ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
m
ig
UITGAVE VAN DE
STICHTING HET NEDERLANDS
ECONOMISCH INSTITUUT
19 JANUARI 1972
57e
JAARGANG
No. 2832
Comptabiliteit in de mist
Hoe triestig toch: daar heeft de Eerste Kamer de
ontwerp-Comptabiliteitswet verworpen. Na zestien jaar
geploeter is dit werkstuk de mist in gegaan. Eerst al die
moeizame studiën van de Commissie-Simons, toen het
diepe nadenken ten departemente, waarbij toch weer een
ander ontwerp uit de bus kwam dan de Commissie had
aanbevolen, toen een moeizame behandeling in de Twee-
de Kamer, vol nota’s van wijziging en batterijen van
amendementen – en nu dit. Zou al het werk voor niets
zijn geweest?
Nu, dat hoeft niet. De Eerste Kamer heeft bezwaar
gemaakt tegen een detail, dat met het ongewapend oog
nauwelijks zichtbaar.
is. Artikel 20, tweede lid, opent
de mogelijkheid dat ministers’ reeds gaan spenderen op
basis van de nieuwe begrotingswet als deze nog slechts
in statu nascendi verkeert, namelijk wél is aangenomen
door de Tweede Kamer, ,maar nog niet door de Eerste
Kamer. Deze ,,splitsing van het budgetrecht” is niet
slechts strijdig met het fijnzinnige rechtsgevoel van
enkele staatsrechtsgeleerden, maar ook met de ponteneur
van de leden van de ,,Senaat”. Natuurlijk, de nieuwe
regeling is strijdig met de Grondwet, en dat moet niet.
Minister Witteveen heeft even zitten suffen. Maar deze
oneffenheid zou makkelijk weggenomen kunnen worden,
bijvoorbeeld door terug te vallen op de oude regeling
van de voorlopige twaalfden, of door wat anders te
bedenken. Als iedereen even meewerkt kan dit varkentje
snel gewassen zijn. Natuurlijk betekent het wel, dat de
nieuwe Comptabiliteitswet niet per 1 januari 1973 in
werking kan treden, zoals men gehoopt had. Het zal
zeker een jaar later worden, en door de algemene ont-
moediging bij de betrokkenen waarschijnlijk véél later.
Is die vertraging dan niet schadelijk? Want we blijven
al die tijd opgescheept met de oude wet van 1927, tot
stand gekomen na tachtig jaar(!) van soortgelijk gehan-
nes en gestrubbel, en uiteraard geconcipieerd in een
tijd toen niemand nog ooit had vernomen van een
Keynesiaanse begrotingspolitiek, van kosten-batenanaly-
se, van programmabudgettering, van structurele begro-
tingsanalyse, laat staan van de nominale progressiekop.
Het zou prettig zijn om te kunnen zeggen: ja, zo is het,
ieder uitstel is zeer, zeer schadelijk.
Helaas, zo is het niet. De nieuwe wet brengt op al
deze punten geen verbetering. Men moet alweer een
vergrootglas gebruiken om de vooruitgang te consta-
teren die de nieuwe rechtsregels kunnen opleveren. En
van ten minste één onderdeel is twijfel gerechtvaardigd
of er niet eerder van achteruitgang sprake is (te weten
de overgang van het rechtenstelsel naar het kasstelsel –
het verplichtingenstelsel ware veel beter geweest). Bo-
vendien kan het Ministerie van Financiën in de tussen-
tijd met enkele uitvoeringsbeschikkingen komen, die
weliswaar bedoeld zijn om onder de nieuwe wet inge-
voerd te worden, maar die het onder de oude desnoods
ook wel doen.
Er dringt dus niets. Maar wél steekt er een aardige
symboliek in dat de juridische zuiverheid van onze
comptabiliteit eens hardhandig aan de orde wordt ge-
steld. Het budgetrecht wordt dagelijks met voeten ge-
treden. Misschien zou de Eerste Kamer, nu zij toch
zo krachtig aan de gang is, ook eens kunnen letten op
de begrotingsoverschrijdingen, die schering en inslag
zijn, en die zich moeilijk verdragen met de Grondwet,
de Comptabiliteitswet en met de Begrotingswetten, welke
laatste ook wel eens met hoofdietters mogen worden
geschreven. De Eerste Kamer heeft het in haar macht,
een daverend protest te laten opklinken tegen deze
misbruiken en wel door eens een Regularisatiewetje te
verwerpen – dat zijn die slappe suppletoire-begrotingen-
achteraf, kleine vloekjes in ons hele bestel – of, beter
nog, door een voorstel van goedkeuring van het slot
van de rijksrekening de mist in te sturen. Dân is Leiden
pas goed in last, want dan moet er een Indemniteitswet
komen, waarbij boetvaardige ministers de fiolen van de
staatsrechtelijke toorn over zich uitgegoten krijgen.
Maar dat doet de Eerste Kamer niet. Liever laden de
Senatoren de verdenking op zich dat zij voor eigen
standje staan te praten, terwijl zij intussen het onwettig
water bij bakken vol over de comptabele akker laten
lopen. ,,First things first” – deze regel is blijkbaar aan
het Binnenhof niet ter harte genomen.
J. Pen
53
,
Inhoud
.
ECONOMISCH
ESb
Prof I.r. J. Pen: Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Comptabiliteit in de mist
……………………………………
53
Economisch Instituut
Redactie
Drs. P. A. de Ruiter:
SFofpolitiek
7
……………………………………………55
Commissie van redactie: H. C. Bos,
R. Iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lambers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. cle Wit.
Prof: Dr. A. J. Reitsma:
.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Internationale monetaire perikelen
…………………………….56
–
Adres:
Burgemeester Oud/aan
50,
Dr. H. A. tido de Hoes
Rotterdam-3016: kopij voor de redactie: postbus
4224.
en Drs. J. Vogelaar:
Tel.
(010)145511. ,oesteI3701.
De Leidse Baan en een nieuwe visie op de wegenbouw….
………..
60
Bijadresiiij:igings.v.p.steedsadresbani’ije
meesturen.
Prof:
Mr. P.
Sanders:
Kopij voor de redactie:
in tiveevoud,
Hetnieuwe vennootschaps- en ondernemingsrecht 1971
…………….61
get ipt, dubbele regelafstand, brede marge.
Ingezonden
.
.
Abonnementsprijs:f57.20perfaar,
s!udentenf
36,40.
franco per post i’oor
Het einde van de wereld,
door J. Varkevisser
(met naschrift van
Drs. P.
Nederland, België, Lurenihurg, overzeese
Ressenaar)
……………………………………………….
68
rijksdelen (zeepost).
Prijs van dit nummer:f
150.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
Au
courant
geivetisie datum, maarslechis iiorden
beëindigd per uit imo van een kalenderjaar. Loonpolitiekopz’nZweeds,doorA.
F. van
Zweeden
………………..
70
Betaling:
giroS4O8:Bank Mees& Hope
Boekbespreking
NV. Rotterdam: Ban que de Contmerce,
Eric Paërl: Nederlandse macht in de Derde Wereld,
door H. Visscher
71
Koninklijk plein6, Brussel,
postcheque-rekening
260.34.
Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
.Roelanis
–
Schiedam,
Lange Hai’en
141,
Schiedam.
ie!.
(010)26 0260.
toestel
908.
Onderzoek
Stichting
Hei Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oud/aan
50.
Roiierdani-3016:iei.
(010)145511.
Onderzoekafdelingen:
is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
Balanced International Groivih
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
Bed,ijfs-Economisch Onderzoek
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
Economisch-Sociologisch Onderzoek
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
Economisch-Technisch Onderzoek
bieden,. in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
Industriële Ves.’igingspaironen
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de Macro-Economisch Onderzoek
samenwerking in teams van econo misten, e’cönometristen,
Project-studies Ontwikkelingslanden
wiskundigen,
sociologen,
sociaal-geografen,
stedebouw-
Regionaal-Onderzoek
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
Staiistisch-Maihemaiisch Onderzoek
aanpak van de problemen gewaarborgd.
Transport-Economisch Onderzoek
54
P. A. de Ruiler
SF of politiek?
Ëen tijdje geleden wisten de kran-
ten te melden dat Prof. Dr. F.
Böttcher voorlopig ophield met het
houden van lezingen over (de rap-
porten van) de Club van Rome. Hij
werd door deze activiteit namelijk te
zeer afgehouden van zijn eigenlijke
werkzaamheden. Een aardig berichtje,
zeer illustratief voor ons aller hou-
ding jegens de door bedoelde. Club
aangesneden problemen. Het is van
belang kennis te nemen van de on-
heilstijdingen die over ons worden uit-
gestort. Maar het moet niet teveel
tijd gaan kosten; onze eigen bijdrage
tot de economische groei kan daar-
door immers in de verdrukking ge-
raken, nietwaar?
Van die tot niets verplichtende,
vriendelijke vrijblijvendheid zijn de
voorlopige rapporten van de Club.
van Rome doortrokken. Het defini-
tieve werkstuk verschijnt in maart. Er
is weinig reden om aan te nemen
dat dit eindrapport wél zal uitmonden
in conclusies over de belangrijke
vraag naar het politiek operationeel
maken
van de uitkomsten van het
onderzoek. Indien het dezelfde vage
kwalitatieve aanbevelingen, die boven-
dien nog gebaseerd zijn op een wei-
nig werkbare middeling over de ge-
hele wereld, zal bevatten als de
voorlopige studies, dan zal het eind-
rapport, hoe informatief en alarrhe-
rend het dan wellicht ook moge zijn,
ons weinig aanknopingspunten bieden
voor de ontwikkeling van een prak-
tisch politiek instrumentarium. Hoog-
uit zal het dan een voedingsbron kun-
nen zijn voor SF-achtige verhaaltjes
als dat van Wouter van Dieren in dat
produkt bij uitstek van onze con-
sumptiemaatschappij, het maandblad
Avenue
(januari 1972).
Geen wonder dat sommigen ge-
neigd zijn levensgrote vraagtekens te
zetten bij hetgeen de Club-van-Rome-
computer voor ons becijfert. Zo heeft
bijvoorbeeld het voormalige Tweede-
Kamerlid voor de PSP, Bram van der
Lek, in
Vrij Nederland
van 2 en 23
oktober ji. er
op gewezen dat veel
belangrijker dan het vraagstuk van
de produktie
dat van de
verdeling
zal
worden in die hopelijk naar meer
stabilisatie neigende wereld. Daarover
geen woord bij Peccei c.s. Hoezeer
ook de Club van Rome a-politieke
pretenties heeft, we kunnen hier niet
om een politieke oordeelsvorming
heen.
Belangwekkend is daarom ook de
inhoud van het vraaggesprek tussen
Prof. Dr. F. Böttcher, het Nederland-
se lid van de Club van Rome, en T.
Kreykamp, medewerker van de werk-
groep 2000. Dit vraaggesprek is af-
gedrukt in
De Nieuwe Linie
van 12
januari. De confrontatie tussen beide
heren is daarom ook zo aardig, omdat
Kreykamp in De Nieuwe Linie
van
7 oktober jI. liet weten dat de Club
van Rome hem gestolen kon worden,
omdat hij goed gerichte actiegroepen
belangrijker vond dan de inhoud van
het MIT-rapport.
Kreykamp acht in dit vraaggesprek
het MIT-rapport een ,,systeemanaly-
tische prestatie”, waarmee je niet veel
verder komt. Hij wil ook de machts-
politieke verhoudingen tot voorwerp
van onderzoek maken. Terecht stelt
hij: ,,de politiek bepaalt mede de
macro-economische structuur van een
.land. Die moet je bij je onderzoek
betrekken”. Evenzeer eens ben ik het
echter met Böttcher, die zegt dat niet
verlangd kan worden ,,dat we ook
nog op de borstwering gaan staan en
de boosdoeners binnen de machtscdn-
centraties aanwijzen”. Dat is inder
–
daad iets dat beter aan de politici kan
worden overgelaten. De waarheid ligt
tussen de standpunten van beide
heren in. De resultaten van het on-
derzoek van de Club van Rome moe-
ten inderdaad zodanig gepresenteerd
en gekwantificeerd worden dat
ze ge-
schikte aanknopingspunten vormen
voor het uitstippelen van de weg,
waarlangs politieke instrumenten ont-
wikkeld kunnen worden. Dat ontwik-
kelen zélf moeten de politici doen.
En dat zijn wij allemaal.
ESB, 19-1-1972
55
Internationale monetaire perikelen
PROF. DR. A. J. REITSMA
this is the age of’ the politicians, and not of the
central bankers, in monetary policies”.
(The Economist, 27
november 1971, blz. XI)
Hij die tegenwoordig bereid is zijn visie te geven op
de internationale monetaire problematiek, dient er zich
van bewust te zijn dat hij zich in de positie kan bevinden
van de ontwerper van het militaire vliegtuig, dat reeds
is verouderd als het model het tekenbord verlaat. Hij
zal er verstandig aan doen te trachten zoveel mogelijk
afstand te nemen.
Het onderstaande moet dan ook worden gezien als
een wat zakelijke poging om na de jongste internationale
monetaire gebeurtenissen inventaris op te maken, zonder
overigens in detail te treden. Over deze problemen
heeft de laatste tijd een enigszins geladen politieke sfeer
geheerst. Het lijkt – ofschoon hierover reeds heel veel
is geschreven – daarom dienstig, zij het uiterst summier
en dus ook onvolledig, nogmaals te trachten de feiten
op een rijtje te zetten.
De feiten
Zoals bekend, werd door de grote geallieerde mogend-
heden gedurende de jongste wereldoorlog in 1944 te
Bretton Woods geopteerd voor een wisselkoersstelsel dat
sindsdien de naam heeft gekregen van, het systeem van
de ,,adjustable peg”.
Dor
de mogelijkheid van koers-
wijziging, indien noodzakelijk voor het herstel van het
betalingbalansevenwicht, zou – zo werd gedacht –
het Bretton Wood systeem de nodige flexibiliteit kunnen
verschaffen, zonder dat het principe van vaste wissel-
koersen werd aangetast.
Gebleken is evenwel, dat sinds de jaren zestig, dit
stelsel steeds duidelijker in gebreke bleef in zijn functie
van aanpassingsmechanisme. Koerswijzigingen van be-
langrijke valuta’s gingen gepaard met speculatiegolven,
d,e zogenaamde goudpool moest worden opgeheven en
het aantal monetaire ,,crises” in het afgelopen decennium
is op de vingers van twee handen niet meer te tellen.
Met name voor de reservevaluta’s bleek het element
,,peg” van meer belang dan het element ,,adjustable”.
Het pond sterling behield 18 jaar lang (van 1949 tot
1967) een zelfde koers. De dollarkoers had zich in 37
jaar (1934-1971) niet gewijzigd:
Intussen waren de verhoudingen in de wereld wel in
belangrijke mate veranderd. Hulpbehoevende Europese
landen groeiden uit tot produktieve en sterke econo-
mieën. Toch bleef Amerika een groot deel dragen van
de defensielasten van de westerse wereld. Het bleef
tevens voor een belangrijk deel de ontwikkelingshulp
verzorgen. Ook de investeringen in het buitenland bleven
op een hoog peil. Geen wonder dat er in Amerika aan-
zieni ijke betalingsbalanstekorten ontstonden. Ofschoon
deze geruime tijd konden voorzien in de grote behoefte
aan dollars als internationaal betaalmiddel, was het toch
onvermijdelijk dat het vertrouwen in de vaste dollarkoers
door die tekorten steeds meer zou worden ondermijnd.
Dit geldt temeer indien men bedenkt dat op het einde
zelfs de traditioneel gunstige goederenbalans van Ame-
rika een importsaldo ging vertonen.
Beperkte mogelijkheden
Met name van Europese zijde werd er bij Amerika
herhaaldelijk op aangedrongen, stappçn te ondernemen
ter verbetering van de betalingsbalans. Men zou dan
in Europa niet langer gedwongen zijn dollars aan zijn
reserves toe te voegen en aldus, zo werd wel gesteld,
inflatie te importeren. Ondanks Amerikaanse pogingen
vooral de kapitaalexport wat in te dammen bleef een
permanente verbetering van de betalingsbalans uit.
Het klassieke middel – deflatie van de economie –
was voor Amerika niet geschikt. Men moet hierbij be-
denken dat het in dat land, in de tweede helft van de
jaren zestig, qua groei en werkgelegenheid allerminst
naar wehs ging. Een land waarvan de internationale
handelssector een zeer gering percentage uitmaakt van
de totale economische activiteit, kan bezwaarlijk bewust
een verdere economische teruggang gaan verwekken ten
behoeve van de betalingsbalans. Dit zou een geval zijn
van ,,the tail wagging the dog”. Terwijl binnenlandse
deflatie dus weinig haalbaar bleek gaf ook het alternatief,
een wisselkoerswijziging, speciale moeilijkheden. Het
feit dat de dollar, via zijn band met het goud, tevens
internationale waardestandaard was, maakte een zelf-
standige depreciatie van deze munt ten opzichte van de
rest van de wereld onmogelijk.
Een verandering van de pariteit van de dollar als
algemene interventievaluta zou in eerste aanleg immers
niet meer behoeven te betekenen dan een verandering
van de goudwaarde. De koersverhouding met andere
valuta’s behoefde daardoor niet te worden gewijzigd.
Devaluatie van de dollar zou dan slechts een verhoging
56
van de goudprijs betekend hebben, waaraan in ruime
kring weinig behoefte bleek te bestaan.
Naast interne deflatie en devaluatie bleef als tweede
alternatief een opwaardering van de relatief sterke valu-
ta’s. Zoals bekend, werd dit proces, onder de drang der
omstandigheden, sinds mei 1971 inderdaad in gang gezet,
ten dele door het gaan ,,zweven” van belangrijke valuta’s.
De Amerikaanse maatregelen
Het zou onjuist zijn te stellen dat President Nixon
met zijn in het midden van augustus 1971 plotseling
aangekondigde pakket van maatregelen met één slag
een ernstige monetaire ,,crisis” in het leven had ge-
roepen. De monetaire onrust was er al lang. Het was
een ieder duidelijk dat er iets moest gebeuren. De in-
ternationale koortsthermometer, de vrije goudprijs, was
fiks opgelopen en de patiënt vereiste dringend behan-
deling. Het is tegen deze achtergrond dat men de maat-
regelen van Nixon moet zien. Mede gelet op de zeer ver-
deelde reacties in de wereld, zowel binnen als buiten
Europa, is het de vraag of ook het abrupte en eénzijdige
karakter van de maatregelen had kunnen worden ver-
meden.
