ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
18
OKTOBER 1972
e
-sbECONOMISCH
STICHTING HET NEDERLANDS
57e
JAARGANG
INSTITUUT
No. 2871
Particulier of collectief
Het begin dit jaar gepubliceerde rapport
Het part i-
culiere verzekeringsbedrijf
1)
van de Wiardi Beckman
Stichting heeft vele pennen in beweging gebracht. Hoe-
wel deze pennen veel kritiek schreven, mag de grote
aandacht voor het rapport worden beschouwd als een
blijk van waardering. De samenstellers van dit rapport
wilden de vraag beantwoorden in hoeverre ‘het parti-
culiere verzekeringsbedrijf, dat streeft naar winst, in
staat is een essentiële behoefte als die aan zekerheid
op een doelmatige wijze te verschaffen. Zij conctudeer-
den dat de overheid zich intensief moet gaan bezig-
houden met het verzekeringswezen om ervoor te zorgen
dat het sociale en niet het individuele karakter van
het verzekeren tot uitdrukking komt.
In
ESB
van 2 februari ji. schreef ik o.a. dat Van
Boven en Vos geen aandacht hebben besteed aan even-
tueel bestaande conflicten tussen micro- en macro-
economische doelstellingen, waardoor onvoldoende tot
uiting is gekomen of via de verzekeringen een sociaal
of een particulier belang wordt nagestreefd. De op-
merking van A. L. A. M. van Rooijen in de
Vraag-
baak voor het assuranhiewezen
van 21 april jl., dat
deze probleemstelling tot een oeverloos gesprek leidt,
werd heftig bestreden door Xavier in
De reflector
van
juni jI. Xavier wilde als verantwoord assurantiebezorger
in ernst gestelde sociale vraagstukken niet uit de weg
gaan.
De jongste aanwinst in de discussie is afkomstig van
H. van Manen die voor de liberale Prof. Mr. B. M.
Teldersstichting een commentaar schreef op het rapport
van de socialistische zusterorganisatie
2).
De Teldersstichting werd verrast door de WBS-
publikatie. Ze was reeds geruime tijd bezig met een
studie over hetzelfde onderwerp. Om doublures te voor-
komen, werd deze studie afgebroken en schreef Van
Manen een commentaar. Van Manen is niet alleen
een belangstellende in het verzekeringswezen, hij is
ook belanghebbende door de functies die hij heeft ver
–
vuld en nog vervult bij de Nationale-Nederlanden. Bij
lezing van zijn commentaar dient men daarom te be-
seffen dat van een verzekeringsman verwacht kan wor-
den dat hij het particuliere verzekeringsbedrijf in be-
scherming neemt tegen de zo nu en dan scherpe aan-
vallen van Van Boven en Vos. Het is dan ook jammer
dat de Teldersstichting haar studie niet heeft voortge-
zet of het commentaar heeft jaten schrijven door een
studiecommissie. De schijn van subjectiviteit had dan
kunnen worden vermeden.
Er kunnen twee redenen zijn het verzekeringsbedrijf
te reorganiseren: de huidige Organisatie is inefficiënt
en/of de huidige Organisatie is ondoelmatig. Van Boven
en Vos legden de nadruk op de eerste reden en gingen
ervan uit dat een o.a. via de overheid gepropageerde
efficiëntere Organisatie automatisch de doelmatigheid
bevordert. Het sociale doel dat moet worden gediend
was kennelijk zo vanzelfsprekend dat dit niet nader
werd uitgewerkt.
Van Manen volgde een zelfde soort gedragslijn:
de liberale beginselen leren dat een particuliere be-
drijfsvoering in principe het best de sociale doeleinden
dient. In beide rapporten wordt dan ook nauwelijks
ingegaan op de tegenstellingen tussen liberalisme en
socialisme.
Het commentaar van Van Manen, die optimaal ge-
bruik maakt van zijn deskundigheid, is grondig. Syste-
matisch, bladzijde voor bladzijde, gaat hij in op de
opmerkingen van zijn tegenstanders. Hij bestrijdt zelfs
zoveel van hun stellingen dat moeilijk kan worden in-
gezien waarom publikatie van de reeds ver gevorderde
studie van de Teldersstichting tot doublures zou heb-
ben geleid.
Nederland heeft nu twee elkaar bestrijdende, weinig
kwantitatieve rapporten over het particuliere verzeke-
ringsbedrijf. De volgende stap is het kwantificeren van
de geformuleerde ideeën. Hierna kan men tot beleids-
maatregelen overgaan. Wij ontkomen echter niet aan
de probleemstelling in hoeverre individuele en collec-
tieve doelstellingen strijdig met elkaar zijn. Efficiency-
maatregelen kunnen hieraan ondergeschikt zijn. Het
verwijzen van het doelmatigheidsprobleem naar socia-
listische en liberale beginselen lijkt op dogmatiek.
L.H.
R. van Boven en H. Vos,
Het particuliere verzekerings-
bedrijf,
Deventer, 1972.
H. van Manen,
Het verzekeringsbedrijf: particulier!,
Martinus Nijhoff NV, Den Haag, 109 blz., f.
9,35.
981
Inhoud
M~07
Particulier of collectief
.
981
Prof. Dr. F. Harlog:
Europa: de lol is eraf ……………………………………….983
Prof Dr. J. Tinbergen:
Inkomenspolitiek ……………………………………….
984
Drs. J. H. van Ommen:
De multinationale onderneming: de voortrekker van integratie ………986
Drs. R. Iwema:
Rurale en urbane bestedingen in Frankrijk en Nederland …………..990
Prof. Dr. W. J. van de Woesljne:
Welvaart of welzijn; een kwestie van meer dan alleen woorden ……….991
Maatschappijspiegel
Politieke besluitvorming,
door Dr. A. Peper ……………………
995
Boekbespreking
Dr. M. van Hulten: Gratis openbaar vervoer,
door Drs. H. J. Kleijn …..
997
Ontvangen publikaties …………………………………….
1000
Mededelingen ……………………………………………
1001
Weekblad
van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne. J. H.
P.
Paeünck,
A.de Wit.
Redacteur-secretaris:
L.
1-Ioffman.
Adres:
Burgemeester Oudlaan 50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)145511. ioesteI3101.
Bij adreswijzigings. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt,
dubbele rege/afstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f72.80per jaar.
studentenf46,80.francoperpost
voor
Nederland. België Luxemburg, overzeese
rijlçsdelen (zeepost).
Prijs
van
dit
nummer:f2,00.
Abonnementen kunnen ingaan
op
èlke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
Post rekening no. 8408;
bankrekening no. 25 5056877bij
Bank Mees & Hope NVZe Rotterdant
Voor
België:
Banquede Commerce.
Koninklijk plein 6. BrusseL
posicheque-rekening260.34.
Advertenties:
N.
V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelants
–
Schiedam,
Lange Haven
141. Schiedam,
tel. (010)260260. toestel 908.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50.
Rorterdam-3016;
tel.
(010)145511.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growth
Bedrijfs-Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Vestigingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projects,udies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hematisch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
Onderzoek
is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met,, het uit
–
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Hei heeft thans ervaring op vele ge-
bieden,
ifl
een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van econo misten, econometristen,
wiskundigen; sociologen, sociaal-geografen, stedebouw
–
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gëwaarborgd.
982
F. Hartog
Europa:
de lol is eraf
Wat kan een ideaal snel verble-
ken. Twintig jaar geleden liep de
voorhoede van ons politieke en maat-
schappelijke leven warm voor het
verenigde Europa. Bezielde leiders
als Monnet, Schuman en Spaak
wierpen zich met groot enthousias-
me op een nieuwe Europese taak.
Thans is alleen het onmiddellijke
eigenbelang nog in staat, een land
tot een positieve keus v66r Europa
te brengen. Waar men wat meer
ideële waarden in het geding brengt,
valt de stemming negatief uit. Hoe
is dat zo gekomen?
Er lijkt een veelheid vanoorzaken
te zijn. Die zijn ten dele op zichzelf
eer positief dan negatief. Met name
zij als eerste punt vermeld dat de
idealen waarvoor de pioniers zich.
hebben ingezet in belangrijke mate
zijn verwezenlijkt. In de politieke
sfeer is de verlammende vete tussen
Frankrijk
–
en Duitsland voorgoed bij-
gelegd. Op economisch gebied zijn
de expansie en de verbetering van
de levensstandaard, waarvan artikel
2 van het Verdrag van Rome spreekt,
verwezenlijkt in een’omvang die des-
tijds vermoedelijk, niemand voormo-
gelijk hield. Maar het verwezenlijken
van idealen leidt doorgaans eer tot
verzwakking dan tot versterking van
het enthousiasme. Het bezit van de
zaak is het eihd van het vermaak.
Het bereiken van idealen is tevens
het neerhalen daarvan in het vlak
van de realiteit.
Daar komt bij dat er in de Com-
missie nog maar weinig tot de ver-
beelding sprekende persônen zijn.
Mansholt is ongeveer de laatste,
maar hoe zal het gaan als ook hij
terugtreedt?
Grootheid spreekt tegenwoordig
ook veel minder aan. Dat – Europa
in bepaalde opzichten een macht is
geworden die zich kan meten met
de beide supermogendheden wordi
thans door brede kringen eer nega.
tief dan positief gewaardeerd. Men
denke wat dit betreft aan de waar-
schuwende vinger van het interker
kelijke vredesberaad bij de bezinnin
op de machtvan Europa.
In verband met dit alles kan hei
van belang zijn, te zoeken naar eer
face-lifting die weer iets van de
oude glans terug brengt. Maar wat
in deze dagen tot een uiterst spec-
taculaire gebeurtenis had kunnen
worden, namelijk ‘de definitieve toe-
treding van vier nieuwe leden, is al
bedorven door de Noorse weigering
en de Engelse tweespalt.
Wat zijn er voor andere mogelij-
ke nieuwe initiatieven, die op de
topconferentie misschien voor een
nieuwe vaart zouden kunnen zorgen?
Biedt de gedachte aan beginnende
eenzijdige ontwapening van het in-
terkerkelijke vredesberaad een nieu-
we opening? Deze stamt uit een zeer
hooggestemd idealisme. Maar het ge-
zonde verstand wijst een andere kant
op, en dat laat zich niet gemakkelijk
tot zwijgen brengen. Men leze het Ca-
hier voor vredesvraagstukken, nr. 11.
Is samenwerking inzake de buiten-
landse politiek een doel dat de ver-
loren, inspiratie weer terugbrengt?
Het lijkt er niet op. Er zullen daar-
door iets meer diplomaten gaan rei-
zen, maar enige eensgezindheid zit,
er gewoon niet in. Eer valt te ver-
wachten dat aldus de onenigheid
binnenkomt in het Europese overleg,
zodat ‘ook de gebieden waar het wél
goed loopt zouden kunnen worden
besmet.
Kan Europa niet veel meer naar
het volk gebracht worden door het
Eüropese Parlement nieer- macht en
aanzien te gen?’ Dat zal vermoe-
delijk wel, maar. het is, misschien
goed, toch ook de keerzijde daarvan
naar voren te halen. Doordat de
Commissie er in de tegenwoordige
omstandigheden niet krampachtig op
uit behoeft te zijn, zich populair te
maken, kan zij zich rustig bezig-
houden met problemen op lange ter-
mijn. Zou zij meer een kabinet
worden dat zich voortdurend tegen-
over het parlement moet waarmaken,
dan zou de aandacht wel eens kun-
nen verschuiven naar die gebieden
waar alleen op korte termijn succes-
sen zijn te behalen. Dit is een ge-
vaarlijke redenering, want zij zou als
een anti-democratische uitlating kun-
nen worden uitgelegd: Dat is niet de
bedoeling. Voor de democratie moet
alles wijken. Maar niet alles wordt
er noodzakelijkerwijs beter door.
Biedt de verdere verdieping van
de monetaire samenwerking de aan-
zet voor een nieuw elan? Nauwelijks.
Deze zaak is veel te cerebraal om
de grote massa aan te spreken. Bo-
vendien is het zeer de vraag of men
hiermee wel op de goede weg is.
Als we terugdenken aan de vorige
topconferentie van 1969 in Den
Haag, dan zijn de plannen op dit
punt in hoofdzaak ingegeven door de
wens, iets spectaculairs te doen en
door de neiging, de landbouw-samen-
werking veilig te stellen. De houding
van eerst doen en dan denken heeft
toen gezegevierd. Maar al denkende
komen er, vooral in het licht van
de geringe bereidheid tot verder-
gaande samenwerking inzake het’
economische beleid, grote twijfels op.
Kan er dan helemaal niets gebeuren –
dat de Europese idee weer tot leven
wekt? Misschien wel, maar dan moet
men wel wat 6mdenken.
Waarom worden de binnengrenzen
niet
,
in snel tempo opgeruimd? Waar-,
om wordt niet veel meer ernst ge-
maakt met de samenwerking op on-
derwijsgebied. zodat binnen afzien-
bare tijd alle hogere opleidingen en
diploma’s, onderling verwisselbaar
worden? Waarom wordt er niet met
kracht en voortvarendheid een ge-
zanienlijke ontwikkelingspolitiek op-
gebouwd? Wat Europa op dit punt
bij de ‘laatste UNCTAD-conferentie
heeft laten zien was beneden alle
peil. Waarom neemt Europa niet het
initiatief tot een wederzijdse afbraak
van de agrarische protectie
,
in de
westerse wereld?
Dit zijn vermoedelijk zaken die
niet alleen van wezenlijke betekenis
zijn, maar die ook de grote massa
van de bevolking zullen aanspreken.
Daarvoor kan men de hele samen-
werking inzake buitenlandse politiek
en wisselkoersen cadeâu krijgen. –
983
ESB 18-10-1972
.
,..’.
, ,
Inkomen* spolitiek
PROF. DR. J. TINBERGEN
Machtsfactoren
De chronische inflatie waarin de westerse landen
zich de laatste tien jaar bevinden is onbevredigend.
