ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
r:
~
i7
0
UITGAVE VAN DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
19 JULI 1972
57e
JAARGANG
No. 2858
Financiële verantwoordelij kheid
De totale overheidsuitgaven kunnen worden verdeeld
in die van het rijk en in die van de overige publiek-
rechtelijke lichamen (provincies en gemeenten). Beide
onderdelen hebben dezelfde orde van grootte: in 1970
bedroegen de rijksuitgaven
15,3%
en de uitgaven van
de overige publiekrechtelijke lichamen 17,4% van het
netto nationale inkomen tegen marktprijzen. Zowel het
rijk als de overige publiekrechtelijke lichamen kampen
met tekorten.
De enquêtes over de toestand van de gemeentelijke
begrot’ingen, die ieder jaar door de Raad voor ‘de Ge-
meentefinanciën worden gehouden, geven een duidelijk
inzicht in de tekorten van een belangrijk onderdeel der
overige publiekrechtelijke lichamen.
Over 1972 bedraagt het tekort
1)
op de zgn. primi-
tieve begrotingen van alle gemeenten te zamen f. 341
mln, volgens de laatst ingestelde enquête. Van d’it to-
tale tekort ontstaat liefst f. 168,5 mln. door te lage
rijksuitkeringen voor het onderwijs. De gemeenten
Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht hebben
de grootste tekorten (gezamenlijk f. 224,4 mln. =
66%
van het totale tekort). Zouden de grote gemeenten
worden geëlimineerd, dan kan, althans in kwantitatief
opzicht, niet meer worden gesproken van een proble-
matiek van de gemeentefinanciën. Desalniettemin heb-
ben toch’ nog 30% van de Nederlandse gemeenten in
1972 (37% in 1971) een tekort ‘op de primitieve be-
groting.
De enquête die de Raad voor de Gemeentefinanciën
in 1972 ‘hield, geeft informaties over de gemeentelijke
taken die verantwoordelijk ‘zijn voor de tekorten. Zo
blijkt dat de gemeenten met een chronisch tekort per
inwoner aanmerkelijk meer uitgeven voor openbare
werken, sociale ‘zorg en maatschappelijk werk dan de
in grootte vergelijkbare gemeenten.
In feite geven de tekorten op de primitieve begroting
een onjuist beeld van de werkelijke tekorten, die uit
de gemeentelijke rekeningen blijken. Voor ‘het verkrij-
gen van een duidelijk inzicht in de omvang van de
voorzieningen die een gemeente wenst, heeft men
echter meer aan de primitieve begroting dan aan de
rekening.
Ik heb de indruk dat veel gemeenten zich nauwe-
lijks bewust zijn van hun financiële verantwoordelijk-
heid, ondanks het feit dat het aantal gemeenten met
een tekort afneemt en ondanks de pogingen van deze
gemeenten hun begroting sluitend te maken. Zo lang-
zamerhand wordt het in Nederland ‘gebruikelijk de
gemeenschap te laten opdraaien voor de financiële
wensen van individuen en groepen individuen.
De neiging ‘bij veel gemeenten om bij ‘haar uitgaven
in de eerste plaats naar het gewenste voorzieningen-
niveau en in de tweede plaats naar de beschikbare
middelen te kijken, moet worden toegejuicht. Indien
de beschikbare middelen ontoereikend zijn, zal de be-
treffende gemeente zichzelf offers moeten getroosten
via het stellen van duidelijke prioriteiten en/of via het
optimaal ‘benutten van haar belastingcapaciteit.
Wat betreft de belastingcapaciteit dient te worden
opgemerkt dat 36% van het aantal gemeenten reeds
in de primitieve begroting hogere inkomsten raamt we-
gens de invoering van nieuwe heffin’gen en/of verhoging
van de tarieven van bestaande heffingen. Hieronder
vallen 48% van de gemeenten met een niet-sluitende
begrotin’g. Door een gedeelte van de overige
52%
worden reeds nieuwe belastingmaatregelen voorbere’id.
Gemeenten die nog gebruik kunnen maken van de
,,bijzondere maatregelen”, het dekken van tekorten uit
reserves, behoeven niet direct aan belastingmaatregelen
te denken, al zou dit wel verstandig zijn omdat de
reserves eens uitgeput raken.
Om politieke redenen is het benutten van de belas-
tingcapaciteit niet populair. Zo liggen bij 64% van het
aantal gemeenten (waaronder 31% der gemeenten met
een tekort) de tarieven beneden de normen die gelden
voor het toekennen van aanvullende bijdragen. Hier-
door bestaat in 1972 een onbenutte belastingcapaciteit
van f. 37,9 mln., die ten opzichte van 1971 (f. 56,8
mln.) overigens wel sterk is gedaald.
De centrale overheid zal erop moeten toezien dat
de gemeenten zich meer bewust worden van hun fi-
nanciële verantwoordelijkheid, waardoor inflatoire fi-
nanciering en lastenafschuiving op de centrale overheid
worden voorkomen. De bij veel kleine gemeenten voor-
komende mening dat van hogerhand wel zal worden
ingegrepen, indien een project financieel onverantwoord
is, dient te verdwijnen en de controleerbaarheid van
vooral de grote gemeenten dient te worden vergroot.
L.H.
‘) Onder tekort wordt verstaan dat gedeelte van de lopen-
de uitgaven dat blijkens de opgaven niet kan worden
gedekt uit de lopende inkomsten waarin mede begrepen is
ten hoogste
1/
deel van het positieve saldo van de al-
gemene, de saldi- en de conjunctuurreserves.
681
Inhoud
Financiele verantwoordelijkheid ………………………………681
Prof Dr. F. Rogiers:
Meer en betere ondernemingsinformatie ………………………683
Prof Dr. L. H. Klaassen:
Nietes-welleszijn …………………………………………684
Prof Dr. J. H. P. Paelinck:
Magie en misverstand om milieumodellen ……………………..687
Drs. J. A. Hartog:
De theoretische economie en de Club van Rome …………………690
Maatschappijspiegel
Noorwegen en de Europese Gemeenschappen,
door Dr. A. Peper …….
692
Fisconomie
Het wetsontwerp inkomstenbelastingtarief bij nader inzien,
door
F. C. Wijle …………………………………………….
695
Ontvangen publikaties
……………………………………..700
Weekblad van
de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers, P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; kopij voor de redactie:
postbus 4224.
Tel. (010)145511, toestel3l0l.
Bij adreswijziging s. v.p. steeds adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
Abonnementsprijs:f72,
80 per jaar.
studenten f 46,80,franco per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rijksdelen(zeepost).
Prijs van dit nummer:f2,00.
Abonnementen kunnen ingaan op elke gewenste datum, maarslechts worden
beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408, Bank Mees & Hope NV, Rotterdam; Banque de Commerce,
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening 260.34.
Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
Roelants – Schiedam,
Lange Haven 141, Schiedam,
tel. (010)260260, toestel 908.
Onderzoek
is nodig. Het Nkl heefi zich dûarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk, houdt het zich bezig met het uit-
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Stichting
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterdam-3016; tel. (010)1455 II.
Onderzoekafdelingen:
Balanced International Growth
Bedrfs- Economisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Industriële Vest igingspatronen
Macro- Economisch Onderzoek
Projectstudies Ontwikkelingslanden
Regionaal Onderzoek
Statistisch- Mat hemat isch Onderzoek
Transport- Economisch Onderzoek
682
F. Rogiers
Meer,
en betere
ondernemings-
informatie
De Belgische wetgeving op de
handeisvennootschappen – die da-
teert van het midden der jaren dertig
en op vele punten wel enige herzie-
ning nodig heeft – schrijft voor dat
elk jaar een balans en een verlies-
en winstrekening moet worden op-
gemaakt en gepubliceerd (voor de
PVBA neerlegging ter griffie der
handeisrechtbank). De verplichtingen
met betrekking tot de inhoud zijn
evenwel uiterst karig en beperken
zich tot een zestal posten. De ven-
nootschappen hebben dan ook geen
moeite om deze’ plicht te eerbiedi-
gen. Maar de personen die, om de
een of andere reden, de jaarrekenin-
gen moeten consulteren, verkeren
heel vaak in moeilijkheden wegens
het feit dat de informaties te sum-
mier zijn, waardoor de interpretaties
alle kanten uit kunnen gaan, ofwel
wegens het feit dat de voorstelling
der balansposten van twee of meer
opeenvolgende jaren wijzigingen, al
dan niet opzettelijk, ondergaan heeft,
waardoor de best gemeende ratio-
berekeningen schommelingen verto-
nen, die niet op te helderen zijn.
Sinds een twintigtal jaren gaan er
in de gespecialiseerde kringen stem-‘
men op om meer en ‘betere jaar-
rekeningen voorgeschoteld te krij-
gen, en doorgaans heb’ben de grote
ondernemingen reële inspanningen
gedaan om aan die wensen tegemoet
te komen. In enkele gelegenheden,
bijvoorbeeld bij een kapitaalverho-
ging of bij het uitschrijven van een
(al dan niet con’verteerbare) obliga-
tielening, verkrijgt het publiek nog
meer inzicht, maar dat ‘komt dan
omdat de Bankcommissie, die in Bel-
gië toezicht uitoefent op de open-
bare uitgiften, additionele preciese
eisen van informatie stelt. Ander-
zijds is het zo, dat voor een klein
aantal bedrijfstakken speciale ver-
plichtingen bestaan t.a.v. balans en
verlies- en winstrekening, o.a. voor
banken, verzekeringsmaatschappijen,
hypothecaire vennootschappen, beleg-
gingsmaatschappijen, gas- en elektri-
citeitsondernemingen, waarvoor een
uniforme voorstelling, een inhouds-
waardering en een boekhoudplan
werd ontworpen. In die omstandig-
heden wordt het leven van de balans-
analist duidelijk vergemakkelijkt.
In vele landen werd sinds tiental-
len jâren aan de ondernemingen de
verplichting opgelegd een .eenvormig
boekhoudplan te volgen en unifor-
me jaarrekeningen op te stellen en
bekend te maken: In ‘België werd dit
probleem reeds verschillende keren
opgeworpen, maar telkens met terug-
houdend’heid behandeld en uitge-
steld. Het ‘höofdargument, dat ‘het
een aantasting van de vrij,e onderne-
ming betekent, heeft nochtans wei-
nig ‘betekenis, omdat het land bij
uitstek van de Vrije onderneming, de
Verenigde Staten, deze’ verplichtingen
reeds ingevoerd heeft in 1936 en de
ervaring aldaar erop wijst dat de vrij-
heid hierdoor werd versterkt, omdat
de transparantie van de markt werd
verhoôgd door de nauwkeurige infor-
matie die moet worden gepubliceerd.
Vandaag de dag ziet het ernaar
uit dat vele ‘hinderpalen voor een
dergelijke nieuwe vormgeving van de
balans en de verlies- en winstreke-
ning uit de weg zijn geruimd. De
Centrale, Raad voor het ‘Bedrijfs-
leven heeft een ‘bijna unaniem ad-
vies goedgekeurd, waarbij een nauw-
keurige reglementering wordt voor-
gesteld, die aanleunt bij het voorstel
voor een vierde richtlijn’, voor de
jaarrekening van de kapitaalvennoot-
schappen van de Commissie van de
Europese Gemeenschappen. In feite
is dit, advies, gegroeid uit de werk-
zaamheden die de Centrale Raad
voor ‘het Bedrijfsleven had aangevat
met het oog op de economische en
financiële inlichtingen die aan de
werknemers-vertegenwoordigers in de
ondernemingsraad ‘moeten worden
gegeven, en waarover de sociale part-
ners het niet eens konden worden.
De Centrale Raad voor het Be-
drijfsleven ziet de te ,verstrekken in-
lichtingen op drie vlakken:
het publiek in’ ruime
,
zin meer en
beter informatie te ve,rstrekken over
het leven van de’onderneming door
het publiceren van uniforme balan-
sen en verlies- en winstrekeningen;
aan de ondernemingsraad of aan
de syndicale delegatie bepaalde na-
dere voorlichting te verstrekken;.
informatie voor de verwer’king in
macro-economische gegevens, onder
meer voor de nationale rekeningen.
Zoals het, voorstel er thans uitziet
– met een zeer gedetailleerde inde-
ling van de activa- en passivazijde
van de balans, een grondige vernieu-
wing van de opstelling van de ver-
lies- en winstrekening, (‘het komter-
op neer dat de ondernemingen in-
lichtingen over de omzet, de kosten-
bestanddelen ‘en een onderscheid
tussen bedrijfsop’brengsten en finan-
ciële baten), en een bijlage, waarin’
o.a. de waarderingsmethoden van de
balansposten, de ‘lijst der deelnemin-
gen (waarover een verdeelde mening
bestaat), de bezoldigingen ‘van be-
heer en directie, – moet dit in de
praktijk toelaten een werkelijk ge-
motiveerd oordeel te vormen betref-
fende de toestand ,en de resultaten
van de onderneming in .het algemeen,
en ‘meer in het bijzonder over de’
liquiditeit, de solvabiliteit, de renta-
biliteit en de financiële zelfstandig-
heid.
Het is te verwachten dat tegen
dit voorstel nog. heel wat verzet zal,
ontstaan. Nochtans is het dringend
nodig dat essentiële verbeteringen
worden doorgevoerd inzake infor-
maties over de ondernemingen,.
ESB 19-7-1972
–
683
Nietes-welleszijn
PROF. DR. L. H. KLAASSEN
De structurele verandering die zich in het econo-
misch onderzoek van de laatste decennia heeft vol-
trokken, is in wezen een geleidelijke overgang van de
prognosegedachte naar de planninggedachte. Twintig
jaar geleden bestond in sterke mate de neiging om
met meer of minder ontwikkelde trendextrapolaties,
die uiteraard ook op statische, respectievelijk dyna-
mische modellen gebaseerd konden zijn, voorspellingen
te maken van wat de toekomst ons zou brengen. Later
is men gaan beseffen dat de feitelijke mogelijkheden
om in het economische en sociale gebeuren in te
grijpen niet alleen aanwezig waren, maar ook door de
structurele verandering in de maatschappij een steeds
belangrijker plaats gingen innemen. Bij vele onder-
zoekingen stelt men thans vooral zo duidelijk moge-
lijke doeleinden vast en tracht men met de instru-
menten die daartoe beschikbaar zijn, respectievelijk
beschikbaar kunnen worden gemaakt, zodanig te mani-
puleren dat die doeleinden zo goed mogelijk worden
verwezenlijkt. Een bekend verschijnsel daarbij is ove-
rigens wel dat de doelstellingen niet altijd met elkan-
der in overeenstemming zijn te brengen en het berei-
ken van de ene doelstelling moeilijker wordt naarmate
een andere doelstelling dichter wordt benaderd.
