ECONOMISCH
STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
2 MEI
1973
t=sbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
58eJAARGANG
INSTITUUT
No.2897
Nivellering
Ieder jaar brengt de werkgevers- en werknemersstrijd om de cao’s heel wat pennen in beweging. De huidige commen-
taren wijken echter af van die van voorgaande jaren. Het
vorig jaar ,,gesloten” Centraal Akkoord is hiervan de oor-
zaak. Door dit akkoord ligt de nationale stijging van de
loonsom grotendeels vast. De verdeling van die stijging over
de vele werknemers ligt evenwel niet vast en diverse vak-
bonden hebben duidelijk te kennen gegeven dat het grootste
deel van die stijging ten goede moet komen aan vnl. de
inkomenscategorieën die
zij
vertegenwoordigen.
Dit alles heeft tot gevolg dat de economische commen-
taren in de dag- en weekbladen thans een meer persoonlijk
karakter dragen dan vroeger. Toen de loononderhandelingen
nog gingen over de hoogte van de loonstijging, was het ge-
makkelijk aan te tonen dat een loonstijging groter dan de
stijging van de arbeidsproduktiviteit tot inflatie leidt en
daardoor nadelig is voor de Nederlandse economie. Van de
huidige vakbondswensen is dit niet gemakkelijk aan te
tonen, hoewel vele economen wel hun bezorgdheid tonen.
Misschien dat hierdoor de werkgevers niet direct voor hun
eigen belang pleiten, maar voor het belang van de ,,grote
groepen werknemers die in koopkracht belangrijk achteruit zouden gaan”, indien een maximum in de prijscompensatie – de wens van veel vakbonden – zou worden verwezenlijkt.
Toch worden er ook pogingen gedaan om aan te tonen dat
in de huidige maatschappij inkomensnivellering nadelig voor
de economie is. Een voorbeeld hiervan trof ik aan in een
interview met Prof. Dr. A. H. J. Kolnaar, hoogleraar te
Tilburg, i’n
De Tijd
van 21 april jI. Prof. Kolnaar zei om
economische redenen tegen een politiek tot inkomensnivel-
lering te zijn omdat ,,je niet weet waar je aan begint”. Hij
doelde op eventuele nadelige effecten op de werkgelegenheid,
de betalingsbalans, de ontwikkelingshulp enz. Thans be-
schikt de economische politiek volgens Prof. Kolnaar niet
over effectieve middelen, een geplande inkomenspolitiek
te voeren.
Ik ben bang dat de vakbonden niet naar Prof. Kolnaar
zullen luisteren. En daarover behoeven we ons niet te ver-
bazen, want in datzelfde interview maakt Prof. Kolnaar
duidelijk dat hij ondanks zijn zgn. objectieve wetenschaps-
beoefening voorstander is van een kapitalisme met veel
vrijheden; ,,de vrijheid om te consumeren wat je wilt, is ook
wel wat waard”, zei hij op een vraag over consumptiebeleid.
Tevens maakte hij zonneklaar duidelijk weinig gelukkig te
zijn met de vastenbrief van de Nederlandse bisschoppen, die
daarin het streven naar welvaart ter discussie stelden.
Prof. Kolnaar beweerde dat inkomensnivellering wegens
een verschuiving in de bestedingen tot werkloosheid leidt,
waardoor je met een maatregel die dient om de economisch
zwakkeren te helpen, juist het tegendeel bereikt. Hierover
schreef ook Prof. Dr. D. B. J. Schouten (eveneens uit Tilburg)
in
FEM
van II april jl. Prof. Schouten concludeert onder
meer dat in een vrije markteconomie een ongemotiveerd
(?)
streven naar inkomensnivellering nadelig is voor de in-
komensgroep die er beter van denkt te worden. De gehele
problematiek draait – afgezien van het ongemotiveerd
streven – om die vrije markteconomie. Immers, de vrijheid
in de huidige economie is al zo ingeperkt door allerlei
machten (waaronder die van overheid, werkgevers en werk-
nemers) dat ik de voorbeelden van Prof. Schouten louter
academisch vind. Een vakbondsman zou misschien zeggen
dat inkomensnivellering de krachten, die tegen de vrije,
markteconomie werken, corrigeert.
Toch heeft het zin vraagtekens te plaatsen bij de wensen van
de vakbonden. Een inkomenspolitiek dient door de overheid
te worden gevoerd en eigenlijk niet door de vakbeweging,
die te veel partijdig is. Bovendien draagt de vakbeweging
slechts bij tot een herverdeling binnen het loon en een ge-
deelte van het winstinkomen. Het VNO-blad
Onderneming
gaf op 20 april ji. een overzicht van meningen van een aantal
hoogleraren (Tinbergen, Schouten, Albeda, Goudzwaard,
Hofstra, Van Esveld en Van Doorn) die op hun wijze vraag-
tekens plaatsten en allen min of meer voor onderzoek pleitten.
Met het entameren van een dergelijk onderzoek moet men
voorzichtig zijn. Van Zweeden schreef reeds in
NRC Han-
delsblad
van 17 april jI. n.a.v. de opdracht van de partijen
bij het Hoogovens-overleg aan Mevr. Prof. Drs. C. W. Visser
om te bestuderen wat het effect is van een beperkte prijs-
compensatie, dat iedere bestedingscategorie een politieke
lading krijgt of een twistpunt wordt. Echter, ook een onder-
zoek voor een objectieve opdrachtgever kan politieke moei-
lijkheden geven omdat eigenlijk iedere prijscompensatie
iets dwaas is. Waarom moeten mensen die voor een deel de
inflatie veroorzaken, beschermd worden tegen de gehele
inflatie? Waarop moet de compensatie betrekking hebben?
Als ze ervoor dient ieders inkomen te handhaven op hetzelfde
reële niveau, dient de compensatie onbeperkt aan iedereen te worden gegeven (zie bijv. Prof. Dr. H. W. J. Bosman
ook uit Tilburg – in
ESB
van 28 maart jI.). Maar als ze
ervoor dient slechts het levensonderhoud op hetzelfde reële
niveau te handhaven, wordt het moeilijker. Dan ontkomen
we er niet aan per inkomenscategorie de kosten van levens-
onderhoud te bepalen, waarbij dan tevens moet worden aan-
gegeven welke bestedingen wel en welke niet voor compen-
satie in aanmerking komen.
Zolang een nationaal inkomensbeleid dat antwoord geeft
op de bovenstaande vragen ontbreekt, lopen we het gevaar
dat de vakbeweging haar wil doordrijft; ze is er machtig
genoeg voor. Niemand kan haar dit kwalijk nemen.
L. Hoffman
377
Inhoud
ESb
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Drs. L. Hoffenan:
Nivellering
.
377
Column
Economie en menselijk geluk,
door Prof Dr. J. Wemelsfelder ……
379
Prof Dr. B. M. S. van Praag en Drs. fr. A. Kapteyn:
Wat is ons inkomen ons waard? (11) ……………………….380
Notitie
Nederlandse arbeidsverhoudingen in druk …………………..381
Prof Dr. A. Mans en Drs. J. H. Post:
Landbouw, landbouwpolitiek en inflatie …………………….383
Dr. H. M. H. A. van der Valk:
De efficiënte universiteit …………………………………384
Drs. A. H. A. van der Meer:
De afnemende betekenis van het trendmatige begrotingsbeleid ……388
Drs. L. A. van der Linden:
Een greep uit recente marketing-publikaties ………………….390
Belgische kroniek
Conjunctuur en krediet in België,
door W. Janssens ……………
392
Boekennieuws
…………………………………………..393
Mededeling
…………………………………………….396
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris. L. Hof/man.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010) 1455 II, toesteli70l.
Bij ad,res wijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in ti’eevoud,
getypt, dubbele regelafstand. brede marge.
Abonnementsprijs:
f78,00 per kalenderjaar
(mci.
4% BTW): studenten f46,80
(mci. 4% BTW), franco per post voor
Nederland. België, Luxemburg. overzeese
rijksdeien (zeepost).
Betaling:
Abonnementen en contributies.
(na ontvangst van stortings/giro-
acceptkaart) op girorekeningno. 122945 t.n.v. Economisch Statistische Berichten
te Rotterdam.
Losse nummers:
Prijs van dit nummer f2,50
(mcl.
4% BTW en portokosten).
Bestellingen van losse nummers
uitsluitend door overmaking van de hierboven
vermelde prijs op girorekeningno. 8408
t.n.v. Stichting het Nederlands Economisch
Instituut te Rotterdam met vermelding
van datum en nummer van het gewenste
exemplaar.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Advertenties:
B. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam
Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010) 26 02 60. toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt hei zich bezig mei het uit
–
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economi.sten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rotterdam-3016: te!. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growth
Bedrijf’s- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Pro jecistudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statis’tisch-Mathematisc/j Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
378
Tabel 2. Nationaal inkomen en verdeling van persoonlijk geluk in de Verenigde
Staten 1947-1970 (aantal personen in % van de totale steekproef).
Totale bevolking
zeer gelukkig
Tamelijk gelukkig
Niet erg gelukkig
1952
……………………..
47
43
9
1957
……………………..
53
.
43
.
3
1963
……………………..
47
48
5
1966
……………………..
49
‘
46
4
1970
……………………..
‘
43 48
.
6
J. Werneisfelder
Economie
en menselijk
geluk
Studenten vragen nogal eens: ,,Waar
komen onze economische doelstellingen
vandaan?” Het is’ zo iets als ,,Waar
komen de kinderen vandaan?” We den-
ken dat’we’hei antwoord weten, maar
we weten het eigenlijk niet. Sommige
van onze doelstellingen lijken zo van-
zelfsprekend, dat we ons niet of nauwe-
lijks realiseren dat het nog doelstellingen
zijn. Een van die vanzelfsprekendheden
is dat wie naar een hoger inkomen op-
klimt, er beter aan toe is. Het is het
uitgangspunt van alle politici én minis-
ters. Het is het uitgangspunt van alle
leerboeken in de economie waarin men
de lezer moeizaam’ door een systeem
van curves naâr steeds hogere welvâart
laat opklimmen. We zijn zo geïmpreg-
neerd met deze gedachte, dat we zelden
overwegen of het een realistische ge-
dachtengang is. Ook andere,, minder
ontwikkelde, landen worden door ons
flink in dezelfde carboleum gezet. Door
ontwik kelingshulp zullen ‘deze landen
er – zo zeggen we ook beter aan toe
worden.
–
Dat dat alles nogal relatief en mis-
schien wel ijdel is, komt maar een
enkele keer naar voren. Het komt bij-voorbeeld naar buiten in die enquêtes
waarin mensen gevraagd worden of ze er de laatste jaren in welvaart op voor-uit zijn gegaan. Terwijl economen met
de cijfers in de hand haarfijn voor-
rekenen dat dit pertinent het geval is,
wordt het even pertinent door de
geënquêteerde volksstammen ontkend:
Ze voelen er zich niet beter aan toe. Als
dat zo is, wat zijn dan onze doelstellin-
gen en al onze leerboeken nog waard?
Het komt ook tot uitdrukking in
tabel 1, waarin geprobeerd is menselijk
geluk in verschillende landen te verge-
lijken met het nationaal inkomen per
hoöfd over de periode 1960-1963 1).
(Persoonlijk geluk is hier gemeten door
personen in een steekproef zichzelf een
cijfer lopend van 0-10 te laten geven
voor hun gevoel van geluk).
Men ziet dat een duidelijke correlatie
ontbreekt. Het menselijk geluk – zoals
dit door mensen zelf wordt gepercipieerd
– stijgt niet met het inkomen per hoofd
van de bevolking. De,.overigens op niets
gebaseerde veronderstelling van de
economen, dat ,,welvaart”, dat wil in
leerboektaal zeggen onze subjectieve
behoeftenbevrediging, stijgt met het
inkomen (maar in minder dan even-
redige mate) wordt door dit soort onder-
zoek-resultaten niet bevestigd. Het
zou eigenlijk aanleiding moeten geven
om eens beter na te gaan hoe diep we
ingesneeuwd zijn in onze conventionele
onbewezen wijsheden.
Ook wanneer we de ontwikkeling in
de tijd waarnemen, blijkt – althans uit
de volgende gegevens voor de Verenigde
Staten -, niets van een samenhang,
tussen stijging van nationaal inkomen
en toeneming van menselijk geluk.
Tabel 2 geeft een beeld.
Zowel wanneer men naar het aantal
mensen kijkt dat zich gelukkig voelt als
naar het aantal mensen dat niet gelukkig
is, valt geen duidelijke samenhang met
de groei van de welvaart te ontdekken.
Van 1952 tot 1970 nam de welvaart per
hoofd van de bevolking in de Verenigde
Staten sterk toe mèt ongeveer 50%!
Samenhangen tussen inkomen en
geluksgevoel blijken daarentegen wel
naar voren te komen als we voor elk
van de verschillende landen
afzonderlijk
het gepercipieerde geluk correleren met
de inkomensverschillen in die landen.
Dat zou kunnen wijzen op het feit dat
niet de absolute hoogte van ons inkomen
belangrijk is, maar het inkomen in ver-
houding tot dat van’ anderen.