Het Amerikaanse pakket van maatregelen kan worden
verdeeld in interne stimuleringsmaatregelen, de import-
heffing en de monetaire ingreep van het sluiten van
het goudluik. Beginnen wij met het laatste, dan lijdt
het weinig twijfel dat met het verbreken van de band
tussen dollar en goud het Bretton Woods systeem, of
althans de goud-dollar-standaard waartoe het zich had
ontwikkeld, in de wortel werd aangetast. We zagen
echter dat voor Amerika, wilde het zelfstandig een
poging doen om een einde te maken aan de fundamen-
tele onevenwichtigheid in zijn betalingsbalans, er weinig
keuze overbleef. Bovendien kwam daarmee slechts een
einde aan een door de geslonken Amerikaanse goud-
voorraad reeds in feite fictief geworden inwisselbaarheid
van dollars tegen goud voor centrale banken als houders.
Een devaluatie zonder meer zou, wij zagen het reeds,
de pariteit ten opzichte van andere yaluta’s niet behoe-
ven te wijzigen en zou in dat geval slechts de officiële
goudprijs hebben verhoogd.
De breuk met het goud ontlastte andere landen van
hun verplichting jegens het IMF ten behoeve van de
dollarkoers te intervenniëren. Op deze wijze, zo werd in
Amerika gehoopt, zou een effectieve depreciatie van de
dollar ten opzichte van de sterkere valuta’s kunnen wor-
den bewerkstelligd met – naar men kon hopen –
uiteindelijk een gunstig effect op de Amerikaanse han-
delsbalans. Op deze wijze zou ook de speculatie de wind
uit de zeilen kunnen worden genomen.
Wat de tweede maatregel betreft, de extra-heffing op
de invoer, hier kon men uiteraard bezwaarlijk gelukkig
mee zijn. Het is bekënd dat het beoogde effect van
koersveranderingen op de handelsbalans tijd vraagt. Het
instrument van de invoerheffing bij acute betalingsba-
lansmoeilijkheden heeft zijn precedenten. Bedenkelijker
was echter, dat het tevens werd gehanteerd als onder-
handelingsmiddel. Gelukkig is de extra-heffing inmiddels
ingetrokken.
Van de interne maatregelen kan tenslotte worden ver-
meld dat de stimulering van de investeringen een ,,buy
American”-clausule bevatte, terwijl de belastingverlaging
op auto’s eveneens de concurrentie met niet-Amerikaanse
auto’s moest vergemakkelijken. Dergelijke protectionisti-
sche maatregelen zijn op de lange duur eveneens bepaald
ongewenst en zullen, naar verluidt, worden afgeschaft.
Reacties
Wij zagen dat de Amerikaanse maatregelen eerder
dienden te worden gezien als gevolg, dan als oorzaak
van een monetaire ,,crisis”. Deze laatste vloeide weer
voort uit onvolkomenheden in het tot voor kort vige-
rende stelsel, dat een grote mate van starheid heeft
vertoond met betrekking tot het evenwichtsherstel in
het internationale handels- en betalingsverkeer.
Toch hebben de reacties op de Amerikaanse maat-
regelen velen zorg gebaard. Men kan zeggen dat tot in
mei 1971 internationale monetaire zogenaamde crisis-
situaties met behulp van allerlei maatregelen ad hoc
steeds eendrachtig door de samenwerkende centrale
banken werden aangepakt. De oplossing van de meest
recente moeilijkheden scheen evenwel in de politieke
sfeer te moeten worden gezocht. Beslissingen over het
al dan niet devalueren van de dollar schenen mede af
te hangen van besprekingen tussen de Presidenten van
Amerika en Frankrijk. – –
Gebleken is dat men aanvankelijk wel bereid was de
schuld van betalingsbalansmoeilijkheden te geven aan
het betrokken land, doch dat men veel minder bereid
bleek de consequenties van herstelmaatregelen, zoals een
lagere dollarkoers en een daardoor vergrote Amerikaanse
co-icurrentiekracht te aanvaarden. Indien het evenwichts-
herstel moest komen van het herstel van een belangrijk
gunstig saldo: op de handelsbalans, dan betekende dit
voor het betreffende land dat de importen moesten dalen
en/of de exporten moesten stijgen. Voor het buitenland
betekent dat normaliter een vermindering van de expor-
ten en/of een stijging van de importen. Was dit voor dat
buitenland onaanvaardbaar, dan is het duidelijk dat er
moeilijkheden moesten ontstaan. Het gevaar van het
ontketenen van een handels- of valuta-oorlog, waarmede
uiteindelijk niemand gediend zou zijn geweest, was aller-
minst denkbeeldig.
Een tekortland weigeren zijn munt effectief te laten
depreciëren, ruikt sterk naar het soort acties dat in de
jaren dertig werd aangeduid met ,,competitive exchange
depreciation”, hetgeen door het Internationale Monetaire
Fonds formeel werd uitgebannen. Het weigeren van het
accepteren van reële wisselkoersen zou het monetaire
bestel de speelbal maken van neo-mercantilistische en
puur nationaal-politieke motieven. De recente voorlopige
akkoorden waren er in hoofdzaak op gericht dit gevaar
af te wenden.
Ontwikkelingen sinds medio augustus 1971:
Alice in dollarland
De recente monetaire gebeurtenissen en onderhande-
lingen moeten vele beschouwende krantelezers wel eens
het gevoel hebben doen bekruipen van Alice in Wonder-
land, waar alles zo anders plaatsvond dan in de normale
mensenmaatschappij. Een eenvoudige van geest zou zich
de loop der zaken als volgt hebben kunnen voorstellen.
ESB 19-1-1972
57
Iedereen was het er over eens dat er een meer realis-
tische dollarkoers moest komen. Ieder was het er ook
over eens, dat een hervorming van het internationale
monetaire bestel dringend gewenst was. Welaan, men
laat de valuta’s geruime tijd zweven ten opzichte van
de dollar, ten einde meer realistische koersen te ver-
krijgen. Zij die onderling vaste koersen wensen (bijv.
de EG-landen) zweven gezamenlijk.
Tntussen beraadt men zich over de hervormingen die
het internationale monetaire bestel dient te ondergaan.
Afhankelijk van de besluitvorming worden de koersen
daarna al dan niet gefixeerd; in het eerste geval al dan
niet met grotere bandbreedte en/of ,,sliding peg”.
In de praktijk hebben we een heel andere gang van
zaken gezien. Van meet af aan is er een roep geweest
om herstel van
–
vaste pariteiten, iets waaraan Amerika
aanvankelijk weinig behoefte bleek te hebben. Van meet
af aan ook, trachtten de betrokken landen te voorkomen
dat er een aanzienlijk lagere dollarkoers ten opzichte
van de eigen valuta tot stand zou komen. Deze po-
gingen werden aangeduid met een nieuwe term, die aan
het reeds zo uitgebreide Engelse jargôn werd toegevoegd,
namelijk ,,dirty floating”.
Inmiddels bleek Amerika plotseling wel bereid te
onderhandelen over het herstel van vaste pariteiten. De
,,prijs” die het bereid bleek te betalen, was een devaluatie
van de dollar ten opzichte van het goud. Vooral dit
laatste – hoeksteen blijkbaâr van de onderhandelingen
– is voor de economist als zodanig een weinig dui-
delijke zaak. Immefs, een nieuwe koersverhouding is
een nieuwe koersverhouding, of die nu tot stand komt
met of zonder een verhoging van de dollarprijs van het
goud.
Waar vooralsnog de Amerikanen het goudluik niet
heropenden, leek het er sterk op dat het ging om zaken
van psychologie en politiek prestige: het afdwingen van
een Amerikaanse erkenning dat de dollarmoeilijkheden
grotendeels de schuld waren van de Amerikaanse inflatie
en betalingsbalanspolitiek.
Waarom zo spoedig mogelijk vaste pariteiten?
Waarom, zo kan men vragen, kon in ruime kring
reeds aanstonds de roep worden vernomen tot een snelle
terugkeer naar vaste pariteiten? Was het omdat het
laten ,,zweven” van een aantal valuta’s een chaotische
toestand had geschapen en bedrijven en financiële in-
stellingen had lam gelegd?
Volgens een recente enquête, gepubliceerd in
The
Econoinist
van 27 november jI., is dit geenszins het
geval geweest: ,,While the politicians and their advisors
were acting out a grim and self-inflicted game of statues,
the wheels of commerce continued to turn with sur-
prising smoothness”.
The Economist
acht het woord
,,crisis” dan ook een onjuiste omschrijving van wat
zich de laatste maanden heeft afgespeeld. Tegen zwe-
vende koersen bleken minder bezwaren te bestaan dan
tegen niet-realistische koersen. De ondervonden last
vloeide in hoofdzaak voort uit ingrepen in de valuta-
markten die het afwentelen van risico op de termijn-
markt belemmerden.
Toch was de vrees voor een realistische vrije koers
wel begrijpelijk. Een dollarkoers die het evenwicht op
de Amerikaanse betalingsbalans herstelt, zou – indien
sinds 1917
–
sinds 1917
STEN OGRAFEN BUREAU
W. STEMMER
&
ZN N.V.
–
Schiebroekseweg 22-24, telefoon (010) 22 38 66,
postbus 35007, Rotterdam
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Breda, Dordrecht, Eindhoven,
Groningen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum,
Rheden, Rotterdam en Veidhoven. Wij
leveren ook:
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AANDEELHOUDERSVERGADERINGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eerste-klas medewerkers garanderen snel en accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.
(I.M.)
dit hoofdzakelijk dient te geschieden door een verbe-
tering van de handelsbalans – een bijzonder forse ver-
schuiving in de handel van om. de industrielanden moe-
ten betekenen. In Amerika is wel gesproken over een ver-
schuiving van $ 13 mrd. per jaar ten einde, bij volledige
werkgelegenheid, te komen tot een voordelige goederen-
balans van $ 8 mrd., die dan de buitenlandse hulp en
troepen in het buitenland alsmede de investeringen naar
buiten zou moeten dekken.
Dat is inderdaad een schrikbarend bedrag en men
kan zich voorstellen dat Amerika’s handelspartners die
ommezwaai zo geleidelijk mogelijk zouden willen zien
geschieden, onder meer door dè dollarkoers wat minder
concurrerend te maken dan vereist voor de doelstelling
van Amerika. Men vergete echter niet, dat het effect
van een lager gewaardeerde dollar op de buitenlandse
handel slechts zeer geleidelijk zal worden gesorteerd.
Men kan ook het standpunt innemen dat de mate van
economische groei belangrijker is dan de wisselkoersen.
Indien een overgewaardeerde dollar de economische
groei in Amerika zou belemmeren, dan zou dit zijn
terugslag hebben op de rest van de wereld. Het beste
zou dan zijn een sterk groeiende wereldhandel, waarbij
de Amerikaanse exporten relatief het sterkst zouden
stijgen.
De korte en de lange termijn
In de kolommen van dit tijdschrift is recentelijk dis-
cussie gevoerd over het prioriteitenprobleem van vaste
pariteiten v66r of nâ een hervorming van het inter-
nationale monetaire bestel. Terwijl Drs. Van der Heijden
het noodzakelijk achtte dat men het over de contouren
van een nieuw bestel eens moet zijn alvorens over te gaan
tot het vaststellen van nieuwe pariteiten
(ESB, 8
de-
cember 1971), was Dr. Advokaat van mening, dat het
nieuwe bestel een probleem is op wat langer zicht. Daar-
entegen achtte hij het overeenkomen van nieuwe vaste
pariteiten urgent ten einde”
….
voor enige tijd een
redelijk verloop van het internationale handels- en be-
talingsverkeer (te) garanderen”
(ESB,
13 oktober 1971,
blz. 915).
Wij hebben reeds geconstateerd dat blijkbaar over
het al dan niet redelijk verloop van zaken bij banken
en bedrijven in het recente verleden genuanceerd kan
58
worden gedacht. Zou door de zwevende koersen, of
wellicht juist door de voortdurende interventie die ze
begeleidde, het handeisverkeer grote schade gaan lijden,
dan diende men zich zeker op te stellen achter Dr.
Advokaat. Zouden echter conjunctuur en handel weinig
invloed hebben ondervonden van de monetaire situatie,
dan zou er wellicht meer voor te zeggen zijn geweest
om prioriteit te geven aan het hervormen van het hui-
dige monetaire systeem, ondertussen de koersen de kans
gevend om een realistisch niveau te vinden. In de wer-
kelijkheid lijkt het alternatief van vaste pariteiten echter
.,dirty floating” te zijn geweest.
Onder die omstandigheden zijn eerstgenoemde wellicht
te prefereren omdat er minder kans zou kunnen zijn
op manipulatie. ,,Clean floating” is tot op heden niet
gebleken tot de praktische mogelijkheden te behoren.
Een belangrijke zaak is dat landen, alvorens zich de-
finitief vast te leggen op nieuwe pariteiten, zullen willen
weten welke handelsbelemmeringen in de naaste toe-
komst kunnen worden verwacht. Het lijkt derhalve lo-
gisch dat aan bindende afspraken op dit gebied priori-
teit wordt gegeven.
De resterende nroblemen
Met de afsoraak omtrent nieuwe pariteiten en een
vergrote bandbreedte is slechts dan veel gewonnen,
indien zij het bewijs zou zijn van een hernieuwde op-
rechte wil tot monetaire samenwerking en indien hier-
mede het gevaar van een voortschrijdende valuta-oorlog
inderdaad voorlopig is bezworen. Indien men zich thans
tevens zet aan het opruimen van handélsbelemmeringen
dan is dat ongewo’on belangrijk in de huidige fase van
de wereldconjunctuur. Toch beseft iedereen, dat we er
dan ook nog lang niet zijn. Immers, wat. betreft de zo
noodzakelijke hervorming van het internationale geld-
stelsel, is men het zelfs over de blauwdruk nog niet eens.
Welke alternatieven er op dit gebied bestaan, werd
op heldere en overzichtelijke wijze geschetst door T. de
Vries in zijn artikel ,,Het internationale geldstelsel op
de tweesprong”
(ESB, 15
december 1971, blz.
1117
:
1123). Door De Vries wordt gesteld dat door hun sterk
geslonken reserve-activa en door het niet-acceptabel zijn
van een deflatoire binnenlandse politiek, de Verenigde
Staten een herstel van de convertibiliteit van dollars in
goud niet zullen kunnen én willen aanvaarden.
Dit betekent echter tevens, zo zegt hij, dat Amerika
– zolang men alleen de dollar als interventiemiddel
blijft gebruiken – wat betreft de dollarkoers geheel
afhankelijk blijft van het beleid van andere landen.
Waar, volgens hem, het gebruik van goud als inter-
ventiemiddel niet gewenst moet worden geacht, zou
men de speciale trekkingsrechten deze functie kunnen
toebedelen, hetgeen hem technisch mogelijk lijkt. Daar-
naast zou het bestaan van een dollargebied denkbaar
blijven. Men moet hier echter bij aantekenen dat het
niet waarschijnlijk is dat de grote handelslanden het op
korte termijn eens zouden kunnen worden over het
aanvaarden van een stelsel waarbij de SDR’s het in-
terventiemiddel bij uitstek zouden worden.
Als alternatief zou dan nog kunnen gelden – aldus
De Vries – het gebruiken van een aantal veel verhan-
delde valuta’s. Dit zou neerkomen op een soort ,,in-
ternationale betalingsunie” in analogie met de Europese
betalingsunie uit de jaren vijftig. Lukt ook een dergelij-
ke opzet niet, zo zegt De Vries, dan moet men vrezen
dat er valutablokken zullen ontstaan met het gevaar dat
een Europees blok zich van het goud als interventie-
middel zou gaan bedienen.
Uit bovenstaande korte schets van de alternatieven
blijkt dat we nog voor heel grote en (politiek) wellicht
schier onoplosbare problemen staan. Daarbij dreigt dan
voortdurend het gevaar van toenemende restrictieve
maatregelen op valuta- en handelsgebied. Behoudens de
grotere koersmarges zijn we in feite nog niet veel verder
gekomen. Met name betreft dit ook de vooralsnog
voortdurende onmogelijkheid voor de Amerikanen om
zelfstandig de dollarkoers aan te passen. Dit klemt te
meer, daar, door de veelvuldige interventies tijdens het
,zweven” van de koersen, niemand weet hoe ,,realis-
tisch” de huidige pariteiten zijn.
Het. systeem der flexibele koersen heeft geen feitelijke
proefperiode kunnen doormaken. Dit stelsel wordt door
De Vries niet als alternatief gezien en zonder meer
van de hand gewezen. Toch moet men bedenken dat,
indien men het niet eens zou kunnen worden over duur-
zame hervorming van het internationale monetaire bestel,
een ‘systeem van vrije koersen, waarvan nog niet is
bewezen dat het niet kan fungeren, wel eens het enige
stelsel’ zou kunnen zijn dat voortdurend toenemende
belemmeringen op handels- en valutagebied zou kunnen
voorkomen
Speciale problemen, tenslotte, liggen er nog binnen
de EG. Zoals bekend, wordt officieel door de EG-
landen gestreefd naar het bereiken, in het huidige
decennium, van een monetaire unie, waarbij de onder-
linge koersen – bij volledige convertibiliteit – on-
herroepelijk vast zouden komen te liggen. Op weg naar
deze unie wil men de onderlinge koersmarges geleidelijk
vernauwen. Men had hiervoor het beeld ontworpen van
..de slang in de’ tunnel”. Een (holle) slang waarbinnen
de onderlinge koersen konden fluctueren en een wat
wijdere tunnel waarbinnen men gëzamenlijk (als slang)
zou kunnen bewegen. De aanzienlijk ruimere marges
welke thans in wereldverband zijn overeengekomen,
scheppen hierbij thans problemen. Het verwijden van
de marges geeft moeilijkheden voor de gemeenschap-
pelijke landbouwmarkt, zoals deze werd geconcipieerd.
Men moet zich afvragen of het gehele probleem van
het geleidelijk tot stand brengen van een monetaire
unie niet opnieuw dient te worden bezien. Het is dui-
delijk dat van een in de pas lopen op economisch gebied
van de lidstaten onderling nog allerminst sprake is. Van
een bereidheid tot overdracht van nationale bevoegd-
heden op economisch terrein is evenmin weinig te be-
speuren. Monetaire eenwording mag dan niet worden
bezien vanuit de behoefte van een bepaalde conceptie
van een geïntegreerde landbouwmarkt. De nadruk zou
veeleer dienen te worden gelegd op de in de voorzien-
bare toekomst nog bestaande behoefte aan het hanteren
van het instrument van de wisselkoers.
De vraag mag daarbij worden gesteld of, in de moei-
lijke overgangsperiode naar verdere economische, en
vooral ook naar de daartoe vereiste politieke, integratie,
het niet gewenst zou zijn ruime in plaats van nauwe
onderlinge koersmarges te hebben.
A. J. Reitsma
ESB 19-1-1972
.
