediscrimineerd te

v,oelen. Wel zouden we beide verschijnselen een ,,oneigen-

lijk gebruik” van consumptiegoederen kunnen noemen,
ware het niet dat de economische wetenschap een dergelijk
begrip niet erkent. Het is het laatstgenoemde van beide ver-

schijnselen, het door de consument bestempelen van een ge-
notsgoed tot ontberingsgoed, waaraan ik in dit artikel na-

dere aandacht wil besteden.
,,Behoefte, begeerte en welvaart” in
ESB
van 29 augustus jI.,
biz. 769.

Alfred Marshall,
Principles
of
Economics,
Londen, 1922, blz. 52.

824

Transformatie van begeerte in behoefte

sinds 1917

sinds 1917

Als ik het goed zie dan nemen we in de meeste West-
europese landen en met name ook in Nederland, in het laat-
ste decennium een sterk afnemende sociale acceptatie van
inkomensverschillen en daarmee van verschillen in beste-
dingsmogelijkheden waar. Naar de oorzaken hiervan kan
de economist slechts gissen. Het is mogelijk dat de
reële
inkomensnivellering, die sinds de tweede wereldoorlog ge-
leidelijk in gang is gezet en waarop ik in een volgende be-

schouwing uitvoerig hoop terug te komen, zelf een van die
oorzaken vormt. Onder meer doordat zij de verschillende

inkomensklassen – en hun bestedingspatronen – tenslotte
binnen elkaars gezichtsveld heeft gebracht. Wellicht speelt
ook de steeds meer veld winnende overtuiging, of misschien
moet ik zeggen het geloof, dat alle mensen gelijkwaardig
zijn hierbij een rol.

Een toenemend deel van de consumptieve bestedingen
der hogere inkomenstrekkers wordt daarmee voor de lagere
inkomensgroepen tot iets waar men (ook) ,,recht” op heeft.

Dit gevoel van ,,recht hebben op” brengt echter met zich
dat, zolang daaraan niet is tegemoet gekomen, bij de be-
trokken subjecten een permanent gevoel van onrecht, d.w.z.

van ontbering ontstaat. Voor zover dit gevoel betrekking
heeft op consumptiegoederen, die we hierboven als genots-
goederen hebben geclassificeerd, betekent het hier gesigna-

leerde verschijnsel voor de desbetreffende subjecten het
transformeren van genotsgoederen in ontberingsgoederen
en daarmee van begeerte in behoefte. Deze behoefte, die
haar oorsprong vindt in een zich gediscrimineerd achten,
komt wat haar intensiteit betreft wellicht dicht in de buurt

van de behoefte aan fysiek noodzakelijk levensonderhoud.
Aan de bevrediging ervan zal het subject dan ook in het al-
gemeen de voorkeur geven boven de bevrediging van zijn –
nog resterende – begeerten.

Naar een nieuwe ,,ontberingseconomie”

Het is duidelijk dat de bovenbedoelde transformatie van
begeerten in behoeften de welvaart van de betrokken sub-
jecten op de korte termijn verlaagt. Onbevredigde behoef

ten, d.w.z. ontberingen, vormen immers een negatieve wel-
vaartscomponent. Pas bij volledige bevrediging keert de
welvaart tot het oude peil terug, dus tot het peil vôérdat de

desbetreffende begeerten in behoeften waren omgezet. Voor
zover deze bevrediging echter uit een inmiddels verkregen
inkomensaccres plaatsvindt, moeten we de uiteindelijk ver-worven welvaart niet vergelijken met die v66r, maar zénder
de transformatie, d.w.z. met die waarbij de – voormalige
– begeerten bevredigd zouden zijn en derhalve een wel-
vaartsstijging zou hebben plaatsgehad. In zoverre heeft het
omzetten van begeerten in behoeften ook op lange termijn
een negatieve invloed op de welvaart.

Hier komt nog bij dat de oorspronkelijke begeerten niet, althans niet in betekenende mate, bij alle subjecten aanwe-
zig waren; elk subject deed zijn eigen keuze. Voor de lagere
inkomensgroepen tot behoefte gemaakt, worden ze in veel
sterkere mate over alle tot die inkomensgroepen behorende
subjecten gespreid. Ze krijgen namelijk een min of meer
dwangmatig karakter, ze worden tot iets waar men rechten
op kan doen gelden. Dit betekent evenwel dat voor elk sub-
ject de negatieve welvaartscomponent ,,behoefte” groter
wordt dan de – potentiële – positieve welvaartscomponent
,,genot” tevoren voor hem was.
Het komt mij voor dat het aantal in ontberingsgoederen
getransformeerde genotsgoederen voortdurend toeneemt.
Een op enquêtering gebaseerd empirisch onderzoek zou
wellicht kunnen uitwijzen of dit vermoeden juist is. Wan-

neerdeze transformatie een grote vorm aanneemt, verdwij-nen voor de lagere-inkomensgroepen de potentiële genots-
mogelijkheden de ene na de andere en worden zij vervangen

STENOG RAF EN BUREAU

W. STEMMER
&
Zn. B.V.
Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam

vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veldhoven.
Wij leveren ook:

notulen van directie- en

aandeelhoudersvergaderingen

De iarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste-klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wiize.

I.M.

door de subjectieve noodzaak successievelijk ontberingen
weg te nemen. Dit brengt met zich dat voor brede lagen

van de bevolking de ,,ontberingseconomie”, die zij eindelijk
bezig waren voor een beginnende ,,genotseconomie” in te
ruilen, op een ander – in casu hoger – materieel voorzie-
ningenpeil weer terugkeert. Toenemende materiële voorzie-
ningen gaan zodoende niet met een stijgende, maar veeleer
met een dalende welvaart gepaard. Hieruit blijkt tevens de
– ook geheel afgezien van de problematiek der zgn. externe
effecten – te beperkte betekenis van het traditionele,
materiële welvaartsbegrip.

Welvaart als holistisch begrip

De hier bedoelde omzetting van begeerten in behoeften

wordt – althans te onzent – zowel in het leven geroepen
als gestimuleerd door de vakbeweging en andere pressie-
groepen, wie het lot van de lagere-inkomensgroepen – met
uitzondering van de post-actieven – ter harte gaat. Zij

wordt echter evenzeer gestimuleerd door het bedrijfsleven:
geen effectiever middel tot opvoering van de verkoop van
een artikel dan het te proclameren tot iets waarvan het niet-
bezitten intolerabel is. Dat het bedrijfsleven hiermee (pri-
vaat-) economisch rationeel handelt is daarom niet aan

twijfel onderhevig, maar hoe staat het wat dat betreft met
de vakbeweging c.s.?

Alvorens op deze vraag een voorbarig antwoord te geven, moeten we ons realiseren dat de bewuste transformatie geen
einddoel is, doch hoogstens een middel vormt in de strijd
voor een inkomensherverdeling ten gunste van het bovenge-
noemde deel der lagere-inkomensgroepen. Welnu, dit mid-

del is ongetwijfeld bij uitstek geschikt om de desbetreffende subjecten voor de strijd om die inkomensherverdeling te ac-

tiveren. Daarbij gaat het niet meer uitsluitend om de welvaart
uit de
besteding
van een bepaald inkomen verkregen, maar
tevens om de welvaart aan het
ontvangen
van een bepaald
inkomen, alsmede aan het
bestaan
van een bepaalde in-komensverdeling
ontleend.

De hier gesignaleerde negatieve beïnvloeding van de wel-
vaart moet daarom misschien worden gezien als een –
tijdelijke – prijs, die wordt betaald om te komen tot een

samenleving die uiteindelijk, als totaal gezien, een grotere
welvaart zal kennen dan zonder dit offer mogelijk zou zijn.
Of wat hier veronderstellenderwijs wordt uitgesproken in
feite ook het geval is, onttrekt zich aan het oordeel van
schrijver dezes. Hij heeft deze serie beschouwingen niet zon-
der reden catalectisch genoemd. In dit artikel ging het er
slechts om, aan de bedoelde prijs – die door de huidige ge-

neratie wordt betaald – aandacht te besteden.

R.I.

ESB 19-9-1973

825

Enige gedachten over het verkeer

als sociaal systeem

DRS. L. NAGELSMIT *

Verkeer als sociaal systeem

De functie van het verkeer is te kwalificeren als het over-

bruggen van geografische afstanden; men vertrekt uit een

bepaald punt met het doel een ander punt te bereiken. In
bovenstaande zin is verkeer geen doel in zichzelf, maar mid-

del, nI. het overbruggen van afstand. Deze functie van het

verkeer vereist rationeel gedrag. Op deze manier gede-
finieerd vertoont het verkeer kenmerken van andere ratio-

neel gerichte werkzaamheden, bijv. het produceren van goe-

deren. In het verkeer is echter ook ruimte voor irrationeel
gedrag, bijv. roekeloos rijden. In dergelijke gevallen is ver

keersdeelneming geheel of gedeeltelijk doel op zichzelf ge-
worden. Dit aspect van het verkeer zal verder onbesproken

blijven.
Sociaal gezien kan verkeer worden gekwalificeerd als een

sociaal systeem met sterke bindingen aan de techniek. Deel-

neming aan het verkeer is te beschouwen als een rollen-
gedrag, waarbij de marge voor eigen interpretatie over het

algemeen te verwaarlozen is. Verkeer is bij uitstek
een systeem van samenspel, omdat het gedrag van de ver-

keersdeelnemer voortdurend dient te anticiperen op poten-
tiële ontmoetingen met andere verkeersdeelnemers. Met be-

doeld samenspel in het verkeer wordt geen collectief doel na-
streefd, zoals bij systemen als defensie; samenspel heeft in

het kader van het verkeer de functie iets negatiefs te vermij-
den. Iedere verkeersdeelnemer tracht zijn doel zo snel en

veilig mogelijk te bereiken en daarbij de (gemechaniseerde)
dood te ontlopen. De communicatiesystemen in het verkeer
zijn veelal beperkt tot analoog gedrag en tot gestyleerde te-
kens, die kunnen dienen als informatie, als beperking en als

expressie van conflicten zoals onnodig toeteren en naar het
voorhoofd wijzen. Het verkeerssysteem werkt optimaal, als
het samenspel van de verkeersdeelnemers optimaal is 1).

Criteria van het verkeersgedrag

Men kan stellen, dat rationeel verkeersgedrag is geënt op
drie criteria: t.w. snelheid, doelmatigheid en veiligheid.

Snelheid is te beschouwen als een tijdrelatie; men tracht
het doel zo snel mogelijk te bereiken en kiest daarbij een

langere weg als men daardoor de afstand in kortere tijd kan
overbruggen, m.a.w. het gaat om economische afstanden en niet om fysieke afstanden.

Doelmatigheid houdt in het minimaliseren van de kosten.
Veiligheid is het streven van de verkeersdeelnemer zo
veilig mogelijk zijn doel te bereiken. Rationeel gedrag im-pliceert het afwegen van de verschillende criteria tegen el-
kaar al naar gelang de omstandigheden in het verkeer. Er
zal naar gestreefd worden ten aanzien van alle criteria een

evenwicht te bereiken.
De individuele verkeersdeelnemer is gedwongen door het
gelijktijdig aanwezig zijn van andere verkeersdeelnemers,
zich gelijkgezind te gedragen, de bedoelingen van anderen te
begrijpen en zichzelf begrjpbaar te maken. Dit gehele proces

ontstaat niet uit persoonlijke motieven, doch vanuit

functionele motieven, nI. het overbruggen van geografische

afstanden. Inderdaad is het niveau van samenspel, met na-

me in de grote steden zeer hoog. Kob heeft gelijk, wanneer

hij vaststelt: “dasz das normale Verhalten auf der Strasze
und mit dem Werkzeug Automobil als eine interessante

Form kollektiver Versthndigung und anonymer Solidaritat”

is te beschrijven 2).