Het grote voordeel van deze ontwikkeling was ge-
legen in het feit dat de mens het gevoel kreeg voor
een niet onaanzienlijk deel zijn lot in eigen hand te
hebben. Vooral voor politici was dit een welkome
ontwikkeling en hei kan nauwelijks worden ontkend
dat in de laatste jaren veel meer over fundamentele
doelstellingen in de maatschappij werd gediscussieerd
dan voorheen het geval was. Men had niet meer het
gevoel zo meegesleept te worden door de ontwikke-
lingen dat ieder protest zinloos was. Men besefte te
leven in een maatschappij die door mensen was ge-
maakt en door mensen kon worden beheerd.
Een en ander betekent overigens niet dat de politici
verschrikkelijk veel vertrouwen stelden in de modellen
die trachtten het bereiken van de doelstellingen te
optimaliseren. Men zou zelfs kunnen zeggen dat dit
vertrouwen minder werd naarmate de computer een
grotere plaats in het onderzoek had ingenomen. Mis-
schien is één van de redenen hiervoor wel dat vele
onderzoekers zo trots waren op dit nieuwe speelgoed
dat de betekenis daarvan nogal eens fiks werd over
–
dreven. Hoewel de mogelijkheden voor onderzoek
uiteraard wezenlijk zijn toegenomen door het gebruik
van de computer en deze daardoor ook een versnel-
ling in het wetenschappelijke denken teweeg heeft
weten te brengen, is de oorzaak daarvoor toch niet
veel dieper te zoeken dan in het versneld kunnen uit-
voeren van anders uitermate tijdrovende berekeningen.
Wat dus veroorzaakt is, is een versnelling in technische
zin en niet zozeer één in de kwaliteit van het denken
over fundamentele problemen.
De milieuproblematiek heeft ons echter duidelijk
gemaakt dat indien er niet op bepaalde zaken wordt
gelet, de ontwikkelingen ons toch wel uit de hand
kunnen lopen. Doch het naar voren komen van deze
problematiek en het voor een ieder ook lijfelijk waar-
neembaar worden daarvan, heeft ook tot een onmid-
dellijke reactie geleid die reeds nu eerste resultaten
begint af te werpen. Hoe somber sommigen ook over
datgene wat gebeurt mogen denken, het valt niet te
ontkennen dat wezenlijke voortgang wordt gemaakt,
zelfs in internationaal verband. Op grond van dit alles
konden we de toekomst met betrekkelijke gemoedsrust
tegemoetzien.
MIT-rappori
Plotseling evenwel verschijnt het MIT-rapport over
de Grenzen van de Groei, waaruit velen afleiden dat,
willen we niet geconfronteerd worden met een wereld-
ramp van de eerste orde, we rigoureus zullen moeten
ingrijpen in de economische groei en deze vervangen
door een stabiele toestand op een evenwichtig niveau,
gelegen beneden het huidige, althans voor de weste-
lijke wereld.
De stelling en de uitkomsten van het MIT-onderzoek
zijn dat er grenzen gesteld zijn door de eindigheid van
de wereld, de eindigheid van de grondstoffenvoorraden
en de eindigheid van de landbouwproduktiemogelijk-
heden. Deze eindigheid is strijdig met het voortdurend
doorgroeien van de bevolking en de industriële pro-
duktie en het nieuwe evenwicht is slechts mogelijk bij
een constante bevolking en een constante industriële
produktie. Een rigoureus ingrijpen in de maatschappij
zal tot nieuw evenwicht dienen te leiden, dat ook op
langere termijn niet meer voor wijziging vatbaar is.
In de wereld is met een enkele uitzondering betrek-
kelijk rustig op dit rapport gereageerd. Niet evenwel in
Nederland. Daar zijn sindsdien de emoties hoog op-
gelaaid en heeft de politiek, zonder zich overigens al
teveel in de techniek noch in de basisveronderstellingen
684
te verdiepen, de conclusies van het MIT-rapport aan-
gegrepen om de meest revolutionaire wijzigingen in
de partijprogramma’s voor te stellen.
Chaos
Sommige hoogleraren zijn ,,om”, anderen zijn niet
,,om” en als we een poosje zo door blijven gaan zal
binnenkort de chaos compleet zijn. In niet geringe
mate is enige tijd geleden het, overigens gerecht’vaar-
digde, prestige van het MIT-rapport gestegen door een
televisiediscussie tussen Prof. Meadows en een aantal
buitengewoon slecht geselecteerde en onvoorbereide
Europese deskundigen. Omdat Meadows het rapport
zelf had geschreven en bovendien met bijzonder intel-
lect begaafd bleek te zijn, viel het hem niet zo vrese-
lijk moeilijk de wat zwakke argumenten van de ,,des-
kundigen” te ontzenuwen. Men moet aannemen dat
deze uitzending bij velen de mening heeft verstevigd
dat het MIT-rapport inderdaad het laatste woord is;
dit ondanks de verzekeringen van Meadows elders en
ook van Forrester dat dit bepaald niet het geval is.
Vooropgesteld dient te worden bij een beschouwing
van het model dat het een uiterst zinvolle aanzet is
tot interdisciplinaire modelvorming die het gebeuren
in onze wereld beschrijft. Het Forrester-model bestaat
uit
45
vergelijkingen die ieder voor zich bepaalde
relaties tussen de fundamentele grootheden en andere
grootheden weergeven en dat, gegeven bepaalde aan-
namen betreffende de beïnvloedingscoëfficiënten, toe-
laat een toekomstbeeld te schetsen. De realiteitswaarde
van het model hangt uiteraard echter af van de basis-
veronderstelingen die in de vergelijkingen zijn gemaakt,
alsmede van datgene wat in het geheel niet in het
model is opgenomen.
Beperkingen van het wereidmodel
In het volgende moge een paar aanwijzingen worden
gegeven die het model zouden kunnen completeren
en die een aanduiding inhouden dat wellicht duidelijk
andere conclusies zouden kunnen worden getrokken
indien deze aanpassingen daadwerkelijk worden aan-
gebracht.
Het MIT-model heeft een drietal eigenschappen
die vanuit economisch gezichtspunt van fundamenteel
belang zijn, namelijk:
de dienstensector is niet opgenomen;
er komen geen prijzen in het model voor;
het model behandelt de wereld als een geheel en is
dus niet geregionaliseerd.
Wat het eerste punt betreft is het duidelijk dat
indien en voor zover er voor deze sector geen schaarse
materialen nodig zijn, en dat is voor het overwegende
deel van de dienstensector het geval, deze sector dan
zoveel kan groeien als maar mogelijk of wenselijk is.
In feite geldt dit natuurlijk ook voor niet-vervuilende
en niet-schaarse materialen gebruikende industrieën.
Hoewel het uiteraard op dit moment nog wel zo is
dat eigenlijk de meeste industrieën wel vervuiling
teweegbrengen, zou men in dit verband bijvoorbeeld
Op 18 april ji. belegde Fanta Rei, de kring
van afgestudeerden der Nederlandse Economische
Hogeschool te Rotterdam, een bijeenkomst over
de economische implicalies van het MIT-rappori.
De inleiders waren Drs. J. A. Hartog, lector aan
de NEH, Prof. Dr. L. H. Klaassen en
Prof.
Dr.
J. H. P. Paelinck, beiden hoogleraar aan de
NEH en resp. president_directeur en directeur
van hei Nederlands Economisch Instituut.
Hoewel ESB al veel aandacht heeft besteed
aan de wereldmodellen van Forresier en Mea-
dows, leek het de redactie toch zinvol, gelet op
het belang van, het onderwerp, de inleidingen,
aangepast aan de eisen welke het geschreven
woord stelt, in ESB af te drukken.
toch wel kunnen denken aan bijv. de glasindustrie en
de industrie die produkten verwerkt welke uit over-
vloedig voorkomende materialen kunnen worden sa-
mengesteld. Daaronder vallen naar alle waarschijn-
lijkheid aanzienlijke delen van de chemische industrie
indien en voor zover de vervuiling daardoor tot bio-
logisch aanvaardbare proporties kan worden terug-
gebracht.
Het tweede punt is onmiddellijk met het eerste ver-
bonden en levert een aantal interessante aspecten op.
Prijzen werken in de werkelijke wereld als regulatoren
van economische en zelfs ten dele niet-economische
processen. Regulatoren zijn juist in de context van
het economische deel van het model van het aller-
grootste belang, aangezien het juist de stijgingen van
prijzen van grondstoffen zijn die de veranderingen in
het gebruik daarvan induceren. Begint namelijk een
bepaalde grondstof de grens van zijn uitputting te
naderen, dan treden er via prijsstijging verschillende
invloeden tegelijkertijd op en wel:
Een zuiniger gebruik van deze grondstoffen
als
gevolg van a. teruglopen van de vraag, en b. de in-
voering van technisch verbeterde produktieprocessen
met geringer materiaalgebruik per eenheid produkt.
Een interessant voorbeeld van het onder b genoemde
verschijnsel is het zeer sterk teruglopen gedurende de
laatste 100 jaar van het steenkoolverbruik per ton
geproduceerd staal als gevolg van de stijgende steen-
koolprijzen. De technische coëfficiënten in het pro-
duktieproces zijn, meer dan men vaak wel vermoedt,
afhankelijk van de prijzen van de grondstoffen.
Het terugvloeien van grondstoffen en materialen
naar de .produktieplaatsen.
Dit is het verschijnsel van
de ,,recycl’ing”. Het is moeilijk om vertrouwen te heb-
ben in ,,recycling” bij het huidige prijsniveau van wat
we nu nog afvalprodukten noemen. Materialen zoals
kranten en flessen en gebruikte textielgoederen, zowel
als metalen, die vroeger werden opgehaald en op-
nieuw gebruikt, verdwijnen nu in de verbrandings-
ovens, omdat de kosten van het verzamelen de waarde
ervan te boven gaat. Op het moment dat er aanzien-
lijke winst kan worden behaald door deze produkten
in te zamelen, verandert dat weer en gaan we terug
naar de vooroorlogse toestand. Het zal duidelijk zijn
dat ook een dergelijke ontwikkeling in hoge mate
wordt geïnduceerd door de ontwikkeling van de prij-
zen van de materialen. ,,Recycling” is dus’geeit proces
ESB 19-7-1972
685
dat naar alle waarschijnlijkheid nooit zal plaatsvinden,
doch een door prijzen geïnduceerde ontwikkeling die
rechtstreeks wordt bepaald door de schaarste van de
onderhavige materialen.
Substitutie door minder of niet-schaarse materia-
len.
Een bekend verschijnsel in de bouwnijverheid is
de met het stijgen van de welvaart geleidelijk plaats-
vindende overgang naar staalconstructies, welk proces
zich voltrok als gevolg van de stijging van de arbeids-
lonen en de relatief geringe prijs van staal. Op het
moment dat staal schaars dreigt te worden, houdt dit
substitutieproces op en gaat in omgekeerde richting.
Het duurste materiaal wordt afgestoten. Een ander
voorbeeld is de mogelijke vervanging van staal door
glas in een niet gering aantal aanwendingen.
Subsiitutie van bestaande door nieuwe produktie-
processen waarbij gebruik wordt gemaakt van krach-
ten die in onbeperkte mate beschikbaar zijn.
In dit
verband valt te denken aan de produktie van energie
die momenteel plaatsvindt met behulp van kolen,
olie, gas of kernmaterialen, doch waarvan men zich
zou kunnen voorstellen dat substitutie plaatsvindt
door gebruik te maken van de getijden of de zonne-
energie. Vanzelfsprekend zal een dergelijke ontwikke-
l.ing niet te verwachten zijn op vrijwillige basis als
niet een prijsstijging, geïnduceerd door het schaarser
worden van de minerale produkten daartoe de aanstoot
geeft.
Uit het voorgaande blijkt dus dat een groei van de
economie op permanente basis mogelijk is door:
toeneming van een groot deel van de diensten-
produktie;
toeneming van de produktie met organische grond-
stoffen bij volledige ,,recycling” – een constant
areaal voor grondstoffenproduktie;
produktie met anorganische grondstoffen, volledige
,,recycling” en toenemende efficiency in het gebruik
van de grondstoffen (grondstoffenintensiteit per een-
heid produkt);
overgang op geen grondstoffengebruikende produktie.
Deze laatste mogelijkheid is, zoals hierboven ver-
meld, in het bijzonder van belang in de energiesector.
Bevolkingsgroei
Een verder essentieel punt zijn de beschouwingen
over de bevolking. Dit probleem is op betrekkelijk
eenvoudige wijze behandeld en men kan zich afvra-
gen of niet een diepergaande analyse hier zeer wense-
lijk zou zijn. In het MIT-rapport wordt gesteld dat de
materiële welvaart een negatieve invloed heeft op het
geboortecijfer, doch de voedselconsumptie een posi-
tieve. Het is niet helemaal duidelijk hoe men deze
beide invloeden heeft kunnen scheiden en Forrester
spreekt zelf twijfel uit over de juistheid van deze aan-
name, doch stelt dan daarop dat het op het eind-
resultaat toch geen invloed zal hebben. Dit is een wat
bevreemdende uitspraak die overigens moeilijk kan
worden doorgrond zonder het gehele model door te
rekenen, maar die uiteraard niet staande gehouden kan
worden indien
vele
veronderstellingen correctie zouden
behoeven. Sommige vroegere onderzoekingen schenen
erop te wijzen, dat een vergrote consumptie van pro-
teïne de vruchtbaarheid van de vrouw doet afnemen
en dus op lange termijn hiervan een matigende invloed
op de bevolkingsgroei is te verwachten. Zeker is dit
overigens ook bepaald weer niet.
De vraag blijft natuurlijk ook nog wel of het weg-
vallen van de dienstensector de bevolkingsprognose niet
onnodig hoog heeft gemaakt. Via de in deze sector
geproduceerde diensten i.c. )et onderwijs zal namelijk
het intellectuele peil van de wereldbevolking stijgen
en als gevolg daarvan een aanzienlijke afneming van
het geboortecijfer verwacht kunnen worden. We moe-
ten voorts natuurlijk niet vergeten dat de bevolkings-
groei in het verleden voor een zeer aanzienlijk deel het
gevolg is geweest van een daling van de sterftekansen
die pas nu in de ontwikkelde landen tot staan blijkt te
zijn gekomen. De bevolking heeft hierdoor sterk kun-
nen groeien ondanks tegelijkertijd trendmatige daling
van het geboortecijfer. Het laat zich aanzien dat op
betrekkelijk korte termijn, door het tot stand komen
van deze daling, het sterftecijfer en de gelijktijdige
verdere daling van het geboortecijfer de bevolkings-
groei in zowel de Verenigde Staten als in Europa zal
gaan stagneren.