59
De Leidse Baan en een nieuwe visie
op de wegenbouw
De laatste tijd vindt er een heroriëntering plaats
ten aanzien van de wenselijkheid van de aanleg van
nieuwe autosnelwegen. Enerzijds worden wij gecon-
fronteerd met de toenemende schade die aan stad,
landschap en natuur wordt toegebracht. Anderzijds
zien we, dat het aanleggen van een nieuwe weg maar
voor een korte periode een oplossing biedt voor de
problemen die door het toenemende verkeer ontstaan.
Bovendien wordt door het aanleggen van nieuwe
wegen een verdere groei van het autoverkeer be-
vorderd: een nieuwe verbinding doet het totale aantal
ritten toenemen en veroorzaakt door de verkorting
van de reistijd met de auto, een verschuiving van
de voertuigkeuze ten nadele van het openbare ver-
voer.
Nieuwe wegen kunnen een structuurverstorend
element in de ruimtelijke ordening vormen. Het
gevaar béstaat dat zij een ongewenste fragmentatie
van velerlei functies en activiteiten in de hand
werken, waarbij nieuwe woon-, werk- en winkelge-
bieden ver van elkaar komen te liggen en door hun
bouwwijze op een eenzijdig gebruik van de auto
worden afgestemd. Op deze wijze lijkt de groei van
het autoverkeer een autonoom verschijnsel, dat on-
vermijdelijk steeds meer kostbare ruimte en schaarse
financiële middelen claimt.
De vraag dient gesteld te worden, of de huidige
verkeers- en vervoerplanning, die in de eerste plaats
een verdere uitbouw van het snelwegennet noodza-
kelijk acht en, zij het op langere termijn, in een
hoogwaardig openbaar vervoer voorziet, uit stede-
bouwkundig en landschappelijk oogpunt wenselijk en
biidgetair haalbaar is. Het belang van deze vraag
moge geïllustreerd worden met het feit, dat de Pro-
vinciale autoriteiten van Zuid-Holland ervan over-
tuigd zijn, dat op den duur 70% van het woon-werk-
verkeer op de relatie Den Haag-Leiden per openbaar
vervoer afgewikkeld dient te worden, terwijl zij tot
voor kort geen concrete studie in de mogelijkheden
van die openbaar-vervoervoorziening hadden geënta-
meerd.
Men dient zich tevens af te vragen of in het belang
van de ontwikkeling van een door iedereen gewenst
openbaar-vervoerstelsel, een doelbewuste afremming
van de geplande groei van de weginfrastructuur niet
een noodzakelijk instrument zou kunnen zijn. Immers,
zolang een weg niet ,,vol” is zal bij de huidige kwali-
teit van het openbare vervoer, de auto geprefereerd
worden en loopt de rentabiliteit van de openbaar-
vervoervoorziening gevaar.
Het niet aanleggen van een snelweg zou moeten
samengaan met een aantal maatregelen, die erop ge-
richt zijn de door sommigen ,,natuurlijk” genoemde
groei van het autoverkeer
1)
in bepaalde relaties te
verminderen door o.a.:
• een zodanige situering van sociale en economi-
sche activiteiten binnen de gestelde doeleinden
van de ruimtelijke ordening, dat de groei van de
vervoersbehoefte wordt afgeremd;
• een op het openbaar vervoer geënte ontwikkeling
van nieuwe woon-, werk-, winkel- en recreatie-
gebieden;
een op een selectief gebruik van de auto afge-
stemd parkeerbeleid;
• directe voorzieningen om doorgaand verkeer uit
woongebieden te weren.
Dat dergelijke maatregelen ook. bij een hoog auto-
bezit effectief kunnen zijn, bewijst een stad als
Stockholm, waarheen vanuit de voorsteden bijna
90% van de vervoersstromen met het openbaar
vervoer wordt afgewikkeld.
Het voorgaande weegt des te zwaarder indien een
nieuwe autosnelweg niet alleen het stedelijke woon-
klimaat zou aantasten, maar bovendien onherstelbare
schade zou toebrengen aan een rijk en intact land-
schap.
Onze conclusie moet dan ook zijn, dat de wijze
van vervoer ondergeschikt moet zijn aan de primaire
doelstelling van het overheidsbeleid inzake het be-
vorderen van een veilig en gezond leefklimaat. De
overheid. dient te beseffen dat het aanleggen van
bepaalde nieuwe wegen niet alleen de individuele
keuze ten nadele van het gebruik van openbaar ver-
voer zal beïnvloeden, maar tevens dat bij continuering
van het huidige wegenbouwbeleid, onvoldoende mid-
delen aanwezig zullen zijn om ook het openbare ver-
voer op het gewenste niveau te brengen. Het moge
daarom duidelijk zijn dat de overheid nu voor een
directe keuze is komen te staan. Een keuze, die
gestalte zou kunnen krijgen op 27 januari a.s. bij
de beslissing over de Leidse Baan.
H. A. Udo de Haes *
J. Vogelaar
1)
Voor de goede orde: wij, bedoelen hier autoverkeer,
niet autobezit.
* De auteurs zijn resp. lid van de Werkgroep Milieu-
behèer der Rijksuniversiteit te Leiden en wetenschappelijk
medewerker van het Nederlands Economisch Instituut. Voor een vollediger behandeling van dit onderwerp zij
verwezen naar de brochure
Is
de Leidse Baan werkelijk
nodig.
60
Het nieuwe vennootschaps- en
ondernerningsrecht 1971
PROF. MR. P. SANDERS
Het jaar 1971 bracht ons op het terrein van het
vennootschaps- en ondernemingsrecht veel nieuws. In
chronologische volgorde traden de volgende wetten in
werking:
op
1 januari 1971
de Wet betreffende de herziening van
het enquêterecht;
op
1 april
1971
de nieuwe Wet op de ondernemings-
raden;
op
1 mei
.1971
de Wet op de jaarrekening;
op 21juni
1971
de Wet tot aanpassing van de Neder-
landse wetgeving aan de Eerste Richt-
–
lijn van de Raad van de Europese
Gemeenschappen van 9 maart 1968;
op 29 juni
1971
de Wet op de besloten vennootschap
met beperkte aansprakelijkheid;
op 29juni
1971
de Wet tot aanpassing van de wet-
geving in verband met de onder e
genoemde Wet; op 29 juni
1971
de Wet tot Wijziging van de artikelen
36e en 45d
WvK;
op
1 juni
1971
de Structuurwet (voorzieningen met
betrekking tot de structuur der naam- loze en besloten vennootschap).
Dit alles is bijna ,,des Guten zuviel”. Zowel de juris-
ten als de justiciabelen hebben moeite zich al het nieuwe
eigen te maken. Bezien wij het totaal der wijzigingen,
dan springen uit de wetgevingslawine, die over ons
kwam, twee markante punten naar voren. Om te begin-
nen kreeg Nederland naast de tot nu toe énige, maar
voor vele doeleinden bruikbare vorm der naamloze
vennootschap, de rechtsvorm der besloten vennootschap
met beperkte aansprakelijkheid erbij. Daardoor komen
wij op één lijn te staan met de andere EG-landen waar
men al sinds geruime tijd naast de Aktiengeseilschaft
de GmbH, naast de Société anonyme de Sr1 enz. kent.
In de tweede plaats kan men, het geheel der wijzigin-
gen overziende, van mening zijn dat ons vennootschaps-
recht zich in de richting van een ondernemingsrecht
ontwikkelt. Vooral wanneer men de Wet op de onder-
nemingsraden (b) en de Structuurwet (h) in de be-
schouwing betrekt, valt een versterking van de positie
van de factor arbeid in het ondernemings- en vennoot-
schapsgebeuren te constateren. Ook bij het enquêterecht
(a) en bij de Wet op de jaarrekening (c) ziet men de
stijgende invloed van de factor arbeid
1).
Deze invloed
komt eveneens tot uiting door de mogelijkheid zich als
belanghebbende tot de Ondernemingskamer te wenden.
a. Herziening van het enquêterecht
Hierbij gaat het om een wijziging der artikelen
53-54c
van ons WvK. Hoewel dit herziene enquêterecht
aldus in de eerste plaats de NV betreft, is het ook van
toepassing op de BV en de Coöperatieve Vereniging.
Dit nieuwe enquêterecht vindt geen parallel in de
andere landen der EG; het is een eigen Nederlandse
uitvinding, welke in het buitenland dan ook de nodige
aandacht trekt. Daarmede wordt de mogelijkheid ge-
boden een onderzoek te doen instellen naar het beleid
en de gang van zaken in de NV, BV of Coöperatieve
Vereniging, wanneer er sprake is van gegronde redenen
om aan een juist beleid te twijfelen. Het verzoek daartoe
moet worden ingediend bij de Ondernemingskamer van
het Gerechtshof te Amsterdam, een nieuwe voor dit
doel én voor de controle op de naleving van de Wet
op de jaarrekening in het leven geroepen instantie. De
samenstelling van de Ondernemingskamer is geregeld
naar het voorbeeld van de Pachtkamer bij het Gerechts-
hof te Arnhem: drie raadsheren, leden van het Gerechts-
hof, en twee deskundige leden, raden genoemd.
Het enquêteverzoek kan worden ingediend door aan-
deelhouders of houders van certificaten van aandelen
die een tiende van het geplaatste kapitaal vertegen-
woordigen of nominaal f. 500.000 aandelen en/of certi-
ficaten van aandelen bezitten (bij de coöperatieve ver-
eniging: een tiende der leden of minstens 300) of – en
daarbij zien wij de gesignaleerde toenemende invloed
van de factor arbeid – door een vakorganisatie die
onder haar leden personen telt die in de onderneming
werkzaam zijn. Deze vakorganisatie moet aan enkele
voorwaarden voldoen – o.a. minstens twee jaar in het
bezit zijn van rechtspersoonlijkheid – en moet tevoren
de ondernemingsraad in de gelegenheid hebben gesteld
schriftelijk zijn gevoelens omtrent de indiening van het
verzoek kenbaar te maken.
Naast de genoemde personen en Organisatie kan ook
de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te Amster-
dam om redenen van openbaar belang een enquête
vorderen. Steeds zal men, op straffe van niet-ontvanke-
‘) De bijdrage van Prof. Mr. P. Sanders in de opstellen-
bundel
Met eerbiedigende werking,
aangeboden aan Prof.
Mr. L. J. Hijmans van den Bergh, Kluwer, 1971, gaat hier-
op nader in.
ESB 19-1-1972
.
61
lijkheid, eerst aan directie en commissarissen der ven-
nootschap, resp. aan het bestuur der coöperatieve ver-
eniging, schriftelijk tevoren zijn bezwaren tegen het
beleid of de gang van zaken moet hebben kenbaar ge
maakt en zal men deze bestuurders een redelijke termijn
moeten hebben gegeven die bezwaren te onderzoeken
en naar aanleiding daarvan maatregelen te nemen.
Het bijzondere van het nieuwe enquêterecht – ver-
geleken bij de oude, alleen voor NV’s geldende regeling
– is vooral gelegen in de voorzieningen die de Onder-
nemingskamer kan treffen, indien, uit het verslag van
het onderzoek, dat op last van de Ondernemingskamer
werd ingesteld, blijkt dat er inderdaad van wanbeleid
sprake is. Deze voorzieningen kunnen bestaan uit:
• schorsing of vernietiging van een besluit van de
bestuurders, van commissarissen, van de vergadering
van aandeelhouders of van enig ander orgaan der
vennootschap;
• schorsing of ontslag van een of meer bestuurders of
commissarissen;
• tijdelijke aanstelling van een of meer bestuurders of
commissarissen;
• tijdelijke afwijking van de door de Ondernemings-
kamer aangegeven bepalingen der statuten;,
• ontbinding der vennootschap.
Uit deze catalogus van mogelijke maatregelen blijkt
hoever het enquêterecht reikt. Anders dan onder de
oude regeling, welke ophield bij het verslag van de
deskundigen, is het enquêterecht thans van zeer effec-
tieve sancties voorzien.
b. De nieuwe wet ondernemingsraden
Deze wet vervangt de wet van 1950, waarbij de
ondernemingsraad’ hier te lande werd geïntroduceerd.
De functionering van de ondernemingsraad (OR) is
aanzienlijk verbeterd; zijn bevoegdheden zijn aanmer
–
kelijk uitgebreid. Iedere onderneming – ongeacht de
rechtsvorm – waarin in de regel tenminste 100 per
–
sonen werkzaam zijn, moet thans een OR hebben. Onder
onderneming verstaat de wet: elk in de maatschappij
als zelfstandige eenheid optredend organisatieverband
waarin krachtens arbeidsovereenkomst arbeid wordt
verricht. Een apart hoofdstuk van de wet is gewijd
aan de centrale ondernemingsraad; iijn bevoegdheden
beperken zich tot de gemeenschappelijke aangelegen-
heden van de betrokken ondernemingen.
Een ondernemingsraad bestaat uit de bestuurder der
onderneming, tevens voorzitter, en 7 (bij .100 – 200 werk-
nemers) tot 25 leden, die door de in de onderneming
werkzame personen uit hun midden rechtstreeks worden
gekozen. De verkiezing geschiedt bij geheime schrifte-
lijke stemming en aan de hand van een of meer
kandidatenlijsten. Dergelijke kandidatenlijsten kunnen
worden ingediend door 6f vakorganisaties, die onder
haar leden in de onderneming werkzame personen tellen
met wie zij vooraf overleg moeten ‘plegen over de
samenstelling van de lijst, 6f éénderde der kiesgerech-
tigde werknemers, die geen lid zijn van een vakorgani-
satie, met dien verstande dat 30 handtekeningen vol-
doende zijn. De OR regelt zijn werkwijze in een regle-
ment. Dit reglement bepaalt o.a. hoeveel leden de
bijeenroeping van de raad kunnen verlangen, de voor-
ziening in het secretariaat en het opmaken van de
agenda welke minstens zeven dagen tevoren moet
worden toegezonden.
Nieuw is, dat in ondernemingen met minstens 25
werknemers jonger dan 21 jaar een •vaste jongeren-
commissie wordt ingesteld, welke voor minstens de helft
uit deze jongeren bestaat. Deze commissie dient de OR
van advies inzake alle aangelegenheden die van over-
wegend belang zijn voor deze jeugdige personen. Nieuw
is ook, dat de OR het recht heeft, met het oog op de
behandeling van een bepaald onderwerp, een of meer
deskundigen uit te nodigen; de kosten van de deskundi-
gen komen ten laste van de onderneming. Een zodanige
uitnodiging kan de OR ook doen aan een of meer
directeuren of commissarissen. De OR en zijn commis-
sies vergaderen tijdens de normale arbeidstijd met
behoud van loon. Hetzelfde geldt voor onderling beraad
van de werknemers-leden van de OR of voor hun beraad
met derden over aangelegenheden die in de OR aan de
orde zijn geweest of zullen komen.
Ook voor scholing en vorming, welke zij voor de
vervulling van hun taak als lid van de OR nodig oorde-
len, kunnen de werknemers-leden gedurende een bij re-
glement te bepalen aantal dagen per jaar Vrij krijgen met
behoud van loon. De werknemers-leden van de OR
mogen niet uit hoofde van hun lidmaatschap van de
OR of van een commissie uit die raad worden bena-
deeld in hun positie in de onderneming. Zo kan de
dienstbetrekking van een werknemer die korter dan
twee jaar geleden lid was van de OR niet dan met
voorafgaande toestemming van de Kantonrechter wor-
den beëindigd. De Kantonrechter geeft die toestemming
slechts als het hem aannemelijk voorkomt dat de op-
zegging geen verband houdt met het lidmaatschap van
de raad. Ziedaar enige facetten van het functioneren
van de OR nieuwe stijl.
Belangrijker nog zijn zijn bevoegdheden. Wij kunnen
daarbij een onderscheid maken tussen (a) informatie en
besprekingen, (b) consultatie en (c) meebeslissen.
Wat het eerste betreft;
de OR komt minstens zesmaal
per jaar bijeen. In die vergaderingen kunnen alle aan-
gelegenheden aan de orde komen, de onderneming
betreffende, ten aanzien waarvan de ondernemer dan
wel de OR overleg wenselijk acht. Minstens tweemaal
per jaar staat de algemene gang van zaken van de
onderneming op de agenda; op één van de beide verga-
deringen wordt de jaarrekening besproken. Heeft de
onderneming de vorm van een NV of BV, dan zijn
bij die twee vergaderingen één of meer commissarissen
aanwezig. Heeft zij de vorm van een vereniging of
stichting dan geldt dit voor de bestuursleden van de ver
–
eniging of stichting die geen lid van de OR zijn. Voor
alle vergaderingen geldt, dat de OR aan de ondernemer
wensen en bezwaren kenbaar kan maken en voorstellen
kan doen.
De ondernemer is verplicht aan de OR en zijn com-
missies alle inlichtingen te verschaffen welke zij voor de
veryulling van hun taak redelijkerwijs nodig hebben
Die inlichtingen mogen slechts worden geweigerd wan-
neer zwaarwichtige belangen van de ondernemer of
van de direct bij de onderneming betrokken belang-
hebbenden zich daartegen verzetten. In geval van
geschil beslist de Kantonrechter. Nieuw is de bepaling
dat de OR – wederom onder het voorbehoud dat
zwaarwichtige belangen dit niet beletten – voorâf in
kennis moet worden gesteld van een voorgenomen
benoeming of ontslag van een directeur.
62
Thans de consultatie. De Wet geeft een lijst van
besluiten welke slechts genomen mogen worden
wederom tenzij zwaarwichtige belangen zich daartegen
verzetten – nadat de OR in de gelegenheid is ge-
steld daarover advies uit te brengen. De consultatie
betreft:
• overdracht van de zeggenschap over de onderneming
of een onderdeel daarvan aan een andere onder
–
nemer;
• beëindiging van de werkzaamheden van de onder-
neming of een onderdeel daarvan;
• belangrijke inkrimping, uitbreiding of andere wij-
ziging van de werkzaamheden van de onderneming;
• belangrijke wijziging in de Organisatie van de onder-
neming;
• wijziging van de plaats waar de onderneming haar
werkzaamheden uitoefent;
• het aangaan of verbreken van duurzame samen-
werking van de onderneming met andere onder-
nemingen.
Bij deze vergaderingen zijn commissarissen of overige
bestuursleden van een vereniging of stichting aanwezig,
indien de OR dit wenst. De ondernemer moet aan de
OR een overzicht geven van de beweegredenen van het
besluit alsmede van de gevolgen die dit naar zijn
oordeel voor de in de onderneming werkzame personen
zal hebben en van de maatregelen die naar zijn oordeel
naar aanleiding daarvan moeten worden getroffen.
De ondernemer moet voorts te allen tijde – dus
z6nder de beperking van de zwaarwichtige belangen –
de OR vooraf consulteren over een te nemen besluit met
betrekking tot de vaststelling of wijziging van:
• een tarief of andere beloningsregeling;
• een maatregel op het gebied van de opleiding;
• een beoordelingssysteem;
• een der hoofdlijnen van het aanstellings-, ontslag- of
promotiebeleid;
• een maatregel op het gebied van het bedrijfsmaat-
schappelijk werk.