Factoren die het verkeersgedrag determineren

De rationaliteit van het individuele verkeersgedrag en het

functionele karakter van het samenspel worden beslissend
versterkt, indien alle objectieve gegevenheden van het ver-
keer, en met name de auto als middel tot het overbruggen

van afstanden, de mogelijkheid voor de verkeersdeelnemer
scheppen, zich verkeersgedrag eigen te maken.
Het is duidelijk dat voor het eigen maken van verkeersge-

drag bereidheid en psychische constitutie van de verkeers-
deelnemer, naast objectieve gegevenheden, een determine-

rende rol spelen. De hier genoemde subjectieve factoren blij-
ven verder onbesproken; alleen de objectieve gegevens zijn
als bepalende factoren in het rollen-gedrag relevant.

De auto

De auto is wezenlijk een objectief gegeven, doch het karak-

ter als objectief bepalende factor, dient gezien te worden
vanuit de verkeersdeelnemer als subject. Kob noemt de vol-
gende functies op, die de auto voor het individu kan hebben:
,,seine Funktion als Werkzeug, also als Verkehrsmaschine,

seine Funktion als Konsumgut, also als Vermittler von
Luxus und Lustempfindungen, und seine Funktion als
Machtsymbol, also als Demonstration sowohl gesellschaft-
licher als auch technischer (Jberlegenheit des In-
dividuums” 3).

• De auto is middel om personen en goederen te vervoeren.
Hierbij hoeft men zich niet langs van te voren bepaalde rou-
tes te verplaatsen, maar kan men in de ruimte exploreren,

hetgeen bij openbaar vervoer niet mogelijk is.

*) De auteur, wetenschappelijk medewerker bij het Bureau Eco-
nomisch Onderzoek van de gemeente Rotterdam, betuigt zijn dank
aan C. H. Sikken en Drs. J. van der Stoep voor hun kritische op-
merk ingen.
Dieter Claessens, Soziologische und Sozialpsychologische Aspek-
te
des Fahrens im Verkehrsflusz,
Zeizschrflfür
Verkehrssicherheii.
nr
. 3, 1965 blz. 157.
J. Kob, Werkzeug, Konsumgut, Machtsymbol – Zur Soziologie des Automobils,
Hamburger Jahrbuch flir Wirtsehafis- und Ge-
sel/schafispo/itik,
11e jaargang, 1966, blz. 189.
J. Kob, t.a.p., blz. 185.

826

• De auto is consumptiegoed en wel in een viertal opzichten.

Aan de ene kant is de auto voor het individu middel en sym-

bool van vrijheid en van vrijheid om te gaan waar men wil.

Er is hier immers principieel sprake van Vrije keuze van reis-
route en reistijd.

• Daarnaast is de auto ook status- en prestigesymbool. De
auto dient als zichtbaar bewijs voor de maatschappelijke
positie van zijn bezitter. In het algemeen bestaat er een mer-

ken- en typenhiërarchie, die aan het prestigescala van de
maatschappelijke posities wordt ontleend. Men treft vaak

mensen aan die zich verontschuldigen vanwege een auto

die gemeten naar hun maatschappelijke positie te ,,klein” of
te ,,groot” is 4). Als consumptiegoed is de auto eveneens de

mee te nemen privé-ruimte. Men heeft hierdoor de mogelijk-
heid zichzelf te zijn en kan in tegenstelling tot het openbaar
vervoer contact met vreemden ontwijken
5).
Last but not
least verschaft de auto door zijn vorm, zijn glans en door

het aangename gevoel bij het rijden aan de automobilist een
bijzondere emotionele bevrediging.

• De auto is ook nog machtswerktuig en machtssymbool.
Dit kan gaan van het beheersen van een technisch betrekke-

lijk gecompliceerd instrument tot het echte macht bedrijven
in de vorm van het niet laten passeren, inhaalwedstrijden en onnodig snijden.

Uit het bovenstaande kan men concluderen, dat alleen de
functie van de auto als middel tot vervoer van personen en
goederen een rationele functie is; de andere functies van de

auto zijn als niet-rationeel te kwalificeren. Deze niet-ratio-

nele elementen kunnen echter een negatieve invloed uitoefe-
nen op het verkeersgedrag.

5. Het normensysteem

Het normensysteem als determinerende factor van het ver-
keersgedrag behoort analytisch en politiek tot de moeilijkste problemen van het moderne massa-verkeer. We kunnen for-
mele (officiële) en informele normen onderscheiden.

De formele normen bestaan uit de wettelijke vastgestelde
normen (gedragsvoorschriften) voor het verkeer; de infor-

mele normen zijn ,,vrije” spelregels in het verkeersgedrag,
die zich met het wijzigen van de verkeerssituatie steeds op-
nieuw ontwikkelen en veranderen; het zijn ongeschreven

wetten, die het samenspel in het verkeer vergemakkelijken.
Beide type normen staan in een interessant sociaal verband
met elkaar. Men kan constateren, dat de informele normen

een zodanige positieve bijdrage leveren, zonder welke de
hedendaagse verkeersafwikkeling niet meer mogelijk zou

zijn. De informele normen functioneren als aanvulling of als

tegenstelling op het formele normenstelsel. In het algemeen

vullen de informele normen bestaande hiaten in het formeel-
juridische en gesanctioneerde normensysteem op; zij ont-

staan uit een functionele noodzakelijkheid en zijn dienten-
gevolge flexibel van aard. De informele normen zullen
door hun aard de verkeersdeelnemer ondersteunen en ont-
lasten.

Bedoelde normen vervullen deze taak echter onvolkomen, omdat bij overtreding van de informele normen geen sanctie-
mogelijkheden aanwezig zijn en zij zodoende tegen deze

achtergrond onbetrouwbaar zijn. Dit is de oorzaak van het
feit, dat de verkeersdeelnemer voortdurend in een conflict-

situatie verkeert; aan de ene kant wordt hij door het infor-

mele stelsel ontlast en aan de andere kant draagt dit stel-
sel bij tot onzekerheid in het verkeersgedrag.

De formele normen kunnen in hun complexiteit slechts
uit de historische ontwikkeling van het verkeer be-
grepen worden. Met de toename van het verkeer is

ook het normensysteem toegenomen. Overbelasting

van de verkeersdeelnemer door een overvloed aan voor-
schriften en informatie is hiervan het gevolg. De starheid van
het formele stelsel, die eigen is aan alle officiële normen-
systemen, leidt eveneens tot ondoorzichtigheid.

Omdat het in het verkeer vooral aankomt op individuele
reacties en beslissingen en daardoor op geloofwaardigheid
van de normen in alle mogelijke situaties in het verkeer, leidt
ondoorzichtigheid van het formele normenstelsel op zijn
minst tot gedragsonzekerheid.

Het gevolg van deze fenomenen is, dat in de praktijk van
het verkeer niet voldaan kan worden aan de formele nor-

men. Dit is een van de verklaringsgronden voor permanent
afwijkend verkeersgedrag, d.w.z. afwijkend van de formele

normen. Generaliserend gesproken is er geen enkele verkeers-
deelnemer die niet regelmatig zondigt tegen de verkeers-
wetten.

Het afwijkende verkeersgedrag wordt nog versterkt door het gebrek aan ad-hoc sancties. Het verkeer is een continu-

proces; de verkeerssituaties veranderen voortdurend en de
afgeslotenheid in de auto beschermt de automobilist tegen

afweerreacties van andere automobilisten, terwijl de vlucht-
mogelijkheden relatief groot zijn. De na verloop van tijd vol-gende sancties hebben niet genoeg corrigerend vermogen om

afwijkend verkeersgedrag blijvend te verhinderen. Ik zou

daarom willen besluiten met te stellen dat de objectieve
verkeerssituatie vaak niets anders toelaat dan gedrag dat
strijdig is met de verkeerswetten.

L. Nageismit

D. Claessens, t.a.p., blz.
158.
J.
Kob, tap., blz. 190.

Europa-b ladwifzer

Vloedgolf van actie-

programma’s van de

Europese Commissie

In deze Europa-bladwijzer wordt een tot de uitvoering van de afspraken van verklaring van deze topconferentie zijn
overzicht verstrekt van de stand van de topconferentie van Parijs van een aantal opdrachten aan instellingen

zaken (eind augustus) met betrekking 19-20 oktober 1972 1). In de slot- van de EG verstrekt, die v66r een be-

ESB 19-9-1973

827

paalde datum in 1973 of 1974 moesten

worden uitgevoerd of waarover een

beslissing moest worden genomen 2).

In het schema op blz. 829 zijn de op-

drachten van de topconferentie punts-

gewijs opgenomen met daarachter de

vindplaatsen van de maatregelen die ter
uitvoering in gang zijn gezet. Vervolgens
worden deze maatregelen nader toe-

gelicht.

Toelichting op het overzicht

Ecozomische en monetaire politiek

De mededeling van de Commissie
bevat onder meer een overzicht van de

tijdens de eerste etappe van de Econo-
mische en Monetaire Unie bereikte voor-

uitgang en de tijdens de tweede etappe

van deze Unie te treffen maatregelen.
Dit memorandum is in de Europa-
bladwijzer in
ESB
van 20 juni 1973
besproken 3).

De verordening van 3 april 1973
richtte per 6 april een Europees Fonds
voor Monetaire Samenwerking op. Dit

Fonds vormt een eerste aanzet tot een
gemeenschappelijk stelsel van centrale
banken. Het ligt in de bedoeling dat het Fonds zich geleidelijk kan ontwikkelen en dat zijn taken zich zullen uitbreiden.
In de statuten van het Fonds, die in een

bijlage bij de verordening zijn opge-
nomen, is hiermee rekening gehouden.

Het bestuur van het Fonds, dat bestaat
uit de leden van het Comité van presi-

denten van de centrale banken, kan

technische taken aan een agent op-
dragen.

In de eerste fase van zijn werkzaam-

heden heeft het Fonds tot taak het
onderling overleg te verzorgen dat nodig
is voor het goed functioneren van het
wisselkoersstelsel; verder het multi-
lateraal maken van saldi die voortvloeien

uit de interventies van de centrale banken
in valuta’s der lidstaten en het multi-

lateraal maken van de intracommunau-
taire verrekeningen; tenslotte het beheer
van bestaande regelingen, namelijk
financiering op zeer korte termijn en
de monetaire bijstand op korte termijn.
Over de vestigingsplaats van het Fonds

is een nummertje politiek touwtrekken
weggegeven. De vertegenwoordigers
van de regeringen van de lidstaten kon-
den op 22 maart niet tot een besluit
komen. Het besluit van 24 juli bepaalt
dat het Fonds
voorlopig in Luxemburg

komt, maar dat het bestuur ook in
andere plaatsen kan vergaderen.