Zij verhoogt het verbruiksvermogen van hen die be-
wust of onbewust speculanten zijn en verlaagt daar-
door het aandeel in het verbruik van alle andere
inkomenstrekkers. Zij illustreert ook het touwtrekken
tussen werkgevers en werknemers, dat van werkne-
merskant gezien kan worden als een ontevredenheid
met de huidige inkomensverdeling. De instrumenten
van een inkomenspolitiek moeten echter niet slechts
bestaan uit lonen en prijzen; de ervaring leert dat
daarmee in hoofdzaak inflatie wordt veroorzaakt en
weinig werkelijke verandering in de inkomensverdeling
tussen hogere en lagere inkomens. Wil men op meer
duurzame wijze een minder ongelijke inkomensverde-
ling bereiken, dan moet dit geschieden door het ge-
bruik van de meer fundamentele factoren die de ver-
deling bepalen. Sommigen zullen zeggen dat dit de
,,machtsfactoren” zijn, doch het begrip macht is een
zaak met vele componenten.
Om een concrete politiek voor minder ongelijkheid
aan te geven, moet men die componenten bij de naam
noemen. Een deel van het begrip macht spruit voort
uit monopoloïde situaties en men zou kunnen stellen
dat het breken van dergelijke monopoloïde posities
een der wijzen is om te komen tot een minder on-
gelijke inkomensverdeling. Pogingen echter om gewone
monopolies aan te tasten zijn tot nu toe niet met groot
succes bekroond; bovendien heeft men sinds Marx het
monopolie ook aan werknemerszijde proberen te ge-
bruiken en berust de vakbeweging op dit denkbeeld.
Monopolie-achtige situaties zijn intussen vaak het ge-
volg van wat economen met ,,schaarste” aanduiden
en het veranderen van schaarsteverhoudingen is een
meer belovende weg tot een minder ongelijke inko-
mensverdeling. Hierover zal het grootste deel van dit
artikel handelen.
Alvorens deze behandeling op te nemen moge nog
kort eraan worden herinnerd dat andere elementen
van de macht gevormd worden door het vermogen,
relaties te gebruiken, of, in de taal van de speitheorie,
coalities te sluiten. Opnieuw is de vakbeweging daar-
van een voorbeeld, maar ook een coalitie met de ver-
bruikers is denkbaar en die weg is nog maar weinig
bewandeld, omdat de consumentenbonden nog slechts
in opkomst zijn. Een derde component van de macht
is de macht van het argument, van de geest. Hier kan
ook nog wel meer worden gedaan: het verbreiden van
het inzicht dat bepaalde aspecten van de inkomens-
verdeling ethisch te veroordelen zijn. Rest nog als corn-
ponent van de macht het regelrechte geweld. Dit wordt
door de overgrote meerderheid van de bevolking der
westerse landen als een ongewenst instrument van in-
komenspolitiek beschouwd. Ik meen dan ook dat ver-
andering in de schaarsteverhoudingen de beste kansen
biedt om te komen tot een minder ongelijke inko-
mensverdeling, al zal ik daaraan aan het einde van
mijn betoog nog enkele andere elementen toevoegen.
Schaarsteverhoudingen
Om welke schaarsteverhoudingen gaat het hierbij?
Allereerst om de schaarste van kapitaal en van een
aantal menselijke eigenschappen die voor de produktie,
in de ruimste zin, van belang zijn. .Het is door het
mechanisme van vraag en aanbod dat, op den duur,
de prijzen worden gevormd voor de verschillende com-
binaties van eigenschappen die de markt van de pro-
duktiefactoren in een aantal compartimenten verdelen,
en in ieder compartiment een prijs tot stand doen
komen, die wij het inkomen noemen van degenen die
zich in dat compartiment bevinden. Men kan tot de
karakteristieken van die compartimenten ook het ka-
pitaalbezit rekenen. Ik zal in deze beschouwing het
dode kapitaal echter afzonderlijk houden; aan de ene
kant omdat van de totale ongelijkheid in de inkomens
maar ongeveer een kwart wordt gevormd door ver-
schillen in kapitaalbezit en aan de andere kant omdat
door de progressie in de inkomstenbelasting al een Vrij
groot deel van inkomen uit kapitaal wordt weggeno-
men. Overigens betekent dit niet, dat nog niet verder
zou kunnen worden gegaan met het belasten van ver-
mogen op een van de wijzen waarop dit al geschiedt.
Het grootste deel van de inkomensongelijkheid wordt
echter veroorzaakt door de inkomens uit arbeid; zou
men oude termen willen blijven gebruiken, dan kan
men zeggen dat er ook een uitbuiting door ,,hurnan
capital” geschiedt, in zoverre als de beloningen voor
verschillende hoeveelheden bekwaamheid zeer uiteen-
lopen. De vraag die daarom kan worden gesteld is,
in welke mate de verdeling der bekwaamheden kan
worden beïnvloed en hoe sterk daarmee de inkomens-
ongelijkheid kan worden verminderd. Een rol van be-
lang bij het antwoord op deze vraag speelt het verschil
tussen aangeboren en aangeleerde eigenschappen. De
eerstgenoemde zijn voor reeds levende personen •niet
meer te veranderen. De laatste kunnen worden be-
984
invloed door het leerproces, voor allen die er geschikt
voor zijn, toegankelijk te maken. Wat de inkomens
betreft die voortvloeien uit de twee delen van ieders
bekwaamheid kan men de eerstgenoemde belasten als
een correctie op de onrechtvaardigheid der natuur; de
laatstgenoemde kan men ook belasten, maar men kan
hen bovendien beïnvloeden door vergemakkelijking van
de toegang tot de geëigende vormen van onderwijs.
Kwantificering
Om deze kwalitatieve overwegingen om te zetten in
maatregelen, zal men de genoemde verschijnselen
kwantitatief moeten kunnen weergeven. Voor wat be-
treft de scheiding tussen aangeboren en aangeleerde
bekwaamheden is deze meting voorshands nog niet op
overtuigende wijze mogelijk. De meting van een aantal
eigenschappen van verschillende personen is wel aan
de gang, bijv. bij de carrièreplanning in grote organi-
saties, maar de gegevens daarover zijn niet centraal
verwerkt en statistisch beschikbaar.
Wel beschikbaar zijn in de laatste decennnia gege-
vens over het aantal jaren gevolgd onderwijs en, door
vergelijking met de leeftijd, het aantal jaren praktische
ervaring. Dit laatste gegeven is echter slechts af te
leiden uit de individuele kaarten van de volkstelling
en bij mijn weten niet verwerkt in statistische over-
zichten. De meeste tot nu toe ondernomen pogingen
om verschillen in inkomensverdeling te verklaren uit
vraag en aanbod zijn gebaseerd op de gegevens van
het aantal voltooide schooljaren (of een daarmee ana-
loog cijfer) en de verdeling van de beroepsbevolking
in verschillende bedrijfs- en beroepsklassen, zowel als
voor de gehele bevolking. In plaats van het aantal
schooljaren kan men ook het met goed gevolg be-
reikte peil van opleiding naar de hoofdklassen van
onderwijs in primair, secundair en tertiair, gebruiken.
Voor verschillende geografische gebieden (de staten
van de Verenigde Staten van Amerika, of de provin-
cies van Nederland) kan men de vraag naar bijv. per
–
sonen met een tertiaire opleiding afleiden uit de eco-
nomische structuur van elk gebied, bijv. uit het aantal
personen werkzaam in landbouw, industrie, verkeer en
communicatie en andere diensten. Het aanbod van
personen met een tertiaire opleiding kan men karak-
teriseren door het aantal mensen met deze opleiding
dat in het betroffen gebied aanwezig is. Men kan
evenwel ook enigszins verschillende wegen vormen, die
in enige meer technische studies zijn vermeld
1).
Verklaring van de verschillen in inkomensverdeling
Uit een aantal studies van deze soort is gepoogd
een indruk te krijgen van de mate waarin men ver-
schillen in inkomensverdeling kan verklaren met be-
hulp van verschillen tussen vraag en aanbod en in
welke mate men het aanbod zou moeten verbeteren
om het meer in overeenstemming te doen zijn met de
vraag. Wegens de afwezigheid van andere gegevens die
vraag en aanbod kenmerken, kon slechts een deel van
de verschillen in inkomensverdeling worden verklaard,
tussen de helft en twee-derden van de variantie, het-
geen betekent twee-derden tot vijf-zesden van de stan-
daarddeviatie.
De mate waarin men de onderwijsdeelname op het
derde peil zou moeten verhogen om de ongelijkheid
in de inkomensverdeling tot op de helft te verminde-
ren liep uiteen tussen redelijke getallen, zoals verdub-
beling van de deelname die in 1960 bestond, tot ge-
tallen die moeilijk te verwezenlijken zouden zijn. Om-
gekeerd geformuleerd, zouden redelijke verhogingen
in die deelname, vergelijkbaar met de nu reeds in som-
mige staten van Amerika of provincies van Nederland
bereikte cijfers, de inkomensongelijkheid met zoiets als
een zesde tot de helft verminderen. Bij het beoordelen
van deze cijfers moet niet worden vergeten, dat reeds
nu de primaire inkomensverdeling in vele westerse
landen door andere maatregelen aanzienlijk wordt ge-
corrigeerd, en dat er verschillen bestaan die aan leef-
tijdsverschillen kunnen worden toegeschreven.
Herverdeling
Voordat men het gezamenlijke effect van deze uit-
eenlopende factoren kan schatten, moet een volledig
model worden gevormd, waarin met name de afwen-
telingsmogelijkheden tot uitdrukking moeten worden ge-
bracht. Onder deze andere maatregelen wordt een
belangrijke rol gespeeld door de inkomensverdeling,
waardoor bijv. in Denemarken de ontvangers van de
onderste helft van het primaire inkomen in feite 63%
en die van de bovenste helft 37% overhouden
2)
Bovendien is er vooral in Nederland de laatste der-
tig jaar (en elders vermoedelijk eerder) een zodanige
verandering in de grootte der huishoudingen opgetre-
den dat de verdeling per verbruiker tussen de hoogste
en de laagste 20% van de bevolking driemaal zo
gunstig is veranderd als de verdeling per inkomens-
trekker. Per verbruiker kan nu de bovenste 20% der
bevolking (naar inkomen gerangschikt) ruim tweemaal
zoveel verbruiken als de onderste 20%, terwijl dit
cijfer 30 jaar geleden meer dan 6 was en in India nu
nog ongeveer 6 en in de steden ongeveer 7 bedraagt
3).
Meer gegevens nodig
Al deze cijfers geven nog maar een eerste indruk
van wat de feiten en de mogelijkheden zijn. Er zou-
den aanmerkelijk meer gegevens moeten worden ver-
zameld om te kunnen zeggen welke verdere instru-
menten van een volledige inkomenspolitiek effect be-
loven. Zo is het wel waarschijnlijk dat zelfstandigen,
met name uit de hogere regionen (daarbij meegerekend
directeuren van NV’s en zelfstandigen in de vrije be-
roepen) duidelijk meer ontvangen dan onzelfstandigen
met dezelfde opleiding en kan de vraag worden ge-
steld, in hoeverre hier ook van een monopoloïde
situatie moet worden gesproken. Daarbij is dan nog
niet gerekend met de voordelen in de vorm van re-
Enige recente onderzoekingen zijn samengevat in mijn
artikel ,,The Impact of Education on Income Distribution”, te verschijnen in
The Review of Income and Wealih 18,
1972, blz.
255
e.v.
Vgl. Det økonomiske Râd, Formandskabet,
Den person-
lige indkomstfordeling og indkomstudftevningen over de
offentlige finanser,
Kopenhagen, 1967.
Vgl. V. M. Dandekar en N. Rath,
Poverty in India,
Indian School of Political Econorny, Poona, 1971.
k
l
ESB 18-10-1972
985
De multinationale onderneming:
de vodrt.rekker van integratie
DRS. J. H. VAN OMMEN *
In zeer vele gevallen in de wereld beïnvloeden lan-
den elkaar in meer of mindere mate. Er doen zich
echter bepaalde situaties voor, waarbij van een bij-
zonder sterke invloed kan worden gesproken. Een
voorbeeld is de economische invloed die landen als
Groot-Brittannië en de Commonwealth, de EG en de
voormalige Franse gebiedsdelen in Afrika, de Sowjet-
unie en de Oosteuropese landen op elkaar uitoefenen
en ,,last but not least” de invloed die de Verenigde
Staten uitoefenen op Canada. Een dergelijke invloed
is doorgaans merkbaar in alle markten, ongetwijfeld
gestimuleerd door de economische band tussen bedoelde
(groepen van) landen. De economische band tussen de
Verenigde Staten en Canada heeft zelfs het karakter
van een douane-unie. Er worden .geen invoerrechten
op auto’s geheven.
Wat de laatstgenoemde landen betreft, is deze in-
vloed waarschijnlijk de voornaamste reden waarom on-
langs bij het Canadese Lagerhuis een wetsvoorstel is
ingediend waardoor de Canadese regering wordt ge-
machtigd de overname van bedrijven door buitenlandse
ondernemingen op haar merites te beoordelen in die
zin dat overnamen die onverenigbaar zijn met het na-
‘ De auteur is werkzaam bij Unilever NV.
presentatiekosten en andere op kosten van bedrijf of
dienst genoten voordelen. Wat deze laatste betreft, zul-
len strengere voorschriften en gewoonten nog een aan-
merkelijke bijdrage kunnen leveren aan het bereiken
van een minder ongelijke inkomensverdeling.
Voor 1960 kan men schatten dat een zelfstandige
in de twee genoemde categorieën aan arbeidsinkomen
na belasting ca. f. 4.000 meer ontvingen dan onzelf-
standigen met een even goede of betere opleiding.
Over de voordelen uit representatie of onkostenreke-
ning genoten, bestaan maar zeer weinig schattingen,
waardoor het beter is hierover diepgaande onderzoe-
kingen af te wachten, alvorens met enig cijfer te
komen. Overigens verbreidt zich in alle inkomensklas-
sen de neiging om door contante betaling van een deel
van het inkomen belasting te ontduiken waardoor het
moeiiijker wordt met belastingstatistieken te werken als
aanwijzing van de werkelijk genoten inkomens.