Deze verplichting tot consultatie geldt niet voor zover
het betrokken onderwerp voor de onderneming regeling
vindt in een CAO.
Tenslotte het meebeslissen.
De ondernemer heeft de
rnstemming van de OR nodig voor een besluit met
betrekking tot de vaststelling of wijziging van:
• een intern arbeidsreglement (art. 1637 BW);
• een pensioenregeling, een wïnstdelingsregeling of
een spaarregeling;
• een werktijd- of een vakantieregeling;
• een maatregel op het gebied van de veiligheid, de
gezondheid of de hygiëne.
Ook hier weer, tenzij het onderwerp voor de onder-
neming regeling vindt in een CAO.
Uit dit overzicht blijkt reeds dat de OR is uitgegroeid
tot een orgaan dat in belang niet onderdoet voor de
algemene vergadering. Wat zijn informatie betreft, wel-
ke zich in regelmatige contacten met het bestuur der
onderneming over het gehele jaar uitstrekt, is de OR
zelfs in een betere positie dan de AVA. De OR verga-
dert – minstens zesmaal per jaar – onder voor-
zitterschap van de bestuurder der onderneming. Op het
consultatieve vlak en heel algemeen op besprekings-
niveau komen in de OR allerlei economische aange-
legenheden aan de orde. Het meebeslissen is beperkt
tot het sociale terrein.
Voor de betekenis van de OR moet men ook andre
wetten in de beschouwing betrekken. Wij troffen de
OR reeds aan bij het enquêterecht: de OR moet door
de vakorganisatie geconsulteerd worden alvorens deze
hetverzoek tot het instellen van een dergelijk onderzoek
kan indienen. Bij de Structuurwet zullen wij de OR
opnieuw aantreffen: de OR kan personen voor benoe-
ming tot commissaris aanbevelen en tegen een voor-
genomen benoeming bezwaar maken. Hij staat bij de
onder de Structuurwet vallende NV’s en BV’s op één
lijn wat dit betreft met de AVA. De OR kan – als de
AVA – een commissaris voor ontslag voordragen bij’
de Ondernemingskamer van het Amsterdamse Hof.
Kortom, de OR ontwikkelt zich tot een vierde orgaan
naast -Directie, Commissarissen en AVA.
c. De Wet op de jaarrekening
Bij de beoordeling van dit geheel nieuwe stuk wet-
geving moet men een onderscheid maken tussen de
werking naar binnen en die naar buiten (publiciteit).
Naar binnen geldt zij voor elke NV, BV en Coöpera-
tieve Vereniging (en onderlinge waarborgmaatschappij).
Al deze ondernemingsvormen moeten hun jaarrekening
– voor het eerst die over het boekjaar waarin 1 mei
1971 valt – inrichten volgens de voorschriften der Wet.
Onder jaarrekening wordt verstaan de balans en winst-
en verliesrekening mét de toelichting. De toelichting
vormt dus een onderdeel van de jaarrekening. De deel-
genoten in de genoemde rechtspersonen, aandeelhouders
en leden, krijgen dus in elk geval informatie omtrent
vermogen en resultaat der onderneming welke de
nieuwe wet verzekert.
Een andere zaak is in hoeverre die informatie ook
naar buiten toe wordt gegeven, d.w.z. wordt gepubli-
ceerd door deponering van de jaarrekening op he
handelsregister. De overgangsregeling buiten beschou-
wing latende, zal iedere NV in de toekomst volledi’
haar jaarrekening moeten publiceren. Bij de BV moet
men een onderscheid maken. Een BV die het bank- of
verzekeringsbedrijf uitoefent, zal volledig de jaar-
rekening moeten publiceren; zo ook, als zij schuld-
brieven aan toonder heeft uitstaan of certificaten aan
toonder van schuldbrieven op naam. De overige BV’s
zullen slechts de balans (met enkele niet essentiële
weglatingen) moeten publiceren, indien de som van haar
activa minstens f. 8 mln, bedraagt en zij bovendien op
de balansdatum minstens 100 werknemers in dienst
hebben. Het is vooral deze beperkte publikatieplicht
welke de grote stimulans vormt voor omzettingen van
NV’s in BV’s. Wij komen daarop onder e terug.
De Coöperatieve Vereniging is op haar beurt tot
volledige publikatie verplicht, indien de som harer
activa op de balans minstens f. 3 mln, aanwijst. Men
vindt deze publikatieplicht voor NV, BV en CV overi-
gens niet geregeld in de Wet op de jaarrekening, maar
bij de genoemde rechtspersonen afzonderlijk. De Wet
op de jaarrekening houdt zich slechts bezig met de
inrichting der jaarrekening, derhalve met het inzicht dat
deze aan de deelgenoten moet geven.
Kern van de nieuwe wet vormt het eerste hoofdstuk,
de algemene bepalingen en daarvan met name de ar-
tikelen 2, 3 en
5.
Artikel 2:
De jaarrekening geeft een zodanig inzicht dat
een verantwoord oordeel kan worden gevormd
ESB 19-1-1972
.
63
omtrent het vermogen en het resultaat der on-
derneming, alsmede voor zover de aard van een jaarrekening dat toelaat, omtrent haar solvabili-
teit en liquiditeit.
Artikel 3: 1.
De balans met de toelichting geeft getrouw en stelselmatig de grootte en de samenstelling
van het vermogen van de onderneming op het
einde van het boekjaar weer.
2. De winst- en verliesrekening met de toelich-
ting geeft getrouw en stelselmatig de grootte en
de samenstelling van het resultaat van de onder-
neming over het boekjaar weer.
Artikel 5: 1.
De grondslagen waarop de waardering van
de activa en de passiva en de bepaling van het
resultaat berusten, voldoen aan normen die in
het maatschappelijke verkeer als aanvaardbaar
worden beschouwd.
De toelichting geeft een uiteenzetting omtrent
deze grondslagen.
Een wijziging in de grondslagen wordt, indien
zij van wezenlijk belang is, uitdrukkelijk ver-
meld, onder mededeling van haar invloed op het
vermogen en het resultaat.
Aan deze algemene vereisten zal elke jaarrekening
moeten voldoen. Wat de waarderingsgrondslagen betreft
(art.
5)
geeft de Wet een grote speelruimte. Allerlei
waarderingssystemen, ook de waardering op vervan-
gingswaarde, zijn toegelaten. Uit de toelichting moet
echter duidelijk blijken welk systeem is gevolgd. De
bedrijfseconomie is nog niet zover gevorderd, dat de
wetgever zich op bepaalde systemen kan vastleggen. De
verwijzing naar de ,,normen die in het maatschappelijke
verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd” laat de
mogelijkheid open zich bij de verdere ontwikkelingen
aan te sluiten. Stille en geheime reserves zijn echter
niet langer geoorloofd; zij zijn niet in overeenstemming
met het door de wet vereiste getrouwe beeld.
In
hoofdstuk II vindt men voor de balans en in
hoofdstuk III voor de winst- en verliesrekening een
aantal detailleringen voorgeschreven die men 6f in die
stukken 6f in de toelichting – men kan Vrij kiezen –
dient te vinden. Daarmede zijn een groot aantal vragen,
die anders zouden rijzen, bij voorbaat opgelost, zonder
dat daarbij al te zeer in details werd gegaan. De Wet
biedt derhalve een zeker compromis tussen uitsluitend
algemene bepalingen – in welk geval men met hoofd-
stuk
1
had kunnen volstaan – en een vergaande de-
taillering, neergelegd in wettelijke schema’s zoals bijv.
de Duitse wet die kent en het ontwerp vierde richtlijn
(zie onder e) die ook ons land wil introduceren. Voor
de praktijk zijn de bepalingen in hoofdstuk II omtrent
de deelnemingen van veel belang. Het zou ons te ver
voeren daarop hier nader in te gaan.
Ook is van belang, hoe de naleving op de Wet is
verzekerd. Allereerst speelt hierbij de (register-) ac-
countant een rol. Zijn verklaring moet bij de jaar-
rekening worden overgelegd. Voor zover de jaarreke-
ning niet aan de bepalingen van de wet voldoet, moet de
verklaring daarvan melding maken: Nieuw is echter de
inschakeling van een speciale rechterlijke instantie, de
Ondernemingskamer bij het Gerechtshof te Amsterdam,
hierboven bij het enquêterecht reeds genoemd. De
procedure van de Ondernemingskamer wordt in hoofd-
stuk IV geregeld. Zij eindigt met een bevel van de
Ondernemingskamer, indien de vordering gegrond
wordt bevonden, hoe de jaarrekening dan wél moet wor-
den ingericht. Wij vinden hier dus in Nederland de
introductie van de uit het Angelsaksische recht bekende
,,injunction”. Pas als men aan dit bevel niet voldoet,
maakt men zich strafbaar.
Wie kunnen zich tot de Ondernemingskamer wen-
den? De wetgever heeft die mogelijkheid geopend voor
iedere belanghebbende die van oordeel is dat de jaar-
rekening van een onderneming niet beantwoordt aan
hetgeen daaromtrent in de wet is bepaald. Dit is minder
precies dan bij de herziening van het enquêterecht,
waar duidelijk is aangegeven wie dit recht toekomt. Hier
is het aan de rechtspraak overgelaten te ontwikkelen
wie onder ,,belanghebbenden” zijn begrepen. Daarnaast
kan – evenals bij het enquêterecht – de procureur-
generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam in het
openbaar belang de vordering instellen.
Het belang van de Wet op de jaarrekening lijkt ons
groot. Wanneer men zich realiseert hoezeer steeds meer
het zwaartepunt van het beleid naar de leiding der
onderneming wordt verlegd, is het vollediger inzicht
dat de wet omtrent dit beleid en zijn resultaten biedt
als een tegenstuk daarop te beschouwen. Het stelt tot
betere beoordeling en controle in staat. In hoeverre
de algemene vergadering, die in haar invloed steeds
meer is teruggedrongen, hetgeen vooral bij de hierna
te bespreken Structuurwet (h) naar voren komt, van de
geboden gelegenheid tot controle gebruik zal maken,
moet worden afgewacht. Voor zover de jaarrekening
wordt gepubliceerd krijgt ook de financiële pers ruime
mogelijkheden van kritische begeleiding. Daarmede is
overigens het belang der wet niet uitputtend geschetst,
doch slechts één – zij het bepaald belangrijk – facet
aangegeven
2).
d. Aanpassing Nederlandse wetgeving aan
Eerste Richtlijn
De Eerste Richtlijn van de Raad van de. Economische
Gemeenschappen dd. 9 maart 1968 bevatte, zoals be-
kend, een drietal onderwerpen: publikatievoorschriften
(openbaarmaking), rechtsgeldigheid van verbintenissen
van de vennootschap, nietigheid van de vennootschap.
Van het eerste onderwerp was voor Nederland vooral
van belang de in artikel 2 van de Richtlijn vervatte ver-
plichting voor elke NV om haar balans en winst- en
verliesrekening te publiceren. De Richtlijn laat zich niet
in met wat er gepubliceerd moet worden; voorschriften
omtrent de inhoud van genoemde stukken is aan een
nadere richtlijn voorbehouden. De Richtlijn bepaalt
slechts wie moet publiceren. Voor Nederland gaf dit
de stoot tot de creatie van de BV. Voor de BV’s is de
verplichte publikatie krachtens de Eerste Richtlijn op-
geschort tot genoemde nadere richtlijn, die tevens voor
zover het bedrag van de balans beneden een in die
richtlijn te bepalen hoogte blijft, gehele of gedeeltelijke
ontheffing van de publikatieplicht kan geven. Die grens
heeft de Nederlandse wetgever, vooruitlopend op de
nadere richtlijn, bepaald op f. 8 mln, plus 100 werk-
nemers. Onder die grens behoeft niets te worden gepu-
2)
Het meest uitvoerige commentaar op de Wet op de jaar-
rekening, met vermelding van de parlementaire geschiedenis,
is te vinden in de losbladige uitgave
Wet op de jaarrekening
van Samsom, verzorgd door Prof. Mr. P. Sanders met mede-
werking van Prof. Drs. R. Burgert en Prof. Drs. G. L.
Groeneveld.
bliceerd; daarboven alleen de balans (zie onder c).
Nederland zal zijn beleid moeten aanpassen, wanneer
de nadere richtlijn, waarvan men niet mag aannemen
dat deze identiek zal zijn aan het Nederlandse stelsel,
van kracht is geworden. Het ontwerp voor die nadere
richtlijn is als ontwerp vierde richtlijn op 16 november
verschenen (zie onder e).
De Richtlijn heeft betrekking op NV’s en op ven-
nootschappen met beperkte aansprakelijkheid en de CV
op aandelen! Voor Nederland geldt zij derhalve ook
voor de BV. Zij is – gezien de uitzondering welke op
het stuk van publikatie van balans en winst- en verlies-
rekening in de richtlijn voorshands voor de BV is ge-
maakt – vooral van belang voor de andere twee nder-
werpen die de richtlijn regelt. De nietigheden zijn daarbij
voor de praktijk van minder belang. De Eerste Richtlijn
grijpt vooral in ons vennootschapsrecht in, door hetgeen
in de tweede afdeling omtrent de rechtsgeldigheid van
verbintenissen der vennootschap is bepaald.
Hier wijzen wij op het bij de Aanpassingswet aan ons
WvK toegevoegde artikel 36h:
Artikel 36/,:
De naamloze vennootschap kan zich er niet
op beroepen dat een in haar naam verrichte
rechtshandeling niet dienstig kan zijn tot ver-
wezenlijking van het doel van de vennoot-
schap, tenzij zij aantoont dat de wederpartij
wist dat het doel werd overschreden, of dat
hij van die overschrijding niet onkundig kon
zijn; aan de wederpartij komt een beroep op
overschrijding van het doel niet toe.
en vooral op de gewijzigde artikelen 47a en 47b WvK
Artikel 47a:
Indien er meer bestuurders zijn, wordt de ven-
nootschap tegenover derden door ieder der
bestuurders vertegenwoordigd, tenzij de akte
van oprichting bepaalt dat de algemene ver-
tegenwoordigingsbevoegdheid berust bij twee
of meer gezamenlijk handelende personen of
bij een bepaalde bestuurder.
Artikel 47b:
Andere beperkingen van de bevoegdheid van
bestuurders in de akte van oprichting dan die,
bedoeld in het voorgaande artikel, kunnen
niet door of tegen derden worden ingeroepen,
onverminderd het bepaalde in artikel 36h.
Daardoor komt de vooral sinds het Fokker-arrest
(HR, 24 juni 1949, no. 750) beruchte mogelijkheid voor
de vennootschap om zich tegenover derden te beroepen
op het ontbreken der statutair voorgeschreven goedkeu-
ring van commissarissen, te vervallen. Het gaat• hier
om de bescherming van derden die met een directie
hebben gehandeld. In het groeiende internationale ver-
keer viel de eis, dat men ter beoordeling van de be-
voegdheid der directie eerst de statuten had moeten
raadplegen alvorens de transactie aan te gaan, niet
te handhaven.
Gebleven is de mogelijkheid, dat de statuten meer
handtekeningen van directeuren kunnen voorschrijven
of de handtekening van een directeur en een procuratie-
houder; art. 47a spreekt immers van ,,twee of meer
gezamenlijke handelende
personen”.
Mogelijk is ook, dat
de vertegenwoordigingsbevoegdheid bij een bepaalde
directeur wordt geconcentreerd. Dit alles moet dan ech-
ter in het handelsregister zijn ingeschreven en in de
Staatscourant zijn gepubliceerd (ârt. 47a WvK en art. 31
juncto 30a van de Handelsregisterwet), wil men daarop
tegenover derden een beroep kunnen doen.
Op een doeloverschrjding kan een derde zich
voortaan nimmer beroepen. De vennootschap kan dit
alleen als zij aantoont, dat de wederpartij zulks wist of
daarvan niet onkundig kon zijn (art. 36h). Bekendmaking
van de statuten alleen is daarvoor echter geen vol-
doende bewijs (Richtlijn art. 9, eerste lid en MvT op
art. IV van de Aanpassingswet).
De Wet op de besloten vennootschap
Sinds 29 juni 1971 kennen wij in ons land deze
nieuwe rechtsvorm voor de onderneming. Daarmede
sluit Nederland zich aan bij de andere EG-landen die
al lang naast de NV een BV kenden. Hoewel men zou
hebben verwacht dat, gezien deze situatie, bij het ont-
werpen van de Nederlandse regeling der besloten ven-
nootschap een dankbaar gebruik zou zijn gemaakt van
de rechtsvergelijking en de ervaring elders opgedaan, is
daarvan niets gebleken
3).
De Nederlandse wetgever heeft het zich
•
gemakkelijk
gemaakt. De BV is ingevoegd achter de NV, in de
vierde afdeling van Boek 1 WvK, welke sinds 1934
vacant was toen de handeling voor gemene rekening
uit de wet verdween. In 32 bepalingen (art.
57
– 57w en
58
en 58g) is zij geregeld. Daarbij wordt verwezen naar
116 artikelen van de NV-regeling. Wij vermelden dit
alleen om aan te tonen, hoezeer de BV van de NV
is afgeleid. Vele van de ca. 30.000 huidige NV’s zijn in
feite BV’s. Men mag dan ook verwachten dat een zeer
groot aantal gebruik zal maken van de eenvoudige
omzettingsprocedure, wélke bij de wet is voorzien, voor
het te laat is, d.w.z. v66r 29 december 1972. Zij die. na
die datum nog als NV bestaan, zullen haar jaarrekenin-
gen over de boekjaren 1970 en 1971 alsnog binnen een
maand moeten publiceren, ook al waren zij als NV
– onder het oude art. 42e WvK – daartoe voordien
niet verplicht.
Omtrent de publikatieplicht der BV zelve valt nog
het volgende op te merken. Bij de bespreking van de
Wet op de jaarrekening (onder c) wezen wij op de
vrijgevigheid van onze wetgever: de BV is vrijgesteld
van elke publikatie tot de daar genoemde grens van
8 mln. als som der activa en 100 werknemers; daar-
boven behoeft alleen een (vereenvoudigde) balans te
worden gepubliceerd. Het i echter de vraag, hoe lang
die vrijgevigheid zal gelden. Op 10 november 1971 ver-
scheen immers het ontwerp van een Vierde Richtlijn
der Commissie in Brussel voor de harmonisatie van
bepalingen in de EG omtrent de inrichting der jaar-
rekening. Die Richtlijn bevat ook een regeling voor de
publikatieplicht der BV, welke essentieel . afwijkt van
de Nederlandse opvatting. Elke BV moet publiceren.
De kleine BV (balanstotaal hoogstens 100.000 RE,
netto-omzet hoogstens 200.000 RE, werknemers hoog-
stens 20) moet een vereenvoudigde balans publiceren.