3a. Na de raadszitting van 14 februari
over de valutacrisis (dollardevaluatie)

werd een verklaring uitgegeven, waarin
de Commissie werd opgedragen, haar

verslag betreffende de aanpassing van
de monetaire steun op korte termijn en
het geleidelijk gemeenschappelijk maken
van de reserves eerder uit te brengen

dan de topconferentie had aangegeven
en wel uiterlijk op 30 juni. Na de raads-

zitting van 12maart (gezamenlijk zweven
van zes valuta’s der EG; Duitse reva-
luatie met
3%)
werd de Commissie op-
gedragen, in het licht der gewijzigde om-

standigheden in het verslag per ultimo

juni de voorstellen te doen die zij dienstig
achtte.

De Commissie bracht het verslag op
27juni uit. Dit lijvige document, dat een

technische bijlage bevat over de mone-
taire Organisatie van de Gemeenschap,
bevat enkele belangwekkende voorstel-

len. Vooreerst een uitbreiding van de
taken van het Fonds voor Monetaire

Samenwerking door een geleidelijke

samenvoeging van reservemiddelen

(goud aan goud gekoppelde activa en
dollars) beginnend met een eerste stor-

ting van 20% van het totaal der reserve-
middelen van elk der lidstaten op

1 januari 1974 ter bereiking van een
integrale samenvoeging in 1980. Verder
wordt een herziening voorgesteld van de
kredietregelingen om een continue

overgang te bereiken tussen automa-

tische leningen op korte termijn en
leningen op langere termijn, welke ge-paard zouden moeten gaan met speci-

fieke voorwaarden op het gebied van de
economische politiek.

De Raad van Ministers heeft op zijn
vergadering van 28 juni besloten de be-
spreking van het verslag naar oktober
te verschuiven.

3b. De resolutie van 5 december 1972 inzake maatregelen tegen de
inflatie is besproken in de Europa-
bladwijzer in
ESB
van 29 november
1972 4).

Op 29 januari diende de Commissie

voorstellen bij de Raad in betreffende
communautaire maatregelen welke

kunnen bijdragen tot het bestrijden van de inflatie. Voorgesteld werd de invoer
in de Gemeenschap die aan kwantita-
tieve beperkingen is onderworpen, met
10% te verruimen.

Op de zitting van de Raad op 22 en 23
maart werd dit voorstel terzijde ge-
schoven omdat de monetaire crisis
alle aandacht opeiste. De Franse dele-
gatie voerde aan, dat het effect van de
invoervergroting, dat met de maat-

regel werd beoogd, in voldoende mate
door de pariteitswijzigingen zou
worden bereikt.
Tevens constateerde de Raad, dat de

stijging van de consumptieprijzen met
4%, die op
5
december 1972 als richt-
snoer was gesteld, overschreden zal
worden.

Opde raadszittingvan 28juni stelde de
Raad vervolgens een nieuwe inflatie-

resolutie vast. Deze behelst een strikte
uitvoering van de resolutie van
5december 1972 te verkrijgen,aangepast
aan de gewijzigde situatie. In oktober
zal de Raad de resultaten van dit actie-

programma bestuderen.
4. Het Monetair Comité heeft het
probleem van het aanpassingsproces bij
de betali ngsbalansonevenwichtigheden
bestudeerd. Dit probleem is ook in studie

bij de Groep van 20. Het Monetair

Comité deelt de Amerikaanse opvatting
dat in het nieuwe internationale mone-
taire stelsel voorzien moet worden in
snelle en doeltreffende aanpassingen bij

betalingsbalansonevenwichtigheden. Het
verwerpt echter automatisch plaats-vindende aanpassingen zoals de VS

voorstaan. Het Comité zoekt de oplos-

sing meer in verplichte consultaties.

Regionaal beleid

in het rapport van de Commissie van

3 mei heeft zij nog geen voorstellen ge-

daan. Het bevat een uitvoerige beschrij-
ving van de regionale ontwikkeling in de

uitgebreide Gemeenschap, een analyse van aard en omvang van de voornaam-

ste regionale onevenwichtigheden en een
beschouwing over de doelstellingen en
hulpmiddelen van het regionaal beleid
in de lidstaten.

De gedachten van de Commissie gaan
uit naar een gemeenschappelijk regio-

naal beleid dat een aanvulling vormt
op het nationale beleid der lidstaten. De

middelen van het Fonds voor Regionale
Ontwikkeling moeten worden gericht
op die gebieden van de Gemeenschap

die daaraan het meest behoefte hebben.
Het beginsel dat elke lidstaat evenwel
terug ontvangt van het Fonds als het in

de middelen ervan bijdraagt, het zgn.
,,.juste retour” dient volgens de Com-

missie niet te worden toegepast. Naast
het Fonds dient een Regionaal Ont-

wikkelingscomité te worden opgericht.

inmiddels heeft de Commissie op
25 juli haar gedachten in de vorm van

voorstellen bij de Raad ingediend. Ze
doet zowel voorstellen voor de omvang
van het Fonds voor 1974-1976 als voor
de criteria van de in aanmerking komen-
de gebieden. De Raad zal de voorstellen
naar verwachting in het najaar in be-
handeling nemen.

Sociaal beleid

6a. In de Europa-bladwijzer van

28 februari 1973
5)
is een beschouwing
aan het sociale actieprogram gewijd. Op

(vervolg op blz. 832)

De tekst van het slotcommuniqué werd
o.a. gepubliceerd in het
Algemeen Verslag
EG,
1972, blz. 7 en als Kamerstuk, Zitting
1972-1973, nr. 12087. De voorstellen om deze
topconferentie te institutionaliseren Ont-
moeten bezwaren, zie Rapport Vedel, Supple-
ment bij het
Bulletin EG
1972/4, blz. 82.
Zie ook R. Bandilla. Gedanken zur
Schlusserklarung

der

Pariser

Gipfel-
konferenz,
Europarechi 1973,
blz. 124.
Deze actieprogramma’s werden geresu-
meerd in de eerste persconferentie van de
Commissievoorzitter Ortoli van 18 mei 1973. Zie ook
The Economist
van 2juni 1973, blz.
47.
Op
weg naar de tweede fase van de econo-
mische en monetaire unie,
Europa-bladwijzer
in
ESB
van 20-6-1973, blz. 560-562.
Inflatiebestrijding in de Europese Gemeen-
schap,
Europa-bladwijzer in
ESB
van 29-11-1972, blz. 1144-1146.

828

Oierzicht van de maatregelen ter uitvoering van op de Topconferentie van Parijs (19-20 oktober 1972) verstrekte

opdracht
(de nummers corresponderen met die van het slotcommuniqué)

Opdracht topconferentie

Economische en monetaire politiek
In de loop van 1973 zullen de nodige beslissingen worden
genomen om de overgang naar de tweede etappe van de Eco-
nomische en Monetaire Unie per 1-1-1974 mogelijk te maken.
Vôér 1 april 1973 wordt een Europees Fonds voor Monetaire
Samenwerking ingesteld.

Uiterlijk op 30 september 1973 verslag uitbrengen over de
aanpassing van de Steun op korte termijn en uiterlijk op
31 december 1973 over de voorwaarden voor het geleidelijk
samenvoegen van de reserves.

De Raad van Ministers moet op 30en 31 oktober 1972 maat-
regelen ter bestrijding van inflatie nemen.

De lidstaten moeten door middel van een gemeenschappelijke
houding er toe bijdragen de hervorming van het internationale
monetaire stelsel te richten op het totstandbrengen van een
billijk en duurzaam systeem.

Regionaal beleid
De Commissie zal onverwijld een rapport opstellen waarin de
regionale vraagstukken worden geanalyseerd en voorstellen
worden gedaan. Vdér 31 december 1973 zal een Fonds voor
Regionale Ontwikkeling worden opgericht dat over eigen
middelen zal beschikken.

Sociaal beleid
6a. Vöôr 1 januari 1974 dient een actie-programma te worden
vastgesteld, na raadpleging van de sociale partners.
6h. Versterken en coördineren van de acties voor de consumenten.

Industriële. iceien.schappelijke en technologische politiek

Voor 1 januari 1974 moet een gemeenschappelijk actie-
programma met een nauwkeurig tijdschema en passende
middelen worden vastgesteld.

Milieubescherming
Vbôr 31juli 1973 wordt een actie-programma met een nauw-
keurig tijdschema vastgesteld.
Energieheleid
Er moet zo spoedig mogelijk een energiebeleid worden uit-
gewerkt dat een veilige en duurzame bevoorrading onder eco-nomisch bevredigende voorwaarden waarborgt.

Es’terne betrekkingen
Geen acties vereist.
II. Vanaf begin 1973 wordt nagegaan onder welke voorwaarden
een aanzienlijk groeipercentage van de ontwikkelings-
samenwerking kan worden bereikt. Besluiten worden in de
loop van 1973 genomen.
V66r 1juli1973 wordt een algemene conceptie bepaald voor
de multilaterale onderhandelingen in het kader van het GATT. Dc wens wordt uitgesproken dat de onderhandelingen in 1975
kunnen worden voltooid.
Geen acties vereist.

Politieke samnenimerking
De ministers van buitenlandse zaken zullen v66r 30juni 1973
een tweede rapport opstellen over de methoden om de politieke
samenwerking te verbeteren, zoals in het rapport van Luxem-
burg was bepaald.

Versterking van de instellingen

15.1 V66r het einde van de eerste etappe van de verwezenlijking van
de Eccinomische en Monetaire Unie’worden, die maatregelen
inzake de verdeling van de bevoegdheden en verantwoordelijk-
heden tussen de instellingen van de Gemeenschap en de lid-
staten vastgesteld, welke nodig zijn voor de goede werking van
een Economische en Monetaire Unie.
15.2 De Raad en de Commissie moeten onverwijld praktische maat-
regelen ter versterking van de controlebevoegdheden van het
Europees Parlement ten uitvoer leggen, om deze versterking te
bewerkstelligen en de betrekkingen zowel van dc Raad als van
de Commissie met het Parlement te verbeteren.
15.3 De Raad zal vbôr 30juni 1973 praktische maatregelen treffen
om zijn procedures van besluitvormingen de samenhang van de
communautaire actie te verbeteren.
16. Voor het einde van 1975 moet een rapport worden opgesteld dat
bestemd is om aan een latere topconferentie te worden voor-
gelegd. In dit rapport moet worden aangegeven hoe het geheel
van de betrekkingen tussen de lidstaten kan worden omgezet
in een Europese Unie.

Uitvoering

Mededeling van de Commissie aan de Raad. 19april 1973. nr. COM
(73) 570 def.; opgenomen in het supplement 5173 van het Bulletin
van de EG.
Voorstel voor een beschikking van de Raad. 24januari 1973,
nr. COM (73) 68 def.
Verordening nr. 907173 van 3 april 1973. Pb. 1973, nr. L 8912.
C.

Besluit van de Vertegenwoordigers van de Regeringen der lid-
staten van 24 juli 1973, nr. 731208/EEG. Pb. 1973 nr.
L 207/46. Verklaring van de Raad van 14 februari 1973. Bulletin van de
EG. 1973, nr. 2, blz. 3.
Verklaring van de Raad van 12 maart 1973, Bulletin van de
EG. 1973, nr. 3, blz. 24-25.
C.