Onwillekeurig is men na het vooraf-
gaande geneigd, om Boulding te citeren:
,,Should not the increase in gross
national product be a worry and
should not the increase in’consumption
be a crime?”
Tabel 1
Land
Reëel tnkomen per .
Gemiddelde waardering voor
hoofd in
$
1
persoonlijk geluk (0-10)
134
4,8
India
…………………………….
40
37
225 5,5
282
49
371
.
4,8
375
4,6
Nigeria
…………………………..
.
‘
5,0
Egypte
…………………………….
Panama
………………………….
516
6,4
Philippijnen
……………………….
613 5,2
Brazilië
…………………………..
Joegoslavië
………………………..
702
4,4
Cuba
…………………………….
Japan
……………………………
1027
5,5
Polen
………… …….. ……. …….
Israël
…………………………….
–
1860
53
West-Duitsland
…………………….
verenigde Staten
……………………
‘
2790 6,6
(Prof Dr. J. Wemelsfelder is hoogleraâr
economie aan de Technische Hoge-
school te Eindhoven). –
1) Deze en de volgende gegevens zijn Ont-
leend aan: Richard A. Easterling, Does
economic growth improve the human lot,
mtm. paper, University of Pennsylvania,
USA.
ESB 2-5-1973
‘
.
.
379
Wat is ons inkomen ons waard?(II)
PROF. DR. B. M. S. VAN PRAAG*
DRS. IR
. A. KAPTEYN
In het eerste artikel (ESB van 25 april ji.) hebben de
auteurs onderzocht, of het netto inkomen door het
individu kan worden gewaardeerd op een numerieke
schaal.
Dit bleek mogelijk. De
waardering van het
netto inkomen y kan worden beschreven met behulp
van een individuele welvaartsfunctie
U(y).
De resulta-
ten
van de schatting van deze functie bij
een steekproef
van 3.000 individuen zijn in het vorige
artikel weer-
gegeven. Het bleek, dat U(y) voor de meeste individuen
adequaat wordt
beschreven door éen lognormale ver-
delingsfunctie (is, a).
In
dit artikel bezien we welke
factoren de inter-individuele verschillen van de in-
komenswaardering nader bepalen.
De preference drift
Het verschijnsel, dat de welvaartslunctie van het inkomen
verschuift wanneer het werkelijk genoten
netto inkomen
verandert, is belangwekkend. Het vermoeden dat dit ver-
schijnsel bestaat is reeds vaak geuit, bijv. door Katona 1). Daarbij ging het echter om kwalitatieve interpretaties van
gegevens en er is o.i. geen geslaagde poging gedaan om de
prei ‘ren(-e drifi
te k wa ntificeren.
Wanneer de consument met een inkomen gelijk aan zijn
mediaaninkomen van bijv. f. 20.000 en een
e½
1,30, een
netto inkoniensstijging verwacht van 1. 4.400, dan zal hij
ex ante
aannemen, dat zijn inkomenswaardering zal stijgen
van 5 naar ca. 6,5. Wanneer de welvaartsfunctie onverlet
blijft door deze inkomensstijging, zal de consument 66k
ex Post
zijn welvaartsniveau met 6,5 waarderen. Wanneer
daarentegen de welvaartsfunctie meeschuift met het netto
inkomen, zal de
expost
waardering van de
exanze
waardering
gaan verschillen. De stijging van f. 4.400 blijkt achteraf
dan niet tot een inkomenswaardering van 6,5, maar tot
één van bijv. 6,0 te leiden. Dit houdt in dat niet de gehele
inkomensstijging wordt vertaald in een welvaartsstijging,
maar dat een gedeelte door het psychologische verschijnsel
van de prelerence drift wordt afgeroomd. Stel dat de werke-
lijke waardering na de inkomensstijging 6,0 is, dan zou daar
ex ante
niet een inkomensstijging van f. 4.400 voor nodig
geweest zijn, maar slechts één van f. 2.800. M.a.w., het
waarderingsaccres dat overeenkomt met een bepaalde loon-
stijging ligt
ex post
lager dan
ex ante
wordt verwacht, in ons
voorbeeld is f. 1.600 ,,verdwenen”.
We zien dat verschillen in inkomen niet constant worden
gewaardeerd. Als maat voor de preference drift introduceren we een elasticiteit. Zij de preference drift genoteerd also dan
definiëren we
= stijging in % van mediaaninkomen
stijging in % van actueel netto inkomen
Indien er geen preference drift zou zijn, zou de boven-
vermelde verhouding nul zijn. In het geval dat die verhouding
1 is, blijkt de welvaartswaardering voor en na de inkomens-
stijging dezelfde te zijn. De gehele inkomensstijging wordt
dan in het gedragspatroon geassimileerd en dient als de
bekende paarlen voor de zwijnen.
Het is duidelijk, dat de gemeten preference drift de uit-
komst is van een comparatief-statische analyse. Het is zeker
niet zo, dat meteen na de loonstijging dit verschuivingseffect
volledig optreedt. De consument heeft enige tijd nodig om aan
zijn nieuwe situatie te wennen en wij mogen dus aannemen dat
dit effect met een zekere vertraging geleidelijk aan ver-
schijnt. Niettemin blijkt het fenomeen uit de cijfers zonne-
klaar.
De vraag is op welk niveau de preference drift
P
nu in
Nederland gemiddeld ligt. Hierover hebben wij in
European
Economic Review
gerapporteerd 2). De preference drift
in de Nederlandse steekproef blijkt gemiddeld te liggen op
ca. 65%, ons inziens een zeer hoog cijfer. Het betekent
immers, dat een loonsverhoging van bijv. 1
.
. 100 netto, waar-
van men hoge verwachtingen heeft, achteraf slechts wordt
gewaardeerd als een netto loonsverhoging van f. 35.
Er zij opgemerkt, dat het hier niet om een tijdreeksanalyse
gaat, zodat de invloed van de prijsinfiatie is geëlimineerd.
Het spreekt overigens vanzelf, dat de preference drift niet
voor ieder individu dezelfde is. We hebben daarom nage-gaan hoe de preference drift varieert tussen verschillende
sociale groepen en reproduceren de meest belangwekkende
resultaten in de tabellen t en 2. in de tabellen zijn de respon-
denten telkens onderverdeeld naar opleidingsniveau en een
andere sociologische karakteristiek, ni. achtereenvolgens
de bezigheden van de echtgenote van de hoofd kostwinner,
de arbeidsomgeving en het beroep van de hoofdkostwinner.
Het getal rechtsboven in elke cel is de preference drift, het getal middenonder is het aantal respondenten, dat in de cel
thuishoort. Het getal linksboven komt nog ter sprake.
Een duidelijk patroon is in de tabellen moeilijk te onder-
kennen, maar sommige cijfers verdienen toch nader
.
commen-
taar. De respondenten met uitgebreid lager onderwijs als
laatst genoten algemene opleiding en degenen met middel-
baar beroepsonderwijs hebben duidelijk de hoogste pre-
ference drift, waarbij de geschoolde arbeiders en degenen
die behoren tot het lager en middelbaar leidinggevend perso-
neel de kroon spannen. Bij deze groepen blijft van een netto
* De auteurs zijn verbonden aan het Economisch Instituut der Rijks-universiteit te Leiden.
G. Katona,
The Powerful Consumer,
MacGraw-Hill, New York,
1960.
B. M. S. van Praag en A. Kapteyn, Further Evidence on the
Individual Welfare Function of Income: an Empirical investigation
in
‘rhe Nctherlands”,
European Economic Review,
herfst 1973, blz.
1-30.
380
inkomensstijging van f. 100 niet meer dan ongeveer f. 15
over. Er zijn zelfs enkele groepen met een preference drift
groter dan één! Vooral bij deze laatste groepen past enige
reserve t.a.v. de betrouwbaarheid van de getallen, hoewel een
plausibele verklaring soms mogelijk is. Ter illustratie be-
handelen we het geval van het kader bij leger en politie (niet
burgerlijk personeel bij leger en politie met een hogere
beroepsopleiding). De gevonden preference drift veroor-
zaakte in eerste aanleg nogal wat scepsis bij de auteurs.
Echter naar leden van deze groep ons bevestigden, plegen
inkomensverhogingen vaak samen te gaan met betrekkelijk
ingrijpende veranderingen in levensomstandigheden (pro-
motie, overplaatsing enz.). De financiële extra eisen die de
nieuwe situatie stelt, zouden dan, blijkens de hoge preference
drift, hoger zijn dan het inkomensaccres. De hoge preference drift bij een groot aantal groepen im-
pliceert dat deze na een inkomensverhoging meestal zeer
teleurgesteld zullen zijn over de omvang van de verbetering.
Een neiging om de eisen voor een volgende loonronde te
matigen zal bij deze groepen dan ook niet te verwachten zijn.
De frustratie die een gevolg is van de werking van de prefe-
rence drift, verklaart wellicht ook de wijd verbreide (mis-
plaatste) opvatting dat de prijzen sterker stijgen dan de
lonen. Men zoekt immers een oorzaak van de teleurstelling.
Zo bezien is de preference drift wellicht één van de belang-rijkste oorzaken van de loon-prijsinflatie.
De invloed van de gezinsomvang
Tenslotte is het interessant om na te gaan hoe de gezins-
omvang de welvaartsfunctie van het inkomen beïnvloedt.
Op intuïtieve gronden zou men aannemen dat
onderce1eris
paribus
condities een vergroting van de gezinsomvang moet leiden tot een daling van de welvaart, d.i. de waardering van
een gelijkgebleven inkomen. Dit effect wordt in de steek-
proef inderdaad aangetroffen. Wij hebben dit gemeten met de
zgn.
family size elasticity.
Het gaat hier om een elasticiteit
die aangeeft hoeveel % het inkomen moet stijgen bij een
stijging van 1% van de gezinsomvang, opdat de welvaart op
een gelijk niveau blijft. Wij verduidelijken dit aan het
volgende voorbeeld.
Stel, dat een gezin van 4 personen wordt verblijd met een
derde kind. In dit geval gaat het om een gezinsuitbreiding
van ca.
20%.
Wanneer de family size elasticity 0,25 is, be-
tekent dit dat het gezin een kinderbijslag zou moeten ont-
vangen van 5% van het genoten inkomen om op hetzelfde wel-
vaartsniveau te blijven. Anders gezegd: de gezinsuitbreiding
van 20% wordt ervaren als
5%
verlies aan netto inkomen.
In de tabellen 1 en 2 is het getal linksboven in elke cel de
bijbehorende family size elasticity. In het algemeen blijkt de
family size elasticity in Nederland Vrij laag te liggen. Niet
geheel onverwacht, blijkt de family size elasticity van een
gezin waar beide partners werken, duidelijk hoger te liggen
dan in een gezin waar slechts de man werkt. Natuurlijk
moeten voor de kinderen in zo’n gezin extra voorzieningen
worden getroffen in de vorm van crêches, oppas enz.
Tenslotte een opmerking over de statistische kwaliteit van
deze cijfers. Om d’e beschikbare ruimte economisch te be-
nutten hebben we ervan afgezien bij elke coëfficiënt de
standaarddeviatie op te geven of de correlatiecoëfficiënten
van de geschatte regressievergelijkingen te reproduceren.
Voor geïnteresseerden vérwijzen wij naar het binnenkort
verschijnende artikel in European Economic Review
3),
terwijl een nog meer gedetailleerde versie bij de schrijvers
kan worden verkregen. In het algemeen kan echter worden
gezegd, dat de coëfficiënten bijna alle significant zijn en
ge7.egend met vrij kleine standaarddeviaties terwijl de corre-
latiecoëfficiënten meestal zeer redelijk tot hoog zijn. Wij
hebben gemeend voor dit forum echter een eenvoudige
presentatie te moeten geven van de resultaten, zonder in te
gaan op de technische aspecten die elders zijn uiteengezet.
Nederlandse arbeidsverhoudingen in druk
In zijn boek
Arbeidsverhoudingen in Nederland
schreef John P. Windmuller op blz. 409: ,,Men is al
tot overeenstemming gekomen over grotere decen-
tralisatie van de besluitvorming. Maar deze verande-
ringen zullen geen fundamentele of kwalitatieve wijzi
–
gingen blijken te zijn”. Rond deze stelling bewoog
zich vanaf 1971 in
ESB
een discussie naar aanleiding
van een artikel door Dr. A. Peper, ,,De overgangs-
jaren van de Nederlandse arbeidsverhoudingen” (
ESB
van 13 januari 1971). Naast Peper namen de volgende
personen aan de discussie deel: Prof Dr. J. H. Buit er,
Prof Mr. N. E. H. van Esveld, Drs. R. P. Haveman,
Drs. J. de Jong, Dr. H. M. de Lange en Drs. W. Top.
Peper sloot op 11 oktober 1972 deze discussie af met
zijn artikel ,,De Nederlandse arbeidsverhoudingen:
coalitiem ode! in wording”, waarin hij uitvoerig aan-
dacht besteedde aan de gezichtspunten van de overige
auteurs.