Regionalisering
Een en ander brengt ons langzaam maar zeker naar
het derde probleem, namelijk dat het model niet ge-
regionaliseerd is. Men krijgt bij het lezen van het rap-
port steeds de indruk dat bepaalde factoren in geheel
andere gebieden spelen dan andere. Zo speelt de ver-
vuiling momenteel de belangrijkste rol in de geïndustri-
aliseerde landen, doch het bevolkingsvraagstuk is het
belangrijkste in de ontwikkelingslanden, uiteraard in
het bijzonder in bepaalde delen van Azië. Het lijkt
om deze reden niet zo elegant om alle factoren te
zamen in één wereldmodel te stoppen. Het fundamen-
tele punt dat naar voren wordt gebracht, is natuurlijk
wel dat steeds één van de genoemde factoren uitein-
delijk de groei zal doen stoppen. Uit het voorgaande
is misschien duidelijk geworden dat daar in West-
Europa en de Verenigde Staten nog wel wat aan te
doen valt, maar moeilijker valt dit in te zien voor een
land als India, waar de bevolkingsgroei beangstigende
vormen heeft aangenomen. De door velen voorziene
ramp lijkt niet erg waarschijnlijk in West-Europa of de
Verenigde Staten, waar middelen en mentaliteit het
uitbreken daarvan kunnen verhinderen, doch dreigt
mijns inziens wel voor landen als India en Pakistan,
waar de grens van de voedselproduktie dicht is bena-
derd, de industriële produktie onvoldoende is om voed-
selimporten te financieren en de bevolkingsgroei on-
belemmerd doorzet.
Doch dit erkennend realiseren wij ons tevens terug
te zijn daar waar we ook al eerder waren, namelijk
bij de gigantische taak die het Westen te vervullen
heeft met betrekking tot de ontwikkelingslanden waar
we geconfronteerd worden met het grootste mense-
lijke probleem waarvoor de wereld zich ooit geplaatst
zag.
Het belang van dat probleem is niet verminderd
door de activiteiten van de Club van Rome, al geven
de politici en de actualiteitenrubrieken van de tele-
visie ons die indruk wel. Wel zijn de andere problemen
van de wereld ons duidelijker geworden. Dat betekent
686
Magie en misverstand
om milieumodellen
PROF. DR. J. H. P. PAELINCK
Laten wij meteen van wal steken: veel gekibbel om
de Club-van-Rome-problematiek zou niet zijn ontstaan,
indien
opzet
en
waarde
van de gebruikte modellen van
het begin af beter waren doorgelicht.
De modellen van het type dat Forrester en Meadows
gebruiken, zijn gebaseerd op het samenvoegen van een
aantal in wezen eenvoudige vergelijkingen. Bij deze
modellen gaat men er vanuit dat op basis van een
waargenomen
toestand,
die ongewenst wordt geacht,
besluiten worden genomen die wijzigingen in die toe-
stand teweeg brengen.
Voorbeeld
Het volgende is een voorbeeld hiervan. Indien y het
waargenomen nationale produkt, y” het gewenste na-
tionale produkt (bijvoorbeeld geschat als de mogelijke
bestedingsruimte), g het totaal van de overheidsbeste-
dingen en c de overige nationale bestedingen voorstel-
len, dan geldt y = c + g.
De regering kan via een controle van haar eigen
uitgaven proberen het niveau van de totale bestedingen
te regelen, om zodoende vraaginflatie te vermijden.
Een mogelijk gedrag is
(y*_y)
(1)
it
cc
dat wij ons nog meer zullen moeten inspannen naar
oplossingen te zoeken op het gebied van de honger,
de oorlog, de vervuiling van ons milieu, de bevolkings-
aanwas, kortom, van alle variabelen die in het model
zitten plus nog een paar. We waren al aan deze pro-
blemen bezig, met duizenden en duizenden weten-
schappelijke en niet-wetenschappelijke werkers over de
gehele wereld, die nu een aansporing hebben gekregen
nâg harder te werken. Als dat het resultaat zal zijn
van de activiteiten van de Club, dan zij deze gezegend.
Er is ook, althans in Nederland, kans op paniek,
een minderwaardigheidsgevoel en een gevoel van mach-
teloosheid van de traditionele wetenschapsbeoefenaren
en wilde maatregelen van een toekomstige regering
van wie niemand weet hoe gedetailleerd en precies zij
de nu 45 en dan wellicht 90 vergelijkingen zullen
hebben bestudeerd en hoe diep hun eerbied voor een
computer is geworteld.
Laten wij in afwachting van dit alles maar weer
gewoon aan het werk gaan, met en zonder modellen.
L. H. Klaassen
Deze, naar het lijkt, eenvoudige vergelijking heeft
evenwel een aantal aantrekkelijke eigenschappen. In
de eerste plaats is de reactie van de economische maat-
regel proportioneel met de waargenomen afwijking,
hetgeen een aanvaardbaar gedrag is (een wijziging in
de formulering is natuurlijk altijd mogelijk). Verder is
de vergelijking dimensioneel homogeen: y en y zijn
stromen, Lg / Lt is een stroomversnelling, en
7.
is
een tijdsduur: het aantal perioden dat nodig is totdat
de ,,gap” tussen y en y” is gesloten. Uiteindelijk is
het nationale produkt, dat in periode t tot stand komt,
gelijk aan
Yt = Yt….i
+
Lg
–
1
–
1
t
(2)
Vergelijking 2 maakt het mogelijk het systeem pro-
gressief op te bouwen. Andere snufjes kunnen even-
wel worden ingebouwd: zo kan
ce
bijvoorbeeld een
functie worden van de toestand van het systeem.
Het aan elkaar koppelen van een aantal vergelij-
kingen van type (1) en (2) leidt uiteindelijk tot het
ontstaan van een lineair dynamisch systeem van de
eerste orde in de individuele vergelijkingen, van maxi-
maal de n-orde in het totale aantal vergelijkingen in-
dien dit totaal n is. Het gedrag van het systeem (ex-
pansie, limietovergang, schommelingen) wordt bepaald
door de zgn. overgangsmatrix A in de matrix
Yt = A Yt—t
(3)
De karakteristieke waarden van deze matrix spelen
een heel bijzondere rol in de systeemanalyse.
Waarde van het systeem
Wat is nu de waarde van de opzet van zo’n systeem?
Wij zouden de volgende punten naar voren willen
brengen.
1. Een systeem als (1), (2) en (3) heeft oorspronke-
lijk alleen een theoretische waarde, m.a.w. het is slechts
een gedachtenconstructie die eventueel toelaat werk-
hypothesen van de
tweede orde
te ontdekken.
Inderdaad werd het systeem opgebouwd op basis van
elementaire werkhypothesen (eerste orde), zoals die
zijn neergelegd in vergelijking (1). Of het opsporen van
eigenschappen van het systeem nu geschiedt via wis-
kundige afleiding of via computersimulatie, doet ver-
der niet ter zake. Computerruns heb’bën bijv. geen
ESB 19-7-1972
687
andere epistemologische waarde dan de uit de produk-
tieleer afkomstige uitspraak dat
(4)
dpi
Hiermee wordt bedoeld dat de eigen prijsgevoeligheid
van een produktiefactor altijd negatief is; uiteraard is
dit alleen zo onder de primaire voorwaarden van het
gehanteerde produktiemodel. Of dit empirisch relevant
is, kan slechts via een toetsingsprocedure worden na-
gegaan.
2. Het vorenstaande houdt in dat het
realiteitsgehalte
van een model een functie zal zijn van de zorg waar-
mee het model aan de werkelijkheid wordt getoetst.
Hoe dit moet bij gecompliceerde toestanden, is voor
het ogenblik een strijdpunt. Systeemanalisten spreken
in termen van
validatie
van het opgezette model, waar-
bij ,,inputs”, ,,black-box” en ,,outputs” een belang-
rijke rol spelen; econometristen ontwikkelen statis-
tische
schauingsprocedures
die het mogelijk maken
zowel de parameterwaarden van het model te bepalen als
iets te zeggen over zijn empirische relevantie (bijv. de
,,likelihood-ratio”). Wij zelf houden er een tussen-
standpunt op na, waarbij parameterwaarden een
relatief
begrip worden, afhankelijk van het
gebruik
van het
model (korte of lange termijn), binnen bepaalde empi-
risch gestaafde randvoorwaarden (bijv. het teken van
de parameter).
Toetsing
Wat de uitkomst van het debat ook moge zijn,
empirische toetsing is geboden om het model ,,in ge-
bruik te nemen”; werkelijkheidsuitspraken op basis van
het theoretische model zijn voorbarig. Ter toelichting
even een alternatief wereldmodel, in vijf vergelijkingen.
= a
1
B—b
1
(1—B)-.–c
1
(V—B) + d
1
(M—B)
(5)
Behalve een autonome groei van de bevolking (B),
neemt men een vermindering waar van die groei met
de stijging van de industriële produktie per hoofd
(1-B), het per persoon verbruikte voedsel (V-B) en een
vermeerdering met de milieutoestand per persoon
(M-B)
1)
M == —a
2
1 – b
2
V + c
2
(1 – B)
(6)
De milieuvervuiling is een directe functie van de in-
dustriële activiteit (T) en de voedselproduktie (V). De
milieuvervuiling wordt echter minder als het inkomen
per hoofd stijgt; hierbij is 1 ook een indicator voor
de ,,bevolkingsvervuiling” (privé-auto’s enz.).
L R = —a
3
1 + b
3
(1 – B)
(7)
De natuurlijke hulpbronnen worden progressief uitge-
put door de industriële bedrijvigheid, doch worden, via
research (een functie van de stijging van de welvaart),
weer uitgebreid.
V=a
4
(V—V)
(8)
ln
V=b
4
(1—B)
(8a)
De voedselproduktie V tendeert naar een asymptoot
(“),
die door research verschuift.
1=a
5
l
(9)
De industriële produktie groeit exponentieel.
Simulatie
met
de volgende
overgangsmatrix en
de
beginwaarden [BMRVVI]o
=
[100, 200, 100,
200, 300,
2001 leverde de resultaten van grafiek
1
2).
E
1,0425
—0,0075
0
—0,0075
0
0,0025
1
—0,05
1
0
—0,01
0
0,04
_I
—0,03
0
1
0
0
0,02
–
I
0
0
0
0,96
0,04
0
—0,12
0
0
0
1
0,12
L°
0
0
0
0
1,03
De hier gesimuleerde ontwikkeling is ,,optimistisch”,
in die zin dat milieu en natuurlijke voorraden eerder
,,groeien” dan in het niet verzinken. Dit roept dan de
vraag op naar de epistemologische waarde van het
opgestelde model dat zeker een
mogelijke
werelddyna-
miek weergeeft. Deze dynamiek is echter alleen geldig
binnen de aangenomen gedragshypothesen en met de
aangenomen parameterwaarden.
Als operationeel theorema zou men het volgende
kunnen formuleren: ,,Onder de aangenomen gedrags-
hypothesen zal het wereldbeeld zich ontwikkelen vol-
gens de tendenties van grafiek 1″. Daarbij dient te
worden opgemerkt, dat onder natuurlijke hulpbronnen
ook nog wordt verstaan wat de mens, via adequate
research, aan de ruwweg door de natuur geleverde
materialen toevoegt.
Ons lijkt echter het bestuderen van het menselijk
gedrag, en de factoren die zijn ,,neigingen” (,.propen-
sities”) plegen te wijzigen, het voornaamste. Dit is
vooral belangrijk voor de ,,geboorteneiging”, de ,,milieu-
neiging” en de .,researchneiging”. Om deze adequaat
te bestuderen, zijn
andere
complementaire modellen
nodig, waardoor men terugvalt op de oude gedegen
keuzemodellen uit de economie
3).
,,Input-output”-model
Een eenvoudig model is het volgende. Aangenomen
wordt dat goederen van type 1 exclusief ,,milieugoede-
ren” zijn (bijv. vervuilingswerende apparatuur) en dat
goederen van type 2 ,,consumptiegoederen” voorstellen.
Een mogelijke toestand van de wereld wordt beschre-
ven door het volgende .,input-output”-model.
1) Deze eenvoudige schrijfwijzen zijn toelaatbaar, aangezien
alle variabelen in indices op basis 100 worden uitgedrukt.
) In deze grafiek zijn alle beginwaarden tot 100 herleid.
) Een voorbeeld hiervan: P. Nijkamp en J. H. P. Paelinck,
Some models for the economic evaluation of the environ-
ment, te verschijnen in
Regional and Urban Econoinic.r:
Operational MetI,ods, Vol.
II,
1972, no.
4.
688
12
F P
GRAFIEK 2
1 1020
0 30
sector 2
2 00
50 50
V I2030I
P l3050
Hierin stelt P de produktiewaarde voor, F de finale
vraag en V de toegevoegde waarde. In dit model
draagt sector 1 alleen tot de produktie bij en sector 2
zowel tot de finale vraag als de produktie; de tech-
nische coëfficiënten a
11
en a
12
zijn respectievelijk
0,33 çn 0,40.
Wij nemen aan dat milieuvervuiling zorgvuldiger
wordt bestreden en dat nu wordt vereist dat a
11
=
a
12
= 0,50. De oplossing van het model volgt dan uit
de volgende vergelijkingen.
L
j
+L
2
=L*
(10)
P
1
=1
1
L
1
(11)
P
2
1
2
1,
2
(12)
P
1
= a
1
P
1
+ a
12
P
2
(13)
P
2
= F
2
(14)
Hierin is Li de benodigde arbeid per bedrijfstak,
Ii
is de sectorale arbeidsproduktiviteit;
L*,
het totale
arbeidsaanbod, is exogeen. Nemen wij aan dat li =
12
= 1, dan is L* = 80, daar P1 + P2
= 80 (volgt uit
het vorige model).
12
F P
1 2020
0
n
2 0040
V I2020I
I4°4°I
Deze tabel is een cijfermatige uitdrukking van een
stuk transformatiecurve uit de economische tekstboe-
ken (grafiek 2).
Wordt verder de ,,materiële welstand” gemeten
door de verhouding F (situatie 2) / F (situatie 1), of
door de totale toegevoegde waarde, die trouwens gelijk
is aan de finale vraag, dan heeft men 20% materiële
welvaart opgegeven ten bate van het milieubeheer.
Dergelijke, zelfs eenvoudige, modellen vormen de
basis voor een verantwoorde keuze in het gebruik van
schaarse produktiefactoren; het duidelijk doorrekenen
van de gevolgen van alternatieve keuzen laat dan toe
50
40
30
0
20
10
10
20 30
40 50
sector 1
de actie toe te spitsen op een keuzepatroon. Hierdoor
worden de corresponderende parameters in het dyna-
mische model gewijzigd, en kunnen de lange-termijn-
consequenties opnieuw worden doorgerekend, met de
interpretatie die -hierboven werd gegeven.
Ons standpunt zouden wij als volgt willen samen-
vatten.
Conclusies
Dynamische modellen zijn onontbeerlijk bij de stu-
die van een lange-termijnkeuzeproblematiek.
Houden zij een stuk ,,black-box” in, dan zijn zij
slechts te gebruiken bij het formuleren van hypo-
thesen.
Gedragsrelaties spelen een centrale rol; studie van
de determinanten van de verschillende veronderstel-
de gedragslijnen is belangrijk (informatie-effecten,
,,self-fulfilling and self-destroying profecies”).
Gezamenlijk gebruik van alternatieve modellen is
meestal onontbeerlijk, door gebruik van een ,,alom-
vattend” model, hetgeen veelal tot onoverkomelijke
complicaties leidt; modellen zijn uiteraard partiële,
doelgerichte, onderzoekwerktuigen.