Verslag van de Commissie aan de Raad van 27juni 1973, nr.
COM (73) 1099.
Resolutie van de Raad van 5 december 1972, Pb. 1972 nr. C
133112.
Voorstellen van dc Commissie aan de Raad van 29januari
1973, nr. COM (73) 104 def.
C.

Resolutie van de Raad 28juni1973, zie 1331173 (Presse 91).
Studie van het Monetaire Comité, opgenomen in het 14e verslag
(nog niet gepubliceerd; tekst in Europe Documents No. 744 van
IS juni 1973).

Rapport van de Commissie inzake de regionale problemen in de
uitgebreide Gemeenschap. 3 mei 1973, COM (73) 550 def.
Voorstellen van de Commissie’aan de Raad, Agence Europe
van 27juli1973, no. 1334 (n.s.) blz. 5.

Document van de Commissie aan de Raad. 18 april 1973. Supple-
ment 4173 hij Bulletin EG.

Mededeling van de Commissie van 3 mei 1973 betreffende het
programma voor industrieel en technologisch beleid. Sec.
(73) 1090 def.
Werkprogramma van de Commissie voor onderzoek, weten-
schap en onderwijs (persoonlijke mededeling van de heer
Dahrendorf) Sec (73) 200012.

Document van de Commissie aan de Raad. 10 april 1973. Supple-
meni 3173 bij Bulletin EG, door de Raad aanvaard op 19-20 juli
1973. zie 1531173 Presse 96.

Mededeling van de Commissie aan de Raad, 27april1973. Suppie-
ment 6173 bij Bulletin EG.

Mededeling van de Commissie aan de Raad. 9april1973 (gewijzigd
op 22 mei 973). Supplement 2173 bij Bulletin EG.

Dit verslag werd aanvaard op de buitenraadse zitting van de ministers
van buitenlandse zaken in het kader van hun periodieke politieke
consultaties, Kopenhagen 23 juli 1973. Zie
liie
Economisi
van
4 augustus 1973. blz. 50.

Mededeling van dc Commissie aan de Raad, 19april 1973. nr. COM
(73) 570 def.

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement.
30 mei 1973. nr. COM (73) 999.
Document van de Commissie. 6juni 1973. nr. COM (73) 1000.
C.

Interim-verslag Spénale doc. E.P. 131173.

Zie besluiten van de Raad in zijn zitting van 23-24 juli 1973.
(1 569
e
73 (Presse 102)).

ESB 19-9-1973

829

Voor het slagen van uv

Sinemens Service dE


~p

—-

Sniemens

Siemens Nederland N
.
V. Verkoop Datasystemen Postbus 1068 ‘s-Gravenhage Telefoon: 070-782782

830

SIEMENS

coniputerproject kan

doorsla g
– geven.

Siemens is er alles aan gelegen een bestendig vertrouwen te winnen. Daarom

besteden wij als geen ander aandacht aan projectondersteuning. We kennen ook
geen standaardoplossing, maar ontwerpen m.b.v. onze bouwsteentechnieken
programma’s die zijn toegesneden op uw specifieke wensen en behoeften.
Aardig daarbij is, dat u niets extra betaalt voor deze toepassingssoftware.
We doen verder duidelijk méér aan assistentie bij het programmeren. En we zijn
altijd met bekwamé spoed aanwezig. Niet alleen met een soepel draaiende
technische dienst, maar ook met specialistische raad en daad in de meest

complexe situaties. We voelen ons verantwoordelijk voor de gehele inrichting van

uw rekencentrum. Waar niet alleen machines hun best doen, maar ook mensen.

U hoort er meer van. Van Siemens.

Siemens concreter

Over het fijne van de systemen.
Indicaties: met behulp van micro-geheu-
gens zijn uiterst korte instructietijden
verwezenlijkt. Verder zijn er uitgekiende
systemen voor local batch-, remote
batch-, interactive- en teleprocessing.
Real time en multiprogrammerings-technieken zijn zeer geavanceerd door
efficiënte interrupt handling faciliteiten.
Operating systems voor reële en virtuele
geheugontechniek garanderen u optimale
efficiency in computergebruik.

Over de prijs/prestatieverhouding.
Niet alleen een zaak van keiharde cijfers en technische know-how. Want vergeet
de prestatie van de mensen niet. Siemens staat bekend als een uitnemend
computer-leverancier. Maar niet als de
grootste. Vandaar dat u profiteert van die extra prestatie: de Persoonlijke Inzet.
Die niet uitdooft na het operationeel
maken van de apparatuur en het leveren

van toepassingssoftware. Dit maakt de
prijs/prestatieverhouding van Siemens
een stuk interessanter.

Over hard- en software.
Siemens Systeem 4004 is een
compatibele en omvangrilke computer-
familie met geheugencapaciteiten van 8
lot 2048 K. Door Opmerkelijke variaties
in typen is uitbreiding c.q. vervanging
van uw computersysteem een eenvoudige
zaak. Ook voor de gebruiker van kleinere
systemen. Voor hel opbouwen van
on-line verbindingen staat een uitgebreid
spectrum van geavanceerde remote-
periferie ter beschikking.
Verder: Siemens applicatie-software is er voor alle denkbare toepassingen. Zoals voorraadbeheer en produktiebesturing, berichtenverkeer, planning en administratie, databanken en retrieval
systemen.

Over compatibiliteit. Siemens biedt compatibiliteit binnen de
eigen systemen. Want het totale concept
is erop gebaseerd. Bovendien zijn de
programmeertalen, de informatiedragers
en de apparatuur compatibel met die van de grootste leverancier.

Conclusie:

Siemens misstaat niet

op uw keuzelijstje

2 SIEMENS COMPUTERS

31

4
m

5

computersysternen

Siemens computers Europees antwoord opde vraag naar integrale automatisering.

831

(vervolg van hlz. 828)

18 april heeft de Commissie haar
Beleidslijnen voor een sociaal actie-

programma” aan de Raad gezonden.
Inmiddels heeft de Raad op 21 mei een

eerste beschouwing aan deze beleids-

lijnen gewijd. De conferentie die op
28juni met de sociale partners, de Raad,

de vertegenwoordigers der nationale

regeringen en de Commissie zou worden gehouden, is uitgesteld wegens moeilijk-

heden bij de samenstelling van de dele-
gatie der werknemers.

6b. In antwoord op een schriftelijke
vraag van het parlementslid Lord

O’Hagan heeft de Commissie mede-
gedeeld, dat een programma voor de

verbetering van de bescherming en
voorlichting van de verbruikers voor het
einde van 1973 aan de Raad wordt voor-
gelegd. Zie Pb. nr. C 68/ 18 van

21-8- 1973.

Industriële, tetenschappeli/ke en

technologische politiek

In de mededeling van de Com-
missie betreffende het programma voor

industrieel en technologisch beleid treft

men

in

het

kort het industrie-

memorandum van 1970 aan. Dc Com-

missie wil in de komende vijf jaar voor-
rang verlenen aan vier soorten acties,
namelijk:

• de versnelde opheffing van handels-
belemmeringen tussen de lidstaten;

• openstelling van de markten voor
overheidsinkopen en -opdrachten;
• een deugdelijk mededingingsbeleid en

de vorming van een echte Europese
kapitaalmarkt;
• maatregelen voor industriële sectoren

met speciale problemen zoals de tech-
nologisch geavanceerde industrieën,
textiel en scheepsbouw.

In een bijlage stelt de Commissie een
groot aantal maatregelen voor met de
data van invoering, die schommelen tus-

sen 1-1-1974 en 1-1-1978.

Wat betreft de wetenschappelijke
politiek heeft het lid van de Commissie
Dahrendorf een persoonlijke mede-

deling aan de Commissie gericht, dat een
werkprogram over Europese onderwijs-

politiek en wetenschapsbeleid bevat.
Hij wijst erop dat het verdrag slechts
voorziet in een adviserende rol op deze
gebieden behalve ten aanzien van de

wederzijdse erkenning van diploma’s in
het kader van het vestigingsrecht (art.

57 lid 1 EEG-verdrag). Hij vermeldt, dat
in de loop van de laatste jaren de Com-
missie zo’n veertig voorstellen bij de

Raad heeft ingediend over wederzijdse

erkenning van diploma’s, waarvan er tot
nog toe niet één werd aangenomen. Naar

aanleiding van deze opmerking van de
heer Dahrendorf heeft het kamerlid Van
der Sanden vragen gesteld aan de
Minister van 0. en W. De bewindsman

erkent dat het een moeilijke kwestie is
en verzekert dat Nederland zich zal

inspannen op dit stuk. (Vgl. Vraag 1287,

Zitting 1972-73 Tweede Kamer blz.

2579 van het Aanhangsel bij de Hande-
lingen).

Milieubescherming

In het programma van actie van

de Europese Gemeenschappen op het
gebied van het milieu omschrijft de
Commissie de doelstellingen en begin-

selen van een milieubeleid in de
Gemeenschap. Tevens schetst zij een
algemeen beeld van de te nemen maat-

regelen op gemeenschapsniveau in de

loop van de komende twee jaar. Het gaat
om drie soorten maatregelen:

• maatregelen met als doel de verontrei-
niging te verkleinen;

• maatregelen ter verbetering van het
milieu;

• maatregelen in het kader van inter-
nationale instanties.

Op 19 juli heeft voor de eerste maal

in de geschiedenis van de Gemeenschap
een bijeenkomst van de Raad van Minis-

ters plaatsgevonden die uitsluitend aan
de milieuproblematiek was gewijd. Tij-
dens deze zitting werd het door de Com-

missie opgestelde actieprogram door de Raad aangenomen.

Energiehe/eid

De mededeling van de Commissie
over richtlijnen en prioritaire acties
voor het communautaire energiebeleid

is door de Raad van Ministers op 22 en
23 mei behandeld. Er bestonden tegen-
stellingen in de Raad over de priori-

teiten. Sommige lidstaten willen een
interne Organisatie van de energiemarkt
voordat de EG onderhandelingen begint
met de olieproducerende landen, en de
grote energieverbruikers zoals de Ver-
enigde Staten en Japan. Andere lid-

staten waren van mening dat met deze
onderhandelingen onmiddellijk moet
worden begonnen.

De Commissie zal nu voor het eind van
1973 voorstellen indienen bij de Raad.

Externe betrekkingen

II. Op de raadszitting van 25 en 26
juni is uitvoerig van gedachten gewis-
seld over een algemeen EG-beleid voor
ontwikkelingssamenwerking op wereld-
schaal. In het najaar wordt het debat

voortgezet in de Raad. Ter voorbereiding van de onderhan-
delingen met de geassocieerde Afri-

kaanse landen en de ontwikkelingslan-
den van het Britse Gemenebest over de
economische betrekkingen heeft de
Commissie op 9 april 1973 een memo-

randum bij de Raad ingediend. Dit strekt
ertoe de bestaande associaties te ver-
ruimen, wat uiteraard strijdig is met een
ontwikkelingssamenwerking op wereld-
schaal. Het is echter in overeenstem-

ming met de slotverklaring van de Top-

conferentie (nr. II .. …. zonder de voor-

delen te wijzigen die zij toekent aan de

landen met wie zij bijzondere betrekkin-
gen onderhoudt. …. In dit opzicht

hecht zij fundamenteel belang aan de

associatiepolitiek, zoals die in het toe-
tredingsverdrag is bevestigd”).