Zodra aan één dezer drie voorwaarden niet is vol-
daan, volgt reeds volledige balanspublikatie. Kan de
3)
In deze lacune is achteraf voorzien door het preadvies,
dat Prof. Mr. F. J. W. Löwensteyn voor de nog jonge Neder-landse vereniging voor rechtsvergelijking uitbracht (Kluwer,
1970). .
ESB 19-1-1972
65
middelgrote BV (balanstotaal van 100.001 tot hoogstens
1.000.000 RE, netto-omzet van 200.001 tot hoogstens
2.000.000 RE, werknemers van 21 tot hoogstens 100)
nog volstaan met een vereenvoudigde winst- en verlies-
rekening, de BV die boven één van die drie grenzen uit-
komt, zal ook een volledige winst- en verliesrekening
moeten publiceren. Over hoogstens vijf jaar zal voor
de BV de publikatieplicht – aannemende dat deze
Richtlijn na de daarvoor in het Verdrag van Rome
vastgestelde procedure door de Ministerraad aldus of in
grote trekken wordt vastgesteld – er totaal anders
uitzien
4).
Onze BV is dus vergaand gemodelleerd op het voor-
beeld der NV. Zij is een rechtspersoonlijkheid bezit-
tende vennootschap met een in aandelen verdeeld maat-
schappelijk kapitaal, waarin ieder der vennoten voor een
of meer aandelen deelneemt. De aandeelhouders zijn
niet persoonlijk aansprakelijk voôr hetgeen in naam der
vennootschap wordt verricht en niet gehouden boven
het bedrag dat op hun aandelen behoort te worden
gestort in de verliezen bij te dragen. Tot zover klopt
de definitie rnt de NV. Dit wordt anders waar de wet
bepaalt: ,,Aandeelbewijzen worden niet uitgegeven; de
aandelen zijn niet vrij overdraagbaar”.
De aandeelhouder ontvangt dus geen aandeelbewijs.
Hij wordt ingeschreven in een register dat de vennoot-
schap bijhoudt, waarin de namen en adressen van alle
aandeelhouders zijn opgenomen met vermelding van
het op ieder aandeel gestorte bedrag. Desgewenst kan
de aandeelhouder een uittreksel uit het register verlangen
voor zover
,
het zijn aandelen betreft, doch dit is geen
verhandelbaar papier. Aandeelhouders mogen dit re-
gister ten kantore der vennootschap inzien. Een ieder
kan inzage daarvan krijgen voor zover het niet-volge-
storte aandelen betreft. De wet gaat zover, de uitgifte
van certificaten aan toonder van aandelen te verbieden.
Wordt in strijd daarmee gehandeld, dan kunnen, zolang
certificaten aan toonder uitstaan, de aan het aandeel
verbonden rechten niet worden uitgeoefend.
De kern van de wet vormt de bepaling waarin de
overdracht der aandelen wordt geregeld. Slechts aan
zijn echtgenoot, aan bloed- en aanverwanten in de rechte
lijn (onbeperkt).en in de zijlijn (in de tweede graad)
aan een mede-aandeelhouder en aan de vennootschap
kan de aandeelhouder Vrij overdragen. De statuten kun-
nen de kring uitbreiden tot de vierde graad zijlijn. Voor
elke andere overdracht dienen de statuten een blokke-,
ringsregeling te bevatten. De statuten kunnen nog ver-
der gaan. De genoemde vrije overdracht geldt immers
slechts ,,voor zover de statuten die bevoegdheid niet
beperken of uitsluiten”.
Voor de blokkeringsregeling geeft de wet enige voor-
schriften. Zij kan 6f daarin bestaan dat de aandeel-
houders voor de overdracht de goedkeuring behoeven
van een bij de statuten daartoe aangewezen orgaan der
vennootschap, 6f dat de statuten bepalen dat de aan-
deelhouder de aandelen die hij wil vervreemden eerst
moet aanbieden aan zijn mede-aandeelhouders. In het
eerste geval moeten de aandelen binnen drie maanden
nadat de goedkeuring wordt verleend, worden overge-
gedragen. Bij weigering van goedkeuring moet het
orgaan dat met de beslissing is belast tevens opgave
doen van een of meer gegadigden die bereid zijn alle
betreffende aandelen tegen contante betaling te kopen.
Zo niet, dan geldt de goedkeuring als verleend.
In het tweede geval – de statuten schrijven aan-
bieding aan de mede-aandeelhouders voor – kunnen de
‘statuten bepalen dat, zo de mede-aandeelhouders het
aanbod niet aanvaarden, het aanbod moet geschieden
aan andere gegadigden, aangewezen door een bij de
statuten daarmede belast orgaan der vennootschap. De
aanbieder kan zijn aanbod intrekken binnen een maand
nadat hij weet wie de gegadigden zijn en tegen welke
prijs. Indien niet alle aangeboden aandelen worden af-
genomen (â contant) is de aanbieder gedurende drie
maanden vrij zijn aandelen aan derden over te dragen.
Voor beide gevallen geldt, dat de aandeelhouder de
mogelijkheid moet hebben, desgewenst zijn aandelen
door een of meer onafhankelijke deskundigen te doen
taxeren. In beide..gevallen kan – dit om fiscale redenen
– slechts met toestemming van de aanbieder de ven-
nootschap zelve gegadigde zijn. Tenslotte bepaalt de
wet, dat de blokkeringsregeling niet zover mag gaan,
dat de overdraagbaarheid der aandelen onmogelijk of
uiterst bezwaarlijk wordt gemaakt.
De eigen signatuur der BV tegenover de NV is
praktisch tot deze beide punten – geen aandeelbewijzen,
beperking der overdraagbaarheid – én tot het niet,
resp. minder behoeven te publiceren (zie hierboven on-
der de jaarrekening) beperkt. Wij twijfelen er niet aan,
dat zij zich verder zal ontwikkelen. Op een gegeven
moment zal het harmoniseringsstreven van Brussel zich
ook tot de besloten vennootschappen uitstrekken. Dan
zal vanzelf ook onze BV weer op de helling moeten
en zal zij meer dan thans het geval is een eigen gezicht
gaan krijgen.
Aanpassing BV
De invoering van de BV werkt door bij niet minder
dan 41 wetten, het WvK, het Wetboek Burgerlijke
Rechtsvordering en het Wetboek van Strafrecht. De
nodige aanpassing geschiedde bij de Aanpassingswet
besloten vennootschap van 3 mei 1971, welke tegelijk
met de Wet op de besloten vennootschap op 29 juni
1971 in werking trad. Zo is ook de Wet op de jaar-
rekening thans van toepassing op de BV.
Wijzig!ng
artt. 36e en 45d WvK
De wijziging van artikel 36e WvK – gronden voor
weigering der ministeriële verklaring van geen bezwaar
– heeft vele pennen in beweging gebracht (zie het
losbladig commentaar VVS, Algemeen Deel, blz. 134
e.v.). Het departementale onderzoek naar de antece-
denten van de personen die het beleid van de vennoot-
schap bepalen of mede bepalen, heeft thans een duide-
lijke wettelijke basis gekregen. Tevens is in de laatste
vier leden van het artikel het vol beroep op de Kroon
geregeld. Deze laatste vier leden zijn ook van toepassing
verklaard wanneer het gaat om de ministeriëlë ver-
klaring van geen bezwaar op een statutenwijziging. Wat
in deze artikelen is bepaald voor de NV geldt – door
verwijzing – ook voor de BV.
4)
Voor meer informatie over de Vierde Richtlijn moge
worden verwezen naar een artikel van Prof. Mr. P. Sanders
in
TVVS
van januari 1972.
66
h. De Structuurwet
Deze wet is vooral van belang door hetgeen is
bepaald omtrent samenstelling en bevoegdheden van
de Raad van Commissarissen (RvC) bij de grote NV
en BV. Daardoor zou men bijna vergeten dat zij ook
een aantal andere, niet onbelangrijke, wijzigingen
bevat. Wij noemen daarvan:
• een regeling van de positie van de certificaathouders;
• een nadere regeling van het commissariaat in het
algemeen. Deze houdt o.a. in een omschrijving in de
wet van de taak van de RvC, de verplichting bij de
benoeming van commissarissen mededeling te doen
over hun leeftijd, beroep, aandelenbezit in de ven-
nootschap, andere commissariaten en betrekkingen;
leeftijdsgrens 72 jaar;
• een recht op inlichtingen van de algemene vergade-
ring van aandeelhouders.
De kern der wet wordt echter gevormd door de in
een nieuwe, afzonderlijke paragraaf, geregelde samen-
stelling en bevoegdheid van de RvC der grote NV en
BV. Daaronder moeten worden verstaan de vennoot-
schappen met een èigen vermogen (kapitaal en reserves)
van f. 10 mln. en 100 werknemers. Bij deze vennoot-
schappen is de RvC niet meer facultatief, maar verplicht.
Het meeste stof heeft de
samenstelling van de RvC
dezer vennootschappen doen opwaaien. Nederland is
daarbij met een eigen regeling der medezeggenschap
uit de bus gekomen. Dewet gaat uit van het beginsel
van coöptatie. De RvC, die slechts uit natuurlijke per-
sonen kan bestaan ten getale van minstens drie, kan
het beste zélf beoordelen wie tot het college moeten
toetreden. De bevoegdheid tot benoeming kan niet –
anders dan bij de NV en BV in het algemeen – door
een bindende voordracht worden beperkt. Alvorens
tot benoeming over te gaan, moeten eerst de Algemene
vergadering van Aandeelhouders (AVA), de directie en
de ondernemingsraad (OR) in de gelegenheid worden
gesteld aanbevelingen te doen. De AVA kan haar.
bevoegdheden en verplichtingen, wat de hier beschreven
benoemingsprocedure betreft, overdragen aan een
commissie van aandeelhouders; deze overdracht geldt
voor hoogstens twee jaren en kan te allen tijde on-
gedaan worden gemaakt.
AVA (of commissie) en OR worden door de RvC
in kennis gesteld van de persoon op wie de keus van de
RvC is gevallen met opgave van personalia als boven
omschreven. De RvC gaat tot benoeming van die
persoon over, tenzij de AVA (of commissie) of de OR
bezwaar maakt op grond van de verwachting dat de
voorgedragen persoon ongeschikt zal zijn voor de ver-
vulling van de taak van commissaris of dat de RvC
bij zijn benoeming niet naar behoren zal zijn samen-
gesteld; twee gronden voor mogelijk bezwaar. Ondanks
een dergelijk bezwaar kan de benoeming toch doorgaan,
indien de RvC de zaak voorlegt aan de SER en deze
het bezwaar voor ongegrond verklaart nadat hij de
RvC en vertegenwoordigingen van AVA (of commissie)
en OR daarover heeft gehoord.
Van deze benoemingsprocedure verwacht men, dat
de leden van de RvC zowel het vertrouwen van de
werknemers als van de aandeelhouders zullen hebben.
Deze vertrouwenstheorie staat in tegenstelling tot het
Duitse systeem dat een deel van de RvC door de
werknemers laat kiezen en waar men eenderde werk-
nemerscommissarissen tegenover tweederde kapitaalcom-
missarissen vindt (nog afgezien van de qualifizierte
Mitbestimmung: – fifty-fifty – bij de kolen- en staal-
industrie). Men meende dat daardoor een conflictsituatie
in de RvC zou kunnen ontstaan. Of in het Nederlandse
systeem dit vermeden zal worden, zal moeten worden
afgewacht.
De leden van de RvC zullen de belangen van dc
vennootschap en de met haar verbonden onderneming
in haar totaliteit moeten behartigen en niet vanuit één
bepaalde gezichtshoek mogen bezien. Zo is het ook te
verklaren dat personen in dienst der vennootschap of
bestuurders dan wel personen in dienst van de vak-
organisatie die bij de CAO-onderhandelingen betrokken
zijn, van benoeming tot commissaris zijn uitgesloten.
De commissarissen van de grote NV of BV hebben
zitting voor uiterlijk vier jaren. Zij kunnen tussentijds
ontslagen worden op verzoek van de vennootschap, ten
dezen vertegenwoordigd door de RvC, of op verzoek
van een daartoe aangewezen vertegenwoordiger der
AVA of op verzoek van de OR. Ook hier is dus de OR
in de vennootschapsstructuur ingebouwd. De beslissing
op het verzoek is geconcentreerd bij de Ondernemings-
kamer van het Gerechtshof te Amsterdam.
Aan de aldus samengestelde RvC zijn uitgebreide
bevoegdheden
gegeven. Om te bçginnen is het deze
RvC en niet de AVA die de directie benoemt. Deze
bevoegdheid kan niet door enige bindende voordracht
worden beperkt. De AVA (of de commissie) wordt
slechts van een voorgenomen directeursbenoeming in
kennis gesteld.
Ditzelfde geldt voor de OR, maar dan onder de
clausule ,,tenzij zwaarwichtige belangen zich daartegen
verzetten”. Het is ook de RvC die de directeur ontslaat,
zij het niet dan nadat de AVA (of de commissie) over
het ontslag is gehoord. In de Wet op de ondernemings-
raden vinden wij -. als bij benoeming van een direc-
teur – het geclausuleerd in kennis stellen van een
voorgenomen ontslag.
Een tweede afwijking van de normaal geldende be-
voegdheidsverdeling vinden wij bij de vaststelling van
de jaarrekening. Ook die bevoegdheid komt bij de
grote NV en BV aan de RvC toe in plaats van aan de
AVA. Wel worden de vastgestelde balans en winst- e
,
n
verliesrekening met toelichting gelijktijdig aan de AVA
en aan de OR (voor zover de vennootschap tot publi-
katie verplicht is) ter behandeling voorgelegd. De jaar-
rekening behoeft alsnog de goedkeuring van de AVA
(art. 42, tweede lid WvK). De jaarrekening wijzigen
kan de AVA niet. Het bedrag van de winst blijkt uit
de door de RvC vastgestelde jaarrekening. Over dc
winstbestemming – reserveren of uitkeren – kan de
AVA nog wel beslissen, tenzij in de statuten ook de
reserveringsbevoegdheid aan de RvC is toegekend
Keurt de AVA de jaarrekening niet goed, dan zal de
RvC een gewijzigde jaarrekening moeten opstellen.
Overigens komt dit in de praktijk slechts hoogst zelden
voor. Zolang de jaarrekening niet is goedgekeurd, kan
geen (slot)dividend worden uitgekeerd.
Tenslotte is de positie van de RvC versterkt door een
in de wet opgenomen lijst van besluiten die de directie
niet kan nemen dan met goedkeuring van de RvC.
Deze lijst ziet er als volgt uit:
uitgifte, verkrijging en intrekking van aandelen in en
schuldbrieven ten laste van de vennootschap;
medewerking aan de uitgifte van certificaten van aan-
delen;
ESB 19-1-1972
67
aanvrage van notering of van intrekking der notering van
de onder a en b bedoelde stukken in de prijscourant van
enige beurs;
duurzame rechtstreekse of middellijke samenwerking met
een andere vennootschap of rechtspersoon, alsmede ver-
breking van een zodanige samenwerking, indien deze
samenwerking of verbreking van ingrijpende betekenis is;
rechtstreekse of middellijke samenwerking in het kapitaal
van een andere vennootschap, waarvan de waarde ten
minste gelijk is aan het bedrag van een vierde gedeelte
van het geplaatste kapitaal met de reserves der deel-
nemende vennootschap volgens haar balans met toelich-
ting, alsmede een ingrijpende wijziging in de omvang van
een zodanige deelneming;
investeringen welke een bedrag gelijk aan ten minste een
vierde gedeelte van het geplaatste kapitaal met de reser-
ves der vennootschap volgens haar balans met toelichting
vereisen;
een voorstel tot wijziging van de akte van oprichting;
een voorstel tot ontbinding der vennootschap;
aanvrage van faillissement en van surséance van betaling;
beëindiging van de dienstbetrekking van een aanmerkelijk
aantal arbeiders tegelijkertijd of binnen een kort tijds-
bestek;
ingrijpende wijziging in de arbeidsomstandigheden van
een aanmerkelijk aantal arbeiders.
Deze lijst kan in de statuten nog worden uitgebreid.
Ook zonder dat is het duidelijk dat de RvC in belang-
rijke aangelegenheden niet gepasseerd kan worden. Deze
lijst correspondeert met de bestaande statutaire praktijk
bij de grotere vennootschappen waarbij men meestal
nog verder gaat dan de wettelijke opsomming. Het
opnemen van deze lijst in de wet voorkomt dat de
bevoegdheden van de RvC – uit vrees voor zijn ândere
samenstelling – zou kunnen worden uitgehold. Inte-
gendeel zijn thans – zoals de MvT het formuleert –
waarborgen geschapen om tot een evenwichtige en
deskundige afweging van belangen te komen:
,,Door zijn toezichthoudende en raadgevende functie is de
RvC gemengd in de hoofdlijnen van het ondernemingsbeleid,
tegenover het bestuur neemt hij een onafhankelijke positie
in, algemeen wordt de wenselijkheid van een maatschappelijk veelzijdige samenstelling ingezien. Dit alles biedt de gelegen-
heid het ondernemingsbëleid te toetsen en de bij de onder-
neming betrokken belangen tegen elkaar af te wegen, mede
tegen de achtergrond van de meer algemene maatschappe-
lijke belangen. Daarbij komt dat uitbreiding van de be-
voegdheden van de RvC in de lijn der verwachting ligt,
hetgeen de medezeggenschap ten aanzien van zijn samen-
stelling meer gewicht en inhoud geeft”.
De structuurwet brengt ons derhalve een volledig
ander type NV en BV, zodra de daarvoor gestelde gren-
zen (f. 10 mln, eigen vermogen en 100 werknemers) zijn
bereikt. De bevoegdheidsverdeling ligt in deze door de
structuurwet beheerste vennootschappen wettelijk geheel
anders dan bij de ,,gewone” NV of BV. Weliswaar moet
aan het handelsregister opgave worden gedaan, zodra
de vennootschap onder de criteria der Structuurwet
valt. Daarnaast missen wij echter node dat ook uit de
naam der vennootschap, bijv. door een eenvoudige
toevoeging (Structuurwet), dit tegènover een ieder
duidelijk blijkt.
Het geheel overziende kan men wel concluderen, dat
het jaar 1971 ons een zeer essentiële wijziging in het
vennootschapsrecht en ondernemingsrecht heeft ge-
bracht waarvan de betekenis voor de praktijk moeilijk
kan worden overschat.
P. Sanders
Het is niet gebruikelijk in
ESB
te
reageren op boekbesprekingen, zelfs
niet wanneer die in een wat ruimer
kader zijn geplaatst, zoals Drs. P.
Ressenaar dat deed in zijn rubriek
,,Prognotities” in het nummer van
15 september 1971. Dat ik het toch
waag, en nog wel maanden later,
komt voort uit Ressenaars onbevre-
digde gelatenheid, die hem zelfs doet
vragen om een uitspraak van de over-
heid.