Tenslotte willen wij opmerken dat men een dubieus
gebruik maakt van de wetenschap indien door het
gebruik van snel opgestelde computermodellen de
wereld de schrik op het lijf wordt gejaagd. Hierdoor
is het mogelijk dat daardoor meer kwaad dan goed
wordt gedaan.
J.H.P.P.
Indien u niet élles op economisch gebied kunt lezen,
dan kunt u ESB onmogelijk missen.
ESB 19-7-1972
689
De theoretische economie
en de Club van Rome
DRS. J. A. HARTOG
Dennis Meadows behandelt in zijn
Rapport van de
Club van Rome
de dreiging van de overbevolking, de
overindustrialisatie en de vervuiling. Deze dreigingen
zijn vanuit diverse gezichtspunten te behandelen. In
het volgende zal ik enkele opmerkingen maken over
de geschiktheid van de theoretische economie, in de
vorm zoals deze tegenwoordig wordt gepresenteerd,
voor het analyseren van deze dreigingen.
,,Flow” en ,,stock”
Een van de meest opvallende kenmerken van eco-
nomische modellen is dat de variabelen
bijna alle een
.,flow”-karakter
hebben, dat zij dus de dimensies van
een snelheid hebben, bijv. de consumptie van koffie is
zoveel ton per tijdseenheid. Welvaart wordt gemeten in
de hoeveelheden die men
pçr jaar
kan genieten van de
verschillende goederen en diensten. ,,Stock”-grootheden,
grootheden met het karakter van een voorraad waar-
van de dimensie niet een factor ,,per tijdseenheid”
bevat, komen zeer weinig voor. In het boek van
W. Driehuis, Fluctuations and growth in a near full
employment economy,
vond ik in een 6 bladzijden
tellende lijst met variabelen er slechts 6 die een
,,stock”-karakter hadden.
Dit is geen kritiek op het model van Driehuis, immers
de bedoeling daarvan is het geven van voorspellingen
op korte termijn en verklaring en voorspelling van de
groei op middellange termijn, waardoor een geheel an-
der model nodig kan zijn dan voor de problematiek
waarvan de Club van Rome ons heeft doordrongen.
Nonlineariteiten, bijvoorbeeld in de vorm van be-
perking van de aanwezige hoeveelheid grondstof,
komen in deze soort modellen niet voor. Waarschijnlijk
ten gevolge van twee redenen. Ten eerste was men
enige decennia geleden niet zo doordrongen van de
eindigheid van de hoeveelheid natuurlijke hulpbronnen
die ons ter beschikking staat. Ten tweede had men
toen nog niet de beschikking over computers met
grote capaciteit. Het instrument van simulatie kon
maar zeer moeizaam worden gehanteerd en men moest
dus wel werken met lineaire modellen, die men zo
construeerde dat zij voldeden aan bepaalde stabiliteits-
voorwaarden.
Mijns inziens is het zeer wel mogelijk dat het eco-
nomische systeem niet stabiel is, m.a.w. na een ver
–
storing niet weer terugkeert naar zijn uitgangspunt,
maar zich steeds verder daarvan verwijdert tot het
botst tegen bepaalde grenzen, naar boven of naar be-
neden, die het zich verder voortzetten van de bewe-
ging in de richting van het moment onmogelijk ma-
ken. Ik geloof •dat de modellen die zo geconstrueerd
zijn – met non-lineariteiten die een voortdurende
groei in de weg staan – realistischer zijn, dus beter
geschikt zijn om ons probleem te beschrijven, dan de
klassieke groeimodellen die de onmogelijkheid van het
naar oneindig lopen van de economische variabelen
moeten laten volgen uit de grootte van bepaalde eco-
nomische constanten. Ik wil natuurlijk niet beweren
dat de grote economen deze non-lineariteiten niet
zagen. Reeds Marshall is hier Vrij expliciet (blz. 180
van de
Principles.
8e druk, 1938). Bij Tinbergen
vindt men op verschillende plaatsen een aanzet.
De betekenis van de ,,stock”-grootheden wordt dan
onmiddellijk duidelijker. Zij kunnen bijv. de rol van
bovengrens vervullen, omdat de industriële produktie
in zijn tegenwoordige vorm de aanwezigheid van grond-
en hulpstoffen als koper, lood en de fossiele brand-
stoffen vôôronderstelt.
In de soort modellen gehanteerd door Forrester en
Meadows zijn verder de ,,stock”-variabelen onmisbaar
voor het genereren van het dynamische gedrag van
het systeem. Maar daar wil ik hier niet op ingaan.
Meten van welvaart
Ik zou verder willen gaan door te beweren dat onze
welvaart het best gemeten kan worden aan de omvang
van de beschikbare voorraden van grond- en
hulpstoffen. Het inkomensbegrip, dat tegenwoordig
het meest wordt gehanteerd als maatstaf van welvaart,
heeft het bezwaar dat het een ,,snelheid” is, dus slechts
betekenis heeft op één bepaald moment. Het is dus
mogelijk dat de huidige generatie een groot inkomen
heeft dat geproduceerd wordt ten koste van de levens-
mogelijkheden van toekomstige generaties. Dit inko-
mensbe’grip mist de mogelijkheid dergelijke aspecten
in de analyse te betrekken.
Het grootste probleem van de ,,Welfare Economics”,
d.w.z. het bepalen van de politiek die optimaal is voor
een gemeenschap, is het construeren van een ,,nuts-
functie” die voor de gehele gemeenschap geldt. De
taak van deze ,,nutsfuncties” zou kunnen worden
overgenomen door de aanwezige voorraden essentiële
grondstoffen bijv. gemeten in jaren-verbruik. Een bij-
komend voordeel is dat tegelijkertijd een einde zou
zijn gekomen aan de situatie dat de mythe van het
zaligmakende van de economische groei automatisch
690
mathematische expressie vindt. Ik zal hierop nog terug
komen.
Karakter van de theorie
Een tweede aspect dat het economisch-theoretische
apparaat, zoals dat ons nu ter beschikking staat, weinig
geschikt maakt als wapen in de strijd tegen de drei-
gende gevaren van overbevolking en overindustrialisa-
tie, is het karakter van deze theorie, dat beschrijvend,
eventueel verklarend is. Het geven van een descriptie
van het economische systeem is misschien een nuttige
bezigheid, maar men moet zich er wel rekenschap van
geven dat de situatie in het economische systeem een
geheel andere is, dan bijv. in de plantkunde. Linnaeus’
classificatie van de planten heeft alleen maar zin als
gevolg van het feit dat de beschreven werkelijkheid
praktisch als onveranderlijk valt te beschouwen. Dat is
nu juist in de economie notoir niet het geval.
Nog erger worden de consequenties hiervan wan-
neer men de economie niet ziet als slechts een beschrij-
vend, maar •bovendien als een verklarend apparaat.
Wat de econoom precies bedoelt met ,,verklaring” is
mij nooit helemaal duidelijk geweest. Als men zegt
dat men de consumptie van een goed verklaard heeft
uit bijv. inkomen en prijs d.m.v. een bepaalde wis-
kundige selectie, wat heeft men dan verklaard?
Ergens achter het woord ,,verklaring” zal wel het
begrip ,,causaliteit” verborgen zitten. In zijn meest
stringente vorm zegt causaliteit dat de relatie tussen
twee gebeurtenissen bestaat op alle plaatsen en tijden;
de relatie geldt universeel. Newton bijv. nam aan
dat de zwaartekrachtwet geldt voor alle tijden en op
alle plaatsen van het heelal. Het is duidelijk dat een
dergelijk causaliteitsbegrip in de economie niet kan
gelden. Maar wat geldt dan wel?
Causaliteit
De behandeling van het causaliteitsbegrip door eco-
nomen, bijv. Wolds
Causality ancï Econometrics,
treft
mij als weinig gelukkig. Er zijn sommige vooraan-
staande economen – zoals .bijv. onze landgenoot
Tj. Koopmans, die van mening zijn – althans waren
– dat het gehele causaliteitsbegrip uit de theorie
geweerd moet worden. Maar waaraan ontleent men
dan het recht de in een bepaalde periode waargenomen
relatie ook te veronderstellen voor een toekomstige
periode? Het is juist de taak van het causaliteitsbegrip
voorspelling mogelijk te maken. Men neemt de oorzaak
waar en kan dan het gevolg voorspellen.
Men zegt vaak dat in het economische gebeuren
geen causaliteit bestaat. Men spreekt dan over inter-
dependentie, twee verschijnselen beïnvloeden elkaar
wederzijds, A bepaalt B en tegelijkertijd bepaalt B
weer A. Mijns inziens ontstaat deze misvatting door-
dat het tijdsinterval waarin de meeste economische
variabelen worden gemeten, conventioneel wordt be-
paald en zeer groot is. Zou men de tijdschaal kunnen
verfijnen dan zou men zien dat de bepalende factor
v66rloopt op zijn gevolg. Het woord oorzaak is hier
opzettelijk vermeden.
Een belangrijke consequentie hiervan – dus van
deze grove tijdschaal – is dat statistische bepaling
van beïnvloedingscoëfficiënten buitengewoon wordt be-
moeilijkt, zelfs in die mate dat een onevenredig groot
deel van de econometrie bestaat uit het construeren
van schattingsformules met buitenissige eigenschappen.
En zoals reeds gezegd, schat men dan op zijn best
coëfficiënten waarvan het constant blijven in de toe-
komst twijfelachtig is, zo deze coëfficiënten al beteke-
nis hadden in het verleden.
Voor het helpen oplossen van de onderhavige pro-
blematiek moet naar mijn gevoelen de economie zijn
descriptief patroon met de daaraan verbonden onop-
losbare probemen van de tijdreeksanalyse verlaten en
zich een
normalief karakter
aanmeten.
,,Feedback”
Een aanzet hiertoe is uiteraard aanwezig. Sedert
jaren werkt bijv. Tinbergen al met doelvariabelen en
instrumentvariabelen. Ik geloof echter dat met vrucht
gebruik kan worden gemaakt van gedachten uit de
meet- en regeltechniek. Een belangrijk voorbeeld van
wat ik hiermee bedoel is, dat in het economische
systeem noodzakelijk negatieve terugkoppelingslussen
(,,feedback loops”) ingebouwd moeten worden, die al
dan niet automatisch het systeem na een verstoring
weer doen terugkeren naar zijn uitgangssituatie. De be-
langrijkste automatische terugkoppelingslus van het
theoretisch-economische model zijn de prijzen. Wan-
neer bepaalde artikelen schaars worden, zo zegt men,
stijgen de prijzen, daardoor daalt het verbruik en stijgt
de produktie wat een tendens oplevert tot herstel van
het evenwicht. Ik ontken dat het prijzenmechanisme
hier, dus in deze wereld van dreigende grond- en hulp-
stoffenschaarste, deze rol zal spelen.
Het gehele begrip schaarste, als gehanteerd in de
theoretische economie, is een ander schaarstebegrip
dan hier wordt bedoeld. In de theorie heeft schaarste
weer een ,,flow”karakter. Men spreekt van schaarste
indien de produktie in een jaar tekortschiet voor het
dekken van de in dat jaar gewenste bestedingen. De
schaarste waar ik over wens te spreken heeft daaren-
tegen een ,,stock”-karakter. Er zijn nog maar weinig
fossiele brandstoffen, platina enz.
Toenemende schaarste in mijn zin hoeft niet te
leiden tot prijsstijging, noch theoretisch, noch in feite.
Van veel grondstoffen – waarvan de statistische re-
serve te meten is in enkele jaren daalt de prijs
zelfs (als gevolg van toenemende efficiency van de
winning). Dit komt omdat van de aanbodzijde de prijs
niet direct reageert op deze statistische reserve, maar
slechts de produktiekosten representeert. Wel is het
zo dat een kleine voorraad tot grotere produktiekosten
kan leiden, omdat de winningskosten stijgen doordat
bijv. moeilijker bereikbare lagen moeten worden aan-
geboord; hierdoor kan die dalende voorraad tenderen
tot stijgende prijzen. Wanneer echter met het slinken
van de voorraad de winningskosten niet toenemen, zal
ook op de prijzen geen opwaartse druk worden uitge-
oefend.
Deze functie zou eigenlijk uitgeoefend moeten wor
–
den door de speculatie. Maar de bedragen waar het
hier om gaat zijn zo gigantisch dat naar mijn gevoelen
hiertoe onvoldoende kapitaal aanwezig zal zijn. De
prijsvorming van grondstoffen is vanuit deze gezichts-
hoek theoretisch dan ook bijzonder interessant, maar
het is hier niet de plaats daar dieper op in te gaan.
ESB 19-7-1972
691
Maatschappijspiegel
Noorwegen
en de Europese
Gemeenschappen
1)
DR.
A.
PEPER
Wie op het ogenblik zijn vakantie
doorbrengt in Noorwegen hoeft de
taal niet machtig te zijn om te ont-
dekken dat bijna alle Noren bezig
zijn met de vraag: wel of niet aan-
sluiting bij de EG. Auto’s zijn voor-
zien van stickers met korte, krach-
tige teksten als: JA tegen de Euro-
pese Gemeenschap (JA til EF) of
Stem NEE (Stem NEJ); soortgelijke
herkenningstekens bevinden zich op
veler kledij. Ook kan het voorkomen
dat men verzeild raakt in een de-
monstratieve bijeenkomst of optocht
(in de regel van tegenstanders) of
dat men betrokken raakt in een dis-
cussie, zo gauw de discussianten
merken dat je uit een EG-land komt,
in de overigens meestal foutieve ver-
onderstelling dat je dan wel iets zin-
nigs te melden ‘hebt. Want de No-
ren stellen ingewikkelde vragen,
waar 99% van ‘de ‘EG-,,burgers”
nooit over nagedacht of nooit van
gehoord ‘hebben. Zo in de trant van:
hoe zit jullie landbouwpolitiek in
elkaar en is het mogelijk dat de
Noorse boeren kunnen rekenen op
melksubsidies onder het EG-regiem?;
hoe moeten we artikel zo en zo van
het Verdrag van Rome nu precies
interpreteren?; wat doen jullie aan
regionale politiek en welke instru-
menten worden daarbij gebruikt?;
zijn we genoodzaakt zonder meer
buitenlandse werknemers in ons land
toe te laten?; op welke principes is
jullie industriële politiek gebaseerd?;
is het zo dat bij jullie andere EG-
inwoners zo maar land kunnen ko-
pen?; ‘hoe staat het met de positie
van de werknemers in de EG?;
hebben jullie eigenlijk nog wel wat
te zeggen in eigen land of is het
waar wat vele tegenstanders hier
zeggen dat de politiek wordt uitge-
maakt door de technocraten in Brus-
sel?, enz. enz. Ga d’r maar aan
staan.