12. De mededeling van de Commissie
is getiteld ,,Globale opzet met het oog
op de komende multilaterale onder-

handelingen”. Daarin vraagt de Com-
missie nog niet om een onderhande-

lingsmandaat. De Raad van Ministers

heeft op zijn zitting van 14 en IS mei
uitgebreid van gedachten gewisseld over

de algemene aanpak van de multi-

laterale handelsbesprekingen in het

kader van het GATT. In de Raadszitting

van 25 en 26juni werd volledig overeen-

stemming bereikt over het gemeen-

schapsstand punt.

Versterking van de instellingen

14. De mededeling van de Commissie

is reeds besproken in de Europa-
bladwijzer in
ESB
van 20juni 1973 3).
ISa. De mededeling van de Com-

missie aan het Europees Parlement be-
helst praktische maatregelen ter ver-

sterking van de controlebevoegdheden
van het Parlement en ter verbetering van
de betrekkingen tussen deze instelling en
de Commissie. Voor deze maatregelen

is geen verdragswijziging nodig. Het ligt
in de bedoeling, het Parlement (of parle-

mcntscommissies) eerder in de beleids-
vorming te betrekken en verschillende
vormen van onderlinge raadpleging te
i nsti t uti ona 1 isere n.

1 5b. Het document over de verster-king van de budgettaire bevoegdheden
van het Parlement is niet in opdracht
van de Topconferentie opgesteld. Het

sluit evenwel goed aan op de door de
Topconferentie uitgesproken wens tot

versterking van deze bevoegdheden.
Voorgesteld wordt de Europese verdra-
gen te wijzigen. Tot de voorstellen be-

hoort de instelling van een Europese
Rekenkamer en nieuwe procedures tot
vaststelling van de begroting. Het be-
langrijkste voorstel is wel de uitschake-

ling van de nationale parlementen bij het
creëren van nieuwe eigen middelen van

de EG. Daarvoor in de plaats komt de
goedkeuring van het Europees Parle-
ment met meerderheid van de stemmen van zijn leden en van drievijfde van het

aantal uitgebrachte stemmen.
5e. Aan de hand van een Belgisch
voorstel en een ontwerp van het Comité
van de Permanente Vertegenwoor

digers 6) trof de Raad op 23 en 24juli

Stroom versnelling in de sociale politiek van de Europese Gemeenschap,
Europa-
bladwijzer in
ESB
van
28-2-1973,
blz.
194-
196.
Zie
Europe
9
mei
1973, No. 1279
en
4juli 1973, No. 1317.

832

Oost-Europa kroniek

De Sowjet-economie:

de hervorming hervormd

DRS. R. WETSTEYN

Aan de lange reeks economische her-

vormingen van de Oosteuropese centraal
geleide stelsels is een nieuwe hervorming

toegevoegd. Een hervorming, welke we-
derom thuishoort in de klasse ,,korte-

termijnplanning van directe economi-
sche politiek”. Dit in tegenstelling tot de
hervormingen van het type ,,lange-
termijnplanning van indirecte econo-

mische politiek”, zoals geïmplementeerd

in Hongarije. Met de hervorming van

april 1973 haakt de Sowjetunie in op de
ontwikkelingen in de binnenlandse

economische politiek van landen als
Polen, de DDR en Roemenië.

Inhoud van de hervorming van april 1973

Vooropgesteld dient te worden, dat

het vooralsnog gaat om een resolutie
van het centrale comité van de commu-

nistische partij en de raad van ministers

van de Unie. De toepassing van de aan-
gekondigde hervorming is uitgesmeerd

over de periode 1973-1975. De voorge-
stelde maatregelen betreffen opnieuw
de industriële sector van de economie

en kunnen dan ook alleen op indirecte
wijze van belang zijn voor de landbouw-

problematiek en de buitenlandse handel.

De hervorming zal zich geheel voltrek-
ken binnen het traditionele ministeriële
stelsel van economische politiek. Terwijl

de industriële hervormingen van 1965
formeel gericht waren op de autonomie
en de efficiency van het afzonderlijke

1973 enkele praktische maatregelen ter
verbetering van de besluitvormings-
procedure. Deze beslissingen, zoals de

coördinatie van de nationale minister-
raden, de beperking der delegaties en een
strakkere agenda, betreffen eerder

procedurekwesties. De hete hangijzers
zoals de meerderheidsstemming, de
positie van de Commissie en de wenselijk-

heid van buitenraadse zittingen, werden
naar latere datum verschoven.

Europa Instituut Leiden

bedrijf, richt de jongste hervorming zich
op het ,,midden-niveau” in de econo-

mische besluitvorming.
Niet voor de eerste maal in de Sowjet-

russische economische geschiedenis,
zullen de hoofdafdelingen van de be-

drijfstakmi nisteries (de ,,glavnye komit-
jety” ofwel ,,glavki” genaamd) worden

opgeheven. Zij zullen worden vervangen

door bedrjfsta k-associaties die zullen

werken volgens de beginselen van
,,polnyj chrozrastsjot”. Dat wil zeggen,

dat deze instellingen een zelfstandige
winst- en verliesrekening krijgen en over

eigen fondsen kunnen beschikken ten be-
hoeve van vrije investeringen, technolo-

gische vooruitgang en bonusuitkerin-
gen. Was tot voor kort de ,,glavk” een
Organisatie die geheel was ingebed in het

bedrjfstakministerie, thans wordt deze
instelling uit het ministerie en de staats-

begroting gelicht. De bedrijfstak-asso-
ciatie is een commerciële Organisatie

geworden en beheerst de economische

politiek van een specifieke bedrijfstak. Weliswaar zijn hun bevoegdheden van
geringere draagwijdte dan die van het be-

drijfstakministerie, maar zij zullen slag-

vaardiger en commerciëler kunnen op-

treden dan de bureaucratische en van de

staatsbegroting afhankelijke ,,glavki”.

Men hoopt juist door deze Organisatie-
vorm de bureaucratische macht van de

logge ministeries te breken. Het zijn

juist de bedrjfstakministeries die verant-
woordelijk waren voor het mislukken
van het streven naar grotere autonomie
en efficiency van de afzonderlijke pro-
duktiebedrijven.

De hervorming houdt tevens in, dat
produktiebedrijven uit eenzelfde be-
drijfstak zullen worden samengevoegd

tot produktie-associaties (,,objedin-

jenija”). Eén van de klachten achter de

technologische stagnatie betrof de om-

standigheid, dat onderzoek en ontwik-
keling zijn ondergebracht in instituten

die los staan van de produktiebedrijven.

Aan dit probleem kan thans formeel

het hoofd worden geboden, doordat de

betreffende research-instituten ook zijn
ondergebracht in de ,,objedinjenija”. De vorming van objedinjenija is een

concentratieverschijnsel dat als zodanig

reeds in 1968 opgang is gekomen en dus

in feite niet nieuw is. Niet het afzonder-
lijke bedrijf, maar de produktie-associa-

tie wordt de basis-eenheid voor de eco-
nomische planning en politiek. Op deze wijze wordt de bedrijven een belangrijk
deel van de autonomie die zij bij de her

vormingen van 1965 hadden gekregen,

maar die in de praktijk reeds aanzienlijk

door het optreden van de ministeries was

uitgehold, goeddeels weer formeel ont-
n
0
men.

Regionale aspecten

Van belang voor de regionale aspec-
ten van economische planning en poli-
tiek, welke door de aard van de hervor-
ming van 1965 sindsdien zijn verwaar-
loosd, is de Organisatie van de regionale

concentratie. In tegenstelling tot de
sectorale concentratie in ,,objedinjenija”,

worden binnen een bepaalde regio die be-
drijven die worden gekenmerkt door

sterke onderlinge input-output relaties,

samengevoegd tot ,,kombinaty”. De
,,kombinat” is zeker geen nieuwe orga-

nisatievorm. Reeds v66r de tweede we-

reldoorlog bestonden er ,,kombinaty”
in de kolen-, ijzer- en staalindustrie.
Thans wordt er evenwel een wijdere
strekking aan gegeven en zullen hun be-

voegdheden worden uitgebreid ten koste
van de samenstellende produktiebedrij-
ven en de ministeries.

Dit aspect van de hervorming sluit
mogelijkerwijs aan bij de in het kader

van het lange-termijnplan voor de perio-
de 1975-1990 voorgestelde regionale

herindeling. Ook hierbij gaat het om

schaalvergroting; de bestaande 18 plan-
regio’s zullen worden herverdeeld in 7
regio’s. Van regionale betekenis is verder

de reeds lang bestaande classificatie van

goederen, welke onderscheid maakt tus-
sen goederen van bijzonder economisch
belang voor de gehele Unie; goederen die

weliswaar van belang zijn voor de eco-

nomie van de gehele Unie, maar ten aan-

zien waarvan de betrokken republiek
ook enige bevoegdheden heeft behou-

den; goederen van belang voor één repu-
bliek en goederen van provinciale en

ESB 19-9-1973

833

lokale betekenis.
De
goederen waar het

bij ,,objedinjenija” om gaat, hebben
nooit betrekking op de laatste categorie.
Wat de eerste categorie betreft, ressor-

teren de ,,objedinjenija” en ,,kombinaty”
onder de bedrijfstak-associatie op unie-

niveau en deze op zijn beurt onder het be-

treffende unie-ministerie.,, Objedinje-

nija” en ,,kombinaty” van goederen be-
horend tot de tweede categorie ressor-
teren direct onder het betreffende minis-

terie op republiek-niveau, dat op zijn
beurt ressorteert onder een gelijksoortig

ministerie op unie-niveau. ,,Objedinje-

nija” en ,,kombinaty” van goederen uit
de derde categorie zijn ondergeschikt

aan de bedrijfstak-associatie van de re-

publiek, die op zijn beurt ondergeschikt
is aan het betrokken ministerie van de

republiek.
Het is nog een omstreden zaak waarde
bedrjfstak-associaties gevestigd moeten

worden. Een winstpunt is reeds, dat de

lokatie van bedrjfstak-associaties, zowel
van die op unie- als republiek-niveau,

ter discussie staat en dat Moskou als ves-
tigingsplaats niet meer vanzelf spreekt.

Oogmerk van de hervorming

Sinds Breznjev en Kosygin het bewind
voeren zijn de economische hervormin-
gen duidelijk in kalmer vaarwater geko-
men. Het bruuske optreden dat Chroesjt-

sjov kenmerkte, heeft plaats gemaakt

voor zakelijkheid en begrip voor con-
tinuïteit. Hervormingen zijn weliswaar

nog steeds regelmatig terugkerende ge-
beurtenissen in het economische leven

van de Sowjetunie, maar er is thans lijn

in de ontwikkelingen te bespeuren.
Was de hervorming van 1965 groten-
deels gericht op verbetering van het in-
strumentarium voor de industriële poli-
tiek, de thans voorgestelde hervorming

beoogt verbetering van de Organisatie
van de industriële politiek.
De
mate van autonomie die bedrijven in 1965 hadden

verworven, is aan de jongste hervor-
ming ten offer gevallen. Nu het West-

europese economische leven zo wordt be-

heerst door voortschrijdende concen-
tratieverschijnselen, mag men ook ten

aanzien van de Sowjetunie niet vasthou-
den aan verwachtingen omtrent een on-
genuanceerd streven naar bedrijfsauto-

nomie.