Het door Ressenaar besproken boek
van Desmond King-Hele
(Het einde
van de 20e eeuw)
maakt op hem een
onbetrouwbare indruk; er komen nog-
al speculatieve uitspraken in voor er
gunstige ontwikkelingen worden ver-
zwegen.
Ik zou de aandacht willen vestigen
op de in 1970 verschenen studie van
Anne en Paul Ehrlich:
Population-
resources-environment
(380 blz.). De
problematiek, waardoor Ressenaar
wordt verontrust, komt hierin zakelijk
aan de orde. Het bevolkingsvraagstuk
wordt met gedetailleerde cijfers per
land toegelicht en zowel in historisch
als toekomstperspectief geplaatst. De
begrenzingen van deze aarde worden
stuk voor stuk bsproken en aan de
hand van feiten en (tegenstrijdige)
meningen daarover aan de lezers
voorgesteld. Energie, delfstoffen, wa-
ter, de verschillende mogelijkheden
van verhoging der voedselvoorziening
komen gedocumenteerd aan de orde.
De milieuproblemen worden op de-
zelfde wijze behandeld, waardoor men
een inzicht krijgt in wat er aan de
gang is op het gebied van vervuiling
(lucht, water, vast vuil, bestrijdings-
middelen uit de landbouw, kunstmest,
radioactiviteit enz.), zowel kwalita-
tief als kwantitatief.
De Ehrlichs bespreken ook de kan-
sen en mogelijkheden van bevolkings-
remming in verschillende delen van
de wereld. Niet omdat zij dit het za-
ligmakend middel vinden, maar om-
dat zij het een voorwaarde vinden
om de bestaande problemen op te
lossen. Ze bezien wat de Verenigde
Staten in eigen land zouden kunnen
doen en hoe de problematiek uit hun
boek internationaal aan de orde kan
worden gesteld.
Gezien het door hen verzamelde
materiaal zijn de beide schrijvers niet
bijzonder optimistisch over de moge-
lijkheid en de gevolgen van een groot-
scheepse, toekomstige welvaartsont-
wikkeling in westerse zin. Toch ge-
loven ze dat het probleem kan wor-
den opgelost, doch dan zal de wester-
se economie zich niet verder moeten
ontwikkelen, doch inwikkelen.
In gezonden
Het einde van de wereld
68
Kort gezegd, is hun programma
voor de Verenigde Staten als volgt:
• Bevolkingsafremming is uiterst
noodzakelijk als voorwaarde.
• Vanuit de basis der bevolking
moet de regering der Verenigde
Staten ertoe worden gebracht deze
effectieve bevolkingspolitiek te
voeren.
De kwaliteit van het Amerikaanse
grondgebied moet worden her
–
steld, met name mede door inwik-
kelen van de economie. De eco-
nomen moeten een stabiele lage-
consumptie-economie met sterk
genivelleerde inkomensverdeling
ontwerpen en invoeren. Daardoor
kan het ecologisch evenwicht te-
rugkeren en de exploitatie der
grondstoffen op blijvende basis
worden gesteld.
Wanneer de Verenigde Staten hun
eigen vuile was in het sop hebben
gezet, kunnen zij hetzelfde propa-
geren bij de andere rijke landen.
De arme landen kunnen worden
geholpen zich zo te ontwikkelen,
dat cumulatieve milieuverstorin-
gen uitblijven. Via allerlei wegen
dienen de internationale spannin-
gen te worden verminderd.
• De opvatting, die bij steeds meer
jongeren en ouderen heerst, dat de
overheid niet ,,omgeturnd” kan
worden door het parlementaire
proces, is fataal. Er is geen tijd
alternatieve structuren te bouwen.
De bestaande gouvernementele en
parlementaire structuur moet be-
invloed en omgebogen worden,
tenzij men een onherroepelijke
ramp wil laten gebeuren. Wellicht
kan het beste pressie worden uit-
geoefend door een nieuwe politie-
ke partij, die zich baseert op de
uitdaging het natuurlijke milieu te
redden.
• Het voornaamste ingrediënt, nodig
om de problemen van de Verenig-
de Staten en de wereld op te los-
sen, is een visie hoe de wereld
eruit behoort te zien en wat voor
soort mensen er zouden moeten
leven. De samenleving heeft altijd
visionairen gehad, die liefd, ze-
kerheid en overvloed predikten.
De praktijk heeft voorrang gege-
ven aan smog, oorlogen en haat.
Kunnen de ,,realisten”, die dit
hebben bevorderd, nog op tijd
worden overreed de echte reali-
teit onder ogen te zien?
Zeer recent zijn de discussies in en
naar aanleiding van de FAO over het
gebruik van DDT, kunstmest en de
nieuwe graansoorten der groene re-
volutie. De voorstanders staan onder
de dwang van de snelle bevolkings-
groei: iedere
5
dagen weer 1 miljoen
zielen meer op deze beperkte aar-
de, waar al zoveel kwalitatieve en
kwantitatieve honger wordt geleden.
Zelfs een bescheiden voorziening
van de ontwikkelingslanden met de
vele materiële welvaartsgoederen van
het Westen zal het grondstofver-
bruik en de afvalhoeveelheden ver
–
dubbelen. Het energieverbruik wordt
verveelvoudigd. Daar de exploitatie
van beperkte voorraden haar grens
heeft, is de raad van de Ehrlichs:
,,Ontwikkel een mentaliteit, die een
laag verbruik aan materiële goederen
paart aan een hoog cultureel niveau
en vermijd het volkomen overbodige
militaire verbruik”.
Het is niet zo erg belangrijk of het
.door onheilsprofeten aangekondigde
einde van de wereld over 30 of 100
jaar wordt voorspeld. Wanneer de
ontwikkeling, die in de 20ste eeuw
heeft plaatsgevonden, wordt doorge-
trokken, komt dit einde in ieder ge-
val (de termijn kan wat worden ver
–
legd). Iedere vijver heeft nu eenmaal
maar plaats voor een beperkt aantal
vissen. Dat geldt ook voor de Ne-
derlandse vijver; het zwemwater is
daar al bedorven. Zelfs al zouden
daarin meer vissen kunnen zwemmen
dan worden ze daar toch niet geluk-
kiger van.
Uitgaande van deze gedachte kun-
nen voor Nederland enkele voor de
hand liggende streefpunten worden
opgesteld. Houdt de bevolking con-
stant, dat wil zeggen breng het ge-
boortetal terug van 240.000 per jaar
tot 180.000. Breidt de goederenpro-
duktie niet uit, doch maak duurzame
in plaats van wegwerpartikelen. Stop
met investeringen, die alleen door bui-
tenlanders produktief kunnen worden
gemaakt. Verschuif de investeringen
(en de daarmee gemoeide mankracht)
naar woningbouw, rioolwaterzuiverin-
gen. Ridht vrijkomende mankracht op
de dienstensector, voornamelijk on-
derwijs en verzorging. Onderbreek de
,,rat-race”, waarbij iedereen v66r wil
komen op zijn buurman, door een
sterke nivellering van de inkomens-
verhoudingen. Stuk voor stuk noten,
die de medewerkers
vanESB
zouden
kunnen proberen te kraken. De over-
heid zal dan vanzelf wel mee gaan
doen.
J. Varkevisser
Naschrift
De heer Varkevisser trekt uit mijn
betoog ten onrechte de conclusie dat
ik uit een soort onbevredïgde gelaten-
heid over de milieuproblematiek uit-
spraken van de overheid verlang. Het
tegendeel is waar. Hoewel ik de ernst
van de milieuproblematiek volledig
onderken, heb ik ernstige bezwaren
tegen allerlei ongecontroleerde en
vaak ongefundeerde uitspraken, die
sommige quasi-deskundigen en poli-
tici op de mensheid loslaten en die
ten onrechte verwarring kunnen ver
–
oorzaken.
Het lijkt mij een gezonde zaak als
de overheid daar wat deskundig en
feitelijk commentaar bij zou kunnen
leveren en niet hooghartig blijft zwij-
gen of meelevend ach en wee roept,
omdat dat nu eenmaal wordt ver-
wacht. We moeten mijns inziens niet
te ver doorslaan en te pessimistisch
doen. Ik stel het dan ook op prijs als
minister Stuyt in de Tweede Kamer
verklaart: ..De vervuiling zullen we
de baas worden”, want ik geloof in-
drdaad dat zulks het geval is.
Ik geloof echter niet dat de Ehrlichs
hiervoor de juiste wegen aangeven.
Ik heb niet het minste vertrouwen in
visionairen die liefde en dergelijke
preken. Bovendien ontgaat het mij,
hoe economen een stabiele lage-con-
sumptie-ec6nomie met sterk genivel-
leerde inkomensverdeling moeten ont-
werpen en invoeren (nota bene).
Voorts zie ik niet, wat dit met het
vraagstuk te maken heeft. Economen
hebben helemaal niets in te voeren.
Daarvoor hebben wij in onze verdor-
ven samenleving gelukkig nog steeds
een parlement (,,omgeturnd” of niet).
Terecht stelt de heer Varkevisser ove-
rigens dat we de bestaande parlemen-
taire structuur niet moeten verwerpen.
Zijn voornaamste overweging is ech-
ter, dat daar geen tijd meer voor is.
Mijn overweging is eerder dat er geen
bruikbaar alternatief aanwezig is.
Overigens vraag ik mij wel af, of
de behoefte aan een nieuwe politieke
partij, die zich baseert op de uitda-
ging het natuurlijke milieu te redden,
alleen maar voortvloeit uit de zorg
over het milieubederf. Of is het mis-
schien zo, dat de angst voor de milieu-
vervuiling juist wordt gebruikt als een
bruikbare katalysator om een progres-
sief monsterverbond van de grond te
krijgen?
De recente uitspraken van Dr.
Mansholt hierover, doen mij sterk
2
ESB 19-1-1972
69
Au courant
Loonpolitiek
op z’n Zweeds
A. F. VAN ZWEEDEN
Nu wij in Nederland aan de voor
–
avond staan van een serieus arbeids-
conflict in de metaalindustrie, loont
het misschien de moeite eens na te
gaan hoe in een verwant en in vele
opzichten vergelijkbaar land als
Zweden loonpolitiek wordt bedreven.
Wij hebben in ons eigen land zo-
juist het mini-drama van het mislukte
centrale overleg achter de rug. De
grotere tragedie in de metaalindus-
trie is zeker voor een deel tot het
falen van de centrale arbeidsmarkt-
organisaties te herleiden, die er im-
mers niet in geslaagd zijn algemeen
aanvaarde normen voor de ontwikke-
ling van de arbeidsvoorwaarden te
stellen. De opstelling van de werkge-
vers in de metaalindustrie ligt in het
verlengde van de gedragslijn die VNO
en NCW hebben aangegeven. De
voorzitter van de onderhandelingsde-
legatie van de werkgevers, de heer
A. Prins, heeft al eens gezegd, dat
de felatie eerder omgekeerd is. De
FME kan immers niet als opdracht-
gever van de heer Bakkenist worden
beschouwd, dan als navolger van
diens beleid.
denken aan de angstvisioenen die
vroeger door de kerk werden opge-
roepen, om de kudde bij elkaar te
houden en de afgedwaalde schapen
van de dwalingen huns weegs te ge-
nezen. Het viel mij op dat Dr.
Mansholt ook de automatisering weer
van stal heeft gehaald. Dat onder-
werp is al eens eerder als schrikver-
wekker gebruikt en doet het nog
steeds goed voor het dagelijks gebruik
in de politiek.
Dit alles doet overigens niets af aan
de waardering die ik heb voor dege-
nen die zich oprecht over de milieu-
vervuiling ongerust maken. Ik meen
de heer Varkevisser daartoe te kunnen
rekenen, ook al ben ik het met zijn
benadering niet geheel eens.
P. Ressenaar
Het metaaldrama lijkt overigens de
tendens tot verdergaande decentrali-
satie van de loonpolitiek in ons land
te versterken. De Industriebond NVV,
die geweigerd heeft een bedrijfstak-
CAO te ondertekenen, op basis van
de voorwaarden die de vijf confessio-
nele bonden hebben aanvaard, zal per
onderneming voorstellen voor een
beter contract indienen die bij afwij-
zing stakingsacties, tot gevolg zullen
hebben. In Zweden is uit een situatie
die heel goed vergelijkbaar is met die
van Nederland een omgekeerde ont-
wikkeling ontstaan.
De normen voor de arbeidsvoor-
waarden voor alle werknemers, zowel
in de particuliere sector als bij de
overheid, worden in Zweden op cen-
traal niveau vastgesteld. De loonpoli-
tiek wordt beheerst door de machtige
werkgevers- en werknemersorganisa-
ties die er tot nu toe in zijn geslaagd
elke bemoeiing van de overheid bui-
ten de deur te houden. In de afge-
lopen jaren is het ook hun niet ge-
lukt de loonontwikkeling binnen de
door de produktiviteitsgroei bepaalde
ruimte te houden. Een van de voor-
naamste oorzaken is het in Zweden
sterk verbreide stukloonsysteem, dat
er bij een gespannen toestand op de
arbeidsmarkt toe leidt, dat de inci-
dentele loonstijging gemakkelijk de
overeengekomen marges binnen de
collectieve overeenkomsten te buiten
gaat.
Ook in Zweden zijn de markt-
krachten sterker gebleken dan de
marktorganisaties. Maar in tegenstel-
ling tot Nederland hebben deze or-
ganisaties daaruit niet de consequentie
getrokken dat het beter zou zijn de
CAO-onderhandelingen te decentrali-
seren. Integendeel, de centralisatie
aan de top is nog versterkt. Boven-
dien zijn werkgevers en werknemers
ertoe overgegaan meerjarige contrac-
ten te sluiten.
Het in september vorig jaar gehou-
den congres van LO, de grote Zweed-
se vakcentrale, heeft het centrale
model voor de loononderhandelingen
nog eens uitdrukkelijk bevestigd. Een
paar jaar geleden heeft de werkge-
versorganisatie, SAF, een voorstel tot
wijziging van het systeem gedaan, dat
door de twee grote vakcentrales, LO
en TCO, het verbond van de be-
ambtenorganisaties, is afgewezen. De
werkgevers wilden namelijk de inci-
dentele loonstijgingen onder controle
brengen door ze bij de CAO-onder
–
handelingen te betrekken. De drie
partijen hebben toen wel een gemeen-
schappelijke studiecommissie gevormd
die in 1968 een rapport heeft uitge-
bracht waarin een analyse wordt ge-
maakt van de Zweedse economie.
Uitgangspunt van dit onderzoek
was, dat de economie te verdelen valt
in twee sectoren: een beschermde
sector en een sector die blootstaat aan
de internationale concurrentie, de B-
en de C-sector. De loonontwikkeling
zou moeten worden bepaald, aldus de
voornaamste conclusie van deze stu-
die, door het concurrentievermogen
van de C-sector. De produktiviteits-
verhoging en de aan de internationale
prijsontwikkeling gekoppelde prijsbe-
weging in deze sector zijn immers
bepalend voor de ruimte, die be-
schikbaar is voor lonen en winsten.
De verdeling van die ruimte moet
worden overgelaten aan de onderhan-
delende partijen, maar maatstaf moest
zijn handhaving van het concurrentie-
vermogen van de Zweedse economie.
Gevolg van de solidaristische loon-
politiek die LO en TCO voorstaan
is, dat op centraal niveau overeenge-
komen loonsverhogingen in de gehele
economie doorwerken. In de B-sector,
waar de produktiviteitsstijging veel
lager is dan in de C-sector, leiden
deze uniforme loonsverhogingen tot
prijsstijgingen. Wordt bij de vaststel-
ling van de beschikbare ruimte uit-
gegaan van een gemiddelde nationalè
produktiviteitsstijging, d.w.z. het ge-
middelde van de stijgingen in de B-
en de C-sector, dan zullen in de be-
schermde sectoren de prijzen toch
70
verhoogd moeten worden, terwijl zich
in de C-sector een verschuiving zal
voltrekken die ten goede komt aan
de ondernemingswinsten. Op grond
van deze analyse beval de studieconi-
missie een economische politiek aan,
die deflatoire en infiatoire tenden-
ties moest tegengaan, maar die zich
zou moeten onthouden van ingrijpen
in de lonen op grond van structurele
prijsverschillen.
In wezen vormde deze aanbeveling
nog geen oplossing voor het loonpo-
litieke vraagstuk. De commissie was
eigenlijk alleen maar tot de conclusie
gekomen, dat de zaken moesten blij-
ven zoals ze waren. De verantwoor-
delijkheid voor de loon- en prijsvor-
ming moest bij de arbeidsmarktorga-
nisaties blijven. Van een inkomenspo-
litiek van de regering kon geen sprake
zijn. Alleen de voorwaarden waar-
onder collectieve arbeidsovereenkom-
sten moeten worden gesloten, waren
aangescherpt. Criterium is nu immers
handhaving van het concurrentiever-
mogen van de internationaal georiën-
teerde ondernemingen.
Dit betekent, dat ook voortaan de
ruimte voor loonstijging in de C-
sector wordt bepaald. LO en TCO
hebben aan de uitkomsten van de
twee-sectorenanalyse déze uitleg ge-
geven,. dat de C-sector niet de hele
produktiviteitswinst voor zichzelf mag
behouden. Er zal een zekere verde-
ling tot stand moeten komen, waarbij
de beschikbare ruimte toch zo moet
worden verdeeld dat de loonstijging in
de B-sector niet achterblijft bij die in
de C-sector.
Dit betekent, dat het infiatoire ele-
ment in het centrale loonpolitieke
model â la Suède aanwezig blijft. Dit
te meer, omdat deB-sector zich ook
in Zweden sterk uitbreidt ten koste
van de industriële sector, waar de
werkgelegenheid achteruitloopt. De
tegen de internationale concurrentie
beschermde sectoren worden voor
een steeds groter deel van de werkge-
legenheid en daarmee van de totale
loonsom verantwoordelijk, terwijl de
basis waaruit de produktiviteitswinst
moet komen, steeds smaller wordt.
Ook Zweden kent het conflict tussen
onverenigbare economische doelstel-
lingen, dat er al toe heeft geleid dat
er net als in Nederland een welkloos-
heidsprobleem bestaat dat minder ge-
makkelijk is op te lossen met koop-
krachtinjecties en een openbare-wer-
kenpolitiek dan in een tijd toen werk-
loosheid alleen nog maar een ver
–
schijnsel was dat voorkwam in tijden
van deflatie.