Vooruitlopen op studies
De indruk die uit de reeds voltooide studies achter-
blijft is, zoals gezegd, dat er altijd weer behoefte is
aan nauwkeuriger gegevens en studies. Het is mij be-
kend dat het Centraal Bureau voor de Statistiek en
het Centraal Planbureau daarop een deel van hun
programma richten. Maar we kunnen niet wachten
met het voorstellen van maatregelen totdat we uitge-
studeerd zijn. Op grond van wat aan inzicht is ge-
wonnen, is mijn indruk dat we van de traditionele
middelen van loon- en prijspolitiek minder en van de
onderwijs- en belastingpolitiek meer gebruik moeten
maken. Voor wat de onderwijspolitiek betreft: het
richten van de aan te leren bekwaamheden op diegene
die het meest schaars zijn en het vergroten van de
aantallen in de juiste richting studerenden. Dit zou
gepaard moeten gaan met een salarispolitiek voor ho-
gere ambtenaren en bedrijfsfuncties, die niet star vast-
houdt aan de bestaande verhoudingen, maar stap voor
stap wat minder ongelijkheid invoert. Het is bijv.
vreemd dat de bereidheid van een aantal hoger be-
taalden om hun inkomen te matigen niet door de
regering is gebruikt.
Wat de belastingpolitiek betreft, is er de mogelijk-
heid om hogere vermogensbelastingen en successie-
rechten in te voeren, waarbij overigens rekening moet
worden gehouden met het al of niet bestaan van pen-
sioenregelingen voor bepaalde groepen en een koppe-
ling van hogere belastingen met de invoering van
pensioenregelingen moet worden nagestreefd. Er zal
echter ook gezocht moeten worden naar de mogelijk-
heid om het bedrijf niet te laten betalen voor zaken
die in de grond aan bevoorrechte enkelingen ten goede
komen. Niet alleen ter wille van de inkomensverdeling,
maar ook om onze hele maatschappij zuiniger te laten
werken, kan er op tal van gebieden naar vereenvou-
diging worden gestreefd. Dit soort zaken kan zowel
bevorderd worden door het ,,goede voorbeeld” van
leidende figuren als door de ideeënbus. Tenslotte zal
in het belang van de gezondheid van hen die teveel
betaalde functies cumuleren een grens kunnen worden
gesteld aan het inkomen uit commissariaten en advi-
seurschappen.
J. Tinbergen
986
tionale, industriële en economische beleid kunnen wor-
den tegengehouden. (Dit is niet onbegrijpelijk in een
land als Canada, waarvan beweerd wordt dat 40%
van de industrie in feite in handen is van onderne-
mingen die hun oorsprong hebben in eenzelfde buiten-
landse staat, namelijk de Verenigde Staten).
In landen met een vergelijkbare graad van industria-
lisatie, zoals Australië en misschien bovenal de Ver
–
enigde Staten zelf, is er eveneens een toenemende
tendens het buitenlandse, veelal multinationale, onder
–
nemingen niet gemakkelijk te maken hun belangen uit
te breiden. Dergelijke wetgevingen bevorderen een
groeiend ,,economisch en politiek nationalisme” en ze
worden gemakkelijk aangegrepen als voorbeeld of ex-
cuus voor soortgelijke maatregelen in andere landen.
Voordat men er zich goed en wel van bewust is, neemt
de internationale economische integratie, waartoe –
zoals wij later zullen aantonen – de multinationale
onderneming een belangrijke stimulans is, af.
Vanwaar dit verzet tegen vestigingen van buiten-
landse ondernemingen? Uit het verslag van een in mei
1969 in Washington gehouden internationale conferen-
tie
1)
betreffende de multinationale onderneming in de
wereldeconomie blijkt dat, afgezien van de vele voor
–
delen, er aan de activiteiten van internationale onder-
nemingen een psychologisch bezwaar kleeft, namelijk
dat buitenlandse vestigingen de publieke opinie tegen
zich innemen, hoewel volgens het rapport de werkne-
mers in het land zelf doorgaans het meeste voordeel
hebben van uitbreiding van buitenlandse vestigingen.
Hoewel wat Canada betreft is gebleken dat de inter
–
nationale ondernemingen, inbegrepen die van Ameri-
kaanse oorsprong, zich als goede ,,burgers” gedragen,
blijft dit nadeel bestaan, en het staat in vele landen
uitbreiding van internationale belangen in de weg.
Laten we daarom eens trachten wat dieper op het
probleem van de multinationale onderneming in te
gaan om te zien wat de reden is voor deze houding.
Internationale economische integratie, gunstig of niet?
De internationale integratie is een facet van de toe-
nemende communicatie, op haar beurt een aspect van
systematische toepassing van kennis, door managers op
vele gebieden. Is deze ontwikkeling in principe gunstig
of minder gunstig te noemen?
Als integratie wordt uitgelegd als ,,het tot een geheel
maken der delen”, kan zij alleen tot stand komen door
onderlinge toenadering. Integratie is als zodanig iets
anders dan het traditionele systeem van overheersing
en uniformiteit en wordt hier uitgelegd als een be-
weging naar een democratisch geheel gebaseerd op
zowel verscheidenheid als onderlinge afhankelijkheid.
Dit lijkt in elk geval een ontwikkeling die
gunstig
mag
worden uitgelegd.
De meest besproken vorm van internationale inte-
gratie heden ten dage is die welke zich heeft voltrok-
ken en nog bezig is zich te voltrekken op economisch/
commercieel gebied. Het uitgangspunt hierbij is steeds
geweest dat een internationaal georiënteerde economie
een sterkere mobiliteit van goederen en produktiefac-
toren, meer arbeidsverdeling dus, en derhalve meer
welvaart, laat zien dan te verwachten is van vele kleine
economische landen die wegens de beperkte omvang
van de markten een zekere mate van inefficiency ver-
tonen en hierdoor moeten worden beschermd. Dit ge-
schiedt o.a. door tariefmuren en onderling sterk af-
wijkende economische ordeningen, wetten en belasting-
stelsels.
Geleidelijk aan wint thans de mening veld dat de
internationale economische activiteiten niet alleen meer
verklaard kunnen worden uit comparatieve voordelen
als gevolg van de beschikbaarheid van natuurlijke hulp-
bronnen en relatief goedkoop kapitaal of arbeid, maar
veel meer door de toepassing van kennis en ervaring
door goed geleide ondernemingen in markten waar de
vraag van de consument verschillend is en waar soms
zelfs sprake is van een ontwikkeling naar grotere ver-
scheidenheid.
In het economische denken is voorts komen vast te
staan dat hoe meer de economische (vraag)structuren
van verschillende landen op elkaar lijken, hoe groter
het handelspotentieel is. Dit zou betekenen dat, als
de economische structuren van de Verenigde Staten,
Groot-Brittannië en Canada meer met elkaar gemeen
hebben dan die van Nederland en Canada, de handel
en wederzijdse vestigingsstimuli tussen eerstgenoemde
partners van nature groter zullen zijn dan tussen de
andere. Deze denkwijze zou een grondslag kunnen
betekenen voor regionale economische gemeenschappen
zoals de EG, zelfs tussen ontwikkelingslanden. Maar
de integratie op de wereld wordt nu eenmaal niet
alleen door economische beweegredenen bepaald.
Integratie in ander
opzicht, gunstig of niet?
Het lijkt nauwelijks aan twijfel onderhevig dat in-
tegratie ook gunstig is met name voor de oplossing
van de huidige grote wereldproblemen, zoals de
– demografische ontwikkeling;
– inflatie en de monetaire onevenwichtigheid;
– sociale vraagstukken: van
interne
aard (verhouding werkgevers en werkne-
mers) en
externe
aard (relatie ontwikkelde en
ontwikkelingslanden);
– milieubeheersing.
In zeker opzicht zijn deze problemen juist door de
toenemende internationalisatie in de belangstelling ko-
men te staan. Maar in de meeste gevallen wordt de
gevolgde gedragslijn nog sterk bepaald door lokale
omstandigheden; er wordt door de nationale overheden
nog niet sterk geijverd voor internationalisatie met
betrekking tot deze problemen (de discussies in de
Verenigde Naties over de ontwikkelingsproblematiek en
het Stockholm-congres over de ,,Human Environment”
beperken zich hoofdzakelijk tot het uitdragen van
standpunten).
Het tekent de machteloosheid om bij afwezigheid
van een internationaal wetgevend kader in het alge-
meen belang gezamenlijk projecten uit te voeren.
Erger: het ontbreken van internationalisatie kan juist
op deze gebieden tot desintegratie leiden: per saldo een
negatief resultaat als gevolg van onderling tussen de
staten al of niet sterk afwijkende regelingen. Het is
ook de desintegratie door gebrek aan internationale
1)
Sidney E. Rolfe, Walter Damm (ed.),
The Multinational
Corporation in the World Economy,
New York, 1970,
blz. 111.
ESB 18-10-1972
987
samenwerking waar de Club van Rome het grootste
probleem ziet, met name ten aanzien van het bevol-
kingsvraagstuk, de ontoereikendheid van natuurlijke
hulpbronnen en de milieubescherming. Internationali-
satie van de oplossing van deze vraagstukken vereist
kennelijk integratie op politiek gebied.
Motivering van politici
Alle bankzaken
65 vestigingen
in Nederland
Affiliatie te New York
0
Politici in de nationale staten worden bij hun ac-
tiviteiten echter hoofdzakelijk door geografische gren-
zen beperkt. Hun voornaamste motivatie is na zekere
tijd weer gekozen te worden door hun electoraat, dat
vaak nog sterker lokaal georiënteerd is dan de partij-
politici zelf. Er gaat een sterk korte-termijneffect uit
van het nu eens verantwoordelijk te zijn voor regeren
en dan weer in de oppositie te zijn tegen soortgelijke
activiteiten die door een andere politieke combinatie
worden bestierd. Zolang deze situatie blijft bestaan, is
internationale integratie op politiek gebied nauwelijks
te verwachten.
In internationaal overleg leidt nationalisme in de
politiek voorts vaak tot het innemen van extreme po-
sities, bijvoorbeeld ten aanzien van het ontwikkelingspro-
bleem. De verlangens van de ontwikkelingslanden con-
centreren zich veelal op de eisen van de landen die
het armst zijn. Het standpunt van de geïndustrialiseerde
landen daarentegen is een reflectie van de situatie in
de rijkste landen, waar geen enkele partij opofferingen
wil of durft aan te bevelen.
Motivering van ondernemers
Bij ondernemers is dit anders. Hun motivatie is in
wezen hoofdzakelijk functioneel en niet politiek-geo-
grafisch bepaald. De internationale ondernemer is in
de eerste plaats een species van de vrije ondernemer
in een markteconomische ordening van het gemengde
type zoals dat in de meeste Westerse geïndustrialiseer-
de landen bestaat. Dit is de belangrijkste reden waarom
multinationale ondernemingen zich niet kunnen inlaten
met de nationale partijpolitiek en zich ook niet moeten
laten overhalen hun beslissingen door dergelijke poli-
tieke rnotiveringen van links of van rechts te laten be-
invloeden.
Dit betekent natuurlijk niet dat de individuele em-
ployé niet politiek geëngageerd zou moeten zijn. Hij
zal zich als elke burger bewust zijn van wat zijn taak
en politieke binding in dit opzicht zijn. Uit het feit
dat hij werkt bij een multinationale onderneming kan
worden afgeleid dat hij geen principiële onverenigbaar-
heid ziet tussen zijn persoonlijke politieke opvattingen
en de doelstellingen van de onderneming.
Toen multinationale ondernemingen hun activiteiten
uitbreidden naar andere landen, deden zij niets anders
dan gebruik maken van de vrijheid waarover elke on-
derneming nationaal beschikt. Zij maken met name
gebruik van de vrijheid om hun middelen, kennis en
ervaring te exploiteren op een wijze die hen – een-
maal gevestigd in een aantal landen en gelet op de
risico’s en onzekerheden inherent aan de betrokken
marktsituaties – op de lange termijn het grootste
resultaat geeft.
Amerikaanse ondernemingen begonnen hier pas mee
IkV1I1
toen zij ervoeren, dat hun markten na de tweede we-
reldoorlog meer en meer verzadigd raakten. Omdat
zij zich speciaal richtten op de grotere markten die
nog potentieel bezaten (Canada, de EG, Latijns-Ame-
rika), wekte dit tegenstand op bij vele politici en lokale
instituties. Mede daardoor kwamen het begrip en de
activiteiten van de multinationale onderneming in een
wat achterdochtige sfeer aan de orde. Dit in tegen-
stelling met het van oudsher bekende begrip ,,inter-
nationale handel” en ,,internationale onderneming”,
waarover men grosso modo altijd gunstig heeft ge-
oordeeld.
Oplossing van algemene internationale problemen
De gevolgde economische gedachtengang kan wellicht
toch worden doorgetrokken naar ander dan economisch
gebied. Mijn stelling is dat de voordelen van multina-
tionale economische activiteiten vooral voortspruiten uit
de geïntegreerde toepassing van gespecialiseerde kennis
en leidinggevende bekwaamheden. Uit dien hoofde zie
ik de oplossing van de grote monetaire, fiscale, sociale
en ecologische problemen niet door versnippering van
politieke krachtsinspanning over duizenden nationale
organisaties bereikt worden. Deze problematiek is gro-
tendeels internationaal; zij is als zodanig in het tegen-
woordige communicatietijdperk onderworpen aan de
wet van de communicerende vaten. Daarom heeft loon-
en prijsbeheersing in elk land afzonderlijk al lang geen
effect meer. Het effect van per land getroffen milieu-
maatregelen wordt eerder gevreesd wegens het scheef-
trekkend effect op de internationale concurrentiever
–
houdingen dan dat men er een bijdrage tot een op-
lossing in ziet. De geheel verschillende loonshoogte,
ideologie en opstelling van de nationale vakbewegingen
leiden alleen tot een verkeerd begrip van de functie
en de invloed van de multinationale onderneming met
betrekking tot arbeidsproblemen in plaats van tot ef-
fectief internationaal overleg hierover door de betrok-
ken arbeidsorganisaties.