Nee, vele Noren zijn ‘beter op de
hoogte met de EG ‘dan wij, wat ge-
zien de algemene onkunde hier te
lande ook weer niet zo veel zegt. Al
bijna twee jaar woedt er een hevige
discussie over de toetreding. Alle
kranten houden dagelijks enkele pa-
gina’s vrij voor commentaren, bij-
dragen, inlichtingen en artikelen van
zowel voor- als tegenstanders. Men
maakt zich niet aan overdrijving
schuldig wanneer men stelt dat het
land in twee kampen is ‘gespleten
en dat ‘de EG, na de eveneens hef-
tige politieke strijd over toetreding
tot de NAVO (1948/1949), het be-
langrijkste politieke vraagstuk is
waarmee de Noren na de oorlog
zijn geconfronteerd. In ons land, dat
tot de grondleggers van de EG be-
hoorde, is er eigenlijk nooit een
principiële discussie van enige im-
portantie geweest – zeker niet on-
der ,,het volk” – over de noodzaak
van de EG. Of het moest zijn dat
iedereen meer Europese samenwer-
king wel goed vond, na de niet al te
opgewekte geschiedenis van het
Europese vasteland. Daarbij komt
dat onze toetreding speelde in een
ontpolitiseerde tijd, d.w.z. in een
tijd waarin veel minder mensen zich
actief met de politiek bemoeiden en
deze overlieten aan de officiële poli-
tici.
Men krijgt uit de discussies in
Noorwegen de •indruk – en waar-
schijnlijk niet ten onrechte – dat de
Noren voelen zich op een ,,point of
no return” te bevinden. Zij staan
tegenover een zeer machtige super-
staat, die vooral economisch en ad-
ministratief een behoorlijk ,,inge-
1)
Eerder schreef ik over dit onderwerp
in
ESB
van 31 maart 1971.
Collectieve nutsfunctie
Zoals ik reeds heb vermeld, is het moeilijkste pro-
bleem in het construeren van een normatieve econo-
mie het definiëren van een collectieve nutsfunctie.
Binnen het kader van de onderhavige problematiek
wordt deze moeilijkheid vergroot doordat men niet het
nut voor één bepaalde periode wil maximeren, maar
zoiets als de integraal, de som daarvan over een
groot aantal jaren, zodat dus opofferingen nu afge-
wogen zullen moeten worden tegen voordelen voor een
toekomstige generatie. Ik beweer dat we daar de in-
strumenten niet voor hebben, ook de ethische niet.
Het instrument dat in de theoretische economie in
deze omstandigheden wel wordt gebruikt is dat van
het verdisconteren van toekomstige opbrengsten. Vaak
ook stelt men zijn horizon heel kort in. Als richtsnoer
voor beleggingen wordt bijv. vaak gesteld dat het ge-
investeerde kapitaal binnen vijf jaar weer moet zijn
terugverdiend. Beide instrumenten zijn zeer primitief.
Beter lijkt het mij te pogen een criterium te ont-
werpen, geridht op het opraken van essentiële grond-
en ‘hulpstoffen. Door Meadows wordt als een ratio-
nele politiek voorgesteld een dusdanig gebruik van
deze middelen dat de huidige bekende voorraad voor
een gegeven periode voldoende is, bijv. 70 jaar omdat
dit ongeveer de levensduur is van de jongste reeds nu
bestaande generatie en dat het onze taak moet zijn
de nalatenschap aan onze eigen kinderen niet te ver
–
kwisten. M.i. is het een gedachte die verdere aandacht
verdient.
J. A. Hartog
692
Tabel 1. V66r aansluiting bij de EG (in
%)
4)
december
januari
februari
maart
april
mei
juni
Alle stemgerechtigden
30
41
42
41
46
46
47
Sociaal-democraten (Arbeiderparti)
28
51
47
46
61
55
61
Conservatieven
77
79
84
83
86
83
85
Christelijke volkspartij
25
28
28
21
24
38
36
Centrumpartij (boeren)
3 8
7
2
7
5
3
Socialistische volkspartij
(PSP)
S
5
9
11
7 14
5
Links-liberalen
42
47
44
45
44
37
40
In het narlement (Stortine) hebben deze nartiien
–
in voloorde
van
de
tabel
–
resn.
het
voleende
aantal
zetels.
00
een
totaal van 150: 74, 29, 14, 20, -, 13.
draaide” machine is. Noorwegen is
een klein land •dat zich in grote lij-
nen maar heeft te voegen naar de
condities door de EG gesteld. Moe-
ten we ons, zo is de vraag in Noor
–
wegen, als kleine staat nu maar aan-
sluiten bij deze supermacht of is
het zinvoller in het huidige politieke
wereldbestel een wat onafhankelijker
positie in te nemen. Moet er niet
juist samengewerkt worden met
krachten, die een andere richting
willen geven aan de nu wel zeer
autonome ontwikkeling in de rich-
ting van economische groei, super-
machtspolïtiek e.d. De internationaal
bekende vredesonderzoeker Johan
Galtung, bepaald geen ,,opgewon-
den” heerschap, wijst in een zeer
scherp artikel op de gevaren van de
EG-ontwikkelingen voor de interna-
tionale vrede
.2).
In zijn opvatting
werkt de EG ondér meer verstarrend
voor de verhoudingen in Europa,
omdat de integratie in West- en
Noord-Europa een nog sterkere inte-
gratie in de Oostbloklanden oproept,
wat een iets meer zelfstandige rol
van de kleine Oosteuropese landen
in de toekomst illusoir maakt. Ver-
der is hij van mening dat een ver-
grote EG, nog sterker dan nu al het
geval is, de afhankelijke positie van
de ontwikkelingslanden vergroot, wat
hij als een gevaar voor de vrede
ziet. Hij is dan ook van mening dat
Noorwegen om die redenen geen lid
van de EG moet worden.
Er zijn uiteraard meer redenen die
door de tegenstanders, die zich heb-
ben gebundeld in de Volksbeweging
tegen de EG (met 100.000 actieve
leden), naar voren worden gebracht.
Om de belangrijkste te noemen:
de EG functioneert in de eer-
ste plaats als instrument van enge
kapitalistische belangen, die niet ge-
diend zijn met de beperkingen van
de nationale grenzen;
de arbeidersbeweging die voor
een aanvaardbaar sociaal-politiek kli-
maat in Noorwegen heeft gezorgd,
wordt door toetreding verzwakt, om-
dat in de EG de arbeidersbeweging
een vrij zwakke positie heeft;
in de EG is van enige parle-
mentair-democratische invloed op de
Europese organen geen sprake
3);
de
democratie is trouwens een staats-
vorm, die op zijn minst in twee be-
langrijke landen, Italië en Frankrijk,
nauwelijks vaste grond onder de voe-
ten heeft;
de tendens tot centralisatie van
de industriële ontwikkeling in de EG,
zal het voor Noorwegen onmogelijk
maken het dunbevoikte land bevolkt
te houden; de weigering van de EG
duurzame
uitzonderingsregelirtgen
voor de landbouw en visserij te ac-
cepteren is daar een bewijs voor;
voor vele Noren is het verlies
van een stuk soevereiniteit een on-
overkomelijk bezwaar.
Wat zeker is dat, ook wanneer
men bepaalde bezwaren niet deelt,
het moeilijk te bewijzen valt of zij
in de toekomst niet reëel kunnen
worden. Zo valt ook in ons land veel
weerzin te registreren tegen de niet-
democratische structuur van de Eu-
ropese organen. Voor de Noren
wegen die bezwaren nog sterker,
omdat de Noren ,,vers” tegen de EG
aankijken. Na 15 jaar nog geen
democratische invloed, versterkt niet
bepaald het geloof in een gunstige
wending in de toekomst.
De Volksbeweging vindt haar aan-
hangers onder alle partijen en der-
halve bij mensen van allerlei slag,
zij het dat de conservatieven en, in
mindere mate, leden van de sociaal-
democratische ,,Arbeiderparti” be-
paald minder vertegenwoordigd zijn.
In tabel 1 vindt men het resultaat
van de opiniepeilingen die maande-
lijks worden gehouden. Interessant
zijn de verschuivingen die hebben
plaatsgevonden. Er is beweging aan
het front!
Links van de Volksbeweging ope-
reert nog een veel kleiner, doch mi-
litant marxistisch-lenistisch Comité
tegen de EG en de duurte. Bij de
Volksbeweging hebben zich vele
mensen van naam aangesloten. Men
kan bepaald niet zeggen dat zij
een verzameling onbekookte lieden
is. Economen van naam als Frisch,
Johansen, Holte e.a. hebben zich
bij de tegenstanders geschaard. Ook
hier kunnen economen, net als bij
het Engelse debat, het maar moeilijk
met elkaar eens worden, gedeeltelijk
op principiële, gedeeltelijk op techni-
sche gronden. Zo zijn er economen,
zoals de directeur van het Noorse
Centraal Planbureau Odd Aukrust,
die beweren dat een handelsover-
eenkomst een acceptabel alternatief
is voor de toetreding. Anderen be-
weren weer dat Noorwegen, dat de
laatste jaren een bijzonder gunstige
economische ontwikkeling door-
maakt, ,,op de fles gaat” bij niet-
toetreding; zij wijzen daarbij op de
omvangrijke export naar het toe-
komstige lid, Engeland, en de grote
betekenis van de EG voor de scheep-
vaart (de belangrijkste deviezenbron)
en de elektro-metallurgische indu-
strie. Maar in ieder geval kan men
vaststellen dat vele gezaghebbende
Noren – van wetenschapsmensen
tot politici – tegen toetreding zijn.
Dat neemt niet weg dat van zo-
wel de tegenstanders als de voor-
standers, in de hitte die het debat
kenmerkt, demagogische trucs niet
uit de weg gaan. De Volksbeweging
omvat bijv. zo’n mengelmoes aan
mensen en opvattingen dat een selec-
tief gebruik van argumenten zijn
uitwerking niet mist, afhankelijk van
het feit of men boeren dan wel
links-socialisten onder zijn gehoor.
2)
Dit uitvoerige en genuanceerde arti-
kel, getiteld: Det Europeiske fellesskapet
og verdenssarnfunnet, is verschenen in
Sanitiden,
80ste jrg., 1971. hefte 10, blz.
583-612; zie ook van Galtungs hand:
Europe, bipolar, bicentric or coopera-
tive,
in
Journal of Peace Research,
1972, nr. 1, blz. 1-26. In dit artikel
kondigt hij de verschijning aan van zijn
boek:
The European Conimunity, su-
perpower in the makïuq.
2)
Zie hijv.: Institutionele perikelen in
de Europese Gemeenschappen, in:
ESB (Europa-bladwijzer), 14 juni 1972, blz.
583-5S5.
4)
4
fzei
,
posten, 1
juli 1972, blz. 3, waar
de resultaten van het onderzoek van
het Norsk Gallup Institutt staan ver-
meld.
ESB 19-7-1972
693
Tabel 2. Opinie tav. toetreding tot de EG (in%)
8)
december
januari februari
maart
april mei
juni
Ja
22
33
32
29
33
35
37
Nee
50
46
45 43
40
41
44
Geen mening
28
21 23
28
27
24
19
vindt. Men krijgt, eerlijk gezegd, wel
eens de indruk dat aan de EG alles
wordt verweten waar men zelf ook
nog geen oplossing voor •heeft ge-
vonden. Want in grote lijnen kent
Noorwegen alle problemen die ge-
industrialiseerde landen hebben.
Druk op de grote steden, ontvolking,
fusies van ‘bedrijven, achtergestelde
positie van de vrouw, zwakke
be-
drijfstakken en regio’s enz. Wanneer
de voorstanders daarentegen zeggen
dat deze problemen in de EG beter
opgelost kunnen worden, is dat ook
een slag in de lucht. Eveneens het
verwijt dat de tegenstanders zich
buiten de internationale gemeenschap
stellen bij niet-toetreding. Aan de
andere kant hebben de voorstanders
natuurlijk gelijk wanneer zij stellen
dat Noorwegen door vele banden
aan Europa is verbonden en dat de
tegenstanders het doen voorkomen
dat nu opeens de soevereiniteit in ge-
vaar is. Toch spreekt die soevereini-
teitskwestie ‘vele Noren aan, dood-
eenvoudig om het historische feit
dat het land formeel pas sinds 1905
volledig onafhankelijk is. Nationale
sentimenten laten zich dus gemakke-
lijk aanwakkeren.
Hoe ligt nu de situatie in het par-
lement, dat begin juni zijn grote af-
sluitende driedaagse EG-debat bege-
leid vond door een demonstratie van
ongeveer 15.000 demonstranten voor
het parlementsgebouw? Daarvoor is
eerst nodig te vermelden dat toetre-
ding grondwettelijk een 3/4 meerder
–
heid vereist. Vervolgens dat de Noor-
se regering in een eerdere fase heeft
besloten de onderhandelingsresultaten
in Brussel aan een adviserende volks-
stemming te onderwerpen. Maar het
is door de regering al op voorhand
duidelijk gemaakt dat wanneer een
meerderheid zich bij de volksstem-
ming tegen toetreding uitspreekt,
Noorwegen buiten de EG zal blij-
ven. Ook al zou de regering in dat
geval anders willen, zou dat niet
mogelijk zijn omdat nu al 44 parle-
mentsleden zich als tegenstanders
hebben opgeworpen
5),
meer dan de
38 die daarvoor formeel nodig zijn.
Wel lijkt de verwachting gewettigd
– verschillende tegenstanders onder
de parlementsleden ‘hebben zich al in
die zin uitgelaten – dat bij een JA
tegen de EG de parlementaire meer-
derheid gehaald zal worden. ‘Dit be-
tekent dus dat de volksstemming, die
op 24 en
25
september a.s. gehouden
zal worden, materieel beslissend zal
zijn.
Op het ogenblik regeert de ,,Ar-
beiderparti”, die met 74 van de 150
zetels een minderheidsregering vormt.
Zij regeert, zeker in het EG-vraag-
stuk, met de volledige steun van
haar traditionele •vijand, de conser-
vatieve partij. In die partij zijn de
tegenstanders ver te zoeken, terwijl
in de sociaal-democratische gelederen
een kleine minderheid zich tegen de
partijlijn in deze kwestie heeft ge-
keerd. De Centrumpartij (boeren) is
volledig tegen, terwijl de links-libe-
ralen en de Christelijke volkspartij
gespleten zijn. De ,,Arbeiderparti”
kan in de komende, reeds ingezette
en beslissende campagne rekenen op
de steun van het grote bevriende vak-
verbond (Landsorganisasjonen – LO),
dat overigens intern wat meer tegen-
stand ontmoet heeft.
Sinds het begin van dit jaar is de
regering bezig met een omvangrijke
voorlichtings- en propagandaéampag-
ne, begeleid door een stroom aan
geschriften. De nota aan ‘het parle-
ment
6)
– een dik boekwerk –
waarin toetreding wordt aanbevolen
is in maart jI. verschenen, nog geen
twee maanden daarna gevolgd door
een ,,alternatieve” nota
7)
– een
niet minder dik boekwerk – van de
Volksbeweging. Beide nota’s zijn
overigens zeer lezenswaardige docu-
menten over de EG. Veel later dan
de Volksbeweging is begin dit jaar
de JA tegen de EG-beweging ge-
start, die met name de laatste maan-
den (juni: 85.000 leden) een sterke
groei doormaakt. Beide bewegingen
krijgen subsidie van de regering.