Kort geleden verscheen onder redactie van Peper
deze gehele discussie in boekvorm 1). Deze bundel
vervult thans een nuttige functie. De afgelopen
jaren is immers duidelijk gebleken dat de arbeids-
verhoudingen zich in Nederland – met conflicten tus-
sen overheid, werkgevers en werknemers – duidelijk
aan het wijzigen zijn. Voor degenen die meer willen
weten over de vraag of de Nederlandse arbeids-
verhoudingen grondig aan het veranderen zijn of dat
er alleen maar sprake is van een tijdelijke ,,ont-
sporing”, behoort dit boek verplichte literatuur te zijn.
L. Hoffman
1)
Dr. Bram Peper (red.),
De Nederlandse arbeidsverhou-
dingen: continuïteit en verandering,
Universitaire Pers
Rotterdam, 1973, 148 blz.,
f
12,50.
Besluit
De resultaten waarvan wij verslag hebben gedaan in deze
twee artikelen, hebben de auteurs soms verrast. Naar ons
weten is het voor de eerste maal in de literatuur, dat een
welvaartsfunctie van het geld die in feite zeer veel lijkt op het
vaak verguisde begrip ,,nutsfunctie van het inkomen” is
geschat voor een steekproef van behoorlijke omvang. In de
tweede plaats heeft ons de omvang van het verschijnsel
preference drift verrast. Zeker is, dat de preference drift door
enige schrijvers gesignaleerd is; bij ons weten heeft nooit een
bevredigende kwantificatie plaatsgevonden.
Uit dit onderzoek blijkt dat een kwantificatie niet alleen
mogelijk is, maar dat de preference drift in de gehele Neder
–
landse samenleving op een hoog niveau ligt. Terzijde zij
opgemerkt, dat bij een soortgelijk onderzoek in België, een
preference drift van ca. 30% werd gevonden 4).
Wij menen, dat deze preference drift bij de economische
beleidsvorming zal moeten worden onderkend en dat er
Zie voetnoot 2.
B. M. S. van Praag, The Welfare Function of Income in Belgium:
an Emperical lnvestigation.,
European Economic Review, l
ente
971, bis. 337-369.
ESB 2-5-1973
381
Tabel 1. Preference drfs en family size elasticities van enkele sociale groepen.
Opleiding
lager onderwijs
uitgebreid
lager beroeps-
middelbaar middelbaar hoger beroeps-
universitair
totaal
Echlgeno(o)l(e)
lager onderwijs
onderwijs onderwijs
beroepsonderwijs
onderwijs
onderwijs
van de
hoofdkostwinner
werkt:
0,30
0,29
0,21
0,77 0.13
0,53 0.13
0,78 0,25
0.77
0.26
0.60
0,18
0.60 0,20
0.65
II
58
33
50
49
116
83
400
gehele week
…………….
geregeld, niel volledige werk-
– –
0,04
0,66 0.26
0,51
0,02
0,56 0,14
0.48 0.20
0.51
0,22
0,42
0.15
0.51
iijd …………………
8
54
17
.52
38
06
101
376
ongeregeld
……………..
. –
-0,14
1,05
0,04
0.17
0.07
0,61
0.13
0,43 0,15
0,54
0,12
0,59
0.05
0,59
4
32
II
23
21
66
52
209
niet
0,04
0,35
0,15
0,72
0.13
0,53
0,07
0,72
0.13
0,63 0.09
0.71
0,14
0,66 0.10
0,70
31
225
84
232
178
638
373
1761
0,11
0.33 0,14
0,73
0,10
0.50 0,09
0.70 0.16
0.65
0,18
0,62
0.17
0,60
0,14
0.65
…………………..
54
369
145
357 286
926
609 2746
Totaal
…………………
Werk omgeving:
0,17
0.11
0,17
0.74
0.09
0.72
0.19
0,55 0.05
0.74 0.15
0,68 0.05
0,69
0.11
0,70
IS
135
42
109
106 331
217
955
stichting of vereniging zonder
– –
-0,16
1.13
– –
0.09
0.81
0.16
0,49
0,15
0,50 0,19
0,47
0,13
0,58
winstoogmerk
3
35
5
34 38
223
25
463
overheid
……………….
0,05
0,63
0.11
0,73
-0.02
0.44
0.14
0.62 0.14
0,66
0.17
0,59
0,17
0,62
0.13
0.65
31
202
96
218
163
392
179
1281
– –
0,21
0,21
– –
-0.18
0,59 0.08
0,40
-0.03
0,35
0,34
0,52
0,11
0,52
particuliere firma
………..
4
2
6
24
II
27
46
130
niet werkzaam
………….
– –
– –
– –
-0,06
0,83
– –
0,03
0,33 0,33
0,59
0,21
0.54
zelfstandig
……………..
5 8
1
14
6
21
80
135
Totaal
0,09
0,34 0,12
0.71
0,03
0.49 0.13
0,63 0.10
0,65 0,15
0,57
0,16
0,61
0.12
0,63
…………………
58
.
392
50
399
324
994
647
2964
Tabel 2. Preterence dri/is en lam ily size elasticities van enkele sociale groepen.
Opleiding
Beroep
san
van
hoofdkosl.
lager onderwijs
uitgebreid
lager onderwijs lager beroeps-
onderwijs
is’ itt
zier
middelbaar
onderwijs
,
middelbaar
beroepsonderwijs
hoger beroeps-
onderwijs
universitair
onderwijs
lolaal
ongeschôoldarbeidcr
– –
– –
– –
– –
– –
– –
– –
0,18
0,59
6
3
1
0 0
0
1
II
0,02
0.80
0.11
0.88 0.07
0,34
– –
0.13
0.37
– –
– –
0,10
0,42
17
18
-84
1
19
1
0
40
adminisiraliel personeel
– –
0.17
0,61
– –
0.26
0,33 0.28
0.52
0.16
0,12
– –
0,18
0,44
8
134
8
83 33 20
7
293
lager
en
middelb.
leidingg
0.06
0.67 0,09
0.84
-0.26
0.93
0,19
0.84 0.09
0.80
0,28
0.29
0,77
0,84 0,13
0,72
10
98
27
91
75
88
10
399
Politie.
leger Iniet-burgerlijkl
– –
0.29
0.55
0,25
1.39
0,04
0,54
– –
0.11
1,13
– –
0,09
0.83
6
31
13
22
7
26
7
112
onderwijzend
pers
(meI
– –
– –
– –
0,04
0,50
– –
0,17
0,56
.
0,26
0,45 0,17
0,52
pers
………………..
1
4
1
12
4
270
32 424
hoger/middelb
vakspecialist
– –
0.16
0,69
– –
0,05
0,73 0.12
0.53 0,14
0,68 0,18
0,47
0,12
0.63
2
44
7
101
144
459
161
915
vrije beroepen en hoger per-
– –
-0,50
0.08
– –
0.03
0.57 0.15
0.34 0,09
0,46 0.09
0,67
0,06
0,64
geschoold arbeider
……….
univers)
…………….
soneel
1
II
2
33
–
10
80
,
225 362
commerciële en ov. vrije be-
– –
0,16
0.50
– –
0.06
0.48
0,06
0,80
-0,09
0.63
– –
0.07
0,56
1
35
5
38
16
25
7
127
—
-0.080,78
……………….
—
—
2 3
—
0
—
6
—
3
0
IS
– –
– –
– – – –
0.37
0,62 0.08
0,50
0,02
0,57
– –
2 7
0 8 6
16
IS
–
54
agrariër
………………..
– – – –
– –
– –
– –
– –
0.49
0.40 0.43
0.34
roepen
……………….
3
2
8
4
4
88
117
gepensioneerd
…………..
tjdelijkzonderwerk
……..
—
—
.
__
—
—
2
—
0
—
3
—
9
zonder beroep
…………..
2
1
0
Toaal
0.09
0,34
.
0,12
0,71
0,03
0,50 0.13
0,63
0.10
0.62 0.15
0.58
0,17
0.62
0,13
0.64
………………….
57
392
154
397
323
999
656 2978
rekening mee zal moeten worden gehouden. Meer concreet:
het lijkt ons verstandig bij de aangekondigde studies be-
treffende de invloed van het loon- en prijsbeleid, de
betekenis van prijscompensatie, nivelleringen enz. het con-
cept van een individuele waarderingsfunctie van het
inkomen, met zijn nevenresultaten, niet te verwaarlozen.
Immers, zoals aan het begin van het eerste artikel werd, ge-
steld, in de praktijk van de sociaal-economische politiek
doet men dagelijks aan interpersonele nutsvergeljking.
Hoewel de gepresenteerde methode en de gepresenteerde
resultaten nog niet volmaakt, -en evenmin volstrekt be-
trouwbaar zijn, denken we toch dat onze methode de voor
–
keur verdient boven de intuïtie van alledag.
Als de redactie van
ESB
het gedoogt, hopen we de lezer
ook in de toekomst te informeren over de voortgang van het
onderzoek. Op het moment wordt gewerkt aan de con-
structie. van – een – inkomstenbelastingtarief en een kinder-
bijslagtarief op basis van het bovengelegde fundament.
B. M. S. van Praag
A. Kapteyn
382
Landbouw, landbouwpolitiek en inflatie
De geldontwaarding in Nederland, maar ook in de
andere EG-landen, neemt de laatste jaren zorgwekkende
vormen aan. In verband hiermee wordt naar schuldigen
gezocht. In de beklaagdenbank zitten naast anderen de
landbouw en de landbouwpolitiek. Zijn de landbouw en
de landbouwpolitiek inderdaad – inflatie-makers? Een actuele vraag gezien de huidige onderhandelingen in
Brussel over de vaststelling van de prijzen voor het land
–
bouwjaar 197311974.
Een van de aanklagers is de secretaris-generaal van de
OESO, Jhr. Mr. E. van Lennep. In een vergadering van
de landbouwministers van de – OESO-landen wees hij
onlangs om. op het feit, dat de voedselprjzen het laatste
halfjaar sterker zijn gestegen dan het algemeen prijspeil. Dit verschijnsel doet zich niet alleen voor in de EG, maar
in vrijwel de gehele wereld. Zo wordt bijv. in de Verenigde
Staten de stijging van de consumentenprjs voor vlees
als bron van inflatie aangewezen.
Vooraf zij opgemerkt, dat landbouwprijzen en voedsel-
prijzen verre van identiek zijn. In Nederland bijvoorbeeld
bedraagt het aandeel van de landbouw in de consumenten-
gulden slechts ca.
50%.
(Ongeveer de helft daarvan geeft
de (Nederlandse) landbouw weer uit voor de aankoop
van grondstoffen en diensten). De voedselprjzen worden
dan ook maar voor een deel bepaald door de ontwikke-
ling van de landbouwprijzen. Als de landbouw al verant
–
woordelijkheid draagt voor de inflatie dan mag de
invloed van deze bedrijfstak op dit verschijnsel niet
worden overschat.
Inderdaad zijn door schaarste op de wereldmarkt en de
landbouwprijzen de laatste tijd gemiddeld genomen
sterk gestegen. Denk aan de graan tekorten in Rusland
en China, aan het wereldtekort aan rundvlees, aan de voor
de ontwikkelingslanden guhstige prijsontwikkeling van
een aantal tropische agrarische produkten (o.a. koffie,
suiker) enz. Het verschijnsel inflatie dateert echter niet
van het laatste jaar. Wil er dan ook een verband bestaan
tussen inflatie en -de ontwikkeling van de landbouw-
prijzen, dan mag men verwachten, dat over een langere
reeks van jaren de agrarische produkten koploper zijn
in de prijsontwikkeling. Dit blijkt niet het geval (zie
tabel). In tegendeel, de ontwikkeling van het agrarische
prijspeil heeft mede door de sterk toenemende produktivi-
teit zelfs een temperende invloed op de ontwikkeling van
het algemene prijspeil. De landbouw is zelf meer op ge-
jaagde dan opjager.
Prijs- en produktiviteitsontwikkeling in de Nederlandse
landbouw.
Gemiddelde stijging per
jaar in
%
1966/ 1970
1971/1972a)
Prijzen van aangekochte grondstoffen en diensten
1,5
3,0
9,5
11,0
Prijzen van primaire produktiefactoren
………………
Prijzen van alle kostenfactoren
……………………
.3
6,0 2,0 3,5
Producentenprjzen van land- en tuinbouwprodukten
2,0 5.5
4,0
5,5
Kosten per eenheid produkt
……………………..
.,5
5,0
8,0
Prijzen voedings- en genotmiddelen
………………..
2,5
Prijzen particuliere consumptie
……………………
Bruto.produktiviteit in de landbouw ………………..1,5
Arbeidsproduktiviteit landbouw
…………………..
8,0
Arbeidsproduktiviteit alle bedr.