Effectieve oplossingen voor andere problemen, zoals
handels-, monetaire en milieu-aangelegenheden lijken
evenmin makkelijk bereikbaar onder het huidige systeem
van internationaal overleg. Dit schijnt alleen te kunnen
door instituties die in een internationaal kader leiding
kunnen geven aan de toepassing van bestaande en
nieuwe kennis op al deze terreinen. Dit zullen grote
organisaties met bevoegdheden moeten zijn of men nu
sympathiek tegenover ,,groot” staat of niet. Zoals Peter
988
Drucker
2)
het stelt: ,,Mass enables the organization to
put to work a great many more kinds of knowledge
and skill than could possibly be combined in any one
person or small group. But these organizations need
to be multidimensional (and truly multinational), i.e.
they require thinking and understanding in a functio-
nal, moral and local aspect”. Dat betekent dus niet
overheersing van dergelijke instituties, op welk gebied
ze hun activiteiten ook ontplooien, door een bepaalde
discipline, moraal of nationaliteit, maar echte veelzij-
digheid in zowel kennis, leiding als gedecentraliseerde
beslissingsbevoegdheid. Tegelijkertijd, zoals de praktijk
heeft uitgewezen, stimuleren grote organisaties in deze
tijd vaak de opkomst van kleinere organisaties vooral
voor het verrichten van speciale activiteiten of zoals
in de economie voor het bedienen van de ,,hoeken”
van de markten, die niet altijd efficiënt door de grotere
kunnen worden bereikt.
De positie van de multinationale onderneming
Het begrip multinationale onderneming wordt tegen-
woordig vooral benaderd vanuit het gezichtspunt macht.
Het bezwaar dat vaak wordt gehoord, is dat een be-
langrijk deel van de produktie voor de gehele wereld
straks zal worden gedomineerd door een 300-tal grote
,,multinationals”. Afgezien van het feit dat deze ge-
dachtengang nogal onrealistisch lijkt, wordt in werke-
lijkheid waarschijnlijk gevreesd dat het grootste aantal
van deze ondernemers vooral Amerikaans, Japans of
Europees denkt. Thans wordt de multinationale onder-
neming, niet geheel ten onrechte, nog teveel vereen-
zelvigd met een bepaald land, bijvoorbeeld in Canada
met ondernemingen uit de Verenigde Staten, in de
Commonwealth met Engeland en in de Frans-sprekende
landen met Frankrijk. Activiteiten van diverse multi-
nationale ondernemingen die alle hun oorsprong vin-
den in verschillende culturen en continenten zouden
wellicht meer als harmonieus worden ervaren.
Waar ,,men” zich thans immers veelal zorgen over
maakt is dat door enkele grote ondernemingen uit één
meestal groot en sterk land wordt bepaald waar of
wanneer in een ander land nieuwe vestigingen worden
begonnen of bestaande worden gediscontinueerd en
mensen worden ontslagen, en dat zij de macht hebben
om kapitaal en management van het ene naar het
andere land te dirigeren en de gemaakte winsten naar
het centrum te transfereren voor de aandeelhouders.
Het echte motief voor multinationale activiteiten: de
gedecentraliseerde aanwending van ervaring en kennis
zowel op research, technisch, marketing- als admini-
stratief gebied op zo wijd mogelijke schaal (derhalve
juist geen machtsuitoefening door een centraal punt of
door enkelen) spreekt de opponenten daarom niet sterk
of in het geheel niet aan. Zij hebben ook geen er-
varing met de moeilijkheden waardoor een multinatio-
nale activiteit wordt omgeven, zoals de
– verschillende systemen van controles door overhe-
den in
vele
landen;
– beperkingen voor het overmaken van kapitaal, win-
sten, licenties en betaling voor verleende manage-
ment-diensten, zelfs in de ontwikkelde, laat staan in
de ontwikkelingslanden;
– verschillen en discriminatie inzake (de toepassing
van) belastingsystemen;
– verschillen in de warenwetgeving, waardoor produk-
tie op werkelijk multinationale schaal wordt beperkt;
ditzelfde is het gevolg van
– verschillen in sociale en culturele omstandigheden.
Al deze situaties leggen de effectieve mededinging
aan banden. Juist de opheffing van deze beperkingen,
met name in de ontwikkelde landen, zou kunnen lei-
den tot meer spreiding in de internationale economisch/
commerciële relaties. De multinationaal opererende on-
derneming die alleen maar voordeel heeft van toene-
mende integratie, zal dan ook moeten trachten te ver
–
duidelijken dat harmonisatie zowel op fiscaal, juridisch
en sociaal als op ecologisch terrein een stimulans voor
de ontplooiing van nieuwe activiteiten en relaties be-
tekent. De geïntegreerde instellingen en bepalingen
moeten echter niet de
optelsom
worden van velerlei
individuele nationale belangen.
Besluit
Ik zou willen besluiten met te stellen dat de multi-
nationale onderneming momenteel nog één van de
sterkste stimuli is op het gebied van de integratie.
Hieruit spruit helaas veel antagonisme van regeringen,
zowel van ontwikkelde als van ontwikkelingslanden en
onder meer vakbonden voort. Het beste antwoord op
het verschijnsel van de multinationale onderneming
schijnt het doorbreken van teveel nationalisme op mo-
netair, fiscaal, sociaal en ecologisch terrein. Dit eist
echter vooreerst integratie op politiek terrein, hetgeen
aantasting inhoudt van bestaar’,de nationaal-politieke
machtsstructuren die, zoals in de EG is gebleken, waar-
schijnlijk moeilijker te veranderen zijn dan de econo-
mische.
Als men onder modern leiderschap verstaat het
nemen van beslissingen in onzekere situaties in een
internationaal kader, zal men moeten inzien dat de
doelstellingen van het leiderschap in alle sectoren, eco-
nomische en politieke; zich in de komende dertig jaar
dienen te richten op gezamenlijke inspanning ter ver-
betering van het welzijn zonder dat toeneming van de
internationalisering in de industriële sector wordt ver-
waarloosd.
J. H. van Ommen
2)
Peter Drucker,
The Age of Discontinuity.
New York,
1969, blz. 192.
Indien u niet âlles op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
ESB 18-10-1972
989
Rurale en urbane bestedingen
in
Frankrijk
en Nederland
We kunnen de verschillende inkomensbestedingen
verdelen in overwegend rurale, sociografisch ,,ge-
mengde” en overwegend urbane
bestedingen,
al naar
gelang van de sociografische groep welke aan de
desbetreffende bestedingsrichting het hoogste per-
centage van haar inkomen besteedt. Deze indeling
kunnen we op grond van de resultaten van het EEG-
budgetonderzoek, gepubliceerd in het
Jaarboek 1968
van de Sociale Statistiek der Europese Gemeenschap,
zowel voor Frankrijk als voor Nederland opzetten.
Een deel van de bestedingsrichtingen wordt dan op
dezelfde wijze geclassificeerd, een ander deel echter
niet. Juist deze laatste bestedingen worden in de
onderstaande tabel
1)
nader bekeken.
Het is wellicht interessant ons vervolgens af te
vragen in welk van beide landen het verschil in be-
stedingspatroon tussen de twee onderscheiden bevol-
kingsgroepen – als indicator van de sociaal-psycho-
logische afstand welke tussen hen bestaat – het
grootste is. Een eerste maatstaf daarvoor vormt het
aantal bestedingsrichtingen dat in de twee landen
noch als overwegend ruraal, noch als overwegend
urbaan kan worden beschouwd Welnu, in Neder-
land bedraagt dit aantal 13 en in Frankrijk 10. Een
tweede maatstaf vormt de gemiddelde absolute
waarde van de afwijkingen, die de bestedingspercen-
tages van de landbouwers van die van de employés
in handel en industrie vertonen. In Nederland be-
In Nederland overwegend urbane bestedingen; in Frankrijk niet
1. vis; jams, suikerhoudende artikelen; alcoholhoudende dranken.
3. verwarmings- en huishoudelijke apparaten; huishoudelijke hulp.
opleiding.
medische produkten; ziekenhuisverpleging.
In Frankrijk overwegend urbane bestedingen; in Nederland niet
frisdranken.
dames- en meisjesschoeisel; dames- en meisjeskieding.
reparatie en huur van huishoudelijke uitrusting; meubelen en vloerbedekking; duurzame huishoudelijke ar-
tikelen; radio en televisieapparaten, muziekinstrumenten.
vaste brandstoffen; vloeibare brandstoffen.
6. belastingen.
9. verzekeringen i.v.m. personen.
In Nederland overwegend rurale bestedingen; in Frankrijk niet
tabak.
heren- en jongenskleding; dames- en meisjeskieding; stof, wol, baby-uitzet.
verzekeringspremies i.v.m. de huishouding.
vaste brandstoffen.
9. godsdienst.
In
Frankrijk overwegend
rurale bestedingen; in Nederland niet
koffie en thee; boter; vis; jams, suikerhoudende artikelen; alcoholhoudende dranken.
opleiding.
medische produkten.
Een in Nederland overwegend. urbane, doch in
Frankrijk overwegend rurale besteding blijken de
opleidingskosten te vormen; hetzelfde geldt voor
alcoholhoudende dranken, terwijl voorts de uitgaven
voor voedings- en genotmiddelen in het algemeen in
Nederland in sterkere mate overwegend urbaan en
in mindere mate overwegend ruraal zijn dan in
Frankrijk. Anderzijds vormen de godsdienstige uit-
gaven alsmede alle kledingaanschaf in Nederland, in
tegenstelling tot Frankrijk, overwegend rurale beste-
dingen.
draagt deze gemiddelde afwijking ca.
35%
en in
Frankrijk ca.
53%
van de desbetreffende bestedings-
percentages van de employés.
R. 1.
‘)De nummering der consumptierubrieken is dezelfde als
in de artikelen over de consumptieve bestedingen in
ESB
van 29 september,
17
november en 1 december
1971
en
2 februari
1972.
990
Welvaart of welzijn
Een kwestie van meer dan alleen woorden
PROF. DR. W. J. VAN DE WOESTIJNE
Het artikel van Prof. P. Hennipman in
ESB
van
26 januari 1972, getiteld ,,Welvaartstheorie of welzijns-
theorie?” is, zoals al zijn publikaties, belangrijk. Het
steunt op een expliciet naar voren gebrachte overvloed
van
litteratuur
en is reeds daarom, maar ook om zijn
kritische commentaren, een bijdrage tot onze weten-
schap. Kennelijk is het zijn wens de discussie voort te
zetten. Wij willen dit doen en kiezen daarbij als uit-
gangspunt het maatschappelijke karakter van onze we-
tenschap.
Deze spanning tussen de zin van het woord in het
taalgebruik en de wetenschappelijke inhoud van het
met dit woord in een theorie aangeduide begrip, kent
ook de economie. Maar de economie is niet alleen een
ervaringswetenschap, maar ook een maatschappijweten-
schap. Dit heeft zeer belangrijke gevolgen én voor
de inhoud van de begrippen waarmede zij werkt én
voor de inhoud van de woorden die zij daarbij gebruikt.
Een en ander hangt weer samen met de maatschap-
pelijke problemen die opgelost moeten worden.
Kenobject en ervaringsobject
Met andere ervaringswetenschappen heeft de econo-
mie gemeen, dat wij een duidelijk onderscheid moeten
maken tussen het veel-dimensionale ervaringsobject en
het een-dimensionale kenobject. In de economie pro-
jecteert men de veelzijdige ervaring op een bepaald
refinentïesohema Behalve de onderscheiding tussen er-
varingsobjecr
en kenobject moeten wij ook een onder-
scheid maken tussen het multidirnensionale ervarings-
prohiem
en het uni-dimensionale formele probleem.
De maatschappelijke functie van de theoretische eco-
nomie is het geven van een bijdrage – en niet meer
dan een bijdrage – voor het oplossen van maatschap-
pelijke. ervaringsproblemen.
Deze maatschappelijke functie leidt tot een spanning
tussen hogere en lagere ahitractieniveaus. Naarmate het
niveau abstracter is,, omvatten de conclusies een breder
gebied, maar dit gaat met een verlies aan inhoud ge-
•paarcL Zo is bijv. de algemene theorie voor de prijs-
vormirg zowel ‘van toepassing op de fluctuerende var
–
kensmarkt als op de veiling voor afgesneden bloemen.
‘Maar juist daarom heeft de varkensfcikker of de bloem-
kweker maar zeer weinig aan die algemene theorie.
Soms cisen de problemen, die maatschappelijk gesteld
worden, dus de ‘ervaiingsproblemen, een zeer aigemeen
antwoord; dan is een hoog abstractieniveau op haar
plaats. Maar soms wordt een concreet antwoord in
een nauw-omschreven situatie verlangd en dan zijn wij
op een laag abstractieniveau aangewezen.
Een ander gevolg van het feit dat de economie een
ervarirgswetenschap is, wordt gevormd door het feit
dat de begrippen voor een belangrijk deel worden aan-
geduid met aan de gewone taal ontieende woorden. Dat
geldt waarschijnlijk voor alle ervaringswetenschappen.
De smid en de chemicus spreken beiden van ijzer, maar
wat de smid hieronder verstaat is iets anders dan zuiver
F.
Veranderingen
Problemen, begrippen en woorden zijn aan een
his-
torisch proces van verandering
onderworpen. Soms zijn
die veranderingen synchroon, maar soms ook niet. De
maatschappelijke problematiek van de werknemer is in
een eeuw belangrijk veranderd. Daarmede correspon-
deert dat men een eeuw geleden adverteerde om een
werkman, daarna om een arbeider en thans om een
medewerker in de fabricage. De ,,meid” werd dienst-
meisje, hulp in de huishouding, assistente van de huis-
vrouw.
Niet alleen in de sociologie, maar ook in de eco-
nomie moet men rekening houden met deze verande-
ringen. Doet men dat niet, dan dreigt men onverstaan-
baar te worden of, erger nog, misverstanden op te roe-
pen. Naarmate evenwel het abstractieniveau hoger en
de concrete inhoud minder is, heeft men van deze
veranderingen in de problemen, de begrippen en de
woorden minder last. Cournot van 1838 is abstract
genoeg om nu nog gelezen te kurmen worden zonder
zich van de tijctsafstarid steeds bewust te blijven, maar
studies over ,,die soziale Frage” uit 1880 hebben voor
ons nog alleen maar historische waarde.