Hoe het grote gevecht in de vol-
gende twee maanden zal aflopen is
moeilijk te voorspellen. De tegenstan-
ders beschikken over veel sympathie
en mankracht(!) bij de jeugd, waar-
van overigens een deel niet mag
stemmen. Tabel 2 geeft daarom een
iets te ongunstig beeld van de posi-
tie van de voorstanders, omdat zij
betrekking heeft op de opinies van
de populatie van 15 jaar en ouder.
Daarentegen beschikken de ,,Arbei-
derparti” en de vakbeweging (LO)
over een zo indrukwekkend apparaat
en een zo groot aantal actieve leden,
gevoegd bij een traditioneel sterke
discipline in de arbeidersbeweging,
dat verwacht mag worden dat de
voorstanders (althans de voorstem-
mers) in aantal zullen toenemen.
Veel zal afhangen van ,,toevalli’ge”
gebeurtenissen; er zal een grote ge-
voeligheid zijn voor stemmingmake-
rij (van welke kant dan ook) zo vlak
voor de volksstemming. Zeker is dat
wie er ook wint, de overwinning
klein zal zijn. Hoe gevaarlijk voor-
spellen ook is, voorlopig houd ik het
op een kleine overwinning voor de
voorstanders.
Voor wie Noorwegen graag in de
EG zou zien, is deze voorspelling
uiteraard geen reden de ontwikkeling
aldaar niet met aandacht te volgen.
Een NEE tegen de EG ‘heeft bijv.
ook consequenties voor de toetreding
van Denemarken. Want in Denemar-
ken wordt een week na de Noorse
volksstemming over dezelfde kwestie
een, ook formeel, beslissend referen-
dum gehouden. In Denemarken ver-
schilt de situatie in zoverre van
Noorwegen dat daar de tegenstand,
hoewel ook bepaald niet gering, (bijv.
de belangrijke metaalindustriebond is
tegen)
9)
minder is. Maar een NEE
van Noorwegen, waar Denemarken
altijd zulke goede en vriendelijke
contacten mee onderhoudt (ook de
,,gewone” Denen en Noren kunnen
het goed met elkaar vinden), zou wel
eens kunnen betekenen dat de min-
derheid bij het referendum in een
meerderheid omslaat. De anti-EG-
bewegingen in ‘beide landen houden
uitvoerig contact met elkaar). Men
kan dan ook omstandig speculeren
over de motieven die de Deense
premier Jens Otto Krag – notabene
leider van de ‘bevriende sociaal-de-
Zie
EEC Nyti,
nr. 10, juni 1972,
blz. 1.
EEC Nyzt is
het blad van de
Volksbeweging dat regelmatig, in een
oplage van ruim 1 mln. exemplaren,
verschijnt.
St. meld. nr
.
50.
(1971-1972),
Om nor-
ges zi/slutning til De Eu,’opeiske Felles-
skap,
uitgegeven door het Ministerie
van Buitenlandse Zaken, 176 blz. (dub-
belkoloms), met 88 blz. bijlagen.
Folkebevegelsens melding om Nor-
ges forhold lie De Europeiske Fel/es-
skap (EF)
(Motmelding til Regjeringons Stortingsmelding nr.
50,
1971-1972), 236
blz. (dubbelkoloms), met 49 blz, bijla-
gen.
Aftenposten, o.c.
EEC Nylt, o.c.
Daar wordt nog ver-meld dat op het buitengewone congres
van het Deense vakverbond (LO) 524
afgevaardigden v66r aansluiting stem-
den, 406 tegen, terwijl 11 afgevaardig-
den zich van stemming onthielden.
694
Fisconomie
Het wetsontwerp
inkom stenbelasti ngtarief
bij nader inzien
F. C. WIJLE
Op 19 juni jI. werd bij onze
Tweede Kamer ingediend een ont-
werp van wet tot wijziging van de
structuur van het tarief van de in-
komstenbelasting (gedrukte stukken,
zitting 1971-1972 – 11879), hierna
te noemen: het ontwerp. De Memorie
van Toelichting daarbij is van de
hand der bewindslieden Nelissen en
Scholten, en het is de bedoeling de
daarbij voorgestelde tariefs- en ande-
re wijzigingen te doen ingaan per
1 januari a.s. De perspublikaties
hebben inmiddels reeds weerspiegeld
het belang van dit ontwerp voor ie-
dere – niet voor het leven van in-
komen verstoken – gehuwde dan
wel ongehuwde persoon, naar wij
mogen aannemen dus voor iedereen.
Aangezien de schrijver van dit
ESB-art•ikel zich door omstandig-
heden
1)
recentelijk heeft mogen ver-
diepen in dezelfde materie als die,
welke het ontwerp opnieuw wil rege-
len, kan hij geacht worden behoefte
te gevoelen om op redactioneel ver-
zoek zijn eerste indrukken – en
liefst nog iets méér – weer te geven
over de wijze waarop het ontwerp
die materie heeft bewerkt.
mocratische partij en voorstander
van toetreding – hebben bewogen
de Noorse premier Trygve Bratelli
niet van dienst te zijn door de De-
nen eerst naar de stembus te laten
gaan. Het daar eerder te verwachten
JA tegen de EG zou de kans op een
JA in Noorwegen aanzienlijk heb-
ben vergroot
10)
Bram Peper
10)
Voor een voortreffelijk artikel over
de Noorse sitivatie, met veel achter-
grondmateriaal, kan ik nog verwijzen
naar M. C. A. Brongers, Noorwegen
en de EEG,
Socialisme en Democratie,
jrg. 29, no.
5
– mei 1972, blz. 225-239.
Die indrukken zijn velerlei en het
valt niet mee ze in het kort samen
te vatten. Hoewel het ontwerp reeds
snel doet denken aan een – naar
Nederlandse fiscale begrippen – ge-
durfde, radicale, om niet te zeggen
revolutionaire aanpak, ademt de Me-
morie van Toelichting een geest van
een zekere laconieke nuchterheid,
wars van retoriek inzake rechts-
bewustzijn, maatschappelijke realitei-
ten e.d. Het is alsof de bewindslie-
den ons met weinig aplomb veel
nieuwigheden aanbieden, ons slechts
een geringe kijk gunnen op ,,het
achterste van hun tong” en het aan
ons overlaten tussen de regels door
te speuren naar diepere achtergron-
den en motieven van hun opzet.
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Fiscaal-Economisch Instituut der
Nederlandse Economische Hogeschool.
Eerste verkenning
De directe aanleiding tot het ont-
werp schijnt te liggen in het regeer-
akkoord, onder meer vermeldend
,,optrekking belastingvrije voet (in de
richting van gelijkstelling belasting-
vrije bedrag voor gehuwden met 1
kind aan het netto-minimumloon)”.
Nu was dit belastingvrije bedrag
f. 5.790 en het wordt volgens het
ontwerp f.
6.750
plus (voor de des-
betreffenden in feite) f.
650
kinder-
bijslag, terwijl thans het minimum-
loon (bruto) bedraagt f. 10.327,20.
Aan het regeerakkoord wordt aldus
althans naar de letter voldaan. Over
de overige belastingvrije bedragen
later meer.
De noodzaak tot tariefsaanpassing
uit dezen hoofde is aangegrepen om
zich nader te bezinnen op de ge-
hele problematiek – met al haar
knelpunten – rond het inkomsten-
en loonbelastingtarief in het alge-
meen. Tenslotte lag er nog een
reeds ruim twee jaar onbeantwoord
Voorlopig Verslag betreffende de
Nota fiscale positie van de werken-
de gehuwde vrouw, de zgn. Nota-
Grapperhaus (zitting 1969-1970 –
105
15). En zo vinden wij in het Ont-
werp een aantal tamelijk ingrijpende
wijzigingen voorgesteld, waarvan als
belangrijkste – en hierna aan kri-
tische beschouwingen te onderwerpen
– zijn te noemen:
1 invoering van een zgn. schijven-
tarief met differentiatie in belas-
tingvrije bedragen (voeten);
II reorganisatie van de fiscale posi-
tie der buitenshuis werkzame ge-
huwde vrouw;
III onbelastbaarstelling van de kin-
derbijslag en incorporening van
de kinderaftrek in de belasting-
vrije bedragen.
Voorts valt te vermelden:
• verkleining van het tariefsverschil
tussen gehuwden en ongehuwden;
• belastingreductie voor buitenshuis
werkende ongehuwden met jon-
gere kinderen (onvolledige gezin-
nen);
• verstoting van bejaarden en ge-
huwd-geweest-zijnden uit het ge-
huwdentarief;
• rangsohikking van jongere onge-
huwden met kinderaftrek en van
gehu•wd-geweest-zijnden in het ta-
rief yoor oudere ongehuwden,
waarvoor overigens de leeftijd van
ingang wordt verlaagd van 40 tot
35 jaar.
Een geduchte hinderpaal bij dit
alles vormt het gemis aan budget-
1)
Hij is nI. de auteur van
Belastingen
en gczinseeiiheid,
geschrift no. 3 van
het Fiscaal-Economisch Instituut der
NEH, in dezelfde week als het onder-
havige wetsontwerp verschenen bij Klu-
wer – Samsom (in volgende noten aan-
gehaald als: geschrift no. 3).
ESB 19-7-1972
695
taire ruimte voor verlaging der to-
tale inkomsten- en loonbelasting-
opbrengst. De in het ontwerp beu-
chaamde belastingverlichtingen moe-
ten daarom hun tegenwicht vinden
in verzwaringen van een nagenoeg
gelijke totaalomvang bij anderen. Dit
noopt uiteraard tot moeizame selec-
tie dergenen, wier geween en tanden-
geknars wij in gedachten reeds horen
opklinken omdat zij het ,,gelach”
der uitverkorenen straks zullen moe-
ten gaan betalen.
Voorlopige blik vooruit
Niet iedereen zal alle voorgestelde
veranderingen toejuichen. Sommigen
zullen pleiten voor behoud van rege-
lingen, welke het ontwerp beoogt te
doen verdwijnen. Anderen zullen be-
treuren, dat het ontwerp bepaalde
dingen behoudt of in te grote mate
behoudt. Er is reeds geschreven:
,,Het wetsvoorstel is minder modern
dan het er uitziet”
2).
De hierna vol-
gende •beschouwingen vertonen in
hoofdzaak de tendens tot bevesti-
ging van deze laatste slagzin.
Immers het ontwerp gaat, zij -het
in terughoudender vorm, nog steeds
uit van het klassieke gezinspatroon,
als prototype ter benadering van fis-
caal-relevante draagkracht. Het echt-
paar met de ,,alleenverdienende man”
geniet nog steeds de maximale fiscale
verlichting in vergelijking met de on-
gehuwde staat. De vrouw wordt nog
steeds verondersteld niet teveel eigen
inkomen te verwerven, wil deze ver-
lichting niet in verzwaring omslaan.
Het omslagpunt blijkt zelfs bij niet-
arbeidsinkomsten der vrouw nog la-
ger te liggen dan thans, bij arbeids-
inkomsten echter hoger (behalve als
het manneninkomen laag is); haar
inkomen mag in het algemeen dat
van de man evenwel niet overtreffen.
Ook het exclusief vast-knopen van
fiscale huwel ijksgevolgen – voor-
delige zowel als nadelige – aan het
wettiglijk gesloten huwelijk wordt in
het ontwerp als iets v-anzelfsprekends
gecontinueerd.
Dat de ontwerpers op dit vlak
hun neigingen tot progressiviteit
(niet die tot progressie!) een halt
hebben toegeroepen en zodoende hun
ontwerp een compromissoir karakter
hebben gegeven, is wellicht uit een
oogpunt van ,,haal-baarheid” een
staaltje van wijs beleid; wij verkeren
nu eenmaal nog steeds in een over-
gangsperiode wat betreft onze ge-
zinsconcepties. Wél mogen wij ons
afvragen, in hoeverre deze behoud-
zucht ons kansen beneemt om:
L. via de belastingpolitiek een bij-
drage te leveren tot een aan de hui-
dige situatie meer adequate bevol-
kin gspolitiek;
ter compensatie van de budgettaire
offers eens iets anders te overwegen
dan het afgezaagde zwaarder belas-
ten van -hogere inkomensgroepen;
nog ooit te kunnen geraken tot
een werkelijk evenwichtig fiscaal ge-
zinsregime.
Met name op dit laatste punt zij
hier onze aandacht gericht.
De lezer wordt verondersteld te
-beschikken over de tekst van het
ontwerp
3)
en ook over enige kennis
van de inhoud ervan.
t HET SCHIJVENTARIEF
Algemeen
Het belast’bare inkomen is in -grote
lijnen ge-lijk aan dat volgens de hui-
dige wet na eliminering van de even-
tuele (aanspraak op) kinderbijslag en
van
–
het afzonderlijk te belasten ar
–
beidsinkomen der gehuwde vrouw.
Van hetgeen er dan overblijft, wordt
geheven voor zover het bedrag strekt:
over de eerste f.
a : 0%
over de volgende f. 10.000: 24%
over de volgende f. 6.250: 32%
vervolgens over f.
7.500,
f. 11.250,
f.
13.750,
f.
16.250,
f. 20.000 en f. 40.000:
resp. 40, 50, 56,
61, 65
en 68%
en over -de rest: 70%
Dit tarief geldt voor iedereen; de
enige mogelijkheid – a-fgezien van
de overgebleven samenvoegingsbepa-
lingen – om rekening te houden
met iemands subjectieve omstandig-
heden zit nog slechts in de bepaling
va-n de grootte van a. En het ligt
dan ook voor de hand, dat in dit
systeem de regulering der individu-
ele belastingdrukverhoudingen in be-
slissende mate afhangt van de keuze
van het aantal en van de bedragen
der a’s, ook wel genaamd: belasting-
vrije bedragen, sommen of voeten.
Het ontwerp verdisconteert in zijn
keuze dienaangaa-nde de
• (verschillen tussen) de -belasting
van ongehuwden en gehuwden
(thans tariefgroepen 1, LA en II);
• kinderaf-trek (thans tariefgroep III
met
n
kinderen);
• arbeidsongeschiktheidsaftrek (thans
‘art. 53 lid 5 Wet IB 1964);
• bejaardenaftrek (idem),
terwijl het daarin als nieuwe ele-
menten verwerkt voorzieningen be-
treffende:
• buitenlandse
belastingplichtigen
(hun a wordt op nihil gesteld
voor zover hun belastbare inko-
men niet bestaat uit inkomsten
uit arbeid of uit publiekrechtelijke
uitkeiingen; dus een belastingver-
zwaring);
• buitenshuis werkzame gehuwde
vrouwen (voor sommigen een be-
lastingverzwaring, voor anderen
een -verlichting; zie sub II);
• buitenshuis werkzame ongehuwden
met jongere kinderen (zgn. onvol-
ledige gezinnen; een nieuwe belas-
tingverlicht.ing althans voor zeer
velen).
Door de tariefdifferentia-tie aldus
in die a’s te concentreren bevordert
het ontwerp (desbewust?), dat de dis-
cussies rond het toekomstige tarief
zich daarop eveneens gaan toespitsen
en hun culminatie vinden in touw-
trekkerijen tussen regering enerzijds,
politici (en indirect belangengroepen)
anderzijds over verhoging van voor-
gestelde en creatie van verdere a’s.