Men zou de ogen sluiten voor belang-
rijke Sowjetrussische vraagstukken in-

zake schaalvoordelen, ondeelbaarheden
en externe effecten. Het vraagstuk van de

technologische achterstand gaat men nu
te lijf door het samenbrengen van re-

search-centra en produktiebedrijven in

één, op commerciële leest geschoeide,
Organisatie. Versnippering van vrije in-

vesteringsgelden, in de bedrijven uit de
winst gevormd, kan gemakkelijker wor

den voorkomen. Dit is niet alleen van be-

lang voor de financiering van de geld-
verslindende industriële research en ont-

wikkeling, maar ook voor de op handen

zijnde hervorming van de archaïsche or-
ganisatie voor de distributie van produk-

tiemiddelen tot een groothandelsorga-

nisatie. Weliswaar is de concentratie-

graad in de Sowjetrussische economie

groter dan die in de Verenigde Staten,
maar daar kan het volgende tegenover

worden gesteld.
De
concentratiegraad in

de Sowjetunie wordt sterk beïnvloed

door het onevenredige gewicht dat de
giganten uit de, zeer ver uitgebouwde,

traditionele kolen-, ijzer-, staal-, en

machinebouwindustrieën in de schaal

leggen. Bovendien betekent de omzet-

ting van de ministeriële ,,glavki” in com-

merciële bedrijfstak-associaties, waar-

schijnlijk gevolgd door hun regionali-
sering, een zekere mate van decentrali-

satie.

Kritische kanttekeningen

De
voorgestelde economische hervor-

ming impliceert terzelfder tijd concen-
tratie en decentralisatie. De door bed rij-

ven in 1965 formeel verworven gedeel-

telijke autonomie is daarmede gesneu-

veld, doch de autonomie van de daarbo-
van gelegen ,,objedinjenija” en ,,kom-

binaty” heeft meer inhoud en levensvat-

baarheid door het drastisch beperken

van de bemoeizucht van de ministeries.
Door het creëren van bedrijfstak-asso-

ciaties uit de ministeriële hoofdafdelin-

gen is er nu eindelijk op praktische wijze

paal en perk gesteld aan de ministeriële
invloed. In feite vroeg de hervorming

van 1965 om een vervolg. Weliswaar
is de industriële produktiviteit sinds

1965 weer gestegen, maar dit is slechts
mogelijk geweest door angstvallig vast

te houden aan de traditionele prioritei-
ten in de industriële structuur. Daarmee
verkoos men namelijk een produktivi-
teitsstijging op korte termijn boven de

vruchten op lange termijn, te plukken

uit industriële herstructurering.
De
bu-
reaucratische macht der gewoonte, in-
herent aan het ministeriële stelsel, waar-

door ook de bed rijfsautonomie werd uit-
gehold, is hiervoor verantwoordelijk.

De toepassing in dit kader sinds 1965

van meer doelmatige instrumenten van

economische politiek, zoals winst, renta-
biliteit, kapitaalrente, omzet en arbeids-
premies, heeft weliswaar bijgedragen tot
produktiviteitsstijging, maar heeft in de

bedrijven tevens een accumulatie van
Vrije investeringsmiddelen veroorzaakt

en in de gezinshuishoudingen een accu-
mulatie van extra inkomens.
Om
de effectiviteit van financiële
instrumenten in het produktieproces niet
te ondergraven, dienen de planauto-

riteiten te zorgen voor bestedingsmoge-

lijkheden voor deze geaccumuleerde
geldmiddelen.
Op
deze wijze zouden f1-
nanciële middelen invloed kunnen uit-
oefenen op de produktiestructuur ten

koste van de keuzevrijheid van de plan-

autoriteiten. Waarschijnlijk is de recen-
te hervorming mede beïnvloed door de

wens de besteding van vrije investerings-

middelen van bedrijven via de ,,objedin-

jenija” te kanaliseren, zonder de effec-

tiviteit van de financiële beleidsinstru-

menten aan te tasten.
De
economische
ratio van de concentratie is, dat het ge-

brekkige prijsstelsel een voor bedrijven

weliswaar voordelige produktiestruc-

tuur zou hebben bevorderd die sociaal-

economisch ongewenst geacht kon wor

den. Niettemin rest dan nog altijd het

vraagstuk van de geaccumuleerde geld-

middelen in de gezinshuishoudingen,

waartegenover onvoldoende goederen

staan waaraan deze middelen besteed
kunnen worden. Het is duidelijk, dat men de technolo-

gische problematiek met de hoogste

prioriteit wil aanpakken.
De
integratie

van research-centra en produktiebedrij-

ven in ,,objedinjenija” en ,,kombinaty”
wijst daarop. Industriële herstructure-

ring is daarvoor echter op langere ter

mijn toch onvermijdelijk. De toepassing
van nieuwe metalen en materialen ver

eist bijv. al
de ontwikkeling van die be-
drijfstakken, die dergelijke produkten

voortbrengen. Het stimuleren van de

transport- en exportsector (ter maxi-

mering van de importmogelijkheden)
passen ook in zo’n industriële herstructu-
rering.
Het is de vraag of de beknotting van

de ministeriële bevoegdheden en de opzet

van bedrjfstak-associaties daarvoor de
vereiste flexibiliteit mogelijk maken.
Zulks tegen de achtergrond van de hand-
having van de imperatieve korte-termijn-

planning, de voortdurende prijsvor

mingsproblemen en de trage vooruitgang

op het gebied van de hervorming van de

indirecte belastingen en de produktie-
middelendistributie. Bovendien is de
concentratie-beweging in de industrie,
waardoor de monopolistische structuur
verder wordt versterkt, op den duur wei-

nig bevorderlijk voor de effectiviteit van

indirecte en financiële instrumenten van

economische politiek.
Dat een doelmatig exportpakket be-

palend is voor de invoermogeljkheden wordt nog onvoldoende doorzien, aan-
gezien de Sowjetunie het enige Oost-

europese land is waar de buitenlandse handel door de hervormingsbeweging

onaangeroerd is gebleven. Veel lager op

het prioriteitenlijstje staat de herstruc-
turering van de industrie uit hoofde van

de agrarische behoeften.
Ook
hier treffen

de verwijten de verticale autarkie van het
ministeriële stelsel; landbouw, industrie
en buitenlandse handel zijn onvol-

doende geïntegreerd.

De
problemen van de consument
zijn

van nog lagere orde. Daardoor is natuur-

lijk deels het landbouwvraagstuk niet

van primair belang. Anderzijds blijkt
dat uit het gemak waarmee de industriële

herstructurering ten behoeve van de in
het vijfjarenplan toegezegde stroom

consumptiegoederen is stopgezet ten
behoeve van onvermijdelijke herstruc-
turering of gewoon intensivering van
de

834

Ontwikkelingskroniek

Ontwikkelingslanden

en GATT (II)*
Algemene vooruitzichten voor de
ontwikkelingslanden

In
ESB
van 12 september jl. gaf
Dr. Friedeberg een zeer uitvoerige
beschouwing over de voornaamste
aspecten der Nixon-ronde. Wij beper

ken ons daarom hier tot een drietal
onderwerpen, die vooral de ontwikke-
lingslanden aangaan, t.w. de algemene
vooruitzichten, die de ontwikkelings-
landen hebben m.b.t. de Nixon-ronde,

de omgekeerde preferenties en het plan
dat de FAO aan de GATT zal presen-

teren m.b.t. de wereldvoedselvoor-
ziening. –

Het ontbreekt tijdens de voorberei-
dingen van de Nixon-ronde niet aan
intentieverklaringen en beloften in de

richting van de ontwikkelingslanden.

Men moet onwillekeurig terugdenken
aan de verklaringen, waarmee de
Kennedy-ronde in dit opzicht werd be-

geleid. Ook de Kennedy-ronde had

officieel tot doel om speciale aandacht

te geven aan de belangen van de ont-
wikkelingslanden. Het is met het oog op

de komende besprekingen leerzaam om

traditionele industrietakken. Niette-.

min nemen de personele besparingen

door de stijgende premie-inkomens snel-
ler toe dan het inkomen. Deze voortdu-

rend aanzwellende stroom geld zal toch

eens de gewenste industriële en agrari-

sche herstructurering gaan afdwingen,

willen premies in de produktie effectief
blijven.

Het is vooralsnog duister, hoe de her-
vormingen van het ministeriële stelsel,
dat is opgezet naar bedrijfstakken en
republieken, een bijdrage betekenen voor

de regionale problematiek en hoe zij
aansluiten bij de voorgestelde regionale
schaalvergroting. Dan zullen er toch

eerst concrete gegevens bekend moeten

worden over bevoegdheden, werkterrein

en lokatie van bedrjfstakassociaties die
direct onder de unie-ministeries in Mos-
kou ressorteren.
R. Wetsteyn

de oorzaken in herinnering te halen,
die bij de Kennedy-ronde tot een zo
mager resultaat hebben geleid. Zoals uit

het in het eerste deel reeds geciteerde

UNCTAD-rapport blijkt, zijn er vooral

drie complexen van factoren hiervoor
aan te wijzen.

De reeds gesignaleerde, uiterst
zwakke onderhandelingspositie, welke
de meeste individuele ontwikkelings-

landen tijdens dit soort besprekingen
hebben. Zij kunnen vanwege hun mar-
ginale positie in de wereldhandel bijna
niet voorkomen, dat de besprekingen

geconcentreerd blijven tussen de groot-

handelsmachten en vooral betrekking
hebben op produkten, die voor deze

landen van belang zijn. Dit ondanks het
feit, dat formeel
de uitzonderingspositie
van de ontwikkelingslanden met be-

trekking tot de wederkeringheidsregel
werd erkend.
Deze erkenning betekent
geen enkele stimulans voor het op gang
komen van handelsbesprekingen tussen rijke en arme landen onderling.

Gebrek aan eensgezindheid tussen
de ontwikkelingslanden, als het ging

over concrete en specifieke zaken, ver

hinderde veelal gezamenlijke stelling-

name. (Hieraan is o.a. debet de bevoor

rechting, welke een aantal Afrikaanse
landen van de EG ontvangt).

Het verloop van de onderhande-
lingen week gaandeweg steeds meer af

van de oorspronkelijke bedoeling. In-

dien de oorspronkelijke werkhypothese,

een reductie van 50% op industriële pro-
dukten met een
minimum
aan uit-
zonderingen was bereikt, dan zouden
ook de ontwikkelingslanden deze tarief-

reductie op voor hen belangrijke export-
produkten hebben genoten.

De lijsten met uitzonderingsproduk-
ten die door de rijke landen werden in-
gediend waren echter lang en de

onderhandelingen over eventuele tarief-

reducties op deze produkten werden

uitsluitend gevoerd tussen de rijke lan-
den onderling. Pas nadat op 15 mei

1967 de zgn. ,,package deal” tussen de
rijke landen was bereikt, heeft men zich

nog enige tijd bezig gehouden met speci-
fieke verzoeken van individuele ontwik-
kelingslanden.

Een dergelijke gang van zaken bij de Nixon-ronde moet hoe dan ook worden

voorkomen. De onderhandelingen zou-

den als mislukt moeten worden be-
schouwd, indien de landen, die qua

bevolkingsaantal de meerderheid vor-

men en verreweg de grootste behoefte
hebben aan grotere exportmogelij k-

heden, er opnieuw mager vanaf komen.