Niet al:ieerz dat de problemen, de begrippen en de
woorden in de tijd veranderden, zij hebben ook van
land tot land een andere inhoud. Het is met woorden
in verschillende talen als met de klank van muziek-
instrumenten. Deze hebben naast toonhoogte een tim-
bre, een bepaalde kleur of gevoelswaarde. Toen Amonn
in zijn:
Ricardo als Begründer der theoretische Na-
tionalökonomie
in citaten van Ricardo het Engelse
,,value” met het Duitse ,,Wert” vertaalde, klonken mij
deze citaten als vervalsingen. Dit komt omdat het Duit-
se ,,Wert” een subjectieve bijklank heeft, iets als ons
,,waardering”, terwijl het Engelse ,,value” meer objec-
tief, meer als ruilwaarde klinkt. Mogelijk is dit ook de
(Vervolg op blz. 994)
ESB 18-104972
991
Het verantwoord kiemen
vaneen nieuwe co puter
is een kwestie van vergelijken.
Siernens rnag daarbij
niet ontbreken.
1
»W
K
2 SIEMENS COMPUTERS
77
7
v”
992
*
SIEMENS
Als uw huidige computersysteem aan
vervanging toe is, staat ook u voor een beslissing
met verstrekkende gevolgen. Dat weet u zelf
beterdan wie ook. Vanwaar dan deze advertentie?
Omdat we willen voorkomen dat u Siemens
Computersonverhoopt buiten uw beschouwingen
houdt. Uw beschouwingen die de keuze van. een
computersysteem uiteindelijk mede bepalen.
Er bestaan tenslotte grotere computerconcerns.
Toch zijn wij in Europa leverancier van zo’n
1800* installaties. De meeste ter vervanging van
een ander merk. Het geavanceerde
computerconcept en de persoonlijke inzet van
onze specialisten was in al die 1800 gevallen
het juiste antwoord voor die specifieke
automatiseringsproblemen. Wij zullen u meer
vertellen.
Over Hardware.
Siemens bracht als eerste de
volledig getransistoriseerde computer, gebruikte
monolieten om de betrouwbaarheid te vergroten,
en ook de in 1969 geïntroduceerde Virtuele
geheugentechniek behoort tot het geavanceerde
technische concept. Daarom stonden Siemens
Computers niet alleen op de Olympische Spelen in
München. Ook bij gerenommeerde Nederlandse
ondernemingen en overheidsinstanties. Voor
voorraadbeheer en produktiebesturin, voor tele-
communicatie en berichtenverkeer, voor planning
en administratie, voor databank en informatie
retrieval systemen. Kortom voor alle mogelijke
toepassingen, groot of klein.
Over Software.
Ons geavanceerde computer-
concept steunt op diepgaande toepassingskennis.
Onze software benut de technische mogelijk-
heden van de hardware volledig. De operating
systems voor Reële geheugentechniek en
die voor Virtuele geheugentechniek verschaffen U
de toegang tot efficiënt computergebruik.
Tevreden zijn wij nog niet, daarom geven wij aan
research iedere werkdag drie miljoen uit.
Over Compatbiliteit.
Siemens biedt compa.
tibiliteit in produkt en in organisatie. Dat kan door
de opzet van het systeem. Want wat program-
meertalen, informatiedrager, systeemontwerp en
apparatuur betreft, is het systeem compatibel
met dat van de grootste leverancier.
Over Service.Vertrouwen winnen en behouden
is het principe van het gehele Siemens concern.
Daarom besteedt Siemens zoveel aandacht aan
haar service-organisatie. Aan de overdracht van
toepassingskennis. Aan opleiding van personeel.
Aan hulp bij het programmeren. En niet in de
laatste plaats aan een doeltreffende assistentie in
moeilijke situaties. U zult wel willen aannemen
dat vanuit deze gedachte onze technische dienst
uitstekend functioneert. Dat wij garanties als
een minimum verplichting beschouwen. En dat
Siemens graag zorgt voor een gedegen opleiding
van Uw personeel. Dat is geëngageerde onder-
steuning van Uw computer-project.
Moge dit voorlopig voldoende zijn om Siemens
Computers in uw beschouwingen te betrekken.
Maak eens een afspraak met onze specialisten.
Zij kunnen u dan ook, om het beeld compleet te
maken, de gunstige prijs-/prestatieverhouding
van ons systeem aantonen. Met keiharde cijfers.
Siemens Nederland N.V.
Afdeling Datasystemen, Postbus 1068, Den Haag.
Siemens computers
Europees antwoord
p de vraag naar
integrale automatisering
* elke dag komt er meer dan één bij.
993
•’,.’.-‘,”,.,’;.'”
(Vervolg van blz. 991)
oorzaak dat de Engelse klassieken meer invloed hadden
in Frankrijk en Nederland dan in Duitsland en waar-
om de subjectieve school zich speciaal in het Duitstalig
gebied ontwikkelde.
Welvaart en welzijn
Met deze eigenaardigheden van de economie als
maatschappelijke ervaringswetenschap moeten wij reke-
ning houden als wij ons bezinnen op de woordkeuze
welvaart en welzijn. Moeten wij het Engelse ,,welfare”
vertalen door welvaart of door welzijn? Het kan, maar
het kan ook niet. Als wij de titel van het klassieke
boek van A. .Srnith vertalen als ,,De rijkdom der vol-
ken”, dan is dat niet geheel goed. In de reeks: rijk-
dom – ,,wealth” – welvaart – ,,welfare” – welzijn, ligt
de inhoud van ,,wealth” in tussen ons rijkdom en
welvaart. Rijkdom is iets te ,,materialistisch”, welvaart
iets te subjectief.
Ons welvaart ligt in tussen het Engelse ,,wealth” en
,,welfare” en ,,welfare” ligt weer tussen welvaart en
welzijn. Naarmate het abstractieniveau hoger ligt heb-
ben dergelijke nuances in de betekenis van de woorden
minder invloed op de verstaanbaarheid, d.w.z. de over-
draagbaarheid van gedachten.
Hennipman gaat uit van een hoog abstractieniveau,
namelijk van ,,het saldo van positief nut boven negatief
nut veroorzaakt door externe effecten of produktieve
inspanningen”. Dit saldo is de bijdrage die de externe
effecten en de produktieve inspanningen aan de wel-
vaart geven. Hier is volgens Hennipman geen aanlei-
ding om onderscheid ‘te maken tussen welvaart en wel-
zijn. Neen sterker, door dit onderscheid wel te maken,
•resp. door het ene woord door het andere te vervangen,
wordt ten onrechte de schijn gewekt dat de inhoud
van het begrip dat hier met welvaart is aangeduid,
veranderd zou zijn. Als wij ons op dit niveau van
abstractie bevinden, ben ik het met Hennipman eens.
Hennipman wijst erop en demonstreert dit uitvoerig,
dat deze abstracte formulering bij de auteurs een ver-
schillende concrete inhoud heeft gekregen.
Bij Smith wordt de produktie van ,,wealth” = rijk-
dom = welvaart beperkt tot de
stoffelijke
goederen.
Zo wordt het tenminste steeds geleerd. Maar in het
werk van Smith speelt dit materiële element geen
enkele rol. Voor ,,commodities” is wei ‘kenmerkend dat
zij een ,,exchangeable value” hebben. Zij moeten dus
,,verkoopbaar” zijn. Meestal gaat dit verkoopbaar zijn
samen ‘met overdraagbaar en met materieel ‘zijn, maar
essentieel is dat niet, ook niet bij Smith. Door pro-
duktieve arbeid te beperken tot de produktie van ver-
koopbare goederen en diensten hebben wij tevens een
scheiding tussen produktie en consumptie die econo-
misch relevant is.
Nutsvergelijking
Vele economen beperken de nutsvergelijking tot de goe-
deren en diensten die verkoopbaar zijn, die een ,,prijs”
hebben. Als men over economische problemen spreek’t
dan bedoelt men meestal problemen ,,aan deze zijde
van de prijs” en niet ,,jenseits der Preistheorie”! Maar
natuurlijk heeft Hennipman gelijk als hij stelt dat het
formele beginsel ook in die andere ‘gevallen in principe
althans toepasbaar is. Wij hebben, als wij dat doen, met
een ,,economie” te maken die verder uitgebreid is dan
onder economie in het algemene spraakgebruik en zelfs
uitgebreider dan in veel ‘wetenschappelijk spraakgebruik’
gangbaar is. Om geen misverstand ‘te wekken achteii
wij het nuttig het algemeen aanvaarde woord welvaart
te gebruiken voor de algemeen aanvaarde begrenzing
van de economie tot de ,,geprijsde schaarste” en bij
uitbreiding van dit terrein met de ,,ongeprijsde schaar-
ste” van welzijnsproblemen te spreken. De grens tussen
geprijsde en ongeprijsde schaarste hangt van de maat-
schappelijke organisatie af. Daarom is het m.i. juist dat
de economie beide soorten van schaarste omvat. Maar
er zijn wel essentiële verschillen.
Het fo’melc beginsel van de nutsvergelijking veron-
derstelt een
subject
dat constateert of het positieve nut
al dan niet groter is dan het negatieve en dat op grond
van die constatering zijn gedrag bepaalt. Nu gaat de
theoretische economie zowel bij het producentengedrag
als bij het consumentengedrag ervan uit dat het beslis-
send subject de baten en de lasten van zijn beslissingen
draagt. De drie elementen, beslissen, baten en lasten
komen dan op één punt samen. Als dat het geval is
en als
alle
‘baten en
alle
lasten op de juiste wijze
zijn
ingecalculeerd, is exactheid van de calculatie bereik-
baar. Van dit samenvallen van beslissen, baten en las-
ten gaan de theorieën, die op indifferentiefuncties en
op bedrijfscalcuiaties zijn gebaseerd uit. Dit doen de
meeste economische theorieën.. Zij konden op die basis
de meeste maatschappelijke verschijnselen van econo-
mische aard verklaren.
Maar sedert enige decennia is in deze verhouding
tussen aldus verklaarde en onverklaarde verschijnselen
een principiële verandering ingetreden. Als ‘gevolg van
technische veranderingen en van een sterke toeneming
van de bevolkingsdichtheid zijn de
externe effecten, dus
extern t.a.v. het beslissend subject, belangrijk toegeno.-
men. Maar deze externe effecten zijn per definitie niet
in de nutsvergelijking, zoals het beslissend subject die
maakt, opgenomen.
Om geen misverstand te wekken achten wij het nut-
tig om voor de uitkomst van de nutsvergeiijkiisg het
woord welvaart te gebruiken en, air tevens niet de
externe effecten rekening wordt gehouden, het woord
welzijn te gebruiken. Bij gebruik van het abstracte
nutsbegrip van Heninipman is dit uiteraard niet nodig.
Hij kan voor zijn problematiek met het ene woord
,,welvaart” volstaan,, maar als wij aan het vergelijken
van positief en negatief nut een concrete inhoud geven
is ‘in de huidige maatschappelijke situatie dit onder-
scheid tussen wel en niet in de nutsvergelijking opge-
nomen elementen ei, noodzakelijk.
Nu zou men kunnen stellen: gebruik de nutsverge-
lijking alleen als zowel de interne als de externe ef-
fecten daarin verwerkt zijn. in dat geval zouden wij
weer met één woord kunnen volstaan. Maar als men
de .nutsvergeiijking zo opvat, dan ‘zijn er weer vele
maatschappelijke problemen die onverklaard blijven.
Trouwens, maatschappelijk is juist de spanning tussen
interne en ‘externe effecten van grote sociale en poli-
tieke betekenis. Daar kunnen wij niet aan voorbijgaan.
De .nutsvergelijking ,gaat ervan uit dat positief en
‘negatief nut op één punt te zamen komen.’ Alleen zo
is vergelijking mogelijk. Maar sedert enige decennia is
in de verhouding tussen verschijnselen waarbij dit wei
en waarbij dit niet het geval is, een principiële ver-
andering ingetreden. Bij belastingen en sociale verzeke-
994
ringen wordt de
beslissing
genomen door politieke
organen. De
lasten
worden gedragen door de premie-
en belastingbetalers en de
baten
door hen die daarvan
profiteren. Daardoor zijn het economisch-politieke be-
slissingen geworden die van geheel andere aard zijn
dan de economisch-calculatorjsche.
Belastingen en premies eisen thans ongeveer
50%
van ons inkomen. Tenzij wij een buitengewoon hoog
abstractieniveau innemen, wordt
dus
nog slechts de
helft van ons individuele inkomen bestemd op basis
van de nutsvergelijking. Die helft behoort tot wat naar
algemeen
spraakgebruik
in de economische sfeer ligt, de
andere helft ligt in de
politieke,
maar beide groepen
zijn onder de algemene economische theorie te vatten.
Het verschil in beslissingsstructuur is zo groot dat het
doelmatig is voor de ene groep economische verschijn-
selen het woord welvaart en voor het totale complex
het woord welzijn te gebruiken.
Concrete problemen
Als wij zo’n hoog abstractieniveau aannemen dat van
al deze complicaties geabstralheerd is, kan men met het
ene woord ,,welvaart” volstaan. Er is dan ook geen
reden om dit woord door welzijn te vervangen of wel-
zijn naast welvaart te gebruiken. Zo’n vervanging zou
zelfs schadelijk zijn, want het zou suggereren dat de
abstracte theorie een andere inhoud zou hebben ge-
kregen en dat is o.i. niet het geval. Dit zijn wij met
Hennipman eens. Maar als wij van het hoge abstractie-
niveau naar de concrete problemen van onze samen-
leving afdalen, dan moeten wij, op straffe van misver-
standen te wekken onderscheid tussen welvaartsproble-
men en welzijnsproblemen maken. De laatste omvat-
ten de eerste, maar niet omgekeerd.