(meI.
landbouw)
………
7
.,0
5,0
5,0
a) Raming
De landbouw is ook niet
bij
machte de rol van prijs-
opjager te vervullen: zowel aan de kant van de aange-
kochte grondstoffen en diensten als aan de kant van de
afzet van agrarische produkten is de landbouw immers
geen prijszetter, maar
.
prjsnemer. Men zôu kunnen stellen
dat het ,,groene front” invloed kan uitoefenen op de prijs-
ontwikkeling van agrarische produkten via de land
–
bouwpolitiek, in concreto bij de jaarlijkse prijsonder-
handelin gen in Brussel. Deze invloed is echter gering. In
de eerste plaats bestaat bijvoorbeeld voor de Nederlandse
landbouw ruim de helft van het produktiepakket uit
zgn. vrije produkten. In de tweede plaats wordt in Brussel
bij de vaststelling van de zgn. marktordeningsprodukten in sterke mate rekening gehouden met de marktsituatie.
Bovendien is het zo dat de prijzen, zoals die in Brussel
worden vastgesteld, het karakter van minimumprjzen
dragen: de prijzen die de producent ontvangt, kunnen dan
ook afwijken van de gemeenschappelijk vastgestelde
prijzen.
Ontwikkeling van het algemeen prijspeil in Nederland en van het niveau der richtprjzen (196511966 = 100).
a prjsindex nationaal inkomen
b = niveau der richtprijzen a)
1401
c = producentenprijzen voor de
r
richtprijsprodukten b)
130
100
656 66/67
67/68 68,9
69170 70/71 71/72 72/73
Gewogen gemiddelde van de richtprijzen (c.q. oriëntatieprij-
zen) van granen, suiker, melk, rundvlees, kalfsvlees ets fabrieks-
aardappelen.
Door de producenten gemiddeld ontvangen prijzen voor de
in noot a vermelde produkten (in het basisjaar 1965/66 lag het
nominale producentenprijspeil gemiddeld 6% hoger dan het
niveau der richtprijzen).
Vooral door de verbetering van de marktsituatie voor de landbouw zijn er in 1971 en 1972 mogelijkheden ge-
weest om de EG-richtprjzen te verhogen. In de grafiek is
dit duidelijk te zien: na 1970 stijgen de producenten-
prijzen (lijn c) sneller dan de richtprjzen (lijn b). Over
een langere reeks van jaren gezien is echter het algemeen
prijspeil (lijn a) beduidend meer toegenomen dan de
producentenprjzen en richtprjzen van agrarische pro-
dukten.
Conclusie: het is niet juist de landbouw en de land
–
bouwpolitiek aan te wijzen als bronnen van inflatie. De
huidige prijsstijgingen van landbouwprodukten zijn- van
incidentele aard en hebben niet van doen met het struc-
turele karakter van de inflatie. De energie besteed aan de
discussie over dit soort randverschijnselen kan beter
worden aangewend voor een meerfundamentele beschou-
wing over de inflatie en haar oorzaken.
A. Manst
J. H. Post
t
Prof Mans is directeur van het Landbouw-Economisch Insti-
tuut en Drs. Post was tot voor kort hoofd van de sectie Land-
bouw-Economisch Bericht van het LE!.
ESB 2-5-1973
383
De efficiënte universiteit
Dr. H. M. H. A. VAN DER VALK
Het opschrift ,,De efficiënte universiteit” zou tien jaren
geleden hebben geklonken als een contradictio in terminus,
in elk geval in vele landen in Europa waar het streven naar
efficiency van het onderwijs gedachten waren, die, als zij al
werden uitgesproken, als onbehoorlijk werden beschouwd.
Zulks in tegenstelling tot de Verenigde Staten, althans wat het wetenschappelijke onderwijs betreft. Door het overwe-
gend aantal particuliere instellingen in dat land die voor een
belangrijk deel van giften afhankelijk zijn, en ook om andere redenen, is men daar altijd ingesteld geweest op een efficiënt
beheer. Nu bijna alle wetenschappelijke onderwijsinstellin-
gen, niet alleen de particuliere, maar ook de ,,state” en ge-
meentelijke universiteiten en colleges in dt land in finan-
ciële moeilijkheden verkeren – overigens bijna een wereld-
verschijnsel – is de efficiency van het onderwijs een accuut
probleem geworden.
Twee vormen van efficiency
In een overwegend aantal gevallen heeft de efficiency van
het onderwijs betrekking op het financieel beheer van de or-
ganisatie van onderwijsinstellingen. Van geheel andere aard
is de efficiency ten aanzien van het leerproces en de leer-
methoden in ruime zin genomen. Deze twee soorten van
efficiency zijn interdependent. De financiële moeilijkheden
van onderwijsinstellingen leiden vaak tot verbetering van het onderwijs. ,,Tell us how to get a lot better education for a lot
less money”; deze woorden zijn van Governor Nelson Rocke-
feller van de staat New York toen hij in 1969 voor dat doel
een commissie voor onderzoek naar beter secundair onder-
wijs – in Amerika een zeer dringend vraagstuk – installeer-
de 1). Het kan echter ook in andere richting gaan; namelijk
dat bezuinigingen leiden tot verslechtering van de kwaliteit
van het onderwijs.
Tamelijk zeldzaam zijn de gevallen waar verbetering van
het onderwijs gepaard gaat met lagere kosten uitgezonderd
die gevallen, waar eerder een grote inefficiency en verspilling
is geweest. In die richting is echter in Amerika een ontwik-
keling gaande waarop wij een jaar geleden wezen en waar-
voor thans opnieuw de belangstelling wordt gevraagd. Hoe-
wel enkele voorbeelden op dit gebied zijn te geven, beperken
wij ons tot één geval, het Empire State college te Saratoga
Springs, een onderdeel van de New York State University.
Deze universiteit met honderdduizenden studenten, gede-centraliseerd over ruim 70 wetenschappelijke instellingen
heeft verleden jaar een nieuw college geopend. Dit college
wijkt af van alle eerder opgerichte universitaire instellingen;
het is een universiteit zonder muren. Bij de opening van dit
college – in oktober 1971 – bezochten wij deze instellingen
vestigden wij in dit tijdschrift de aandacht op dit nieuwe
experiment 2). Nu wij onlangs opnieuw in deze instelling wa-
ren en kennis namen van de ervaring die hiermee ondertus-
sen is opgedaan, zijn wij nog meer dan anderhalf jaar gele-
den overtuigd van dë grote mogelijkheden van dit type
wetenschappelijke instelling.
Kenmerken
De voornaamste kenmerken van dit college zijn:
het is een universiteit zonder muren. De student werkt
voornamelijk thuis, begeleid door een mentor (hoogle-
raar). Verder zorgen weekendseminars, eventueel ook
zomercolleges, voor het noodzakelijke contact;
het college sluit een overeenkomst met elke student over
de inhoud van zijn studie; de student heeft hierbij een ze-
kere mate van eigen inbreng; de toelatingseisen zijn, afgezien van het vereiste diploma,
vooral gericht op de motivering van de student ten einde
het opgeven van de studie tot een minimum te beperken;
een wetenschappelijk centrum – er komen II leercentra
in de staat New York – zorgt voorde best mogelijke studie-
begeleid ing in de vorm van syllabi, cassettes, verwijzing
naar de beste en meest recente literatuur enz. ten einde de
snelle verandering van de wetenschap op de voet te kunnen
volgen;
het college heeft vooral tot doel de studenten te leren stu-
deren; de snelle veroudering van een deel van onze kennis
en de daarmee verband houdende permanente educatie
vraagt vooral een bepaalde wijze van studeren.
Voordelen
Het college zonder muren is uniek omdat het dein het begin
van dit artikel genoemde vormen van efficiency combineert.
Van financiële kant bezien, vloeit de efficiency voort uit de geringe investeringen in het administratieve centrum, in het research-centrum en in de leercentra, die reeds in vijf plaat-
sen in de staat New York zijn opgericht; dit aantal zal verder
worden uitgebreid. De lage kosten vloeien vooral voort uit
het ontbreken van gebouwen voor onderwijsdoeleinden, en
zaken die verder bij een moderne universiteit horen (café-
taria’s, sporthallen, en/of -velden, parkeerterreinen enz.).
Daardoor zijn ook de onderhoudskosten beperkt. Boven-
dien is het aantal hoogleraren, lectorenen wetenschappelijke
medewerkers relatief geringer dan in gewone universiteiten
omdat er niet wordt gedoceerd en omdat er gebruik wordt
gemaakt van tijdelijke krachten.
Het belangrijkste efficiency-aspect is echter de leermetho-
de en de bijzondere selectie van studenten. Afgezien van de
gebruikelijke selectiemethoden, die wetenschappelijke in-
stellingen in Amerika toepassen, wordt vooral gekeken naar
de motivering van de studenten. Het relatief grote aantal mis-
lukkingen van studenten – zelfs bij de beste Amerikaanse
colleges – wijst erop dat hoog intellect niet altijd wetenschap-
Onlangs is het derde en laatste deel van het rapport van de
Fleischmann-commissie over het schoolwezen in de staat New York
verschenen.
Zie het artikel: Nieuwe gedachten over een nieuwe universiteit,
ESB
van 1 december 1971.
384
pelijk resultaat verzekert. Het college zonder muren wordt
vooral gekenmerkt door zelfstudie en eigen initiatief. Hier-
door zal dit college de ander colleges niet overbodig maken.
Volgens voorlopige schattingen komt 10-15% van de stu-
denten voor deze nieuwe vorm van onderwijs in aanmerking.
Het grote voordeel van dit college is dat het zich een hoge
onderwijsstandaard als doel heeft gesteld en dat het leerpro-
gramma kan worden aangepast aan de individuele wensen
en talenten van de studenten. Wat het eerste betreft, wees de
vice-president, Dr. Arthur Chickering, er in een gesprek dat
wij met hem hadden, op dat men tracht dit te bereiken door
met elke student eerst een voorlopige en later een definitieve
individuele studie-overeenkomst af te sluiten. Wat het tweede
betreft dient te worden opgemerkt dat de studenten van dit
college zowel jonge aankomende studenten, als werkenden
en ouderen zijn. Over deze laatste twee groepen heeft de pre-
sident van dit college, Dr. Ernest L. Bayer, onlangs in een
interview 3) opgemerkt:
,,lncreasingly, colleges must meet the needs of working adults,
retraining them and educating them for the wise use of increased
leisure time. They have also the responsibility to the growing number
of older persons. For example, the time may have come for us to think of an ,,educare” program for retirees, helping the elderly to stay alive intellectually and culturally, just as medicare helps the
body”.
Deze woorden zijn ons uit het hart gegrepen. Bijna tien
jaar geleden schreven wij:
,,De meerdere Vrije tijd, waarover men thans beschikt, opent de gelegenheid voor verdere studie en creatief werk. Dit is niet alleen
een aspect van de vrije tijdsbesteding, het is ook van belang voor ge-
pensioneerden in verband met de verlenging van de levensduur” 4).
Daarnaast is er nog een ander aspect dat steeds belang-
rijker wordt, namelijk de vervroegde pensionering, die steeds
algemener wordt. Bij vele niet-werkende ouderen ligt een
grote hoeveelheid ongebruikte kennis en ervaring braak die
in allerlei richtingen zou kunnen worden aangewend. Dit is
is een onderdeel van het méer algemeen bekende verschijn-
sel van de noodzaak van een meer efficiënte allocatie van
arbeidskrachten. Het college zonder muren kan een efficiën-
tere allocatie stimuleren door het aantrekken van ad-hoc-
krachten waarvoor speciaal van ouderen gebruik zal worden
gemaakt. Het inschakelen vandeze krachten is ook een van
de elementen van de soepele Organisatie van genoemde in-
stelling 5)
Samenvattend zijn de voordelen van deze instelling:
verhoging van de produktiviteit van het onderwijs;
sterke vermindering van het aantal uitvallers;
enorme verlaging van de kosten, op zijn minst met de
helft.
De redenen hiervoor zijn:
er zijn geen grote gebouwen en studentenfaciliteiten nodig;
de verhouding hoogleraar-mentor tot student is veel gro-
ter dan elders, namelijk 1 op 30;
er worden geen hoogleraren aangesteld voor vakken waar-
voor slechts een handjevol studenten belangstelling heeft; voor deze vakken worden ad-hoc-deskundigen aangetrok-
ken;
de wetenschappelijke staf is van beperkte omvang;
het administratieve apparaat is klein.
Wij vragen opnieuw aandacht voor deze instelling omdat
na ons tweede bezoek eraan is gebleken dat, voor zover de
administratie kon nagaan, uit Nederland tot dusverre geen
belangstelling ervoor is getoond. Dit is waarschijnlijk mede
veroorzaakt door het feit dat een deel van de Amerikaanse pers pas onlangs aandacht aan deze unieke instelling heeft
geschonken 6).
sinds 1917
sinds 1917
STENOG RAF EN BUREAU
W. STEMMER
&
Zn. B.V.
Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66
postbus 35007, Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Best, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, ‘s-Hertogen-
bosch, Hilversum, Maastricht, Rheden, Rotterdam,
Tilburg en Veidhoven. Wij
leveren ook
notulen van directie- en
aandeelhoudersvergaderingen
De iarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toepassing
van
moderne geluidsopnametechniek en vooral onze eerste.klas
medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op
uiterst betrouwbare en discrete wiize.
I.M.