Lering trekkend uit de ervaringen bij

de Kennedy-ronde zouden deze landen
om te beginnen één front moeten vormen
om de eenvoudige reden dat zij, naast al
hun belangentegenstellingen, duidelijk

een gemeenschappelijke zaak te ver-

dedigen hebben.

Hun onderhandelingstactiek zou ge-
baseerd kunnen zijn op drie punten:

• trachten te bevorderen dat in het

gehele pakket van produkten waarover
in de Nixon-ronde zal worden onder-

handeld die produkten welke speciaal
van belang zijn voor hun eigen export

een behoorlijk aandeel vormen;

• trachten te bevorderen dat de tarief-
reducties en de opruiming van overige

handelsbarrières, waartoe de GATT

partners in principe mochten besluiten,
met onmiddellijke ingang
van toe-
passing worden verklaard op de export
van de ontwikkelingslanden. Dit bete-
kent dat de rijke landen m.b.t. deze pro-

dukten de export van de ontwikkelings-

landen een voorkeursbehandeling geven
zolang de betreffende algemene mfn-
liberalisatie nog niet in
werking is
ge-
treden;

• trachten te bevorderen, dat die pro-

dukten, waarvoor geen of weinig mfn-

tariefreducties of afschaffing van ntb’s

wordt bereikt en die toch van belang zijn
voor ontwikkelingslanden, worden op-

* Deel t stond in
ESB
van 12 september
1973. Deze kroniek wordt verzorgd door de
afdeling Balanced International Growth
van het NEI en het Centrum voor Ontwikke-
lingsprogrammering van de Erasmus Uni-
versiteit. Een onderwerp dat niet als zodanig
op de agenda van de GATT staat zijn de
,,beperkende bedrijfspraktijken” van multi-
nationale ondernemingen. N.a.v. een rapport
hierover van de UNCTAD zal binnenkort
hierop in
ESB
worden teruggekomen.

ESB 19-9-1973

835

genomen in diverse preferentieschema’s,

welke dus verder moeten worden ver-

beterd en worden uitgebreid tot de zgn.

gevoelige sectoren. Vooral op dit laatste

punt zal nu verder worden ingegaan.
David Wall 1) heeft erop gewezen dat

juist een algemene liberaliseringsronde

zoals de GATT-besprekingen een unieke

gelegenheid is voor de rijke landen

om tegelijkertijd en gemeenschappelijk

hun preferenties t.b.v. de ontwikke-

lingslanden te verbeteren en uit te brei-

den tot de zgn. gevoelige sectoren en pro-

dukten. (Hierbij wordt door Wall veron-

dersteld dat voor deze produkten geen

of weinig tariefreducties of opruiming

van andere handelsbarrières op mfn-ba-

sïs zal plaatsvinden). Zijn argument is

als volgt: alle schema’s betreffende prefe-
renties, welke de rijke landen tot nu toe

hanteren, worden door deze landen be-

titeld als ,,lasten” welke zij t.g.v. de ont-
wikkelingslanden eenzijdig op zich ne-

men. Deze lasten moeten dan rechtvaar

dig onder de rijke landen verdeeld zijn,

hetgeen ertoe leidt dat de gevoelige pro-
dukten in vrijwel alle schema’s worden

uitgezonderd, omdat men er niet toe

kan besluiten om ze gezamenlijk
in
te

sluiten.
Deze filosofie van ,,lasten” en

,,lastenverzwaring” kan gerechtvaardigd

zijn zolang het gaat om preferentie-

schema’s op zich. Zouden echter deze

schema’s worden opgenomen in de multi-

laterale besprekingen dan staan ze meer
in het teken van de algemene handels-

liberalisatie. Men kan op goede gronden
stellen, dat een werkzaam preferentie-systeem t.b.v. de ontwikkelingslanden

een goed en gezond
complement is op

de handeisliberalisatie tussen de rijke

landen onderling. Deze liberalisatie zal
namelijk een nieuwe expansie teweeg-

brengen in de technologisch geavan-

ceerde sectoren, welke een additionele
claim legt op de produktiefactoren ka-

pitaal en arbeid in de rijke landen. Indien
deze landen tegelijk toelaten dat invoer
vanuit de Derde Wereld gaandeweg

bepaalde binnenlandse produktie zou
vervangen in die sectoren, waarin de
ontwikkelingslanden een comparatief
voordeel hebben, zou de benodigde ar-

beid en kapitaal daar kunnen worden

vrijgemaakt.

Bovendien zullen én door de expansie
van de handel én door de goedkope in-

voer uit de ontwikkelingslanden extra

middelen beschikbaar komen om over-

gangsmaatregelen te financieren. Beide
processen vullen elkaar dus aan en de

politieke leiders in de rijke landen zou-

den om soortgelijke redenen als waar-
om zij stappen ondernemen om tot
onderlinge handelsliberalisatie te komen

eveneens gezamenlijke preferentiële
liberalisatie van invoerbarrières voor
produkten uit ontwikkelingslanden

moeten nastreven, die dus
vooruitijlt

op de toekomstige
algehele (mfn) libe-
ralisatie voor deze produkten.
Een voor-

waarde voor dit alles is – zo stelt Wall

– dat tegelijkertijd internationale

overeenstemming wordt bereikt over

welke ontwikkelingslanden precies een

preferentiële behandeling ontvangen en

welke additionele maatregelen op tech-

nisch en financieel gebied (dus naast die

op het terrein van de handel) worden

genomen t.b.v. de
minst ontwikkelde

landen die het minst of helemaal niet van

de voorgestelde handeispreferentie

kunnen profiteren.

Het grote gevaar dat bij alle fraaie

voorstellen de zaak van de ontwikke-

lingslanden blijft bedreigen, is dat
in de

praktijk
de rijke landen zich op het

standpunt zullen stellen dat de voorziene

mfn-handelsliberalisatie ook aan ont-

wikkelingslanden zoveel extra export-

mogelijkheden zal bieden, dat de uit-
holling van de bestaande preferentie-

schema’s erdoor wordt gecompenseerd

en een uitbreiding van de schema’s (voor

zover mogelijk naast de mfn-liberali-

satie)
geen grote prioriteit heeft. Om enig
idee te geven wat een verdergaande

liberalisatie tussen de rijke landen voor

effect kan hebben op de export van de

ontwikkelingslanden wordt hier een
cijfer geciteerd dat afkomstig is van het

UNCTAD-secretariaat. Naar schatting
verliezen in 1977 t.g.v. het proces van
de Europese integratie – zowel door de

toetreding van drie nieuwe leden tot de

Gemeenschap als door de nieuwe vrij-
handelsovereenkomsten tussen de EG

en de vroegere EFTA – de ontwikke-

lingslanden ca. $ 700 mln, aan jaarlijkse
export naar West-Europa (d.i. 13%

van de totale export van de ontwikke-

lingslanden naar West-Europa). Het
verlies aan exportmarkten betreft voor-
al die produkten waarin ontwikkelings-
landen concurreren met Westeuropese
producenten. Geen wonder dat de
meeste ontwikkelingslanden de Nixon-

ronde met gemengde gevoelens tegemoet

zien.

De omgekeerde preferenties

Op dit onderwerp zullen we wat dieper
ingaan, omdat het veelzeggend is voor

de houding van de EG tegenover de

ontwikkelingslanden.
De omgekeerde preferenties zijn
douanevoordelen voor produkten uit

de EG-landen in ruil voor vrije toegang
van produkten uit de geassocieerde

landen op de Europese markt. Zij
waren tot nu toe een wezenlijk element

van de associatie met de EG van 18

Afrikaanse landen, de associatie onder
het Yaoende-Verdrag.
Een vaak gehoorde kritiek op deze
preferenties is, dat de ontwikkelings-
landen erdoor worden gedwongen op de

EG-markten te kopen (die niet de goed-

koopste behoeven te zijn), en dat zij

veroordeeld zijn om de exporteurs van
grondstoffen te blijven. De exporteurs
van de Verenigde Staten zien door het

systeem hun concurrentiepositie be-

dreigd, en de soepelheid van de Ver-

enigde Staten in de GATT-ronde zal ook
in grote mate afhangen van de bereidheid

van de EG om van deze omgekeerde

preferenties af te zien 2). De voorstan-

ders van deze preferenties wijzen er

echter op, dat deze op bepalingen van
zowel het Verdrag van Rome als op die

van het GATT berusten en dat zij uit-

drukking zijn van het reeds besproken

principe van wederkerigheid. Dit prin-

cipe – hoe rationeel en rechtvaardig

dit op het eerste gezicht ook lijkt – mag

echter alleen voor gelijkbedeelden gel-

den, en moet niet dienen om van een

minder welvarende handelspartner voor

delen proberen af te troggelen.

Op dit laatste standpunt stellen zich

ook de geassocieerde landen van het

Verdrag van Yaoende te zamen met een
aantal Engelstalige landen, die in aan-

merking komen voor een associatie met.

de EG. Al deze landen kwamen bijeen
op 25 en 26 juli in Brussel om te onder

handelen over hun toekomstige betrek-

kingen tot de Gemeenschap. Tijdens
de globale inleidende conferentie hebben

zij bij monde van hun leider, de Nigeri-

aanse minister van handel W. Brigs,

verklaard, dat van omgekeerde preferen-

ties niet langer sprake mocht zijn. Deze
gezamenlijke conclusie, bereikt op een

aantal voorbereidende vergaderingen

van de Afrikaanse landen, wijkt dus op
een belangrijk punt af van het Verdrag

van Yaoende.
Hoe nuttig het unanieme optreden to.
de EG ook was en hoe positief men een

eventuele nieuwe samenwerkingsvorm

ook kan waarderen, de geassocieerde
en te associëren landen vormen slechts

een groep, zij het een belangrijke, binnen
de Derde Wereld. De EG betoogt, dat

preferentiële handel en financiële
samenwerking met de geassocieerden

best met de mondiale ontwikkelingsvisie

te rijmen valt, die de EG bezig is te for-
muleren, en hiertoe zelfs een eerste stap

is. Het blijft echter een feit, dat de met de

EG geassocieerden in het verleden méér
dan eens de Gemeenschap ervan weer-

hielden handelsconcessies te verlenen
aan andere ontwikkelingslanden. Ook

in haar gezamenlijke standpunt zegt de
EG weliswaar bereid te zijn in GATT-

verband te onderhandelen over zulke
universele maatregelen als een verbete-
ring van het algemene stelsel van prefe-

renties en internationale overeenkomsten

David Wall, Developing countries in the
liberalisation of world trade, in
Towards
an open world economy
(report by an
advisory group), 1972
Het wetsvoorstel over de handel, dat in
het Amerikaanse Congress wordt behandeld,
stelt zelfs dat de Verenigde Staten in 1975
alleen aan dié ontwikkelingslanden algemene
tariefpreferenties gaan verlenen, die geen
douanevoordelen aan de EG bieden.

836

H. Theil: Principles of Econometrics.
North-Holland Publishing Company, Amster

dam-Londen, 1971, xxxi + 736 blz., f. 60.

voor graan, rijst, suiker en enkele

andere produkten, maar elke keer wordt

eraan toegevoegd, dat de verworven

voordelen van de geassocieerden en het
EG-landbouwbeleid intact moeten
blijven. Men kan zich dan moeilijk aan

de indruk onttrekken, dat de EG be-

paalde eigen belangen veilig wil stellen.