Uit onze analyse blijkt ook waarom juist in de hui-
dige maatschappelijke situatie, de problematiek van
welvaart en welzijn moest opkomen. De externe fac-
toren, in de zin waarin deze term hierboven werd
gebruikt, zijn thans maatschappelijk veel belangrijker
dan vroeger en niet meer te verwaarlozen. Ook de om-
vang van de beslissingen die op politieke gronden wor-
den genomen is thans absoluut en relatief zeer groot.
De economische terminologie ondervindt van deze snel-
le maatschappelijke veranderingen de gevolgen, althans
als wij de economie als een
maatschappijwetenschap
beoefenen en dus aan de historische ontwikkeling recht
willen doen.
Ook is het duidelijk dat de problematiek van
wel-
vaart en welzijn de meeste aandacht kreeg bij die on-
derzoekers die dichter bij de concrete verschijnselen
staan, namelijk de sociologen, politicologen en politici.
Maar als de economen zouden blijven weigeren dit
onderscheid tussen tweeërlei soort economische proble-
men te maken, dan zouden wij ten onrechte suggereren
dat onze concrete samenleving nog in hoge mate de
structuur heeft die deze in de vorige eeuw had.
De economen hebben er m.i. geen behoefte aan voor
de tweede maal hun wetenschap als een ,,dismal
science” te laten kwalificeren. Daarmede zou de eco-
nomie haar maatschappelijke functie, namelijk het geven
van een
bijdrage
voor het oplossen van concrete maat-
schappelijke ervaringsproblemen, niet meer naar beho-
ren kunnen vervullen. En, aangezien die concrete
ervaringsproblemen toch opgelost moeten worden, zou-
den niet-economen zich ook op de economische as-
pecten van die problemen gaan werpen. Het niet on-
derscheiden van welvaart en welzijn door economen
zou dan de wetenschappelijke verwarring vergroten en
niet, zoals Hennipman meent, verkleinen.
W. J. van de Woestijne
Maatschappqspiegel
Politieke besluitvorming
DR.
A. PEPER
Met nog ruim een maand voor de
boeg beginnen de politieke partijen
zich volijverig op het kiezersvolk te
storten. Verkiezings- en partijpro-
gramma’s, affiches, redevoeringen in
kleine en grote zalen, tv-optreden en
advertenties zijn zo de instrumenten
waarmee zij zich op de politieke
markt begeven. Omdat de meeste
partijen een vaste klantenkring heb-
ben, worden veranderingen in de
politieke kaart vooral ingetekend
door de mensen die nog niet heb-
ben bepaald naar welke partij hun
voorkeur uitgaat, de zgn. ,,floating
voters”. Ik schat dit aantal op een
kleine 30% van de kiezers. Daar-
van zal weer een belangrijk deel be-
staan uit nieuwe kiezers, ni. zij die
door verlaging van de kiesgerechtig-
de leeftijd tot 18 jaar voor het eerst
aan de verkiezingen mogen deel ne-
mën.
Alvorens de partijen met hun aan-
bod de politieke markt opstappen,
zijn er binnen de partijen verschil-
lende procedures gevolgd om de
aard van het aanbod te bepalen. Be-
langrijk daarin is – zeker voor de
partijen – het programma, waarin
de wensen en beteidvoornemens zijn
geformuleerd. Zo’n programma komt
in de regel tot stand door een aan-
tal prominente partijleden uit te no-
digen een ontwerp-programma te
maken. Meestal borduurt dat voort
–
ESE
18-10-1972
995
op eerdere programma’s van een
partij, met aanpassingen daar waar
nieuwe sociaal-politieke ontwikkelin-
gen dat vereisen. Soms ook wordt
een poging ondernomen een nieuwe
politieke filosofie in een programma
vast te leggen. Dit gebeurt – uiter-
aard – bij nieuwe partijen, maar
soms ook bij oude partijen die be-
hoefte hebben aan een nieuw imago
(bijv. het programma-Steenkamp bij
de KVP). Niet in het maken van
programma’s verschillen partijen
sterk van elkaar, wel in de goedkeu-
ring ervan. In dit verband wil ik
een aantal kanttekeningen plaatsen
bij een interessant fenomeen, nI. het
congres
als hoogste besluitvormende
lichaam in een partij. Het beste –
niet het enige – voorbeeld hiervan
vinden we in de PvdA, die op dit
terrein de langste ervaring heeft.
Andere partijen kennen het instituut
van congres niet, de beïnvloeding van
beneden naar boven vindt op een
meer getrapte wijze plaats. Weer an-
dere partijen hebben de beïnvloeding
door de leden feitelijk zo beperkt,
dat de term democratie – toch al
zo misbruikt – moeilijk uit de pen
wil vloeien.
Het congres van de PvdA is er
bijna altijd in geslaagd bij vriend en
vijand belangstelling te wekken. Er
wordt uitvoerig over geschreven, de
televisie is er bij, kortom iedereen
kan kennisnemen van de gebeurtenis-
sen en de besluiten. Dit is uit een
oogpunt van openbaarheid en dus
van democratie, omdat openbaarheid
een voorwaarde is voor democrati-
sche beïnvloeding, een belangrijke
verworvenheid. Er zijn nog heel wat
partijen in ons land die op dit punt
minder aan het volk toevertrouwen.
Het doet daarom wat benepen aan
wanneer leiders van partijen, die be-
slotenheid boven openbaarheid pre-
fereren, de PvdA en haar congres
kapittelen vanwege de ,,onverant-
woorde” besluiten die zijn genomen.
Ik geef de voorkeur aan ,,onverant-
woordel ijkheid” in openbaarheid bo-
ven de ,,verantwoordelijkheid” in
besloten kring. De voorzitter van de
Europese Commissie, Mansholt, die
zelf enige ervaring heeft met het
laatste type verantwoordelijkheid,
schreef vorig jaar dat er een hoge
prijs wordt betaald voor de stommi-
teiten die in deze verantwoordelijk-
heidsstructuur worden begaan
1).
Proberen we met enige distantie
naar het verschijnsel congres te kij-
ken, dan zijn er – uit het oogpunt
van besluitvorming – verschillende
voor- en nadelen te formuleren. Be-
ginnen we bij de voordelen – ik
noemde reeds de openbaarheid -,
dan lijken mij die gelegen in de
volgende omstandigheden.
Het congres, samengesteld uit
afgevaardigden van de lokale partij-
afdelingen, vormt het hoogste ge-
zagsorgaan in de partij. Dit betekent
dat het congres in laatste instantie
de koers van de partij bepaalt. En
zo hoort het in politieke partijen die
zich hebben bekend tot de democra-
tische verenigingsvorm.
Een ander voordeel lijkt mij de
directe confrontatie van de basis van
de partij-organisatie – de afdelings-
vertegenwoordigers – met de top
van de partij, het partijbestuur. In
een tijd waarin alom wordt geklaagd
over de ondoorzichtigheid van de
besluitvorming, de grote afstand tus-
sen bestuurders en bestuurden, de
geringe interesse van de burgers als
gevolg van de ver doorgevoerde spe-
cialisatie en functionalisatie, moet het
als een pluspunt worden beschouwd
dat basis en leiding elkaar op een
directe wijze ontmoeten, los van al-
lerlei tussenstructuren. De leiding is
daardoor gebonden zich tegenover
,,het voetvolk” te verantwoorden.
In hetzelfde vlak ligt een voor
–
deel dat meer van sociaal-psycholo-
gische aard is. Men kan in onze
samenleving van veel organisaties lid
zijn zonder dat men Ooit zin of ge-
legenheid heeft acte de présence te
geven op bijeenkomsten waar – al
is het maar door afgevaardigden –
de
hele
organisatie aanwezig is.
Zeker in democratische organisaties
zal er altijd behoefte bestaan aan
momenten waarop de hele Organisa-
tie er is. Men kan – in de infor-
mele sfeer die zo’n congres kenmerkt
– als ,,gewoon” lid eens in direct
contact komen met partijgenoten,
die men alleen van de massamedia
kent. Men kan ze op zijn minst ,,in
het echt” zien. Daarnaast bestaat er
ruimschoots de mogelijkheid om met
partijgenoten uit andere streken ge-
meenschappelijke politieke problemen
door te praten.
Omdat in de meeste plaatselijke
afdelingen de plaatselijke politiek –
terecht – een groot deel van de
aandacht vraagt, biedt een congres
– en de voorbereidingen daartoe –
de mogelijkheid bezig te zijn met de
,,grote” politiek. Vooral, maar niet
alleen, in de verkiezingstijd is dat
van belang, omdat de partijleden
worden geacht het nationale beleid
van de partij, in discussie met an-
deren, te verdedigen.
De nadelen van een congres zijn
van technisch-organisatorische en
massa-psychologische aard. Vooral
het eerste bezwaar betreft niet zo-
zeer het congres als zodanig als wel
de voorbereiding van de besluitvor-
ming v66r het eigenlijke congres. Als
het goed is moeten besluit- en me-
ningsvorming voor een belangrijk
deel al in de afdelingen voltooid zijn
alvorens zij op het congres hun af-
ronding krijgen. Op dit punt nu is
nog veel te verbeteren. We moeten
ons nI. realiseren dat het politieke
congres als instelling uit het eind
van de 19e eeuw stamt. Toen was
het één van de weinige mogelijkhe-
den om de mening en instemming
van de partijleden te registreren.
De communicatiemogelijkheden wa-
ren gering, de meeste partijleden on-
geletterd en arm. Met veel krachts-
inspanning en opoffering kon men
dan één keer in de twee, drie of
vier jaar de afgevaardigden uit de
verschillende landstreken op één
punt verzamelen: het congres. Het
hoeft dan ook niet te verbazen dat
de partijleiding – voor een deel be-
staande uit vrijgestelden – meestal
weinig moeite had om haar wil aan
het congres op te leggen. Congres-
sen hadden voornamelijk een symbo-
lische functie, zij waren manifesta-
ties van solidariteit met de leiding,
de Partij.
Robert Michels heeft daar scherp-
zinnige dingen over gezegd. Week
het congres al af van de lijn door
de leiding uitgezet, dan behoefde
partijbestuur en parlementsfractie
zich daar niet zo veel van aan te
trekken. Zoals Michels opmerkt:
,,De geschiedenis van de parlemen-
taire fracties bestaat uit een reeks
van geschonden partijdagbesluiten”
2).
Lange tijd na de oorlog is de si-
tuatie in de PvdA niet veel anders
geweest. De leiding dicteerde de
gang van het congres. Nu het ont-
wikkelingsniveau van de leden is
verhoogd en het ,,hinderlijk volgen”
van de publiciteitsmedia is toegeno-
men, is de zelfstandige opstelling van
het congres een factor van betekenis
geworden. Waardeert men, zoals ik,
deze ontwikkeling positief, dan zul-
len er ook hogere eisen gesteld mo-
gen worden aan de voorbereiding
van de besluit- en meningsvorming
op de niveaus lager dan het congres:
In:
Socialisme en Democratie,
jrg.
28, november 1971, blz. 523-540. Robert Michels,
Democratie en or-
ganisatie,
Rotterdam, 1969, blz. 82. Be-
werkt en ingeleid door Prof. Dr. J. A.
A. van Doorn.
996
de afdelingen, districten, gewesten
e.d. Deze eisen kunnen ook gesteld
worden nu de mogelijkheden om
kennis te nemen van de politieke
ontwikkeling zijn toegenomen, al valt
daar – bijv. in het onderwijs –
nog heel veel aan te doen. Te den-
ken valt aan een meer permanente
aandacht voor het programma en de
politieke koers, hijv. te realiseren
door opvoering van de frequentie
van vergaderingen van politieke par-
tijen en regelmatige (schriftelijke)
peiling van de opvattingen van de
leden. Een congres zou bijv. ook
elk jaar gehouden kunnen worden.
Ingewikkelde problemen zouden tij-
dens de voorbereiding en door mid-
del van gerichte voorlichting tot hun
essentie kunnen worden terugge-
bracht. Daarnaast zou meer gewezen
moeten worden op bepaalde conse-
quenties van maatregelen en de sa-
menhang tussen bepaalde politieke
wensen. Ik geef toe, dit is gemak-
kelijker neer te schrijven dan tot
uitvoering te brengen. Het beroep dat
politieke partijen op de vrije tijd van
de mensen moet doen, wordt wel
sterk uitgebreid; de concurrentie met
andere vrijetijdsbestedingen is groot.
Het lijkt me de moeite waard, wan-
neer we althans niet willen toegeven
aan het bijna autonome proces van
functionalisering, technocratisering en
vervreeniding.
Waar de voorbereiding gebrekkig
is, krijgen emoties hun kans. Welis-
waar heb ik niets tegen emoties, als
zij maar mede gevoed worden door
enige kennis van de relevante feiten.
Dân is de weg vrij voor politieke
creativiteit. Op congressen van de
PvdA wint de (ongerichte) emotie
het nog wel eens van de zakelijke
argumentatie. Daarom kan het voor-
komen dat zo’n congres een wat
,,zwaaierige” indruk achter laat. Of-
ficiële en ,,alternatieve” leiders weten
om beurten het congres op hun hand
te krijgen. Wie goed de stemmingen
op een congres aanvoelt – en die
kunnen snel wisselen – kan veel
op zo’n congres ,,doordrukken”.
Vooral de eerste twee dagen –
iedereen is nog vers en vol goede
moed – is het congres bereid veel
harde en duidelijke voorstellen te ho-
noreren. De laatste dag, wanneer de
leiding het congres wijst op zijn
verantwoordelijkheid en de conse-
quenties •van bepaalde besluiten, is
het congres bereid weer vele stappen
terug te doen. Ik meen niet dat een
congres zichzelf hierdoor als besluit-
vormingsorgaan diskwalificeert. Wel
kan de discussie – ook die tussen
opiniemakers, leiding e.d. én het
congres – aan diepte winnen wan-
neer de politieke discussie in partijen
een permanent karakter heeft en
niet alleen aangescherpt wordt vlak
voor de verkiezingen. Aan het eind-
punt van die discussie staat dan het
congres, dat na een laatste hoor en
wederhoor knopen kan doorhakken.