A. F. van Zweeden
Boek€
ieuws
In dit boek is getracht om op over-
zichtelijke wijze een inzicht te geven
in de activiteiten van het Nederlandse
bedrijfsleven in de Derde Wereld en
met name in de consequenties van
die activiteiten voor het ontwikke-
lingsproces in die landen. In de eerste
drie hoofdstukken wordt een verhan-
deling gegeven over de Nederlandse
bedrijven, die zich bezighouden met
de produktie of de verwerking van
resp. strategische goederen (aardolie,
tin, aluminium en rubber), niet-stra-
tegische goederen (cacao, koffie, sui-
ker e.d.) en technische goederen en
diensten, terwijl tenslotte in een vierde
hoofdstuk de huidige exploitatie in
de voormalige koloniën aan de beurt
komt.
Het geheel is geen dorre opsom-
ming van feiten geworden, doch een
zeer leesbaar goed opgebouwd ver-
haal, waarbij gepoogd is het onder-
werp ook in zijn historische context
te beschouwen, hetgeen het inzicht
zeker ten goede komt. Het boek is
ook geen dorre opsomming geworden,
omdat het geenszins alleen de objec-
tieve inventarisatie is, die de subtitel
doet vermoeden. Integendeel, er
wordt zeer duidelijk stelling genomen
tegen vele praktijken van het bedrijfs-
leven in de ontwikkelingslanden en
gezien het verzamelde documentatie-
materiaal is daar ook alle aanleiding
toe. Het valt zonder meer toe te jui-
chen dat de auteur, bijgestaan door
een aantal studiegroepen, heeft ge-
tracht harde feiten en cijfers in te
brengen in de dikwijls zo onvrucht-
bare discussie over dit onderwerp.
Dat wil overigens geenszins zeggen
dat met dit boek het laatste woord in
die discussie is gezegd. Paërls stelling-
name, gebaseerd op het verzamelde
feitenmateriaal, is, dat de activiteiten
van het bedrijfsleven in de Derde
Wereld hoogstens een marginaal po-
sitief effect kunnen hebben, maar dat
door de veel grotere macht van met
name de grote multinationale onder
–
nemingen de ontwikkelingslanden al-
tijd in een afhankelijke en dus zwak-
kere positie staan. Uit deze situatie
ziet hij echter wel een uitweg, die hij
in een uiterst summier stukje inleiding
even aanduidt, namelijk in een eerste
fase een mobilisering van de arbei-
dende bevolking in de Derde Wereld,
in een tweede fase een vereniging van
de gesocialiseerde ontwikkelingslan-
den met gelijkgerichte belangen en in
de derde fase een streven in het
Westen om de contacten met de Der-
de Wereld niet op basis van over-
macht, maar op basis van humaniteit
en solidariteit te laten verlopen.
Aan deze paragraaf had de auteur
mi. wel wat meer aandacht mogen
besteden. Allereerst is het mij niet
duidelijk waarom de genoemde fasen
niet simultaan zouden kunnen begin-
nen. In de tweede plaats is het niet
alleen de ondernemer die de interna-
tionale solidariteit in de weg staat,
zoals gesuggereerd wordt, maar ook
de arbeiders staan deze solidariteit in
de weg. De vakbonden zijn erg hui-
verig acties te onderschrijven die de
overplaatsing van bepaalde bedrijfs-
takken in het kader van een interna-
tionale arbeidsverdeling beogen. Ver-
der is de ,,mobilisatie van de arbei-
dende bevolking” een Vrij inhoudsloze
kreet, zeker wanneer daaraan wordt
toegevoegd (blz.
56):
,,Bovendien
kan het gebrek aan kapitaal in deze
landen ondervangen worden door
deze mobilisatie van alle arbeids-
krachten. Want de huidige werkloos-
heid is de voornaamste oorzaak Van
het huidige gebrek aan kapitaal en
niet omgekeerd”. Het kip-en-ei-pro-
bleem dat hier aangesneden wordt, is
irrelevant; om de huidige werkloos-
heid tegen te gaan, zal er immërs
toch eerst geïnvesteerd moeten wor-
den.
De suggestie van een vrijwel vol-
ledige substitueerbaarheid van arbeid
en kapitaal is wel erg onrealistisch.
Natuurlijk, het is een vrij algemeen
erkend feit, dat vele kapitaalintensie-
ve Westerse produktiemethoden in de
Derde Wereld beter zouden kunnen
worden vervangen door meer arbeids-
intensieve, al wordt er op dat gebied
nog bitter weinig research gedaan.
Maar paradoxaal genoeg meent de
auteur zlf (blz. 26), dat eenvoudige
Eric Paërl: Nederlandse macht in de Derde Wereld.
Een inventarisatie van
economische belangen, Nederlandse Praktijk, Van Gennep, Amsterdam, 1971,
453blz.,
f. 17,90.
ESB 19-1-1972
71
arbeidsintensieve produktiemethoden
toch niet zullen concurreren met de
geautomatiseerde westerse industrie.
Dit wordt min of meer als een losse
opmerking geciteerd uit een krante-
artikeltje en daarmee is dan ook de
hele discussie over een internationale
arbeidsverdeling in één zin afgedaan!
Het boek wekt trouwens toch de
indruk dat de auteur niet gekozen
heeft voor een economisch gefundeer-
de benadering. Dat is jammer, want
bijv. in het hoofdstuk waarin de tra-
ditionele aanval wordt ingezet op de
exploitatie van de Surinaamse bauxiet,
wordt een nauwkeurige sociaal-econo-
mische ,,cost-benefit”-analyse t.a.v.
de vestiging van een aluminiumfa-
briek in dat land node gemist. Daar-
mee zou dit hoofdstuk een veel over-
tuigender argumentatie geboden heb-
ben dan nu het geval is, nu de
auteur in machteloze woede uitvalt
tegen het bedrijfsleven op een soms
toch wel onredelijke wijze. Dat ge-
beurt op andere plaatsen ook nogal
eens: sociale misstanden bij Philips in
het begin van de eeuw en de pro-
Duitse gevoelens van een Shell-direc
teur in 1933 kunnen toch niet serieus
als relevante gegevens worden be-
schouwd bij het onderhavige onder-
werp.
Het komt in dit boek irritant vaak
voor, dat uit een klein aantal artike-
len uit kranten en pamfletten van zo
uiteenlopende signatuur als De Tele-
graaf, De Waarheid, Elsevier
en de
Rode Tribune
vergaande conclusies
worden getrokken. Dit leidt er al vrij
snel toe, dat de lezer de betrouwbaar
–
heid van de gegevens niet al te hoog
zal schatten. Er staan inderdaad een
aantal onjuiste en een nog groter aan-
tal twijfelachtige gegevens in het boek.
Op blz. 296 worden bijv. Amster-
damse elektriciteitsprijzen van 1971
met Surinaamse van 1954 vergeleken
en daaruit worden conclusies t.a.v. de
uitbuiting van Suriname getrokken!
In een inleiding wordt geklaagd
over de moeilijkheid voldoende gege-
vens te verkrijgen over deze proble-
matiek. In zoverre dt de reden is
geweest om kranteartikelen als voor-
naamste documentatiebron te gebrui-
ken, moet worden opgemerkt dat de
auteur waarlijk niet uitputtend op
zoek is geweest naar standaardwer-
ken over dit onderwerp. In het hoofd-
stuk over aardolie mist men bijv.
bij de literatuuropgave recente en be-
hoorlijk kritische werken als
The
large international firm, The interna-
tional petroleum industry
van Prôf.
E. T. Penrose en
Oil and World
Power
van Prof. P. Odeil.
Het boek is daardoor toch te op-
pervlakkig gebleven; de auteur wordt
teveel meegesleept door zijn veront-
waardiging en a priori overtuigingen
om het werkelijk veel overtuigings-
kracht te geven. Niettemin moet het
worden gewaardeerd als een poging
om de effecten van particuliere in-
vesteringen in ontwikkelingslanden te
onderzoeken en zijn er interessante
en onthullende gegevens verzameld.
Een aantal bijeengebrachte uitspra-
ken van Nederlandse ondernemers ge-
tuigen bijvoorbeeld van een uiterst
verwerpelijke mentaliteit. Hieraan
moet worden toegevoegd dat de vol-
gende stap veel moeilijker zal zijn,
want daarin zou m.i. moeten worden
onderzocht welke maatregelen er in-
ternationaal zouden moeten worden
genomen om de belangen van de zo
moeilijk controleerbare multinationa-
le ondernemingen meer op die van
de ontwikkelingslanden af te stem-
men. *
Herbert Visscher
PONSTYPISTES ?
*
uitzending von:
OPERATORS
PROGRAMMEURS
SYSTEEMANALISTEN
PON STY PISTES
*
alle compueropIeidingen
*
24 uur
COMPUTERSERVICE
PROGRAMMEERSERVICE
PON SS ER VICE
SYSTEIS
hoofd kantoor
huagweg 100 rijswijk (z.h)
tel. (070) 11 89 61
De ontwikkeling van de
economische theorie
Drs. A. Nentjes
geb. f 24,75 ISBN 90 01 625207
Dit boek, dat vooral bedoeld is als ondersteuning van de studie in de algemene economie, onderscheidt zich op een aantal punten van gangbare inleidingen tot de geschiedenis van de
economie:
Het beperkt zich tot de ontwikkèling van de economische theorie, waarin duidelijk wordt
gemaakt hoede huidige economische theorieën zich ontwikkeld hebben uit de theorieën
van het verleden.
De ontwikkelingslijnen van de theorie worden zover mogelijk tot het heden doorgetrokken.
De uiteenzetting van de meer recente theorieën beslaat een relatief groot aantal pagina’s.
4; Naast de gebruikelijke chronologische benaderingswijze biedt de auteur ook een alternatieve
indeling van de stof, zodat een ranchikking naar deelgebieden mogelijk is.
Verkrijgbaar bij de boekhandel en bij de uitgever
1
1
.
Wolters-Noordhoff
36170241656
72
ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE
26 JANUARI 1972
STICHTING HET NEDERLANDS
57e JAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 2833
Presentatie
,,Bewust zal men moeten investeren in ,,improduk-
tieve” capaciteit, want milieu-investeringen dragen op
zichzelf niet bij tot de vergroting van de produktie”.
Deze zin staat in een artikel in
De Nederlandse Onder-
neming (DNO)
van 7 januari jI., waarin wordt uitge-
rekend dat de kosten die Nederland moet maken om
de milieuverontreiniging te bestrijden, jaarlijks f. 4 mrd.
â f.
5
mrd. zullen bedragen.
Steeds vaker wordt verkondigd, dat we een gedeelte
van onze economische groei moeten opofferen om de
milieuverontreiniging te voorkomen. Dit lijkt mij, zolang
we nog vasthouden aan de huidige berekeningsmethode
van de economische groei, een twijfelachtige stelling,
die bovendien desastreuze gevolgen kan hebben. Zolang
namelijk een groot gedeelte van de Nederlandse be-
volking van mening is dat er een onrechtvaardige in
komensverdeling bestaat, zal het onmogelijk zijn de
vakbeweging ertoe te bewegen, genoegen te nemen met
een geringere inkomensgroei voor haar leden. Het staat
echter geenszins vast dat het doen van milieu-investe-
ringen ten kosten zal gaan van die groei.
In het hier aangehaalde artikel in
DNO
wordt ver-
meld, dat milieu-investeringen improduktief zijn, waar-
door moeilijkheden ontstaan bij de financiering ervan.
Het beginsel ,,de vervuiler betaalt” kan de concurrentie-
positie van bedrijfstakken verslechteren, zodat de ge-
meenschap te hulp moet komen, via bijv. fiscale
faciliteiten, aldus
DNO.
,,De gemeenschap staat voor de
keuze welke voorkeur zij heeft voor een schoon milieu,
welke voorkeur zij toont voor de groei van de materiële
welvaart en de werkgelegenheid, welke voorkeur zij
toont voor andere terreinen, zoals woningbouw enz.”.
Dit klinkt allemaal zeer aannemelijk, maar uiteindelijk
komt de aap uit de mouw, als
DNO
schrijft, dat de
groei van de reële consumptie van particulieren en
overheid moet dalen om enig herstel van de rentabiliteit
van de onderneming mogelijk te maken.
Om aan te tonen dat er tussen
DNO
en mij in de
praktijk toch geen grote meningsverschillen bestaan,
heb ik het volgende voorbeeld nodig. Er zijn autofa-
brikanten, die van eenzelfde type auto twee uitvoeringen
op de markt brengen. Het ene type is eenvoudig; het
heeft bijv. normale stoelen en ruitewissers met slechts
één snelheid. Het andere type is luxueuzer omdat het is
uitgevoerd met volledig verstelbare kuipstoelen en ruite-
wissers met twee snelheden. Het luxe autotype is duur-
der dan het eenvoudige. De hogere prijs ervan wordt
veroorzaakt doordat de autofabrikant voorzieningen
heeft aangebracht die de ,,leefbaarheid” van de auto-
mobilist vergroten. Vele automobilisten zullen tegen deze
hogere prijs geen bezwaar maken omdat zij er een
kwalitatief beter vervoermiddel voor krijgen. Niemand
zal de luxe uitvoering improduktief vinden.
Op een zekere dag schrijft de overheid voor, dat in
de auto’s een apparaat moet. worden ingebouwd om
luchtverontreiniging te voorkomen. Hierdoor wordt de
kwaliteit van de auto hoger, evenals diens prijs. Door
die hogere kwaliteit wordt de leefbaarheid van de ge-
hele bevolking, ook van de automobilist, vergroot. Zou-
den we de mening van
DNO
aanvaarden, dan zou de
voorziening die de luchtverontreiniging door auto’s
voorkomt, improduktief zijn, evenals de investeringen
die moeten worden verricht om de hiervoor benodigde
apparaten te fabriceren, terwijl de fabricage van kuip-
stoelen wel produktief is.
Het zelfde verhaal kan worden opgesteld voor andere
milieu-investeringen, die niet zo direct verbonden zijn
met een bepaald consumptie-artikel, maar die er toch
voor zorgen dat de consument kwalitatief betere (en
duurdere) artikelen aanschaft. Bovendien moet nog wor-
den vermeld dat door de milieu-investeringen nieuwe
commerciële mogelijkheden ontstaan, zoals onlangs M. F.
Strong, secretaris-generaal van de milieuconferentie van
de Verenigde Naties, verkondigde
1).
Toch zal de gemeenschap zich door de milieu-inves-
teringen beperkingen moeten opleggen, zoals
DNO
ook
beweert. De consument zal kwalitatief betere produkten
moeten aanschaffen, die uiteraard een hogere prijs heb-
ben. Hierdoor wordt de consument verplicht een be-
paald deel van zijn reële inkomensstijging aan bepaalde
artikelen uit te geven. Ook mét de milieu-investeringen
blijft de reële inkomensstijging dus bestaan, de con-
sumptievrijheid echter wordt meer aan banden gelegd.
De géhele gemeenschap zal hierdoor eén stukje vrij-
heid moeten afstaan omdat de particuliere en overheids-
bestedingen (consumptie en investeringen) afgestemd
moeten worden op niet-vervuilende produktie. Dit heeft
DNO
kennelijk niet durven schrijven, al zullen de voor-
stellen van dit blad dezelfde uitwerking hebben. Jammer
dat deze presentatie nog niet wordt aangedurfd.
L.H.
1)
Het Financieele Dagblad, 7
januari
1972.
73
Inhoud
ESb
Presentatie
…………………………………………………73
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
•
Economisch Instituut
Drs. W. Siddré:
•
i
Wie
nviteert Turvey
9
………………………………………75
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos.
Drs. R. F. M. Lubbers: R. iwema, L. H. Klaassen, H. W. Lantbers,
–
De metaal-CAO
………………………………………….
76
P. J.
Montagne, J. H.. P. Paelinck,
A.de Wit.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
–
Prof Dr. P. Hennipman:
Adres:
Burgemeester Oud/aan
50
(commentaren van Prof. Dr. L. H. Klaassen, Prof. Dr. C. Goedhart
Rotterdam-3ül6fkopijvoorderédactie:
en Dr. J. vanden Doel).
postbus4224.
–
Tel.
(010)145511, toestel37û/.
Bij adreswijziging
s. v.p. steeds
adresbandje
Welvaartstheorie of welzijnstheorie?
………… ………………..
…..
J. Erke/ens:
meesturen.
De verdeling van de werkgelegenheid over de grote sectoren
…………..
89
Kopij voor de redactie:
in tweevoud,
ge, j’pt,
dubbele regelafstand,
brede
marge.
Belgische kroniek
•
Monetaire verwikkelingen en economische vooruitzichten in België,
door
E.
Thielemans
……………………………………………
87
Abonnementsprijs:f57,20perjaar,
studenten! 36,40.franco
per post voor
Nederland.
België,
Luxemburg,
o,verzeese
rjksde/en (zeepost). Prijs
vandit
nummer:!
1.50.
B
eric
…………………………………………………………
Abonnementen kunnen
ingaan
op elke gewenste datum, maar slechts worden
Fisconomie
..
.
,
beëindigd
per ultimo van een kalenderjaar.
Ontwikkelingen op fiscaal gebied in de EG,
dook Prof
Dr.
J.
H.
Chrisiiaanse
…………………………………………….
93
Betaling:
giro 8408; Bank Mees
&
Hope
NV, Rotterdam:
Banque
de Commerce.
Mededelingen
………………………………………………..96
Koninklijk plein 6, Brussel,
postcheque-rekening
260.34.
Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
..Roelants
–
Schiedam,
Lange Haven
141,
Schiedam.
tel.
(010)26 0260,
toestel908.
Onderzoek
Stichting
–
Het Nederlands Economisch Instituut
Adres:
Burgemeester Oudlaaii
50,
Rotterdam-30/6: tel. (010)1455 11.
Onderzoekafdelingen:
is nodig. Het NEI heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
Balançed International Growth
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
Bedtijfs-Economisch Onderzoek
–
voeren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven
1fl
Economisch-Sociologisch Onderzoek
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
Economisch- Technisch Onderzoek
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
Industriële Vestigingspatronen
periode een spe.cialisatie plaatsgevonden,
maar door de
Macro-Economisch Onder-zoek
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
Project-studies Ontwikkelingslanden
wiskundigen,
sociologen,
sociaal-geografen,
siedebouw-
Regionaal
Onderzoek
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een
brede
Statistisch-Mathematisch Onderzoek.
aanpak van de problemen gewaarborgd.
.
Transport-Economisch Onderzoek
74
W. Siddré
Wie invitèert
Turvey?
Twintig jaar geleden publiceerde
een briljant Engels economist, Ralph
Turvey, een classificatie van infiatoire
processen. Zijn schema werd sinds-
dien uitgebreid, maar ik geloof dat
zijn analyse van de krachten achter
een inflatieproces nog steeds in grote
lijnen actueel is. Turvey’s classificatie
is gebaseerd op hypothesen over de
prijsvorming van goederen enerzijds
en op hypothesen over de prijsvor-
ming van arbeid anderzijds. In zijn
schema zijn prijzen hetzij flexibel het-
zij door kosten bepaald. Een toene-
ming van de vraag veroorzaakt bij
flexibele prijzen in het algemeen een
stijging van het prijsniveau. In het
geval van ,,cost-determined” prijzen
wordt het prijsniveau verkregen door
een winstopslag te zetten op de kosten
per eenheid produkt. Bij ,,cost-deter-
mined” prijzen zal een grotere vraag
alleen dan het prijsniveau verhogen,
als door de grotere vraag de produk-
tie-omvang stijgt en als hierdoor ook
de kosten per eenheid produkt stijgen.