Wereidvoedselvoorziening

Blijkens een interview met Ir. Boerma,

directeur-generaal van de FAO, dat op
19 april 1973 gepubliceerd is in
Le

Monde,
zal de FAO de Nixon-ronde ver-
zoeken om zich in het kader van de land-

bouwbesprekingen te beraden op de

wereidvoedselvoorziening, met name

met het oog op de penibele, structurele

voedselsituatie, welke in een groot aantal

ontwikkelingslanden is ontstaan. In het genoemde interview verklaart Ir. Boer-

ma, dat hij bevreesd is, dat in de komen-
de jaren in verschillende landen opnieuw

hongersnoden zullen uitbreken, zonder

dat rijke landen in staat zullen zijn –

bij gebrek aan voldoende voorraden – hulp te bieden. De toon van het inter-

view met Boerma is buitengewoon

alarmerend.

De rijke landen, aldus Boerma,

moeten te zamen prioriteit geven aan een
land bouwpolitiek die een
minimale
zekerheid geeft met betrekking tot de

voedselvoorziening. Op de Algemene

Vergadering van de FAO in november
zullen de rijke landen gevraagd worden

een additionele ,,urgentiereserve” aan te

leggen (naast hun nationale voedsel-

reserves), welke ter beschikking moeten
komen van de wereldgemeenschap.

Tijdens de Nixon-ronde wil de FAO,
door een concreet plan in te dienen,

gedaan krijgen dat de besprekingen
niet beperkt blijven tot handeslcommer-
ciële zaken tussen de welvarende landen.

Samen met vele andere leerboeken in
de econometrie, kwam Hans Theils
Prin-

eiples qf Economeirics op
de boeken-
markt. Zoals aangeduid in de ,,xxxi +

736 blz.” valt er heel wat te verhapstuk-ken in dit lijvige boekwerk.

In het inleidende hoofdstuk – dat

misschien wat kort is (6 blz.) – stuiten
we op eèn paar aanvechtbare en te snelle

definities (,,Econometrics is concerned
with the empirical determination of

economic laws”, ,,When variables dated
differently occur in the same equation, as
is the case in (1.3), we speak about a

c/tnanlic
relation”; nu is (1.3):
C t
=

(Y
1
in x
niet dynamisch!).
Hoofdstuk 1 is een algemene inleiding
tot de benodigde wiskunde, voorname-

lijk matrix-rekenen; bijzonder helder
geschreven. Het zou echter nog aan
diepte gewonnen hebben indien stukken,
die wij later verspreid terugvinden (Kron-
ecker-produkten: Hfdst. 7; veralge-

meende inversen: Hfdst. 6), in dit hoofd-

stuk waren geïntegreerd. Ook voor deze

laatste ,,randgevallen” ware het nuttig
geweest even het verband aan te stippen

met analoge constructies (veralgemeende

vs. pseudo-inversen, Kronecker-vs.

Schur-produkten).
Hoofdstuk 2 is een ,,statistisch zak-boekje” op zich: verdelings- en schat-

tingstheorie krijgen een snelle, doch ge-

integreerde behandeling en de enkele op-merkingen die men kan hebben (definitie
van een ,,statistic” op blz. 85 en onafhan-
kelijkheid van de waarnemingen in
(7.10, blz. 89) ) zijn detailzaken.

Kleinste kwadratenschatters, in het
kader van het klassieke lineaire model,

worden in hoofdstuk 3 behandeld; te
kort lijkt ons de behandeling van het pro-

bleem der vaste of stochastische explica-
tieve variabelen op blz. III (waar men in
feite een overstapje naar blz. 188 e.v.

moet doen om wat meer volledigheid te

krijgen; het probleem duikt trouwens la-ter weer op bij de interdependente schat-
tingsmethoden). Maar verder is dit

hoofdstuk wel een pareltje voor wat zijn

opzet betreft: de mogelijkheden en gren-

zen van het klassieke kleinste-kwadraten-
model worden logisch behandeld. Ook

multicollineariteit komt aan de beurt,
maar daar missen wij wat recente wtlo-
pers (gebruik van factor-analyse, die in
hoofdstuk 2 werd geïntroduceerd).
Partiële correlatie wordt in hoofdstuk vier behandeld; hierbij hebben wij geen
bijzonder commentaar.

Residu-problemen maken het onder

werp uit van hoofdstuk
5,
dat zowel the-

oretisch als praktisch is georiënteerd.
Vele secties worden gewijd aan de eigen-

schappen van BLUS (best linear unbi-

ased scalar)-schatters. Wij missen hier
een aanloopje naar eigenschappen van

residuen in dynamische modellen, waar-

over straks meer in deze bespreking.
Hoofdstuk 6 geeft de lineaire schat-

tingstheorie; onder meer algemene voor

waarden. Ook vertragingen worden in
dit hoofdstuk behandeld; het is vreemd

dat geen gewag wordt gemaakt van

Almon-vertragingen.

Hoofdstuk 7 verlengt hoofdstuk 6 in

die zin dat bepaalde mogelijkheden van
,,pooling” (joint estimation) worden be-
handeld. Sectie 7.9, die ongeljkheids-
constraints op de parameters behandelt,

is misschien niet overduidelijk.

De asymptotische verdelingstheorie
wordt in hoofdstuk 8 behandeld. Op blz.
359 zouden wij wat dieper zijn ingegaan

op convergentie in waarschijnlijkheid
(zwakke en sterke convergentie name-

lijk). Ook op blz. 409, waar er sprake is
van autoregressieve processen, ware het

nuttig geweest in wat meer details te tre-den bij het uitwerken van de vertekening

van de kleinste-kwadratenschatter (hoe-

wel op blz. 427 daarop wordt teruggeko-
men).

Een nieuwe gedachtenlijn wordt ge-

trokken bij hoofdstuk 9, dat ons inleidt

tot schattingsproblemen in interdepen-

dente modellen. Deze worden zeer alge-

meen gedefinieerd, en omvatten dynami-
sche modellen. Op blz. 432 wordt een ver-

algemening aangekondigd van het on-
derscheid tussen endogene en exogene
variabelen; dit punt wordt verder behan-

deld op blz. 436 en 441, doch later ver-

schoven naar hoofdstuk 10, dat schat-

tingsprocedures voor interdependente
systemen behandelt.

De lezer, geïnteresseerd in simulatie

van dynamische systemen, wacht op een
nieuwe behandeling van de vertraagde

variabelen; deze worden echter op blz.

487 en 489 met de exogenen op één hoop
geworpen, waarbij het, o.i. noodzake-
lijke, onderscheid verdwijnt. Ook identi-
ficatie in niet-lineaire systemen krijgt een

wat summiere behandeling. Verder is het

pleidooi voor 3-stage-least-squares bo-
ven full-information-maximum-likeli-
hood (blz. 526-528) niet overtuigend in

het licht van wat wij verder zullen zeggen.

Hoofdstuk II geeft interessante ge-

zichtspunten over specificatie-analyse.
De lezer krijgt de indruk dat men hier reeds dicht bij de ,,frontiers of econo-
metrics” is gekomen. Inderdaad worden
in de hoofdstukken II en 12 een aantal
,,losse” problemen behandeld, soms erg
summier (bijv. de regressie-strategieën,

die eigenlijk onder specificatie-analyse
behoren te vallen).

De grenzen van de econometrie krij-

ESB 19-9-193

837

gen wij te zien, bij de behandeling van dy

namische interdependente, niet-lineaire
systemen, die bij recente toepassingen

worden gehanteerd. Dergelijke systemen

worden bij conjunctuur-structuurana-

lyse meer en meer gebruikt, en ook in de

regionale en stedelijke economie (simula-
tie van stedelijke en regionale groei).

Waar sluit deze econometrie aan bij corn-

puter-simulatie? (zie T. H. Naylor,
Com-

puter Simulation Experiments with Mo-

de/s
of
Economic Systems,
Wiley, New

York, 1971). Hoe reduceert de klassieke

econometrie het ,,zwarte doosje” van si-

mulatie-modellen? Hoe verhoudt zich
systeem-validatie (,,tracking”) tot hypo-

these-toetsing?

Men kan namelijk de stelling verdedi-

gen dat parameters essentieel
relatief

zijn, en dat hun geschatte waarden fun-

damenteel afhankelijk moeten zijn van

het voorgenomen
gebruik.
In een con-

junctuur-structuurmodel kunnen goede
waarden van de schatters niet dezelfde

zijn naar gelang men de klemtoon legt

op het eerste of het tweede deel van de uit-

drukking. In dat denkkader is Theils

boek nog een specimen van de econo-

metrische literatuur die uitgaat van het
principe dat God de parameters schiep en

de econometrist veroordeelde zijn leven

lang te piekeren over hoe men er goede
schatters van maakt.
In het kadervande ,,non-useroriented

econometrics” moeten wij uiteindelijk
nog één vraag beantwoorden. Welke

boeken schaffen wij ons binnen het kader

van een gelimiteerd budget aan: Aigner,

Dhrymes, Goldberger, Johnston,
Kmenta, Malinvaud, Theil, of Wonna-

cot en Wonnacot (om niet te spreken van

Bridge, Cramer en nog enkele anderen in
de ,,toegepaste meeteconomie”)? Zelf ge-

ven wij de voorkeur aan Hans Theils

boek, omdat het systematisch is, de uit-
eenzetting goed is verzorgd (uitgezon-

derd de hoofdstukken II en 12 mis-
schien), terwijl de oefeningen die erbij

horen, een bijzonder heldere kijk op een

stuk leven van de econometrie geven,

hoewel het dan nog geen levensecono-

metrie is., Waarschijnlijk zou een mathe-
matisch programma in gehele getallen

dezelfde oplossing hebben gegeven.

Bijna waren wij het echter vergeten: men
had dan zijn paramters moeten schat-

ten!

JHPP

GEMEENTE HAARLEM

De gemeentelijke accountantsdienst is belast met de controle op de formele,

materiële en bedrijfseconomische juistheid van het geldelijk beheer bij de

gemeentelijke diensten en bedrijven en van diverse met de gemeente financieel

verbonden instellingen.
Bij deze dienst is de betrekking vacant van

DIRECTEUR

Van de te benoemen functionaris wordt vereist, dat hij de hoedanigheid van

N.l.v.R.A.-accountant bezit, beschikt over uitstekende leidinggevende en contac-

tuele eigenschappen en een ruime ervaring heeft in de accountancy, liefst in de

overheidssector.

Aan de functie van directeur accountantsdienst is een salaris verbonden van

minimaalf 4.009.—, maximaalf 5.158.— per maand. Voorts zijnde bekende secun-

daire voorzieningen voor het overheidspersoneel (zoals een uitstekende pensioen-

en ziektekostenregeling, geen inhouding van premie A.O.W./A.W.W., 7
1
/2%
vakantie-

toeslag, enz.) van toepassing.

Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selectieprocedure.

Eigenhandig geschreven sollicitaties worden binnen lOdagen na heden ingewacht

bij de burgemeester van Haarlem.

In de linkerbovenhoek van de sollicitatiebrief vermelden nr. 98202/0334/ES

838

Auteur