Al zijn er dus vele verbeteringen
in de politieke besluitvorming nodig,
ik geloof toch dat de voordelen van
Recente proeven in Rome met de
invoering van gratis openbaar ver-
voer, vragen in onze Tweede Kamer
en het verschijnen van de in de aan-
hef genoemde studie, plaatsen het
tarief van het openbare vervoer weer
in het centrum van de belangstelling.
De studie van Dr. Van Hulten
plaatst het zgn. ,,nultarief” in een
ruim kader en geeft een uitgebreide
opsomming van de voor- en nadelen.
Eerst wordt getracht de gedachten
van Dr. Van Hulten in het kort sa-
men te vatten; daarna worden deze
kritisch besproken.
De studie richt zich op het perso-
nenvervoer in ons land en behandelt
twee belangrijke veranderingen:
• de overgang van particulier op
openbaar vervoer;
• de overgang van per rit betaald
openbaar vervoer op ,,gratis” open-
baar vervoer (de auteur plaatst hier
aanhalingstekens ten einde aan te ge-
ven dat bedoeld wordt: op betaling
via de algemene middelen of bestem-
mingsheffingen).
De eerstgenoemde overgang wordt
bepleit op grond van de nadelige ex-
terne effecten van het autobezit en
-gebruik; nadelige effecten die in het
jaar 2000 (of wat jaren later) wor-
den veroorzaakt door
7,5
mln, auto’s.
Aan de hand van documentatiegege-
vens en treffende citaten worden
deze effecten nader toegelicht. Naar
schrijver verwacht, worden de maat-
regëlen ter bestrijding te laat door-
gevoerd of sorteren zij te weinig
een congres als slotstuk van de be-
sluitvorming opwegen tegen de na-
delen. Het democratische karakter
van zo’n instelling en de openbaar-
heid garanderen dat ook anderen
dan de partijleden – bijv. de kiezers
– in alle vrijheid kunnen kennis-
nemen van de discussies. De demo-
cratisering van de besluitvorming is
hiermee slechts gediend.
Bram Peper
effect. Zo concludeert hij t.a.v. de
verkeersveiligheid (blz.
59):
,,Ongetwijfeld zullen verdergaand on-
derzoek van de menselijke verkeersge-dragingen en zeker technische verbete-
ringen aan weg en voertuig er toe
bijdragen dat er blijvend voor kan wor-
den gezorgd dat de ongevallencurve en
de stijging van de aantallen verkeers-
doden en -gewonden achterblijft bij de
stijging van het aantal automobielen.
Ook dan echter blijven we nog gecon-
fronteerd met de alleen al in Nederland
tot het jaar 2000 te verwachten 150.000
verkeersdoden en 3 miljoen verkeersge-
wonden”
1)
Na te hebben geconstateerd dat
verbod of distributie van het autobe-
zit in onze maatschappij geen kans
maakt, stelt hij een gedifferentieerde
structuur van verbods- en distribafie-
bepalingen voor op het autogebruik
(inrij-, stop- en parkeerverboden ë.d.)
ten einde te zorgen dat ,,de maat-
schappelijk meest gewenste vormen
van autogebruik meer kansen krijgen
dan maatschappelijk minder gewenste
vormen” (zie blz. 68, waar de auteur
i) Bij de berekening van de economi-
sche schade van verkeersongevallen
vormt het produktieverlies een voorna-
me post. Het valt daarbij op dat in
alle calculaties, ook in deze studie, voor een dode de ,,wegvallende consumptie”
als aftrekpost verschijnt. M.i. past hier-
bij een vraagteken: deze consumptie zal
immers door het slachtoffer stellig niet
negatief worden beoordeeld. De vraag
rijst dan of deze post wél een ,,voor-
deel” vormt voor de maatschappij ex-
clusief dit slachtoffer.
eke
euws
Dr. M. van Hulten: Gratis openbaar vervoer.
Kluwer NV, Deventer, 1972,
103 blz., f. 9,50.
ESB 18-10-1972
997
geen enkele moeite heeft met het op-
sommen van de z.i. gewenste vor-
men). Bij de distributie verwerpt de
schrijver een verhoging van belastin-
gen op autobezit en -gebruik, alsme-
de het prijsmechanisme; regulerings-
middelen die alles te maken hebben
,,met de welstand van de berijder
en
de mogelijkheden die hij heeft dit
soort kosten af te wentelen op zijn
bedrijf of op de belastingen” (blz.
68). Resteren derhalve de aangedui-
de fysieke beperkingen van het auto-
gebruik en de bevordering van het
openbare vervoer.
De tweede overgang, namelijk die
op gratis openbaar vervoer, is wen-
selijk vanwege:
De ,,democratisering van de be-
wegingsvrijheid van alle medebur-
gers”! Zelfs bij het voor het jaar
2000 geraamde autobezit, zal ruim
20% van onze huishoudens geen
auto ter beschikking hebben. Deze
groep van ,,vervoersarmen”, te za-
men met degenen die ,,uitvallen” in
de groep huishoudens met één auto,
wordt achtergesteld in de vervulling
van de wens naar toenemende mo-
biliteit.
De toenemende perceptiekosten
van de vervoerbedrijven. De schrijver
vermeldt enkele gegevens van de NS
inzake de perceptiekosten, die in
1960 16% van de totale opbrengsten
van het reizigersvervoer bedroegen.
Dit percentage is in 1965 tot 20
en in 1970 tot 24 opgelopen. Bij
gelijke verkooptechniek en vervoers-
omvang verwacht de NS, aldus de
auteur, in 1990 een toeneming tot
51%.
De bestrijding van de verkeers-
congesties en de overige nadelige ef-
fecten van het autoverkeer. Veron-
dersteld wordt dat gratis openbaar
vervoer een efficiënt instrument is,
onder de voorwaarde dat het gepaard
gaat met de genoemde beperkende
maatregelen t.a.v. de auto en met
maatregelen en voorzieningen betref-
fende de integratie van stedelijke
structuur en openbaar vervoer.
De studie wordt besloten met
voorstellen inzake de geleidelijke in-
voering en de financiering van gratis
openbaar vervoer. T.a.v. de fasering
wordt opgemerkt, dat er geen prin-
cipiële beslissingen behoeven te wor-
den genomen. Rijk en gemeenten
dragen immers reeds bij uit de al-
gemene middelen. De financiering is,
gezien de bestaande uitgaven voor
verkeer en vervoer, geen onoverko-
melijke zaak. De schrijver acht alleen
een verschuiving van bestedingen
binnen de sector verkeer en vervoer
noodzakelijk,
d.wz.
de middelen, die
nu (voornamelijk door particulieren)
aan het particuliere vervoer worden
besteed, moeten voortaan (door de
overheid) aan het openbare vervoer
ten goede komen. Kortheidshalve zij
voor een nadere detaillering en cij-
fermatige uitwerking verwezen naar
de studie.
De nu volgende kritiek richt zich
op het voornaamste thema van de
studie: de invoering van gratis open-
baar vervoer. Eerst wordt ingegaan
op de – onder de punten 1, 2 en 3
genoemde – motieven, die deze in-
voering wenselijk maken; daarna
komen de door de auteur zelf ge-
noemde bezwaren ter sprake.
Ad 1.
Het politieke argument van de de-
mocratisering van de bewegingsvrij-
heid staat bij de auteur voorop. He-
laas is het m.i. ook de zwakste be-
weegreden.
Vanuit dit gezichtspunt kan met
ten minste evenveel recht het gratis
beschikbaar stellen van onderwijs of
gezondheidszorg wenselijk worden ge-
acht. De schrijver stelt dat deze
vraag onbeantwoord blijft, maar dat
aan dit dilemma te ontkomen valt,
door het gratis openbare vervoer ten
koste te laten gaan van andere ver-
keersvoorzieningen. Het zou m.i.
echter meer voor de hand liggen om
mogelijke besparingen op het gebied
van die voorzieningen – zonder ver-
schuiving naar het openbare vervoer
– dan wél ten goede te doen ko-
men aan onderwijs e.d. Kennelijk
weegt het te verwachten meergebruik
van het openbare vervoer door de
,,vervoersarmen” bij de auteur toch
zwaarder.
Schrijvers sociale bewogenheid
doet hem niet alleen naar deze
groep, doch ook naar de – net iets
rijkere – arme autobezitters zien.
Hij verwerpt een toerekening van de
maatschappelijke kosten van het ver-
keer aan de veroorzakers, terwijl dit
m.i. 66k uit een oogpunt van demo-
cratisering kan worden verdedigd.
De vervoersarmen betalen nu im-
mers, met name in de steden, mee
aan deze kosten. Zoals bekend, is
in het kader van de EG een onder-
zoek naar de maatschappelijke kos-
ten gaande; in marginale vorm be-
rekend (dus inclusief de afgewentelde
congestiekosten) kunnen de maat-
schappelijke kosten de basis zijn voor
de hantering
van een gedifferentieerd
prijzenstelsel
2
) voor het gebruik van
het stedelijke wegennet.
Over de perceptiekosten hiervan
en over de effecten op lange termijn
lopen de meningen overigens ver uit-
een. Ondanks het nadeel dat geen
rekening wordt gehouden met de ex-
terne baten van het autoverkeer, zou
de schaarse ruimte wel eens ,,recht-
vaardiger” kunnen worden verdeeld
dan met behulp van een vergunnin-
genstelsel – noodzakelijk ten einde
de ,,maatschappelijk gewenste vor-
men van autogebruik”
3)
te selecteren
– met alle bureaucratie, willekeur
(en
mogelijk zwarte handel) van dien.
De door de schrijver gesignaleerde
afwentelingsmogelijkheid van de ho-
gere kosten op bedrijf en belastingen
is net zo goed aanwezig bij de door
hem voorgestelde financiering van
gratis openbaar vervoer. De daaruit
resulterende hogere belastingen wor
–
den immers door de genieters van
hoge inkomens veelal gemakkelijker
afgewenteld dan door de ,,vervoers-
armen” (via tarieven, declaraties e.d.).
Ook van de zijde van de politieke
partijen wordt gelukkig een betere
toerekening van de kosten van het
weggebruik bepleit, vooral in
Voor-
sorteren
(1966) van de Wiardi Beck-
manstichting,
Ruim baan
(1968) van
de Teldersstichting en in het pro-
gramma van D’66. Ik geef toe dat de
presentatie van ,,road pricing” moet
worden verbeterd. De voorstanders
ervan, die steeds aan de dure spits-
uren refereren, zouden wat kunnen
leren van de PTT; dit bedrijf voert
toch ook geen reclame met de slag-
zin ,,telefoneren tijdens de spitsuren
is tweemaal zo duur”.
Kortom, gratis openbaar vervoer
vanwege het democratiseringsbegin-
sel doet mij denken aan de gedwon-
gen winkelnering van weleer (ook al
zal het wellicht door de betrokkenen
anders worden aangevoeld). Waarom
geen voorstel tot een direct ingrijpen
in inkomens- en vermogensverhou-
dingen zodat deze inkomensover
–
dracht achterwege kan blijven?
Ad 2
Het argument van de toenemende
perceptiekosten overtuigt mij niet.
De term ,,prijsmechanisme” refereert
mi. teveel aan het klassieke model,
waarin ook het aanbod van verkeers-
voorzieningen als afhankelijke variabele
is opgenomen.
In vele geschriften en met name in
ambtelijke stukken ook wel ,,essentieel”
verkeer genoemd.
998
Zoals vermeld, is de NS-raming voor
1990 gebaseerd op een gelijkblijven-
de verkooptechniek. Naar het mij
voorkomt kan deze worden geauto-
matiseerd, zodat het aandeel van de
perceptiekosten in de opbrengsten uit
het reizigersvervoer méér overeen
gaat komen met dat van de stedelij-
ke vervoerbedrijven, waar het thans
10 â
15%
bedraagt (de auteur ver-
meldt voor de RET zelfs een aandeel
van 9%).
Voorts moet worden bedacht dat
het kaartjesverkopende en -controle-
rende personeel ook een toezicht-
houdende functie •heeft, terwijl het
bovendien op de veiligheid van de
reizigers let en informaties verschaft.
Deze taken zullen m.i. bij gratis
openbaar vervoer nog aanzienlijk
worden ‘erzwaard.
Ad. 3
Ook Dr. Van Hulten erkent dat
er geen aanwijzingen zijn, dat gratis
vervoér de verkeerscongesties doet
verminderen (zeker niet in de steden
met een eenheidstarief). Waarom het
dan toch onderdeel moet zijn van
een pakket van maatregelen ter be-
strijding van de nadelige effecten van
het autoverkeer blijft onduidelijk.
Reeds in 1963 constateerden Moses
en Williamson t.a.v. gratis vervoer:
,,Our results suggest that if such an
experiment were carried Out jil Chicago,
less than one fifth of the auto corn-
muters would be diverted”
4).
Beide auteurs vermoeden echter
dat dit percentage nog veel te hoog
is. Uiteraard zal de vrij gekomen
ruimte spoedig door ,,nieuw verkeer”
worden ingenomen. De verleiding is
te groot om in dit verband voorbij
te gaan aan een grappig detail. De
auteur citeert namelijk een stukje uit
FEM,
getiteld: ,,Treinreizigers, wat
zijn dat?”. Hieruit blijkt dat 66k di-
rectiëleden van vervoerbedrijven bij
voorkeur gebruik maken van eigen
of dienstauto’s. Toch beschikken
deze automobilisten thans reeds over
gratis vervoer.
Een en ander neemt niet weg dat
invoering van een ander systeem van
heffingen, waarbij een directer ver-
band wordt gelegd tussen het gebruik
van en de betaling voor weggebruik
(zie ad 1), mede van invloed kan zijn
op de keuze tussen openbaar vervoer
en auto. Hierbij denk ik aan de ste-
delijke congestiegebieden; juist daar
moet het openbare vervoer worden
gestimuleerd. Naast deze (m.i. ver
–
meende) voordelen kunnen de vol-
gende bezwaren tegen gratis open-
baar vervoer worden aangevoerd:
a. Het wegvallen van de factor
reiskosten bij de keuze van de woon-
plaats in relatie met de arbeidsplaats.