Zelfstudie in opmars
Het idee van zelfstudie is niet geheel nieuw. Na de oorlog
zijn aan verschillende Amerikaanse universiteiten dergelijke
programma’s ontwikkeld. Tegelijk met de opening van het
Empire State College in 1971, werd de University Without
Walls opgericht, een gemeenschappelijke poging van 20 col-
leges met als centrum Antioch College 7). Belangrijk is dat
het idee van zelfstudie onder beproefde leiding in Amerika
om zich heen grijpt. Enkele belangrijke universiteiten zijn in
het najaar van 1972 met dergelijke programma’s begonnen.
Het ware te wensen, dat als de overheid geen belangstelling
voor dit nieuwe soort wetenschappelijk onderwijs heeft, het
bedrijisleven in ons land – voor de derde maal in deze
eeuw – (de eerste maal met de Nederlandse Economische
Hogeschool in 1913 en de tweede maal met ,,Nyenrode” in
1947) het initiatief zou nemen voor oprichting van een nieuwe
onderwijsinstelling. Wij zijn ervan overtuigd dat, evenals in
de beide genoemde gevallen, het resultaat alleszins gunstig zal
zijn. Daarom hopen wij dat het mogelijk zal zijn binnen
niet al te lange tijd een leemte in ons wetenschappelijk onder-
wijs te dichten.
V.d.V.
Dit interview is gepubliceerd in
US
News and World Repori
van
2 oktober 1972.
In een artikel: Gedachten over een nieuwe universiteit,
ESB
van
3juni 1964. Het systeem is niet nieuw in Amerika. Er is een college dat een
deel van zijn wetenschappelijke staf aantrekt uit de gelederen van be-
kende gepensioneerde hoogleraren die aan een niet-volle betrekking
in een wetenschappelijke omgeving de voorkeur gaven boven andere
vormen van pensionering.
Zie het in voetnoot 3 genoemde interview en verder
Time
van 28
augustus 1972.
Dit college is een van de voorbeelden vandediversiteit van weten-
schappelijke instellingen in Amerika. Het behoort tot de groep van
studie- en werk-colleges, waar een student 2 semesters studeert, ver-
volgens een half jaar gaat werken, zinvol, zoveel mogelijk aanslui-
tend aan zijn studie, daarna weer 2 semesters gaat studeren enz. Wij
wezen er destijds op dat dit systeem een element van grote efficiency
bevat omdat het college het gehele jaar in bedrijf is door het 4 terms
systeem (zie:
Het Amerikaanse onderwijs en zijn betekenis voor
Nederland,
Arnhem, 1958).
ESB 2-5-1973
385
Voor het slagen van uvv
siemens Service de
(
,
J
V
7
f
soiemens
Siemens Nederland N.V. Verkoop Datasystemen Postbus 1068 ‘s-Gravenhage Telefoon: 070-782782
386
SIEMENS
coniputerproject kan
doorslag geven.
Siemens is er alles aan gelegen een bestendig vertrouwen te winnen. Daarom
besteden wij als geen ander aandacht aan projectondersteuning. We kennen ook
geen standaardoplossing, maar ontwerpen m.b.v. onze bouwsteentechnieken
programma’s die zijn toegesneden op uw specifieke wensen en behoeften.
Aardig daarbij is, dat u niets extra betaalt voor deze toepassingssoftware.
We doen verd3r duidelijk méér aan assistentie bij het programmeren. En we zijn
altijd met bekwamé spoed aanwezig. Niet alleen met een soepel draaiende
technische dienst, maar ook met specialistische raad en daad in de meest
complexe situaties. We voelen ons verantwoordelijk voor de gehele inrichting van
uw rekencentrum. Waar niet alleen machines hun best doen, maar ook mensen.
U hoort er meer van. Van Siemens.
Siemens concreter
Over het fijne van de systemen.
Indicaties: met behulp van micro-geheu-
gens zijn uiterst korte instructietijden
verwezenlijkt. Verder zijn er uitgekiende
systemen voor local batch-, remote
batch-, iriteractive- en teleprocessing.
Real time en multiprogrammerings-
technieken zijn zeer geavanceerd door
efficiënte interrupt handling faciliteiten.
Operating systems voor reële en virtuele geheugentechniek garanderen u optimale
efficiency in computergebruik.
Over de prijs/prestatieverhouding.
Niet alleen een zaak van keiharde cijfers en technische know-how. Want vergeet
de prestatie van de mensen niet. Siemens staat bekend als een uitnemend
computer-leverancier. Maar niet als de grootste. Vandaar dat u profiteert van die exlra prestatie: de Persoonlijke Inzet.
Die niet uitdooft na het operationeel
maken van de apparatuur en het leveren
van toepassingssoftware. Dit maakt de
prijs/prestatieverhouding van Siemens
een stuk interessanter.
Over hard- en software.
Siemens Systeem 4004 is een
compatibele en omvangrijke computer-familie met geheugencapaciteiten van 8 tot 2048 K. Dooropmerkelijke variaties in typen is uitbreiding c.q. vervanging
van uw computersysteem een eenvoudige
zaak. Ook voor de gebruiker van kleinere
systemen. Voor het opbouwen van
on-line verbindingen staat een uitgebreid
spectrum van geavanceerde remote-
periferie ter beschikking.
Verder: Siemens applicatie-software is er voor alle denkbare toepassingen. Zoals
voorraadbeheer en produktiebesturing,
berichtenverkeer, planning en administratie, databanken en retrieval
systemen.
Over compatibiliteit. Siemens biedt compatibiliteit binnen de
eigen systemen. Want het totale concept is erop gebaseerd. Bovendien zijn de
programmeertalen, de informatiedragers
en de apparatuur compatibel met die van de grootste leverancier.
Conclusie:
Siemens misstaat niet
op uw keuzelijstje
1W
SIEMENS COMPUTERS
4N
computersystemen
Siemens computers Europees antwoord op de vraag naar integrale automatisering.
387
De afnemende betekenis van het
trendmatige begrotingsbeleid
DRS. A. H. A. VAN DER MEER*
In de loop der tijd golden er diverse normen waaraan
de Rijksbegroting moest voldoen 1). Sedert 1961 evenwel
is vooral de structurele ofwel de trendmatige begrotings-
norm van belang, welke door de toenmalige minister van
Financiën Dr. J. Zijlstra, is ingevoerd. Na perioden waarin
als eis werd gesteld dat de gewone dienst, respectievelijk de
totale dienst der rijksbegroting moest sluiten, zeggen tegen-
woordig de opeenvolgende kabinetten en de Staten-Generaal
zich te willen houden aan de door Zijlstra naarvoren ge-
brachte norm. De inhoud van deze richtlijn mag algemeen
bekend worden verondersteld: uitgaande van een evenwichtig
basisjaar moet de algebraïsche som ‘van de mogelijke groei
van de uitgaven en de autonome belastingverlaging binnen
het bedrag blijven dat wordt bepaald door de toename
van de belastingontvangsten en de niet-belastingont-
vangsten. De mate waarin de belastingontvangsten toenemen
hangt af van de trendmatige groei van het reële nationale
inkomen en de waarde van de progressiefactor. In het geval
dat bijv. de uitgavenstijging groter zou zijn dan de beschik-
bare ruimte voor uitgavenstijging en autonome belasting-
verlaging moet dan de autonome belastingverlaging negatief
zijn, d .w.z. een belastingverhoging (dekkingsplan).
Voldoet de ingediende rijksbegroting niet aan deze norm
dan zegt men dat er een ,,gat” 2) in de begroting zit en dit
kan zware politieke gevolgen voor het kabinet tot resultaat
hebben.
De achterliggende idee van deze begrotingsnorm is, dat structureel – dus afgezien van conjuncturele afwijkingen –
op middellange termijn de spaartekorten en spaaroverschot-
ten in de volkshuishouding elkaar dienen te compenseren.
Op deze manier kan dan een begrotingstekort ontstaan, dat
trendmatig constant is. De relatie tussen de structurele
begrotingsruimte en het begrotingstekort ligt immers voor
de hand, doordat men bij de bepaling van de mogelijke uit-
gaven- en belastingmutaties uitgaat van de zgn. relevante
posten. Bovendien werkt een trendmatig begrotingsbeleid
anti-cyclisch en daarmee conjunctuurstabiliserend, mits
men zich aan de norm houdt.
In dit artikel zal blijken dat in de praktijk de betekenis van
de structurele begrotingsnorm steeds meer afneemt. Wij
zullen dit aan de hand van een drietal punten nagaan, te
weten:
de berekening van de structurele begrotingsruimte;
de grote overschrijding van de beschikbare ruimte in de
laatste jaren;
de keuze van het basisjaar.
Hierbij zien wij af van de problemen met betrekking tot de
jaarlijkse bijstelling van de ruimte wegens opgetreden prijs-
stijgingen, de eventuele integratie van het Gemeentefonds
en het Provinciefonds in de rijksbegroting enz.
Berekening van de structurele begrotingsruimte
Bijna jaarlijks vindt men in de diverse besprekingen over de
miljoenennota een aantal punten waaruit blijkt, dat men
twijfels heeft met betrekking tot de juistheid van de in de
miljoenennota gepresenteerde methode van ruimtebereke-
ning. Vaak is het dan de vraag of bepaalde posten wel of niet
tot de categorie niet-relevante uitgaven mogen worden ge-rekend. Te denken valt hierbij aan posten als ,,woningwet-
voorschotten”
(Mi(joenennota 1966),
,,reserve t.b.v. prijs-
stijging als gevolg van de invoering van de nieuwe omzet-
belasting”
(Miljoenennota 1970),
,,nominale waarde van ont-
munte muntstukken”
(Miljoenennota 1973)
en uiteraard
de ,,uitgaven wegens algemene salaris- en pensioenmaat-
regelen”.
Hierbij spelen kleine bedragen een grote rol. Zo is het
bekend dat bij de bespreking over de
Miljoenennota 1973
in de ministerraad onenigheid over een bedrag van
f. 70 mln. aanleiding gaf tot grote problemen. Wat de
ruimte-berekening in de
Miljoenennota 1973
bétreft, is ons
inziens uitgegaan van een te grote begrotingsruimte. De 6%-
norm van vorige jaren werd dit jaar een
5%-norm.
In
tabel 1 vinden we waar dit percentage vandaan komt 3).
Tabel 1.
Trendmatige reële groe
Progressie-
Trendmatige reële groei
nationaal inkomen
factor
belastingontvangsten
Minimum
3,8%
1,12
4,26%
Maximum
4,2%
1,16
4,87%
Omdat het kabinet
meent
dat ,,de verontrustende sterke
inflatoire ontwikkeling van inkomens en prijzen een einde
moet nemen” 4) en omdat deze ontwikkeling op haar beurt
zou kunnen leiden tot een gunstige invloed op de volumegroei
van het nationale inkomen en de progressiefactor, gaat de
minister van Financiën uit van de in tabel 1 genoemde
bovengrens. De genoemde 4,87% wordt vervolgens afgerond
op 5%, wat al een voordeel van 0,13% x f. 31.217 mln.
(de belastingontvangsten in 1972) = f. 40 mln. oplevert bij de
berekening van de beschikbare begrotingsruimte.
Hiernaast kunnen wij een uitspraak van enige jaren geleden
plaatsen 5): ,,Door de ruimteberekening niet te baseren op de
hoogst denkbare waarden van groeivoet en progressiefactor
wordt een … verantwoorde, niet te optimistische uit-
komst verkregen”. Aangezien de toekomst er inderdaad niet te optimistisch uitziet, moet eerder worden gedacht
aan de benedengrens dan aan de bovengrens van de tabel.
Gezien dan ook de verwachte infiatoire tendens – het CPB
* De auteur is wetenschappelijk medewerker bij het Economisch
Seminarium FSW van de Universiteit van Amsterdam.
Met rijksbegroting wordt steeds bedoeld de begroting van de
rijksoverheid.
A. H. A. van der Meer, Misverstanden over het ,,gat” in de rijks-
begroting,
ESB, 3
november
1971.
Mijoenennota 1973,
blz. 28, tabel
3-2.
Mi(joenennoza 1973,
blz.
29.
Mijoenennota 1968,
blz.
20.
388
komt tot een loonstijging van 13% tegen 7,5% in de
Mil-
joenennota 1973
– komt de minimumwaardé van 4,26% als
trendmatige reële groei der belastingontvangsten ons
actueler voor. Berekening van de ruimte op basis van deze
4,26% leidt tot een begrotingsruimte welke 0,74% x f.31.217
mln. = f. 230 mln, lager is! De conclusie is dan ook dat in de
Mijoenennoia 1973
de ruimte f. 40 â f. 270 mln, te hoog is.
Overschrijding van de beschikbare ruimte
Jaarlijks blijkt er een grote discrepantie te bestaan tussen
het beslag op de begrotingsruimte in de ontwerpbegroting
en het beslag volgens de vermoedelijke begrotingscijfers.
Op basis van de
Mijoenennota’s 1971
en 1973
kunnen we
hiertoe tabel 2 opstellen:
Tabel 2
Jaar
______________________
Beschikbare
–
ruimte
Ex
ante
beslag
Ex Post
beslag
Ex
post overschrj- ding der ruimte
1968
……………..250
I.373a)
1.124
–
126b)
1969
…………….1.275
1.275
791
_484c)
1970
……………..385
1.385
1.363
–
22d)
1.435
1.395
2.152
717e)
1971
……………..