Het gevaar lijkt geenszins denkbeel-
dig, dat dan uiteindelijk cle overzich-
telijkheid en uitvoerbaarheid – kort-
om de eenvoud – van de belasting-
regeling nbg weer verder te lijden
krijgt aan overdbsering met sociale
elementen
4).
Licht- en schaduwzijden
Het schijventarief wordt aangepre-
zen met een -beroep op zijn grote
doorzichtigheid en op de mogelijk-
heid om door een brede eerste be-
laste schijf de middengroepen, in het
bijzonder d-ie t/m de premiegrens
(zijnde thans f. 21.150) te ontzien en
zw-aardere progressie ‘bij extra-inkom-
sten (bijv. overwerkloon) tegen te
gaan. Ook wordt gewezen op het
bestaan van meerdere tarieflijnen
als bezwaar tegen het huidige stelsel
en – alweer – op het regeer-
akkoord, dat spreekt van een ,,even-
tueel eerste aanzet tot verzachting
van de progressie in de loon- en
inkomstenbelasting voor de midden-
groepen”. Voorts is in dit ver-band
nog van belang het oordeel der -be-
windslieden, dat met name het uni-
forme tarief de fiscale achterstelling
In
NRC-Handelsblad
van 4 juli 1972 door Mr. P. J. van Zeven
Tevens gepubliceerd in
Vakstudie
Nieuws,
jaargang 27, no. 13A.
Vgl. geschrift no. 3, blz. 78 en 79.
696
Tabel 1
Groep
1
Verlichting
1
Verzwaring
Ongehuwden beneden 35 jaar zonder kinderen
vanaf f. 12.000 t/m f. 11.000
Ongehuwden boven 39 jaar zonder kinderen
t/m f. 7.000 en vanaf f. 13.000
van f. 8.000 t/m f. 12.000
Gehuwden beneden
65
jaar zonder kinderen
t/m f. 10.000 vanaf f. 17.000
Gehuwden boven 64 jaar zonder kinderen
t/m f. 12.000
vanaf f. 19.000
Ongehuwden boven 64 jaar zonder kinderen
geen
vanaf f.
6.000
Gehuwden beneden
65
jaar met 2 kinderen
t/m f. 13.000
vanaf f. 26.000 Ongehuwden beneden
65
jaar met 2 kinderen
geen
vanaf f.
9.000
Idem, buitenshuis werkend
t/m f. 46.000 vanaf f. 47,000 Gehuwden beneden
65
jaar met 5 kinderen
t/m f. 48.000 vanaf f. 49.000
Ongehuwden beneden
65
jaar met S kinderen
geen
vanaf f. 12.000
Idem, buitenshuis werkend
t/m f. 69.000 vanaf f. 70.000
van ongehuwden (de zogeheten
strafkiasse) doet verdwijnen.
Nu behoeft uiteraard een tarief
om uniform te zijn niet te zijn op-
gebouwd uit schijven en zeker niet
uit schijven van de voorgestelde
hoogten. De mogelijkheid blijft ech-
ter in beginsel aanwezig dat de voor-
delen van het ontworpen schijven-
tarief de nadelen duidelijk overtref-
fen, in welk geval wij de verruwen-
de werking daarvan op de bestaande
tariefsystematiek op de koop toe
zouden kunnen nemen.
Want dât hier inderdaad sprake is
van verruwing, zal iedere voorstander
van geleidelijkheid in de progressie
beamen. Dit schijventarief kan im-
mers worden weergegeven door een
gebroken lijn, bestaande uit 9 rech-
ten, lopende langs of door een pro-
gressiekromme. En omgekeerd kan
men ons huidige tabeltarief zien als
een schijventarief met zulke kleine
schijfjes (f. 30 en boven f. 12.000
belastbaar inkomen f. 120), dat de
gebroken lijn nauwelijks afwijkt van
de kromme en dat daarom de ‘belas-
tingbedragen boven de laatste schijf-
grens kunnen worden verwaarloosd.
Er is sinds 1946 in Nederland in
en buiten het parlement veel gezegd
en geschreven over belastingtarieven.
Een gezaghebbend, concreet of op-
vallend pleidooi voor een schijven-
tarief als hier bedoeld, heb ik daarbij
niet aangetroffen. Wel is ter sprake
geweest – en vooral door minister
Lieftinck verdedigd – de wenselijk-
heid van een wiskundige benadering
van de tariefsprogressie
5).
In een artikel in
Weekblad der
Belastingen
1946/3804 merkt Kam-
perman op blz. 258 terloops op
,,dat kleinere tariefklassen ook voor
den fiscus voordeelig zijn, omdat het
beter doorwerken van de progressie de
belastingopbrengst grooter maakt”.
En dezelfde schrijver stelt op blz.
136 van de Schendstokbundel ):
,,bij gelijke opbrengst geeft een tarief
met geleidelijk toenemende belasting-
percentages een betere drukverdeling
dan een tarief dat van afstand tot af-
stand een flinke sprong in het margi-
nale percentage vertoont”.
Men kan zich nu afvragen of het,
gegeven de reeds geschetste budget-
taire dwangpositie, voor de fiscale
wetgever zaak is om uitgerekend
thans zijn toevlucht te zoeken bij een
tienschijventarief. Bij bevestigend
antwoord zal toch op zijn minst het
bij iedere schijf behorende belasting-
percentage gelijk moeten zijn aan een
gemiddelde der marginale percen-
tages, welke behoren bij het mini-
mum en het maximum van de dien-
overeenkomstige strook in een uni-
forme tabel naar huidige trant, wel-
ker vervaardiging immers evengoed
mogelijk moet zijn. Dat dit ook de
bedoeling is, blijkt uit een staatje in
het persbericht, uitgegeven ter gele-
genheid van de indiening van het
ontwerp. Maar dit moet dan impli-
ceren een relatieve benadeling van
de belastingplichtigen, wier inko-
menstoppen niet al te ver afliggen
van de minima der schijven waarin
die toppen zich bevinden.
En hiermede komen wij tot de in-
dividuele financiële consequenties
van de voorgestelde tariefswijzigin-
gen.
Financieel effect
mde bijlagen A en B bij hetzelf-
de persbericht is het huidige tarief-
1972 (exclusief wiebeltax) voor enige
groepen naar diverse inkomensklas-
sen vergeleken met het voorgestelde.
Mede aan de hand daarvan is een
overzicht te geven van belastbaar-
inkomens-bedragen (inclusief kinder-
bijslag en in ronde sommen van
f. 1.000), waar voor deze groepen
de volgens het ontwerp deelachtig te
worden belastingverlichtingen c.q.
-verzwaringen aanvangen resp. eindi-
gen. Zie tabel 1.
Van deze 11 groepen blijken er
dus 3 te zijn die over de gehele
linie op de voet van het ontwerp
méér betalen dan thans, 3 die tot
op Vrij grote hoogte (een inkomen
van f. 46.000 resp. f. 48,000 en
f. 69.000) minder en daarboven
méér betalen, terwijl er 2 – de kin-
derloze ongehuwden – vanaf
f. 12.000 resp. f. 13.000 minder te
betalen krijgen en daarbeneden (uit-
gezonderd de ouderen t/m f. 7.000)
méér. Er resteren dan nog 3 groe-
pen met verlichting t/m f. 10.000
resp. f. 12.000 en f. 13.000 en ver-
zwaring vanaf f.
17.000 resp.
f. 19.000 en f. 26.000, waarbij de
daartussen liggende inkomensklassen
een onduidelijk niemandsland vormen
met onregelmatige plus- en min-
uitkomsten.
Deze niemandslanden en ook an-
dere verschillen worden overzichte-
lijker als wij pogen na te gaan, welk
gedeelte van het belastingverschil is
toe te schrijven aan de belastingvrije-
voetverhoging en welk gedeelte aan
de (overige) invloed van het schijven-
tarief. Het zal duidelijk zijn dat wij
eerstbedoeld gedeelte moeten bepalen
als bleef het huidige tarief gelden
en ook, dat dit gedeelte steeds een
negatief bedrag uitmaakt zodat, wan-
neer er per saldo en verzwaring is,
het positieve (overige) effect van het
schijventarief daarop méér dan com-
pensatoir is.
Nemen wij als voorbeeld de groep
gehuwde mannen beneden 65 jaar
zonder kinderen, dan vinden wij bij
vergelijking van het huidige en het
voorgestelde tarief voor belastbare
inkomens van f. 10.000 t/ru f. 17.000
de verschillen die staan aangegeven
in tabel 2 (+ betekent verzwaring,
– verlichting). Het tarief-1972 is
zo nodig door interpolatie bepaald.
Volgens het overzicht aan het slot
5)
Handelingen Tweede Kamer
1950-
1951, blz. 230/231. Zie ook De Lan-
gen in
WPNR,
1950/4154, en Kam-
perman in Schendsiokbundel
(Fiscaal-
economische opstellen, Samsom 1966),
blz. 147.
ESB 19-7-1972
697
Tabel 2
Inkomen
Tarief 1972 Tarief ontwerp
Verschil
f. 10.000
f.
919
f.
900
–
f. 19
f.
11.000
f.
1.127 f.
1.140
+
f. 13
f.
12.000
f.
1.352
f.
1.380
+
f. 28
f.
13.000
f.
1.585
f.
1.620
+
f. 35
f.
14.000
f.
1.830
f.
1.860
+
f. 30
f.
15.000
f. 2.086
f.
2.100
+
f. 14
f.
16.000
f.
2.353
f. 2.340
–
f. 13
f.
17.000
f. 2.623 f. 2.640
+
f. 17
Tabel 3
Inkomen
Effect voetverhoging
Overig effect schijventarief
Saldo
f.
10.000
–
f. 295
+
f. 276
–
f. 19
f.
11.000
–
f. 310
+
f. 323
+
f. 13
f.
12.000
–
f. 331
+
f.
359
+
f. 28
f.
13.000
–
f. 348
+
f. 383
+
f. 35
f.
14.000
–
f. 366
+
f. 396
+
f. 30
f.
15.000
–
f. 383
+
f. 397
+
f. 14
f. 16.000
–
f. 400
+
f. 387
–
f. 13
f.
17.000
–
f. 407
+
f. 424
+
f.
17
van punt 8 der Memorie van Toe-
lichting bedraagt voor deze groep de
stijging der belastingvrije voet
f. 1.510. Het effect van deze stij-
ging op het bestaande tarief zal het
best kunnen worden benaderd door
de inkomensbedragen links in de
tabel-1972 met f. 1.510 verhoogd te
denken, m.a.w. door in die tabel
het belastingbedrag te zoeken dat
behoort bij een f. 1.510 lager in-
komen. Wij vinden op deze wijze bij
een inkomen van f. 10.000- f. 1.510
= f. 8.490 een belastingbedrag (na
interpolatie) van f. 624, zodat het
voetverhogingseffect is te stellen op
f. 919 – f. 624 =
f.295.
Op soort-
gelijke wijze vfiiden wij de voetver-
hogingseffecten bij de overige inko-
mensbedragen, waarna de in tabel 2
vermelde verschillen zijn •te ontleden,
zoals in tabel 3 is aangegeven.
Men moet zich niet verkijken op
de absolute grootte van deze ver-
schilbedragen; het gaat hier immers
om het grensgebied tussen verlich-
ting en verzwaring. In lagere c.q.
hogere inkomensregionen zijn de be-
dragen minder kinderachtig: zo be-
draagt bijv. het verschil bij een in-
komen van f.
6.750
in deze groep
– f. 195, bij een inkomen van
f. 36.000 + f.348 en bij een inko-
men van f. 90.000 + f. 1.308.
Bij ontleding als bovenbedoeld
krijgt het verloop der belastingver-
schillen een wat minder grillig as-
pect. Het voetverhogingseffect ver-
toont bij oplopend inkomen een con-
sequente (absolute toeneming, welke
aanzienlijk regelmatiger verloopt dan
die van het (overige) schijventarief-
effect. In dit laatste ziet men zelfs
soms een inconsequentie optreden,
zoals in het voorbeeld bij een inko-
men van f. 16.000 een afneming en
bij f. 17.000 een verhoudingsgewijs
bijzondere toeneming. Men vindt
hier gelokaliseerd de bovenaangedui-
de geleidelijkheidsverstoring als ge-
volg van de schijvenbreedte (bij
f. 16.250 eindigt voor deze groep
de 24%- en begint de 32%-schijf).
Deze tendens vinden wij beves-
tigd wanneer wij niet alleen in de
niemandslandzones, maar over de ge-
hele linie de belastingverschillen
splitsen in een (negatieve) voetver
–
hogi’n’gsterm en een (meestal posi-
tieve) schijventariefterm. Wij krijgen
dan ook een duidelijker kwantifice-
ring van de invloed der voetverho-
ging, om welke laatste immers het
gehele ontwerp was begonnen.
Dat die voetverhogingsinvloed
stijgt naarmate het inkomen toe-
neemt is logisch: de belastingvrije
voet vermindert de belasting over de
top van het inkomen. Daarom wordt
dit bestanddeel van het belasting-
verschil bij oplopend inkomen steeds
meer negatief. Het andere bestand-
deel wordt daarbij in de regel steeds
meer positief. In de regel, want voor
de groepen ongehuwden beneden 65
jaar zonder kinderen ‘vertoont laatst-
bedoeld bestanddeel een afnemend-
positieve tendens, later overgaand in
toenemend-negatief. Deze groepen
kennen dan ook in enige lagere in-
komensklassen volgens het ontwerp
per saldo belastingverhoging, terwijl
in de hogere steeds toenemende be-
lastingverlaging uit de bus komt, ge-
lijk de cijfers in tabel 4 illustreren
(in guldens).
Beschouwt men de situaties, waar-
in deze groepen méér belasting dan
thans te betalen zouden krijgen, als
in strijd met de suggestie van op-
heffing der achterstelling van onge-
huwden, dan kan men slechts trach-
ten deze situaties te ecarteren door
de belastingvrije ongehuwden’bedra-
gen opgehoogd te krijgen van
f. 3.625 tot f. 4.070 resp. van
f. 4.875 tot f. 5.030. Men dient dan
echter wel te bedenken, dat deze
maatregel niet alleen in de laagste
inkomensklassen voor alle ongehuw
–
den het nieuwe belastingbedrag ver
–
laagt met 24% van f. 445 resp.
24% van f.
155,
maar ook in de
hogere inkomensklassen met 32%
tot 70% van die ‘bedragen. Om een
vijver spierinkjes te vangen moet
men dus een school kabeljauwen
uitgooien.
Hier openbaart zich een nieuw be-
zwaar van de voorgestelde tariefs-
opzet. In de bestaande tabellen had
men incidentele wijzigingen kunnen
aanbrengen; de werking van een
extra-voetverhoging zou men boven
een bepaalde inkomenshoogte heb-
ben kunnen uitschakelen of vermin-
deren. In de ontworpen tariefstruc-
tuur ‘kan dit niet meer zonder deze
te frustreren; integendeel: wat wij
dan voor de minstbedeelden doen,
wordt tezelfder tijd dubbel en (bijna)
drievoudig vergolden aan de meer-
en meest-draagkrachtigen. Dit mogen
wij ons, nu het nog tijd is, terdege
realiseren.