Naar verwachting zullen wonen en
werken nog meer spreidingstenden-
sen gaan vertonen, hetgeen tot een
grote ,,claim” op het openbare ver-
voer zal leiden.
4)
L. N. Moses en H. F. Willianison,
Value of time, choice of mode, and the
subsidy issue in urban transportation,
The jouriial of politica! economy, 1963,
blz
262.
De GEMEENTELIJKE DIENST voor de
STADSONTWIKKELING
vraagt voor de hoofdafdeling STEDEBOUWKUNDIG
ONDERZOEK een
middelbaar planologisch
onderzoeker
voor het verrichten van sociaal-economische onderzoeken
ten behoeve van bestemmings- en vernieuwingsplannen.
De functie biedt de mogelijkheid in teamverband, met een
grote mate van zelfstandigheid, deze onderzoeken te ver
–
richten.
Gedacht wordt aan kandidaten met bij voorkeur een
diploma Planologisch Onderzoeker of M.O. Economie (evt.
vergevorderde studie hiervoor) en (enige) ervaring op, het
terrein van sociaal-economisch/planologisch onderzoek.
Naar gelang van opleiding en ervaring kan een salaris
worden geboden tot maximaal /
2.477,-
per maand.
De AOW-premie komt voor rekening van de gemeente.
Gunstige regelingen met betrekking tot verlof, studiefacili-
teiten, verplaatsings-, studie- en ziektekosten.
Vakantietoelage
7%
van het jaarsalaris.
Welvaartsvaste pensioenvoorziening.
U kunt Uw sollicitatie richten aan de Directeur Bureau Personeelsvoorziening, Burgemeester de Monchyplein
10, ‘s-Gravenhage (s.v.p. binnen
14
dagen, de naam van
dit blad en No.
W 278
vermelden).
Van gegadigden wordt bereidheid tot medewerking aan
een psychologisch onderzoek verwacht.
ge
Gemeente ‘s-Gravenhage
ESB 18-10-1972
999
b.’ Het verschaffen van een ,,in-
ferieure” status aan het openbare
vervoer. De schrijver acht dit niet zo
relevant vanwege de toch al lage sta-
tus van dit vervoer. Daar gaat u
dan, ,,park and ride” plegende eerste-
klasreiziger! Als dagelijks gebruiker
van dit vervoer onderga ik andere
ervaringen. Misschien verbindt de
auteur de status van het openbare
vervoer teveel aan de waardering, die
de verknochte automobilist er aan
toekent?
c. Het overmatig gebruiken van
vervoerdiensten over korte afstanden
(daling van de snelheid door het vele
in- en uitstappen) en de mogelijkheid
tot misbruik (kinderen bijv.).
Samenvattend luidt mijn conclusie:
de studie geeft een voortreffelijk
beeld van de negatieve effecten,
waarmee het toenemende autover-
keer gepaard gaat (over de positieve
effecten wordt met geen woord ge-
rept). Het voorgestelde medicijn
daarentegen, waarmee ook de andere
kwalen van de patiënt worden bestre-
den (inkomensverdeling), bevordert
geenszins de genezing en vertoont
bovendien enkele kwalijke bijver-
schijnselen. Met dergelijke inkomens-
overdrachten lossen we de verkeers-
problemen niet op.
H. J. Kleijn
Studie- en Informatiecentrum TNO
voor het onderzoek ten dienste van
het milieubeheer: Milieu-onderzoek
in Nederland.
‘s-Gravenhage, mei
1972,
215
blz.
Deze publikatie bevat een inven-
tarisatie van de lopende en toekom-
stige onderzoekingen van het milieu-
beheer in Nederland. Deze inventa-
risatie was de eerste taak van het
op 1 oktober 1970 opgerichte Studie-
en Informatiecentrum TNO voor het
onderzoek ten dienste van het milieu-
beheer.
Daar het de eerste keer is dat voor
dit onderwerp een algemeen over-
zicht is gemaakt, achtten de samen-
stellers het meer gewenst snel tot
een resultaat te komen, dan te stre-
ven naar absolute volmaaktheid. Het
boek is voorzien van een trefwoor-
densysteem, dat is ingedeeld in ver-•
schillende rubrieken.
F. C. Wijle: Belastingen en gezins-
eenheid.
Geschrift nr. .3 van het Fis-
caal-Economisch Instituut der Neder-
landse Economische Hogeschool te
Rotterdam, Kluwer-Samsom, Deven-
ter-Alphen a/d Rijn / Brussel, 1972,
200 blz., f.
29,50.
Een kritische beschouwing inzake
de verbanden tussen gezinsconnecties
en subjectieve belastingheffing. De
auteur behandelt een stroôm van
suggesties en alternatieven over en
voor het meest wenselijke systeem
van belastingheffing van gezinshuis-
houdingen. Hierdoor verschaft hij
katholieke universiteit nijmegen
DIRECTORAAT A-FACULTEITEN
Bij de Interfaculteit der Aardrijkskunde en Prehistorie vaceert de
funktie van
buitengewoon lector
in de ekonomie
in het bijzonder de ruimtelijke ekonomie voor
1,5
dag per week.
Een benoeming tot buitengewoon hoogleraar is eventueel
mogelijk. Tot zijn taken behoren:
– het verzorgen van een algemene inleiding in de ekonomie voor .prekandidaats-geografiestudenten;
– het verzorgen van de algemene ekonomie voor doktoraal-
studenten geografie, die de onderwijsbevoegdheid ekonomie
wensen te behalen;
– het verzorgen van het onderwijs in de regionale en/of
ruimtelijke ekonomie voor doktoraalstudenten in de geografie
en planologie.
Voor het vervullen van deze taken zal bijstand kunnen worden
verleend door een medewerker, die in overleg met de te
benoemen funktionaris kan worden aangetrokken.
Gegadigden voor bovenstaande funktie dienen:
– afgestudeerd te zijn in de ekonomie;
– werkzaam te zijn op het gebied van de regionale en/of
ruimtelijke ekonomie.
Zij die de aandacht willen vestigen op mogelijke kandidaten, als-
mede zij, die zelf in aanmerking willen komen, worden
uitgenodigd, zich met uitvoerige informatie – zoals curriculum
vitae en lijst met publikaties —te richten tot de voorzitter van de benoemingscommissie, prof. dr. G. A. Wissink,
p.a. Berg en Dalseweg
122,
Nijmegen – tel.
080-558711 –
toestel
2720
of
080-224819
(privé).
1000
een voor Nederland uitgewerkt –
en in historisch perspectief geplaatst
– overzicht bij verschillende tarief-
concepties van de concrete voor- en
nadelen van de huwelijkse staat, het
leven in concubinaat, het werken van
de gehuwde vrouw enz.
Kort voor het verschijnen van dit
boek werd bij de Tweede Kamer
een ontwerp van wet tot wijziging
van de structuur van de inkomsten-
belasting ingediend. Dit wetsontwerp
dat hierdoor niet in het boek kon
worden besproken, werd door de
auteur in
ESB
van 19 juli, 26 juli en
16 augustus 1972 aan de orde ge-
steld.
Onderzoek naar de bestuurlijke Orga-
nisatie.
Deel 1, literatuurrapport, In-
stituut voor Bestuurswetenschappen,
Rijswijk (ZH), 588 blz.,
f. 37,75.
Eerste deel van het rapport van
een onderzoek, dat het Instituut voor
Bestuurswetenschappen heeft ver-
richt op verzoek van de Raad voor
de Territoriale Decentralisatie, naar
de bestuurlijke Organisatie in Neder-
land. Dit literatuurrapport is samen-
gesteld na toetsing van ca. vijfhon-
derd publikaties die hoofdzakelijk
tussen 1960 en 1972 zijn verschenen.
Het maakt deel uit van een advies
aan de minister van Binnenlandse
Zaken dat de Raad voor de Territo-
riale Decentralisatie uitbrengt. De
volgende onderwerpen komen onder
meer aan de orde:
• decentralisatieproblematiek;
• knelpunten van de huidige be-
stuurlijke organisatie bij gemeen-
te, provincie, waterschap en de
reeds functionerende ,,gewesten”;
• de gewestvorming;
• het toezicht op gemeente en ge-
west;
• de milieuhygiëne;
• de bestuurlijke Organisatie in een
aantal Europese landen.
Het rapport is voorzien van sa-
menvattende conclusies, een chrono-
logisch overzicht van de getoetste li-
teratuur en een trefwoordenregister.
Mededelingen
Onderzoekmateriaaj Commissie Be-
vordering Openbaar Vervoer Westen
des Lands
Na de beëindiging van het onder-
zoek van de Commissie Bevordering
Openbaar Vervoer Westen des Lands,
heeft de Directeur-Generaal van het
Verkeer, Mr. J. Vrij, erin toege-
stemd de computer-uitvoerstaten met
de gegevens uit het genoemde on-
derzoek ter beschikking te stellen van
de Afdeling der Weg- en Water-
bouwkunde van de Technische Ho-
geschool te Delft, onder rechtstreek-
se verantwoordelijkheid van Prof. Ir.
J. Volmuller.
Deze staten liggen ter inzage voor
N.V. Nederlandse Gasunie
TRANSPORT EN VERKOOP VAN AARDGAS
vraagt voor de Financieel-Economische Sector van haar Hoofdkantoor te
Groningen
econoom
die als stafmedewerker van de afdeling
Economie ondermeer zal worden belast
met de ontwikkeling van de management-
informatie.
De functionaris dient te beschikken over
– goede kontakt eigenschappen
– goed analyserend vermogen
– onderkenningsvermogen van de infor-
matiebehoeften en -mogelijkheden
– goed administratief inzicht en kennis
van moderne administratie-verwerking.
Ruime bedrijfservaring is vereist.
Leeftijd
30-45
jaar.
Schriftelijke sollicitaties kunnen worden gericht aan de afdeling Perso-
neelsformatie onder
No. 695/5100,
Postbus
19
te Groningen.
ESB 18-10-1972
1001
allen die daarvoor belangstelling
hebben, zij het dat ze niet kunnen
worden uitgeleend. Het beheer over
het bedoelde materiaal wordt na-
mens Prof. Volmuller gevoerd door
Ir. L. Guyt, gebouw Kanaalweg 2b,
kamer 219, tel.: (015) 3 32 22, tst.
4816. Verzoeken om inzage dienen,
schriftelijk dan wel telefonisch,
rechtstreeks aan hem te worden ge-
richt.
Normalisatiedag 1972
Op donderdag 2 november a.s.
van 10.00 tot 16.30 uur, organiseert
het Nederlands Norma!isatie-lnsti-
tuut, in samenwerking met de Kwa-
liteitsdienst voor de Industrie, de
Normalisatiedag 1972 over het on-
derwerp ,,Normalisatie en kwaliteit”,
in het Congrescentrum Esplanada te
Utrecht.
De sprekers zijn:
• Prof. Dr. W. J. van de Woestijne
(Normaliseren van de kwaliteit
als maatschappelijke functie);
• Ir. H. R. Vorstman (Kwaliteits-
beheersing als bedrijfsprobleern
en de rol die normalisatie daarbij
speelt).
Deelnemingsprijs: f. 20.
Aanmelding (schriftelijk vô6r 27
oktober) en inlichtingen: Nederlands
Normalisatie-Instituut, Polakweg
5,
Rijswijk (ZH), tel.: (070) 90 68 00,
toestel 73.
Workshop in mathematical econornics
The 1nternational Economie Asso-
ciation, with the support of the Ford
Foundation, is organizing a
Work-
shop in Mathematical Econo,nics,
to
be held from July 8 to August 4,
1973, in Schloss Rheda (University
of Bielefeld), Western Germany.
Under the direction of Professor
C. C. von Weizscker, the workshop
will be exclusivelv in English for a
maximum of 25 European scholars
and lecturers, preferably under 30
years of age.
Applications, with curriculum vi-
tae, acadernic training and back-
ground in spoken English and ma-
thematics, and a note on recent
research activities of the applicant,
should be addressed to Professor
C. C. von Weizscker. Institut für
Mathernatische Wirtschaftsforschung,
Universitt Bielefeld, 4840 Rheda-
Schloss, Germany. Information may
also be obtained from the TEA
Secretariat, 54 Boulevard Raspail,
Paris 6ème (President: Fritz Mach-
lup; Secretary General: Luc Fauvel).
Applications should if possible be
submitted before the end of 1972.
De GEMEENTELIJKE DIENST voor de
STADSONTWIKKELING
vraagt t.b.v. de hoofdafdeling STEDEBOUWKUNDIG
ONDERZOEK een
hoofd planoloog
voor de afdeling demografisch-planologisch onderzoek.
De taak omvat het leiding geven aan een klein team,
gespecialiseerd in demografisch-planologisch onderzoek
ten behoeve van structuur- en bestemmingsplannen in ge-
meentelijk en aggiomeratieverband.
Vereist:
– doctoraal examen in de sociale geografie of aanver-
wante sociale wetenschappen;
– kennis van planologie en demografie en van specialis-
tische en statistische onderzoekmethoden;
– ruime en praktisch gerichte ervaring inzake stede-
bouwkundig onderzoek, opgedaan in een vergelijkbare
functie;
– leidinggevende capaciteiten.
Salaris: afhankelijk van opleiding en ervaring tot maximaal
f
3.840,- per maand.
De AOW-premie komt voor rekening van de gemeente.
Vakantietoelage 70/ van het jaarsalaris.
Welvaartsvaste pensioenvoorziening.
Nadere inlichtingen worden gaarne verstrekt door de heer Drs. J. C. Jansse, hoofd van de hoofdafdeling Stedebouw-
kundig Onderzoek, tel. 070-62.41.21, toestel 1235.
Sollicitaties binnen 14 dagen onder vermelding van de
naam van dit blad en No. W 279 te richten aan de
Directeur van het Gemeentelijk Bureau voor Personeels-
voorziening, Burgemeester de Monchyplein 10, ‘s-Gra-
venhage.
Van gegadigden wordt bereidheid tot medewerking aan
een psychologisch onderzoek verwacht.
0
Gemeente ‘s-Gravenhage
1002