2.335 2.335 2.717
382f)
972
……………..
1973
……………..
2.254
1
2.254
Bedragen in mln, guldens.
Deze overschrijding is in 1969, 1970 en 1971 ingehaald met resp.
f. 39, f. 42 en f. 42 mln.
Mijoenenno:a
1971,
blz. 142.
Miljoenennota
1971,
blz. 143. Hierbij dient te worden opgemerkt
dat in 1969 een relatief zeer hoog bedrag (f. 759 mln.) werd overge-
boekt wegens artikel 24 van de Comptabiliteitswet (zie ook voet-
noot 8).
Miljoenennota
1973,
blz. 140.
Mijoenennota
1973,
blz. 141.
1) Mijoenennola
1973.
blz. 34.
Het blijkt dat er ex post overschotten optreden (in 1968,
1969 en 1970), maar in veel grotere mate overschrjdingen
van de beschikbare ruimte (in 1971 en 1972). Alleen wanneer
er ex ante reeds een overschrijding is, zoals in 1968, wordt
deze in latere jaren ingehaald. Duidelijk is dat ex post de
norm geheel wordt vergeten, waardoor de waarde ervan
steeds meer afneemt. In de
Miljoenennota 1971
staat wat
dit betreft nog 6):
,,De structurele norm, die
bij
het opstellen van de begroting wordt
gehanteerd, boet veel aan betekenis in, indien bij de uitvoering van
de begroting de oorspronkelijke ramingen belangrijk worden
overschreden. In de laatste jaren is een stringente begrotingsuit-
voering te meer noodzakelijk teneinde enige tegendruk uit te oefenen
op de infiatoire spanningen waarmede de snelle economische ex-
pansie gepaard gaat”.
Bovendien schreef de minister van Financiën in zijn
Mil-
joenennota 1972
7): ,,Er wordt tot het uiterste naar gestreefd
door passende maatregelen begrotingsoverschrjdingen
te voorkomen c.q. in omvang te beperken”. Ondanks dit alles
staat in de
Miljoenennota 1973
dat met betrekking tot de uit-
voering van de begroting 1972 de overschrijding van de be-
grotingsruimte uitkomt op f. 382 mln. (excl. de extra uit-
gaven uit de overloop ex art. 24 van de Comptabiliteitswet 8).
Een compensatie voor de overschrijding in de vorm van een
extra dekkingsplan of door een gedeelte ten laste van de
ruimte van volgende jaren te brengen (vgl. 1968), wordt er
echter niet gezocht.
Wil de structurele begrotingsnorm haar waarde blijven
behouden, dan is het noodzakelijk het vraagstuk van de
overschrijdingen aan te pakken. Een oplossing zoals die is
gesuggereerd door Oort en De Man 9), zou hiertoe een eerste
aanzet kunnen zijn. Zij pleiten voor de invoering van een
vaste neerwaartse correctie bij de berekening van de struc-
Tabel 3.
Jaar
Ex
post
Gevolgen van de ex post overschrijding overschrijding
voor het beslag op de ruimte van
volgende jaren
1968 =.- 126
–
1969
………………..
._
484
_32
32
1970
…………………
–
22
_32
_121
= _153
1973
_121
_6
‘179
.96 =
•
148
1971
…………………
717
_32
_121
_6
= _159
1972
…………………
382
_32
– 121
_6
179
20
1974
_6
+ 179 * 96 = + 269
1975
+ 179 +96 = +275
976
•96 =
.
96
Bedragen in mln, guldens
turele begrotingsruimte, die als een ,,structurele reserve”
moet fungeren. Gezien het feit dat we met een
structurele
norm hebben te maken, zou volgens ons als aanvulling hierop
dienen te gelden dat steeds gelijktijdig met het bekend worden
van de mate van overschrijdingen uit voorafgaande jaren,
deze overschrijding in de eerstvolgende periode (bijv. 4 jaar)
moet worden gecompenseerd. De gevolgen van een dergelijke
maatregel staan in tabel 3.
Als resultaat hiervan zou er bij voorbaat al een beslag op
de ruimte voor 1973 van f. 148 mln. zijn, waardoor de per
saldo beschikbare begrotingsruimte f. 148 mln, kleiner zou
worden. Op deze manier houdt men zich op middellange ter-
mijn aan de norm en blijft het ook een structurele norm.
Keuze van het basisjaar
Een derde punt van kritiek betreft de keuze van een even-
wichtig basisjaar. Tot en met de
Mijoenennota 1971
werd,
omdat een evenwichtig basisjaar nu eenmaal moeilijk is te
vinden, de ruimte berekend als een gemiddelde van 4 jaar.
Uitgangspunt vormde bijv. voor de periode 1968 t/m 1971
de belastingopbrengsten voor 1966, wat volgens de
Mil-
joenennota 1970
belastingtechnisch,gezien als een conjunctu-
reel evenwichtig jaar is aan te merken 10). Op deze manier
wordt voor een viertal jaren van een evenwichtige basis uit-
gegaan. Bovendien wordt de ruimte op deze manier niet
beïnvloed door conjuncturele schommelingen: zij is con-
junctuur neutraal. Met ingang van het dienstjaar 1972 is
deze. methode van berekenen echter verlaten -en wordt de
ruimte van jaar tot jaar berekend. Op de onevenwichtige
situatie van 1971 (een ,,gat” van f. 717 mln.) wordt gewoon
verder gebouwd.
Conclusie
In het kader van de begrotingspolitiek wenst men zich aan
de structurele begrotingsnorm te houden, welke o.a. de
intentie heeft, conjuncturele afwijkingen tegen te werken. Op
deze manier ontstaat er een structurele beleidslijn voor de
overheid op middellange termijn. Zolang er geen andere
structurele beleidslijn bekend is – bijv. de overheidsuitgaven
jaarlijks een bepaald percentage meer verhogen dan uit de be-
grotingsnorm voortvloeit – zal men zich hieraan dienen te
houden.
De structurele begrotingsnorm boet jaarlijks echter meer
aan betekenis in. Naast problemen m.b.t. de juiste berekening
van de toelaatbare ruimte, waarbij ook de jaarlijkse creatie
Miljoenennota
1971.
blz. 17.
Mijoenennota
1972.
blz. 31.
Dit artikel biedt de mogelijkheid om toegewezen bedragen welke niet zijn besteed bij Koninklijk Besluit over te boeken naar een vol-
gend dienstjaar.
C. J. Oort enG. de Man, De ,,Zijlstra-norm” in theorie en praktijk,
Economisch Kwartaaloverzicht
van de Amro-Bank, no. 12-13, maart
en juni 1968.
Miljoenennota
1970.
bIg. 116.
ESB 2-5-1973
389
Een greep uit recente marketing-publikaties
DRS. L. A. VAN DER LiNDEN
Originele Nederlandse publikaties
l.
Cebuco, markzanalytisch vademe-
cum van Nederland,
Uitgaven van
Centraal Bureau voor Couranten-
publiciteit van de Nederlandse
Dâgbladpers, Amsterdam, 1968,
losbiadig in map, 219 blz., met
werkkaart,
r. loo.
J. A. A. van Doorn, H. A. van Stip-
hout, A. van der Zwan,
Marketing
maatschappelijk,
met medewerking
van J. H. Buiter en P. H. van
Westendorp,
Universitaire Pers,
Rotterdam 1971, 178 blz., f. 17,50.
E. A. van Eunen en Drs. F. F. .0.
Holzhauer,
Marketing werk- en
praktjkboek,
H. E. Stenfert Kroese
NV, Leiden, 1972, 272 losse blz.,
f. 19,75. Uitwerkingen, 144 losse blz.,
f. 12.50.
Drs. F. F. 0. Holzhauer,
Consu-
mentengedrag,
met medewerking
van E. A. van Eunen, NIVE,
Den Haag! Universitaire Pers, Rot-
terdam, 1971, 295 blz., f. 32,50. Drs. H. J. Nijman en Drs. E. van der
Wolk,
Commerciële strategie, Aspec-
ten van moderne marketing,
N.
Samsom NV, Alphen aan den Rijn,
1970, 180 blz., f. 19,90.
N. Tiemstra,
De Consument, Wol-
ters-Noordhoff NV, Groningen,
1971, 249
blz.,
f. 19,25.
P. J. Verdoorn,
Marktonderzoek en
marktbeleid,
CPB, Overd ruk uit
Maandblad voor Accountancy en
Bedrijfshuishoudkunde,
jrg. 46, 14
blz.
Buitenlandse publikaties
Peter Meyer-Dohm en Eberhard
Kuhlmann,
Absatzwirtschaftliche
Kommunikation,
Rombach Frei-
burg, 1972, 260 blz., DM 78.
Dr. Eberhard Kuhlmann,
Werbung
und Konsumenteninformation,
Re-
clame en Consumenteninformatie,
preadvies Nederlandse Vereniging
van
Erkende
Reclame-Advies-
bureaus, Amsterdam, 1971, 125 biz.
lOS. P. Morse,
Marketing in de
praktijk,
Kluwer, Deventer/ N IVE,
Den Haag, 1970, 236 blz., f. 18,50;
oorspronkelijke titel:
The practical
approach to marketing manage-
ment.
II. S. A. Six,
Industriële marketing,
Kluwer, Deventer/ N IVE, Den Haag,
1970, 172 blz., f. 18,50: Oorspronke-
lijke titel:
Marketing in der Inves-
titionsgüzerindustrie.
Wijze van beoordeling
Ook de marketing wordt een breed
en diep vak. In deze bespreking worden
elf publikaties besproken die ons be-
reikten, hetzij op initiatief van de uit-
gever, hetzij op mijn verzoek. De be-
spreking is geen volledig overzicht over
wat recent in Nederland verscheen; ook
is ze geen willekeurige steekproef; ze
geeft dan ook geen representatief beeld.
Toch blijkt uit deze greep de breedte en
diepte van de marketing.
De verscheidenheid laat zich als volgt
indelen:
methode: verbaal! kwantificerende/ wis-
kundig;
marketinggebieden:
reclame! andere!
alle;
diepgang: praktisch/theoretisch/funda-
menteel;
vormgeving: foto’s/andere illustraties/
alleen tekst;
uitvoering: boek/paperback en andere
vormen/ losbladige uitgave.
Ten einde u niet te vermoeien en omdat
ik toch mijn taak als recensent wil vol-
brengen, volgt hier het schema van de
beoordeling:
algemeen: uitstekend! zeer goed! goed;
begrjpelijkheid voor buitenstaander:
moéiljk/ tamelijk/ gemakkelijk;
nieuw voor vakman: veel nieuws/enig
nieuws! compilatie.
Aan de hand van deze twee schema’s
kan de bespreking van iedere publikatie
nu kort zijn. Waarbij ik van tevoren
graag zou willen opmerken dat schrijver
dezes weliswaar beoordeelt, maar dat
doet vanuit zijn slechts beperkte
ervaring.
De Nederlandse uitgaven
Het
Cebuco-vademecum
geeft een kwantitatief beeld van Nederland ten
behoeve van de marketing-man; het is
praktisch, bevat foto’s en is losbladig.
Het is een zeer goede bron voor regio-
nale marktgegevens, met een originele
goed toegankelijke systematische in-
deling van Nederland: de zgn. Cebuco
verzorgingsgebieden en verzorgings-
centra, die door vele bedrijven en
reclamebureaus wordt gebruikt.
Ik mis wel enige gegevens, zoals bijv.
een statistiek over de nieuwbouw van
woningen, over instellingen, als scholen
en ziekenhuizen, en over beoefenaars
van vrije beroepen – waarlijk markt-
segmenten van belang voor veel be-
drijven. Het is te hopen dat deze dingen wel in de nieuwe druk van het
Vademe-
cum
staan, die dezer dagen aan de markt
zal komen. Voorts heeft mijn exemplaar
geen inhoudsopgave. De cartografie is
bepaald slecht.
van niet-relevante uitgavenmutaties opvalt, worden vroegere
overschrjdingen wel gesignaleerd, maar niet gecompenseerd.
Een stringente handhaving van de structurele norm vereist
ons inziens dat er voor de overschrijding compensatie wordt
gezocht in de komende begrotingsjaren. Tenslotte achten
wij het van belang dat de keuze van een conjunctureel even-
wichtig basisjaar en het vermijden van cbnjuncturele schom-melingen, zoveel mogelijk worden benadrukt door de ruimte
vast te stellen als een gemiddelde over een aantal.jaren
(exclusief eventuele bijstelling wegens prijsstijging).
Het bovenstaande is mede van belang in verband met het
voorstel van de Commissie van Economische Deskundigen
van de SER de ruimte toch op 6% te handhaven. Ook bij
zo’n – te ruime – norm, moet men zich aan de regel houden.
Het verschil tussen een 5%- en een
6%-norm
is maar f. 312
mln, en wanneer de overschrijding f. 382 mln. is of wellicht
nog meer, wordt het vaststellen van een ex ante norm geheel
zinloos.