De oude vrjgezel
In het kader van het laatste cijfer-
voorbeeld nog een opmerking ter-
zijde: Waarom eigenlijk nog een
onderscheid in tarief te ha’ndhaven
tussen jongere en oudere ongehuw-
den? Dit onderscheid kwam nog niet
zo lang geleden (per 1 januari 1967)
tot stand na jarenlang verzet van
reger’ingszijde
6)
tegen suggesties in
die richting, welke hun oorsprong
vonden in de discrepantie tussen het
toenmalige ongehuwden- en gehuw-
deitarief (de ,,strafklasse” voor on-
gehuwden). Nu het ontwerp preten-
deert deze discrepantie op te heffen,
zou men ook het voorstel hebben
kunnen verwachten om het zgn. ver-
lichte ongehuwdentarief af te dan-
ken. Het ontwerp heeft echter juist
de betekenis van dat tarief aanzien-
lijk opgevijzeld door het ook van
toepassing te verklaren op:
• vrijgezellen in de leeftijd van 3S’
tot beneden 40 jaar;
6)
Zie geschrift no. 3, blz. 47 e.v.
698
Tabel 4
Jongere ongehuwden
Oudere ongehuwden
Inkomen waarvan invloed
waarvan invloed
Verschil
voetstijging
schij ventarief
voetstijging
schijventarief
Verschil
5.000
+
44
–
34
+
78
–
133
–
163
+
30
6.000
+
82
–
37
+
119
–
70
-147
+
77
7.000
+
103
–
40
+
143
–
22
–
159
+
137
8.000
+
107
–
42
+
139
+
12
–
171
+
183
9.000
+
94
–
45
+
149
+
31
-183
+214
10.000
+
63
–
49
+
112
+ 37
-194
+231
11.000
+
17
–
51
+
68
+ 29
-206
+235
12.000
–
41
–
53
+
12
+
9
-215
+224
13.000
–
111
–
56
–
55
–
23
-225
+202
14.000
–
161
–
57
–
104
–
65
-234
+ 169
15.000
–
173
–
58
–
115
-109
-243
+ 134
18.000
–
277
–
65
–
212
-100 -272
+ 172
24.000
–
459
–
77
–
382
–
158
-328
+ 170
30.000
–
635
–
89
–
546
-238 -384
+ 146
45.000
-1.148
-105
-1.043
-275
-465
+ 190
60.000
-1.813
-114
-1.699
-464
-508
+ 44
64.000
-1.997
-115
-1.882
-511
-517
+
6
65.000
-2.049
-116
-1.933
-530 -519
–
11
75.000
-2.404
-118
-2.286
-629
-533
–
96
90.000
–
2.800
–
120
-2.680
-722
-548
–
174
• vrijgezellen van 65 jaar en ouder
(thans onder het gehuwdentarief);
• gehuwd-geweest-zijnden (thans
veelal onder het gehuwdentariet).
Gezien deze beide laatste degra-
dantengroepen .zou men haast in de
verleiding komen, hier niet meer van
een verlicht ongehuwdentarief te
spreken, doch veeleer van een ver-
zwaard gehuwdentarief. Of misschien
n6g liever van het gewone onge-
huwdentarief in tegenstelling tot het
,,verzwaarde ongehuwdentarief” voor
de vrijgezellen beneden 35 jaar. Voor
dit laatste zou men te meer aanlei-
ding kunnen vinden nu bij vergelij-
king blijkt, dat het huidige tarief JA
in alle inkomensklassen lager ligt
dan het voorgestelde tarief voor jon-
gere ongehuwden, doch hoger dan
het voorgestelde gehuwdentarief.
Ook het bestaande uitgangspunt,
dat het hier bedoelde tarief precies
het midden houdt tussen dat voor
jongere vrijgezellen en dat voor ge-
huwden zonder kinderen, wordt in
het ontwerp niet meer gehuldigd. In
de meeste situatiès ligt het in het
ontwerp dichter bij het jongeren-
dan bij het gehuwdentarief, hetgeen
duidelijk wordt als men bedenkt, dat
de verschillen in belastingvrije be-
dragen ongelijk zijn: f. 4.875 –
f. 3.625 = f.
1.250,
en f. 6.250 –
f. 4.875 = f. 1.375.
Zo blijkt uit het ontwerp zelf, dat
het de bestaande kloof tussen ge-
huwden- en ongehuwdentarief welis-
waar belangrijk versmalt, doch als
zodanig niet doet verdwijnen of tot
een te verwaarlozen breedte terug-
brengt.
Tabel 5
Detonerende inflatiecorreclie
De in het ontwerp opgenomen,
voor de belastingberekening relevan-
te bedragen zijn exclusief de zgn.
wiebeltax. En ofschoon het ontwerp
is bedoeld om met ingang van het
jaar 1973 wet te worden, is er ken-
nelijk daarin ook nog geen rekening
gehouden met de zgn. inflatiecorrec-
tie over dat jaar. Dat kon ook
moeilijk, omdat ter berekenng van
de tabelcorrectiefactor (art. 53 lid 3,
volgens het ontwerp art. 54 lid 2
Wet IB 1964) de prijsindexcijfers tot
en met juni 1972 beschikbaar had-
den moeten zijn.
Daarom zijn de uit het ontwerp te
becijferen belastingbedragen goed
vergelijkbaar met die volgens de
tabellen over 1972 exclusief wiebel-
tax en deze zijn dan ook bij de ver-
gelijking gehanteerd. Alleen moeten
wij voor ogen houden, dat op het
ontworpen tarief ook ten aanzien
van 1973 de inflatiecorrectie nog zou
moeten worden toegepast, hetgeen
volgens art. 1 K van het ontwerp
zou moeten geschieden door de be-
lastingvrije bedragen en andere
schijfgrenzen, alsmede de maxima
der aan de gehuwde vrouw, werk-
zaam in de onderneming van haar
man, toe te rekenen winstbedragen
met de tabelcorrectiefactor te verme-
nigvuldigen. Deze in het ontwerp
min of meer mooi afgeronde bedra-
gen zullen dus nimmer gelden, en
hoewel onze minister de door hem
nodig geachte afrondingen op de ge-
corrigeerde bedragen mag aanbren-
gen, moeten wij toch maar afwach-
ten of daarmede – los van de com-
puter – even gemakkelijk te wer
–
ken valt als met de ons thans reeds
enigszins vertrouwde, voorgestelde
bedragen.
De werkelijke voetstijging
In sub 8 van de Memorie van
Toelichting is voor enige groepen de
huidige belastingvrije voet vergele-
ken met de nieuwe effectieve belas-
tingvrije som (nieuwe voet + kinder-
bijslag) op de ,,voet” van het ont-
werp. Hierbij is geen rekening ge-
houden met de omstandigheid, dat
thans belastingbedragen van f. 100
en minder niet worden geheven, ter-
wijl dit volgens het ontwerp slechts
Stijging volgens
MvT
Laagste inkomen waarover belasting
is verschuldigd
Thans
Ontwerp
Stijging
Jongere ongehuwden
f.
175
f.
4.020
f.
3.880
-f. 140
Ondere ongehuwden
825
4.650
,,
5.130
f.
480
Gehuwden zonder kinderen
1.510
5.430
6.505
,, 1.075
Gehuwden met 1 kind
1.610
6.480
7.655
1.175
Gehuwden met 2 kinderen
1.705
7.620 8.890
1.270
Gehuwden met
5
kinderen 1.650 11.370
,, 12.890 1.215
ESB 19-7-1972
699
Boekc
ieuws
Prof. Mr, P. van Schilfgaarde: Van
de naamloze en de besloten vennoot-
schap.
NV Uitgeversmaatschappij S.
Gouda Quint/D. Brouwer & Zoon,
Arnhem, 1972, 258 blz., f. 24,50.
Deze uitgave is het eerste deel van
de serie ,,Handelsrecht”, die onder
redactie van Mr. H. J. M. Boskamp,
Prof. Mr. J. L. P. Cahen, Mr. A. L.
Mohr en Prof. Mr. Van Schilfgaar-
de, het licht zal zien. Dit eerste deel
is een inleiding tot het recht van
de NV en BV. In dit boek wordt
de nadruk gelegd op de samenhang
tussen de vennootschap als samenge-
stelde rechtsbetrekking en de even-
eens als (samengestelde) rechtsbetrek-
king op te vatten ,,onderneming”. De
voornaamste aspecten van het NV-
en BV-recht passeren in vijftien kor-
te hoofdstukken de revue. De be-
schrijving van de nieuwe wetgeving
is volledig in de tekst geïntegreerd.
Moeilijke kwesties, zoals die van de
vertegenwoordigingsbevoegdheid van
de bestuurders, krijgen de nodige
t/m f. 60 het geval is. Aangezien
het voor de betrokken genieters van
lage inkomens slechts interessant is
te weten, bij welke inkomensbedra-
gen de belastingheffing in feite een
aanvang neemt en welke verlichtin-
gen in dit opzicht het ontwerp te
bieden heeft, lijkt het realistisch de
aldaar verstrekte voetstijgingscijfers
te completeren met een berekening
van de stijging der laagste inkomens
waarover inkomstenbelasting is ver-
schuldigd. Het zal weinig verbazing
wekken, dat genoemde omstandig-
heid deze stijging nadelig beïnvloedt
(zie tabel
5).
Bij handhaving van de f. 100-
grens zouden alle bedragen in de
laatste kolom f. 166 ‘hoger worden.
F.
C. Wijle
Binnenkort in deze rubriek: De ontwor-
pen
tariefsiructuur
en het huwelijk, met
in de
hoofdrol:
de werkende gehuwde
vrouw.
aandacht. Afzonderlijke hoofdstukken
zijn gewijd aan de ondernemingsraad
(in de opvatting van de schrijver or-
gaan van de vennootschap), fusie, de
besloten vennootschap en de ,,grote”
NV en BV. In een laatste (zestiende)
hoofdstuk wordt een globale aandui-
ding gegeven van de hoofdlijnen van
het ontwerp voor de Europese NV.
Dit najaar hoopt men het tweede
deel van deze serie uit te geven, dat
gewijd zal zijn aan de maatschap, de
vennootschap onder firma en de
commanditaire vennootschap.
Dr. Hille de Vries: Landbouw en be-
volking tijdens de agrarische depres-
sie in Friesland (1878-1895). H.
Veenman & Zonen NV, Wageningen,
1971, 225 blz., f. 22,50.
Dit boek is het zevende deel uit
de reeks Agronomisch-Historische
Bijdragen, een uitgave van. de Ver-
eniging voor Landbouwgeschiedenis,
een afdeling van het Koninklijk Ge-
nootschap voor Landbouwwetenschap
te Wageningen. Deze handelseditie
van het proefschrift, waarop de
auteur op 3 december 1971 promo-
veerde aan de Vrije Universiteit van
Amsterdam, bevat een modern kwan-
titatief historisch onderzoek naar de
oorzaken en de gevolgen van de
landbouwcrisis in Friesland in de
jaren tachtig van de vorige eeuw.
Editie Cremers, Wet op de Ruimte-
lijke Ordening. Woningwet.
NV Uit-
geversmaatschappij S. Gouda Quint –
D. Brouwer en Zoon, Arnhem.
Losbiadige, door Mr. J. F. Jansen
en Mr. J. G. A. A. de Jager bewerk-
te, uitgave van de Wet op de Ruim-
telijke Ordening, de Woningwet,
Overgangswet Ruimtelijke Ordening
en Volkshuisvesting en de Wederop-
bouwet (voor zover deze na 1 augus-
tus 1970 is blijven gelden), met ver-
melding van jurisprudentie en verdere
administratiefrechtelijke regelingen.
Cenfraal Bureau voor de Statistiek:
Onderzoek naar vakanties en uitgaan
1970. Deel 1, Verblijfsrecreatie van
korte duur, ‘s-Gravenhage, 1972, 68
blz., f. 9.
Deze publikatie is de eerste uit
een serie van drie studies waarin de
uitkomsten vermeld staan van het
onderzoek naar vakanties en uitgaan
dat het Centraal Bureau voor de Sta-
tistiek heeft ingesteld in 1970. Aan
dit onderzoek werkte een steekproef
mee van circa 2.200 personen uit
alle lagen van de bevolking. Onder-
werp van de publikatie zijn de zgn.
korte verblijven, waaronder worden
verstaan verblijven buiten de eigen
woning met tenminste een en ten
hoogste drie overnachtingen met als
doel recreatie te bedrijven.
Dr. H. L. Drost: Overgang en over-
dracht van polissen van levensverze-
kering.
Kluwer NV, Deventer, 1972,
146 blz., f. 21,50.
Dit boek, dat als no. 26 verschijnt
in de serie Fiscale Monografieën, be-
handelt de juridische en fiscale con-
sequenties die aan een overgang of
overdracht van polissen van levens-
verzekering zijn verbonden. Daarbij
is in het bijzonder aandacht geschon-
ken aan dié punten in de belasting-
wetgeving, waar de heffing, zoals die
zich thans voltrekt, niet bevredigt.
Er wordt aangegeven hoe voor de
belanghebbenden tot een meer accep-
tabele dan de thans geldende rege-
ling te komen. Eerst wordt de met
overgang of overdracht verband
houdende belastingheffing aan een
beschouwing onderworpen. Daarna
wordt de invloed, die een overgang
of overdracht op de belastingheffing
van de aan de polis te ontlenen uit-
kering(en) heeft, besproken.
Mr. S. Stoffer, E. N. Jonker en H.
W. Buitendijk: Elseviers vennoot-
schapsbelasting.
Uitgave 1972 voor de
aangifte over 1971, NV Uitgevers-
maatschappij ,,Bonaventura”, Amster-
dam, 1972, 200 blz., f. 18,50.
Evenals in de eerste editie is ook
in deze tweede editie, het aangifte-
biljet op de voet gevolgd. Het boek
is onder meer uitgebreid met een
kort overzicht van het in 1971 in
werking getreden nieuwe onderne-
mingsrecht. Daarbij zijn wetswijzigin-
gen, rechtspraak en ministeriële reso-
luties eveneens verwerkt.
Europese Mededingingsregets, be-
werkt door Prof. Mr. P. VerLoren
van Themaat en Mr. R. C. van
Houten.
Eerste druk. Editie Schuur-
man & Jordens 12A, W. E. J. Tjeenk
Willink, Zwolle, 1972, 461 blz., f. 17.
Dit boek bevat de mededingingsre-
gels voor ondernemingen in het Ver-
drag tot oprichting van de Europese
Economische Gemeenschap met uit-
voeringsverordeningen, algemene be-
kendmakingen, citaten uit de com-
munautaire rechtspraak, samenvattin-
gen van de toepassingsbeschikkingen
van de Commissie van de Europese
Gemeenschappen en andere teksten.
700