A.
H. A. van der Meer
390
De bundel van Van Doorn e.a. bevat
hoofdzakelijk verbale opstellen over de
maatschappelijke plaats van de marke-
ting. Hij gaat vooral over de verhouding
consument-marketing (A. van der Zwan
en J. A. A. van Doorn) en ook over de
driehoeksverhouding met de overheid:
de overheid in de zin van beïnvloeder
van marktmacht (H. A. van Stiphout),
waarbij men tendeert naar het geven
van meer potentie aan de consument.
Vooral de reclame wordt zeer gedegen
besproken door P. H. van Westendorp,
die op grond van talloze onderzoekingen
veel van de kritiek op de reclame kan
terugvoeren tot folklore en stereotypie.
De bundel is theoretisch, niet ge-
illustreerd en heeft de vorm van een
paperback. Mijn waardering voor de
inhoud is: goed; de tekst is niet ge-
makkelijk leesbaar en bevat enig nieuws
voor de vakman. De waarde van het
boek ligt vooral in de analyses die het
wijdt aan de functie van de marketing
in de moderne maatschappij met zijn
grote afstand tussen producenten en
consumenten.
Van Eunen en Holzhauer hebben in
de twee genoemde werken een gebouw
opgetrokken van materiaal om het vak
te leren. Hier en daar kwantificerend,
vooral in het vraagstukkenboek, be-
handelen de schrijvers de marketing in
al haar facetten, maar toch vooral vanuit
hun ervaring bij het reclamebureau.
Ze zijn theoretisch in de behandeling
van de communicatie en tegelijk prak-
tisch als leermeesters. Het ,,rijk-
geïllustreerde” werk- en praktijkboek is
losbladig, een vormgeving waarvan ik
verwacht dat ze haar doel – de ge-
makkelijke hanteerbaarheid – voorbij
zal schieten.
Overigens zijn de talrijke voorbeelden
zeer duidelijk tot magnifiek. Daardoor
is de stof zeer begrijpelijk; voor de vak-
man staat er mijns inziens weinig echt
nieuws in. Het gedrag van de consu-
ment en de beïnvloed ingsmogelijk-
heden van de consument worden
duidelijk uiteengezet. Door zijn syste-
matische opzet gaat mijn voorkeur uit
naar het werk- en praktijkboek, eerder
dan naar het boek over het consumenten-
gedrag.
De paperback van Nijman en Van der
Wolk, is een verbaal en praktisch inge-
stelde bundel van artikelen over de
commerciële beleidsvoering die eerder in
!ntermediair
verschenen. Hij bevat enige
illustratieve figuren. De bundel is een
voor een niet-vakman gemakkelijk lees-
baar en goed leerboek van enkele
terreinen van de marketing; de vakman
vindt er hier en daar enige originele uit-
eenzettingen in. De bewerking is hier
en daar wat slordig, zo is de artikelvorm
soms niet bijgewerkt (blz. 146: waar
verwezen wordt naar een bepaald
nummer van
I,uermediair ,,waarin het
vorige hoofdstuk verscheen”!), op blz.
94 en 104 komen identieke figuren voor.
De ondertitel van het boek is beter dan
de titel zelf.
Het boek van Tiemstra biedt veel
meer informatie. Het is een compilatie,
het is verbaal en gelardeerd met de uit-
komsten van veel onderzoekingen, die
het terrein van de gehele marketing
bestrjken. Theoretisch gaat het boek
niet diep. De illustraties in deze paper-
back beperken zich tot tabellen. Ik rang-
schik het onder de goede vakliteratuur,
dat niet al te gemakkelijk is voor de
beginneling, en voor de vakman een
encyclopedisch karakter draagt. De
vele onderzoekingen die de schrijver
in zijn tekst aanhaalt en bespreekt,
meestal drie soms vier per pagina,
maken de stof niet altijd prettig lees-
baar.
Het artikel van Verdoorn geeft de
stand van zaken met betrekking tot de
bijdrage die de marktanalyse thans kan
leveren voor de afzetprognose van een
produkt. De aanpak is fundamenteel
mathematisch en gericht op de gehele
mix. Van enkele variabelen en para-
meters wordt kwantitatieve informatie
gegeven. De 15 bladzijden – inclusief
een voor de literatuuropgave – geven
een uitstekend inzicht in datgene wat de
bedrijfseconometrie thans vermag ten
behoeve van een centraal vraagstuk
van het marktbeleid: de afzetprognose
als basis voor het verkoopplan. Het stuk
is moeilijk voor de niet-wiskundige;
voor de marktanalist is de gegeven
opstelling nieuw.
Boeken uit het buitenland
De twee boeken van Kuhlmann,
waarvan één samen met Meyer-Dohm,
behandelen in principe hetzelfde. De
betoogtrant is verbaal, de marketing
wordt vooral uit het communicatie-
aspect behandeld, maar dat wordt dan
ook op theoretisch vrij diepgaand
niveau gedaan. Er staan enkele figuren
en tabellen in de boeken; de paperback
geeft eerst de Duitse versie en dan de
Nederlandse vertaling (door wie?) van
het VEA preadvies. De theorie van
Kuhlmann lijkt interessant voor de
vakman en is moeilijk voor de buiten-
staander. Met name de informatie-
theoretische functies worden te ge-
makkelijk geïntroduceerd.
De paperback van Morse is verbaal,
behandelt alle marketingaspecten en
inderdaad zoals de Engelse titel zegt:
ook managementkanten; is praktisch;
hier en daar komen enkele cijfers,
tabellen en schema’s voor. De
schrijver heeft er zijn ervaring als
docent aan een instituut voor marketing-
organisatie in neergelegd. Als zodanig
is het zeer goed en gemakkelijk begrijp-
baar voor iedereen en geeft voor de
vakman wel wat nieuws.
Ook de paperback van Six is verbaal;
hij behandelt in principe alle marketing-
activiteiten, is praktisch, geeft bijna
geen cijfers, laat staan formules, maar
wel (organisatie-)schema’s. Dit boekje
gaat niet diep en is daardoor een goede
inleiding voor de beginneling. De vak-
man mist veel; zo wordt het prijsbeleid
in ruim twee bladzijden afgedaan. Het
marktonderzoek wordt eveneens sum-
mier afgedaan.
Overigens hebben deze vertalingen
de gebruikelijke nadelen: een vreemd
referentiekader, ons niet aansprekende
voorbeelden en een andere literatuur-
achtergrond. Voorts zijn de vertalingen
nooit puntgaaf, kunnen dat ook niet zijn.
Zo komt in het boek van Six (blz. 23)
het begrip ,,behoeftedrager” voor, waar-
onder verstaan wordt ,,elke natuurlijke
of rechtspersoonljke marktparticipant
die enigerlei artikel zoekt”; wij zouden
– dacht ik – over ,,prospect” spreken.
Desalniettemin is het nuttig als litera-
t.uur over gespecialiseerde onderwerpen
beschikbaar komt voor hen die de
desbetreffende taal niet machtig zijn;
zolang er althans nog niet voldoende
origineel-Nederlandse uitgaven beschik-baar zijn.
Is marketing opgepoetste reclame,
wetenschappelijke verkoop, of duur
ad vieswerk?
Wat valt nu in het algemeen in deze
literatuur op? Allereerst dat men nog
niet geheel heen is over de drempel van
de maatschappelijke erkenning. Men
vecht nog tegen al of niet vermeende te-
genkrachten – zo de bundel van Van
Doorn c.s. en daarin vooral het opstel
van Van Westendorp. Voorts valt op dat
de visie op het begrip marketing nog niet
eenduidig is. In deze boeken komen
verschillende opvattingen voor.
Allereerst de opvatting van de reclame-praktijkman: hij ziet de
marketing als reclame aangevuld met
onderzoekachtergrond en advisering op
het gebied van de prijzen, de distributie
en het produkt, vooral de verpakking;
de communicatie blijft centraal (Van
Eunen en Holzhauer, Kuhlmann). In
deze opvatting is de marketingman de
onpraktische ,,egghead”.
Dan is er de visie van de economen,
zowel de algemene economisten als de
klassieke bed rijfseconomen (Tiemstra,
Verdoorn); zij zien de marketing als een
randgebied van de economie; marketing
is ongeveer gelijk aan de commerciële economie; de marketing is opgenomen
in de decision-tree van de onderneming
en houdt zich bezig met de afzet en de
ruil. Alles begeleid door zowel desk-
als field-research.
Dan de buitenstaander-burger (komt
in Van Doorn e.a. ter sprake): die ziet
de marketing als een soort weten-
schappelijke reclame, zo mogelijk nog
ESB 2-5-1973
391
doortrapter, met uitgekookte verkoop-
technieken en voet-tussen-de-deur-
praktijken.
In
vele
niet-industriële
kringen
komen deze opvattingen voor; zo bij-
voorbeeld in ambtelijke. Nu evenwel
overheidsbedrijven als KLM, PTT en
NS duidelijk omgegaan zijn op de
marketingtoer en naast zichzelf ook de
consument zijn gaan zien, en nu ook de
gewone ,,administratie” via het profijt-
beginsel wordt geconfronteerd met een
meer bewust beleid tav. de prijs, het
produkt en de communicatie, wordt het
hoe langer hoe moeilijker te ontkomen
aan het feit dat de marketing bij het
vervullen van overheidstaken even goed
van toepassing is. Zo is marketing ook
gebruikt door Servan-Schreiber, de
Kabouters en G. K. van het Reve (zie:
Van Doorn e.a.) voor hun doelen.
In deze boeken kwam ik niet de
opvatting van de ouderwetse zaken-man, industrieel of handelaar tegen,
die de marketing ziet als een duur
specialisme, die je voor ingewikkelde
problemen wel eens kunt inschakelen,
maar waarbij je wel het gevaar loopt
dat de zaak nog moeilijker wordt dan
zij al was. Waarmee de marketing-
adviseur zich speciaal bemoeit, is niet
zo duidelijk. Naast de accountant, de
PR-man, de organisatie-adviseur, de
bankman en de advocaat is hij een
nieuwlichter. Hij doet iets aan de ver-
koop, maar het hoeft niets met de
reclame te maken te hebben.
Gemeenschappelijk in veel van deze
opvattingen omtrent marketing is: ze
gaat over de afzet, er komt onderzoek
bij te pas; en – niet in deze boeken –
marketing-mensen zijn ,,dure jongens”,
hetzij in de zin van zwaar-wetenschappe-
lijk, hetzij door de gewone poe-ha, hetzij
door hun declaraties. Naast het ver-
beteren van deze image is er nog wel
wat te doen aan de maatschappelijke
erkenning van de marketing. Het gaat
bij marketing in werkelijkheid namelijk
niet om de afzet, maar om de klant.
Het gaat niet om het onderzoek, maar
om marktinzicht en/of om een operatio-
neel advies. Tenslotte behoeft marketing
niel duur te zijn, als je de kosten maar
ziet tegen de achtergrond van de
belangen die ermee zijn gemoeid.
L. A. van der Linden
Belgische kroniek
Conjunctuur
en krediet in Belgie
W. JANSSENS’
Het gaat de conjunctuur weer voor de
wind in België. De binnenlandse vraag
naar verbruiksgoederen is levendig en
ook de investeringen, die lange tijd
achterop bleven, trekken weer aan. De
buitenlandse vraag versnelt gevoelig en
bevestigt nog maar eens de competitieve
kracht van de Belgische economie. Ook
de overheidsbestedingen laten zich niet
onbetuigd, want zij stijgen er maar lustig op los, ook al hoeft dat niet in de huidige
situatie.
Er blijven nog wel enkele zwakke
plekken: werkloosheid, trage her-
opleving van sommige streken enz. Ook
de inflatie blijft een groot probleem,
maar de maatregelen die men daartegen
neemt hebben voornamelijk betrekking
op de prijzenreglementering of op de
monetaire politiek.
Het arsenaal van de instrumenten die de monetaire autoriteiten tijdens
het jongste decennium gehanteerd
hebben is bijzonder gevarieerd. In 1964
werden de handelsbanken voor de eerste
maal verplicht een kasreserve aan te houden bij de Nationale Bank. Toch
steunde in die periode de centrale bank
voornamelijk op de kwantitatieve kre-
dietaanwasbegrenzing om haar politiek
ten uitvoer te leggen.
In de hoogconjunctuur aan het einde
van de jaren zestig heeft de Nationale
Bank verschillende nieuwe instrumenten
aangewend. Zo werden in 1969 her-
disconto- en visumplafonds opgelegd
aan de handelsbanken, met de bedoeling
de mobilisatiemogelijkheden bij de cen-
trale bank gevoelig te verminderen. Van
dat jaar dateert ook de begrenzing van
de nettopositie van de banken t.o.v. het
buitenland. Deze maatregelen waren
nog echter altijd bestemd om de kwan-
titatieve kredietaanwasbegrenzing kracht
hij te zetten.
In 1972 zag het ernaar uit dat de
Nationale Bank bij haar beleidsvoering
geen gebruik meer zou maken van de
kredietpolitiek. Nadat reeds in de
zomer de handelsbanken daartoe een
protocol hadden afgesloten met de
monetaire overheden, hebben zich op II
november ook de publieke krediet-
instellingen en de particuliere spaar-kassen verbonden een renteloze kas-
reserve bij de Nationale Bank te
deponeren.
intussen zijn er echter weer enkele
maanden verlopen en het blijkt wel dat
sommige kredietinstellingen er niet zo
erg op gesteld zijn het afgesloten proto-
col, dat binnen enkele weken vervalt,
te verlengen. Of de Nationale Bank dan niet terug zal grijpen naar de kwantita-
tieve kredietaanwasbegrenzing is niet
zeker. Intussen is het echter wel een feit
dat de kredietaangroei niet zo bijzonder
groot is.
Volgens de laatste beschikbare cijfers
is het groeiritme voor het geheel van de
benuuigde
kredieten door de krediet-
instellingen verleend iets geringer dan
13% op jaarbasis, hoewel het ritme ge-
leidelijk optrekt. Bij de handelsbanken
ligt het wel hoger, terwijl het bij de
publieke kredietinstellingen en de parti-
culiere spaarkassen een beetje achterop
blijft, daar de investeringen en de
woningbouw niet zo snel gestegen zijn
in de laatste jaren. Wat sommigen echter
zorgen baart is het groeiritme van de
kredietopeningen,
waarvan echter geen
cijfers worden gepubliceerd.
Men vreest waarschijnlijk wel een
beetje vroeg dat de kasreserve weinig
effect gehad heeft, daarbij vergetend
dat de niet-bancaire financiële instel-
lingen slechts vanaf eind november
aan de kasreserveverplichting onder-
worpen waren. Mogelijk hebben de
ondernemingen ook hun conjuncturele
,,voorraad kredietopeningen” een beetje
opgedreven om zeker te zijn dat latere
beperkingen niet al te veel vat op hen
zouden hebben en ook om te anticiperen
op rentestijgingen.
De scherper wordende concurrentie
* De auteur
is medewerker van de Krediet-
bank in Brussel.
392
tussen de financiële instellingen heeft
ook wel meegebracht dat een krediet-
opening wel gemakkelijker dan voor-
heen wordt toegestaan. Ook in België
wordt het voor een ,,huisbank” steeds
moeilijker zich schrap te stellen wanneer
andere banken ongevraagd krediet aan
huis bezorgen. Maar dit betekent nog
niet dat de kredietbenuttiging even
sterk toeneemt. Mocht de kwantitatieve
k redietaanwasbegrenzing er toch komen
dan rijst de vraag of alle kredieten er-
aan zullen worden onderworpen, d.w.z.
ook de investeringskredieten, de kre-
dieten voor financiering op middellange
termijn van export en de kredieten voor
woningbouw (voornamelijk voor de
sociale sector).
Als de Nationale Bank het voor het
zeggen heeft, zullen vermoedelijk wel
alle kredieten worden begrensd. Immers, in de tekst van het protocol van novem-
ber staat de volgende tekst die duidelijk
de visie van onze centrale bank aangeeft:
.,De kaspositie van een economisch subject is immers een homogene entiteit die kan wor-den gestijfd door aanbrengsten in diverse vor-
men naargelang van de kredietsoorten die het meest toegankelijk zijn”.
M.a.w. bij uitsluiting van bijv. de in-
vesteringskred ieten uit de aanwasbegren-
zing wordt gevreesd dat heel wat be-
drijfskredieten die vacht zullen aan-
trekken. Maar dit belet niet dat de drie
bovenvermelde kredietvormen verwoede
voorstanders hebben die hen uit de aan-
wasbegrenzing uitgesloten willen hou-
den.
De vraag of de benuttigde dan wel de
geopende kredieten moeten worden
begrensd is ook nog niet definitief be-
slecht. De voorstanders van de laatste
methode kunnen aanvoeren dat het
toestaan van een kredietopening
aan
een onderneming of particulier toelaat
bestellingen door te geven die het
economisch leven stimuleren. Zij die
beweren dat de omloop van de
benuttig-
de kredieten
moet worden begrensd,
plaatsen zich op het standpunt dat
slechts de effectief gecreëerde of aan-
gewende liquiditeit moet worden be-
perkt.
Voor de banken is het intussen niet
zo gemakkelijk, wanneer de begrenzing
terugslaat op de benuttigde kredieten,
de gestelde normen te eerbiedigen als
plotseling een aanzienlijke verhoging
optreedt van de benuttigings- of uitput-
tingscoëfficiënt, d.w.z. de verhouding
tussen benuttigde en geopende kredieten.
Vermoedelijk zullen wij in de eerst-
komende weken meer vernemen.
W. Janssens
CBS: Scheepsbouw 1969.
Produktie-
statistieken, Staatsuitgeverij, Den Haag,
1972, 35 blz., f. 5,50.
In deze uitgave zijn vele gegevens op-
genomen over onderwerpen als afzet
en produktie, inkopen en gereed-
gekomen nieuwbouw in de scheeps-
bouw.
CBS: Statistiek der rijksfinanciën.
Staatsuitgeverij, Den Haag, 1972, 127
blz., f.’ 17,50.
Deze publikatie bevat cijfermateriaal
over uitgaven en middelen van de sub-
sector rijk alsmede gegevens over
staatsbedrijven en rijksfondsen.
Economisch- en sociaal-historisch jaar-
boek.
Martinus Nijhoff, Den Haag,
1972, 331 blz.
Het jaarboek bestaat uit een elftal
artikelen over onderwerpen uit de eco-
nomische geschiedenis. De uitgave staat
onder auspiciën van het Nederlandsch
Economisch-Historisch Archief.
GRONTMIJ DE BILT VRAAGT
voor
haar afdeling
RUIMTELIJKE ORDENING
een
medewerker
die qua instelling en opleiding ge-
kwalificeerd is om in teamverband,
in het kader van regionale proces-
planning, mede te werken aan de bouw en het testen van integrale,
mathematische modellen.
De voorkeur gaat uit naar een func-
tionaris die is afgestudeerd in de
ruimtelijke economie en ervaring
heeft op het gebied van de toepas-
sing van ruimtelijke modellen.
Aan belangstellenden wordt op hun
verzoek een sollicitatieformulier toe-
gezonden.
,,Grontmij”, Grondverbetering- en
Ontginningmaatschappij nv., afde-
ling Personeelszaken, De Holle
Bilt 22, De Bilt, tel. (030) 7625 11.
1.
1
..
t
.,.
.
-.
r
/
•
7.’,
;•,•-•
0
:
•
7.
•
Wat mag u van een goed vaktijdschrift verwachten?
Akkoord, nauwkeurige informatie. Maar vaak ook een
verdediging van belangen. In het geweer komen als
het nodig is. Zoals ook Ci in het geweer komt om uw
verkoop te stimuleren. In dit NOTU*
va
ktijds
c
hrift
plaatst u voltreffers.
*
Nederlandse Organisatie van Tijdschrift-Uitgevers
ESB
2-5-1973
393
Masius & DArcy-MacManus
behandelt KitekatWhiskasChappi,
Frolic, Katkins, Loyal, Ultra Brite,
Palmolive, Cadum, Foliage, Spri,
Xjax, Rémy Martin, Bobadilla, Haig,
Mobil, Océ-van der Grinten’, Hoover,
Evian,Véuve Clicquot, Agro International,
Jordan, Binella, Berec, Lesney,
Sellotape, Niemeyer GalaVauxhall,
Ranger, OK-cars, Bedford, Qantas,
Simoniz en Wilkin’son Sword.
394
Masius & DArcrMacManus?
Nooit van gehoord!.
Toch behoren
wij
tot de vijfen-
twintig grootste reclamebureaus van
Nederland.
En komt u ons op de vierde plaats
tegen bij de tien belangrijkste
lelevisiereclamebureaus in dit land.
Waaruit u mag concluderen,
dat wij een Zeer Goede Bekende zijn
van de S.T.E.R.
Waaruit u niet de conclusie mag
trekken, dat wij betere tijden krijgen
toegewezen.
Maar waaruit u wOl mag
opmaken, dat wij in de loop der
jaren een respectabele know how
in TV hebben vergaard.
Waarschijnlijk zijn
wij
één van
de weinige middelgrote bureaus die
zijn produktiebelan gen door een
eigen agency-roducer laat behar-
tigen.
Standaardprocedure is ook het
M&DM Werkplan: een denk-
discipline-in-vier-fasen die de voor-
spoedige oplossing van het
reclameprobleem aanmerkelijk
bevordert.
Teneinde de communicatieve
waarde van één of meerdere TV-
concepten in een vroeg stadium
te testen,kunnen wij onze
storyboards op video vasileggen.
Consumenten zien dit gefilmde
storijboard op de beeldbuis en
vertellen ons hun reacties.
Nu we het toch over pretesten
hebben: wij zijn daar zeer op
gesteld. Veelal behoort de pretest
lot één van de standaardprocedures,
die wij bij het ontwikkelen van
campagneconcepten hanteren.
Wij geloven in dc Onopgesmukle
Oiqaiiisatie. Duimendraaiende
funklionarissen, die alleen bij The
Big Show opdraven, zijn taboe.
U treft bij ons geen New Produels
Group, geen PR-unit, geen Workshop.
Wij zijn realisten. Bezig met een
hard, een moeilijk vak. Wij zien het
als onze taak om elke reclame-
gulden van onze opdrachtgevers
harder voor hun te laten werken.
Meestal lukt dat.
Wij zijn Masius d! D’Arcy-
MacManus. Als u komt pralen,praat
u
met professionele reclamemakers.
M&DM: Geen nieuw bureau.WeI een beter bureau.
Masius & Drcy-MacManus B.V.
Amstelveen. Prof. J.H. Bavincklaan 3, Postbus 380. Tel. 020-464251.
395
OECD: Reviews of national science po-
licy
–
Iceland.
OECD, Parijs, 1973, 159
blz., $425.
Dit boek is de vijftiende publikatie in
de serie reviews of national science poli-
cies en bevat de resultaten van een onder-
zoek dat door een OECD-commissie
over IJsland is samengesteld.
Verenigde Naties: The European eco-
nomy from the 1950s to the 1970s.
Ver-
enigde Naties, New York, 1972, 133 blz.,
$ 3.50.
Deze uitgave bevat o.a. hoofdstukken
over trends in de internationale handel
van Europa, over structuurveranderin-
gen in de landbouw, over vraag naar en
aanbod van hout en over de vraag naar
energie.
ESb
Mededeling
Crisis in de economische theorie
Op 9, 10 en II mei organiseert de
Vereniging van Economie Studenten
aan de Vrije Universiteit (VESVU) een
congres over de ,,Crisis in de econo-
mische theorie” in de Aula van de Vrije
Universiteit te Amsterdam. Het pro-
gramma luidt:
9 mei:
• Prof. J. G. Knol: Opening en in-
leiding;
• Andrew Glyn: Practical social and
economic problems and economic
theory;
• Prof. Joan Robinson: The Crisis in
Economie Theory.
10 mei:
. Drs. W. G. Boerboom: De rol van de
postulaten in de economische weten-
schap;
• Prof. E. Mandel: Economische theorie
en Ecologische crisis;
• Debat over de fundamenten van de
economische wetenschap tussen Prof.
D. B. J. Schouten en Prof. E. Mandel;
• toneelgroep ..Proloog”: Breken en
Bouwen.
II mei:
• Prof. B. Goudzwaard: Economische
groei en economische theorie;
• Drs. J. Visser: Methodologische pro-
blemen in de maatschappij-weten-
schappen, in het bijzonder de eco-
nomische wetenschappen;
• forum van medewerkers en studenten
van verschillende universiteiten –
evaluatie.
Aanmelding en inlichtingen: VESVU,
kamer IA-17, Hoofdgebouw Vrije Uni-
versiteit, De Boelelaan 1105, tel.: (020)
48 46 29 of 48 46 36. Kosten: f. 4,50
(VESVU-leden f. 2,50) voor 3 dagen +
t. 2 voor de brochure.
–
_
Op ons hoofdkantoor te Amsterdam kan worden
geplaatst een
bedrijfsm
ekonoo
voor de BEDRIJFSEKONOMISCHE AFDELING. Deze
stafafdeling is belast met gevarieerde taken op het
gebied van resultatenanalyse en -prognose, budget-
tering en bedrijfsekonomische research; een en ander
ter ondersteuning van het bedrijfsbeleid op hoofd-
kantoor en kantoren.
Voor de taakuitvoering is van bijzonder belang het goed
kunnen analyseren en interpreteren van cijfermateriaal,
alsmede stylistische vaardigheid bij het rapporteren.
Leeftijd 25 – 35 jaar.
Belangstellenden wordt
–
verzocht schriftelijke
sollicitaties te richten
aan de afd. personeels-
zaken, t.a.v. de heer
=
W.
J.
van de Wall Perné,
___
postbus 1800 te
–
Amsterdam. Telefoon
=B
020 – 21 13 00,
toestel
2123.
NEDERLANDSCHE MIDDENSTANDSBANK
396