Analoge definities gelden bij de
lonen. Een aanbodoverschot doet de
lonen dalen, als zij flexibel zijn, zelfs
bij een ongewijzigde index van de
prijzen. In het geval van ,,cost-deter-
mined” lonen, wordt de invloed van
de vraag uitgesloten. Loon- en/of
prijsstijgingen kunnen op drie manie-
ren ontstaan. Daarover de volgende
vier alinea’s.
De normale loonvoet kan gaan stij-
gen als werknemers, via prijsindex-
clausules, proberen hun reële inkomen
intact te houden. Een loonvoetstijging
kan ook spontaan plaatsvinden, als
werknemers hun reële claims op het
reële nationale inkomen wensen te
vergroten. Een onderzoek naar het
ontstaan van deze inkomensclaims
behoort waarschijnlijk slechts ten dele
tot het werkterrein van de ëconomist,
maar veeleer tot het terrein van de
socioloog of sociaal-psycholoog. Het
prijsniveau stijgt als ondernemers, bij
constante arbeidsproduktiviteit, hoge-
re loonkosten doorberekenen of als
zij een hogere winstmarge plaatsen op
de kosten per eenheid produkt. On-
dernemers pogen hiermede hun aan-
deel in het reële nationale produkt te
handhaven of te vergroten. Ook hier
behoort een onderzoek van deze han-
delwijze waarschijnlijk slechts ten dele
tot het vakgebied van een economist.
In bovenstaande situaties is er spra-
ke van (democratische) strijd om de
aandelen in het reële nationale pro-
dukt. Pogingen om de bestaande
claims te handhaven of te vergroten
leiden tot een inflatieproces, als deze
claims ter tafel komen in een situatie
waarbij het reële nationale produkt
niet groter kan worden. Grenzen aan
dat volume van het nationale produkt
worden op de korte _termijn gesteld
door de grootte en de kwaliteit van
dc beroepsbevolking, voorts door de
grootte en de aard van de bestaande
kapitaalgoederenvoorraad en de ver-
deling van de beroepsbevolking en
kapitaalgoederenvoorraad over de ver-
schillende bedrijfstakken.
Een stijging van het prijsniveau kan
het resultaat zijn van de strijd om
de reële bestedingen te handhaven of
het resultaat van de strijd -om de reële
bestedingen (van consumenten, inves-
teerders, overheid en buitenland) te
vergroten tot op een niveau dat fysiek
niet mogelijk is. Ook nu geldt dat
de motieven achter deze bestedings-
neigingen slechts ten dele tot het vak-
gebied van de economist behoren.
Tenslotte resteert nog de mogelijk-
heid dat bij volledige werkgelegenheid
de nominale loonvoet gaat stijgen
omdat de vraag naar arbeid groter
geworden is, of omdat, bij gegeven
vraag naar arbeid, het aanbod kleiner
is geworden. Deze loonvoetstijging
treedt op als ondernemers en overheid
proberen meer arbeid aan te trekken
om hun produktievolume te handha-
ven of te vergroten. Hier is sprake
van strijd om de schaarse produktie-
factor arbeid.
Turvey geeft op grond van de
bovenstaande drie mogelijkheden de
volgende samenvattting:
,,Jnflatie
is
het proces, dat ontstaat uit actieve
pogingen om het totale reële inkomen,
de totale reële bestedingen en/of de
totale produktie te handhaven op een
niveau dat fysiek onmogelijk is, of
te vergroten tot op een niveau dat
fysiek onmogelijk is”.
Onlangs liet Turvey
1)
zijn licht op-
nieuw schijnen over de forse, bijkans
mondiale, prijsstijgingen van recente
datum. Hij verwerpt drie gangbare
suggesties. De verklaring van de in-
flatie in een bepaald land moet z.i.
niet alleen gezocht worden bij interna-
tionale transmissiemechanismen. Als
inflatie een mondiaal verschijnsel is,
dan moet er een ,,world-wide” verkla-
ring komen. Ten tweede zijn de hui-
dige uitschieters (naar rechts boven)
uit het keurslijf van de Phillips-curve
geen toevalstreffers; daardoor treden
ze te sytematisch op in een groot aan-
tal geïndustrialiseerde landen tegelijk.
Ten derde verwerpt Turvey de sugges-
tie dat hogere kosten van stakingen
(o.m. door kapitaalverliezen op voor-
raden en op moeizaam opgebouwde
distributiekanalen) ondernemers in-
schikkelijker zouden doen reageren
op hogere loonclaims.
,,We are left with phenomena
which we as economists are not corn-
petent to investigate …. why should
all econornic phenomena have econo-
mic causes?”. Turvey suggereert dan
ook dat onze noties over acceptabele
inkomensverschillen moeten worden
1)
Zie zijn bijdragen in
The Current In-
flation,
ed. H. G. Johnson en A. R.
Noba’, 1971.
–
2
ESB 26-1-1972
75
De metaal – CAO
DRS. R. F. M. LUBBERS*
Zelden zullen onderhandelingen over een nieuwe col-
lectieve arbeidsovereenkomst in de metaalindustrie zo
ondoorzichtig en onduidelijk zijn gevoerd als thans het
geval is geweest. Het begon allemaal helder en een-
voudig. De werkgevers boden 1% reële verbetering en
de werknemers vroegen 3%, waarbij zij in eerste in-
stantie 0,4% voor verhoging van de bijdrage aan het
fonds van vakbondsactiviteiten reserveerden, zodat voor
de werknemers zelf slechts 2,6% resteerde. Met betrek-
king tot de prijzen vroegen de vakbonden volledige
compensatie. Met dien verstande echter, dat zij bij de
compensatie voor prijsstijgingen per 1 juli 1972 een
1
/2%
wilden laten zitten,
als
de overheid de vakcen-
trales op een daarmee corresponderend eisenpakket, op
het gebied van investeringsbeleid, woningbouw, milieu-
hygiëne enz. tegemoet zou komen.
De werkgevers van hun kant handhaafden in hun
voorstel de maximering in het prijsindexeringsmechanis-
me (aanvankelijk op 6%) en drongen aan op een ,,zui-
vering” van de prijsindexcijfers. Zolang de werkgevers
hun bod niet belangrijk boven de 1% brachten, was
het voor de vakverenigingen niet moeilijk een éénstem-
mig neen te laten horen. Minder eenvoudig werd het,
toen de werkgevers hun bod tot 1,9% verhoogden
(1Y% per 1 januari en 0,4% verhoging van de va-
kantietoeslag, het prijsmaximum verhoogden tot 63
,
%,
terwijl zij daarnaast interessante voorstellen op pensioen-
gebied deden.
Pensioenen
De voorgestelde herstructurering van het Bedrijfspen-
sioenfonds betekende niet alleen voordeel voor reeds
ingegane pensioenen, maar ook premievoordelen voor
grote groepen werknemers. Dit laatste enerzijds, omdat
in verband met reeds ingegane en verwachte AOW-
stijgingen het verzorgingsgebied van het Bedrijfspen-
sioenfonds (en dus ook de premieheffing) bij een hoger
salaris ging aanvangen en anderzijds omdat de werk-
gevers aanboden van een paritaire premieverdeling naar
een verdeling 60%-40% over te stappen. Om de zaak
te completeren besloten de werkgevers vervolgens aan
de laagst betaalden (die weinig of niet van de herstruc-
turering van het BPF zouden profiteren) een belangrijke
verhoging van de vloer van de vakantietoeslag toe te
kennen, en de inkomenstrekkers boven de ca. f. 16.500
te compenseren voor de voor hen optredende verhoging
van de pensioenpremie.
Toen dit aanbod eenmaal op tafel lag, bleek het voor
de werknemers aanzienlijk moeilijker één front te maken
Zij probeerden weliswaar nog enige tijd de herstructu-
rering van het Bedrijfspensioenfonds in een onjuist
daglicht te stellen en te hameren op een noodzakelijke
minimale verdubbeling van de bijdrage aan het vak-
bondsfonds; dit leken echter niet de meest geschikte
punten om er de barricaden voor op te gaan.
Publieke opinie
Intussen was er wel een belangrijke verandering in
de atmosfeer van de onderhandelingen gekomen. Bij
het indienen van hun voorstellen werden de vakbonden
nog geconfronteerd met een publieke opinie, die de 0%
van Bakkenist weliswaar erg karig vond, maar de 3%
van de vakcentrales als duidelijk teveel ervoer. In de
loop van de eerste twee weken van de onderhandelingen
versterkte de landelijke opinie zich ten ongunste van
* De auteur maakte deel uit van de werkgeversonderhan-
delingsdelegatie in de Raad Overleg Metaalindustrie (ROM).
onderzocht. Loon- en prijseisen zijn
vaak uitingen van sterke gevoelens
van onbehagen over de bestaande
inkomensverschillen. Misschien be-
stond er voorheen meer eensgezind-
heid over relatieve inkomens. Mis-
schien bestaat er nu geen transitiviteit
in de opvattingen over inkomensver-
schillen.
Werkclassificatie is een methode
om binnen een produktie-eenheid ac-
ceptabele inkomensverschillen te ver-
krijgen. Werkclassificatie op nationaal
niveau is gewenst. Turvey: ,,I am not
convinced, since 1 have not been able
to look into it, by the argument that
they tried it in Holland, and it did
not work. Why didn’t it work? Was
it excess demand rather than an in-
herent defect of the approach that
caused it to fail?” Wie geeft hem een
kans deze vraag te beantwoorden en
daarover te rapporteren op een goed
voorbereid congres over inkomensver-
deling en inflatie?
76.
het werknemersvoorstel. Dit was voor de heer Groene-
velt, voorzitter van de Industriebond NVV, zelft aan-
leiding de onderhandelingen op te schorten. Was dat,
zoals hij zelf zei, om zijn achterban te peilen, 6f was
dit een poging eerst de publieke opinie om te krijgen?
Hoe dan ook, juist in die schorsing vond de bekende
SER-vergadering van 19 november plaats, waar de vak-
beweging erin slaagde het merendeel van de kroonleden
mee te krijgen en het deskundigenrapport te benutten
als vlag, die haar 3% lading kon gaan dekken. Men
kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat door deze
SER-vergadering bij het NVV een al te groot zelfver-
trouwen ontstond. Omdat echter hun officiële voorstel
uitging van 1,7% reëel per 1 januari, de werkgevers
tot 1,5% gingen, de vakbondseis voor verhogingen van
de vakantietoeslag 0,6% bedroeg en de werkgevers
0,4% boden, was het niet wel mogelijk nee te blijven
zeggen. Hun eisen waren namelijk al te dicht door de
werkgevers benaderd, zeker als men het pensioenplan
erin betrok.
BERICHT
Hierdoor delen wij onze donateurs, leden en
abonnees mede, dat dezer dagen gebruik zal wor-
den gemaakt van de verleende toestemming tot
automatische giro-afschrijving van aan ons ver-
schuldigde bedragen.
De
donatie
voor 1972 bedraagt f. 100. De
con-
tributie
bedraagt f.
75.
De
abonnementsprjs
voor
particulieren en studenten bedraagt resp. f. 57,20
en f. 36,40 (mcl. BTW). Voor particulieren en
studenten in het buitenland – uitgezonderd België
en de Nederlandse Antillen – bedraagt de abon-
nementsprijs resp. f. 78,50 en f.
58,50.
Alle be-
dragen per kalenderjaar.
Stichting
Het Nederlandsch Ecônomisch Instituut
Indexering
In wezen bleef toen nog slechts één onderwerp over,
waarover de degens nog konden worden gekruist. Dat
was het indexeringsmechanisme in de metaalindustrie.
Enkele jaren geleden is dit mechanisme met voortva-
rendheid ingevoerd. Het is een systeem van na-indexe-
ring in twee halfjaarlijkse fasen met een maximum per
1 juli van 3% en een jaarmaximum van 6%, terwijl
uitgegaan wordt van een zgn. ongezuiverd prijsindex-
cijfer (ongezuiverd betekend dat onder meer de uit
verhogingen van indirecte belastingen resulterende prijs-
stijgingen toch weer via de lonen gecompenseerd worden;
iets dergelijks geldt voor de prijsstijging in de sector
medische verzorging die ook, voor zover zij niet ten
laste komt van het budget van de werknemer, toch
gecompenseerd wordt).
Welnu, dit prijsindexeringsmechanisme had als uit-
komst voor 1971, dat 2,2% van de opgetreden prijs-
stijgingen niet in de lonen werden gecompenseerd, omdat
het jaarmaximum van 6% met dat bedrag werd over-
schreden. Per 31 december 1971 bestond er dus optisch
een achterstand van 2,2% in de prijsafrekening. Krach-
tens de toen geldende CAO zou daar een gesprek over
moeten worden gehouden. Dit gesprek nu kwam in de
onderhandelingen zeer moeizaam op gang en is nogal
ondoorzichtig gevoerd.
Werkgevers wezen erop dat in het najaar 1970 tussen
partijen het principe was vastgesteld, dat prijseffecten
voortvloeiend uit de zgn. verhoging met f. 400 niet voor
compensatie in aanmerking zouden moeten komen. Nu
is moeilijk vast te stellen hoeveel de verhoging met
f. 400, welke de Macro-economische verkenning 1972
vertaalt in 3
1
/2%
extra loonstijging, aan extra prijs-
stijging heeft opgeleverd. Gegeven het feit, dat juist
deze loonstijging boven de produktiviteitsstijging uitging,
zal het prijseffect echter dichter bij de 2% dan bij de
1
1/
% hebben gelegen.
Daarnaast wezen de werkgevers erop dat het toch
niet onredelijk was de zgn. ,,onzuivere elementen” uit
het prijsindexcijfer te eli?nineren, een wens die zij ex-
pliciet stelden voor het jaar 1972. De vakbonden hebben
op zichzelf deze argumenten, waarvan het eerste zeer
hard en het tweede, althans voor het verleden, enigszins
dubieus was, niet bestreden, doch anderzijds hebben zij
lang vermeden hun restant-claim, zoals zij die zagen,
te kwantificeren. Toch kwam het ervan en wel op een
zeer onverwachte manier.
De vakbonden stelden voor, hun claim uit hoofde
van de prijsoverschrijding 1971 te veriilveren met een
verhoging van de vakbondsbijdrage met 0,4% per jaar.
Dit voorstel werd meer om principiële dan om kwan-
titatieve redenen door de werkgevers afgewezen. Later
werd de afrekening 1971 vervangen door per 1 juli
1972 een extra loonsverhoging van % te geven.
Dit voorstel, door de vakbonden gezamenlijk naar
voren gebracht, is kort daarop door de Industriebond
NVV toch weer als onacceptabel verworpen. De ar-
gumenten hiervoor waren niet geheel duidelijk: Men
zou mogen veronderstellen dat het met name voor
die bestuurders van het NVV, die zich herinnerden
hoeveel inspanning en gezondheid het hen gekost had
om de metaalbewerkers in het najaar 1970 genoegen
te laten nemen met een jaarverhoging van f. 400 (terwijl
wilde groepen toen f. 25 per week eisten) teveel werd,
om nu ook nog eens aan diezelfde metaalbewerkers uit
te leggen, dat juist hierdoor prijsstijgingen waren ont-
staan, die niet gecompenseerd zouden worden.
Hoe dan ook, men kan zich niet aan de indruk ont-
trekken, dat het NVV op dit punt zijn draai niet heeft
kunnen vinden. Enerzijds wilden zij de claim uit hoofde
van de 2,2% pas na 1972 realiseren om zoveel mo-
gelijk van hun 3% voor 1972 veilig te stellen, ander-
zijds wilden zij uit strategisch oogpunt de, voor
demagogische doeleinden zo aantrekkelijke 2,2%, zo-
lang mogelijk achter de hand houden. Wellicht nog
belangrijker voor de werknemers was hun pogèn voor
1972 en volgende jaren het maximum uit het prijsin-
dexeringsmechanisme te halen.
Tegenargumenten werkgevers
De werkgevers hadden een tweetal argumenten om
zich hiertegen te verzetten. Eén van principiële bete-
kenis, namelijk dat het voor het opereren op export-
markten, wat de metaalindustrie in belangrijke mate
doet, noodzakelijk is zichzelf enige grens aan een po-
tentiële loonkostenstijging te stellen, en één van meer
strategische betekenis, namelijk dat bij een ontbreken
ESB 26-1-1972
77
1.
van een maximum voor de vakverenigingen één reden
voor zelfbeheersing zou verdwijnen. Op zichzelf geno-
men, haddèn de vakverenigingen argumenten van ge-
wicht om het maximum af te schaffen of belangrijk te
verhogen.
Zij verzwakten echter hun tactische positie niet on-
aanzienlijk door de van werkgeverszijde aan de orde
gestelde ,,zuivering” van de prijsindex voor 1972 af
te wijzen. Dit was op zichzelf een zeer merkwaardige
zaak. Op centraal niveau hadden de vakcentrales mee-
gewerkt aan een concept SER-advies, waarbij deze
zuivering aanbevolen werd. In de befaamde SER-ver-
gadering van 19 november 1971 presenteren de vak-
centrales een cijferopstelling, waarin zij op nationaal
niveau trachten aan te tonen dat een reële loonsver-
hoging van 3% binnen de normen van het deskundigen-
rapport van de SER kan vallen,
omdat
bij de prijscom-
pensatie in 1972 liefst 0,8% zou moeten worden
gezuiverd. In de daarop volgende SER-vergadering blij-
ken de vakcentrales plotseling het rapport over de
indexering aan de opstelling waarvan zij hebben mee-
gewerkt, voorlopig niet te willen behandelen.
Tegelijkertijd stellen de vakbonden op het niveau van
de bedrijfstak, dat zij voor 1972 niet over de zuivering
kunnen praten, omdat zij verkiezen per 1 juli 1972 al
1
/z% van de prijsstijging niet gecompenseerd te krijgen,
onder voorwaarde
dat de regering hen tegemoetkomt
op een eisenpakket over investeringsbeleid, woningbouw,
en andere collectieve wensen. Op zichzelf genomen
misschien een lofwaardig streven, al mag men zich de
vraag stellen of de vakverenigingen het vrije bedrijfstak-
gewijze overleg mochten belasten met een politieke zaak.
Hoe dan ook, de vakverenigingen in de metaal wens-
ten geen zekerheid te geven, dat zij inderdaad
1
/2%
van de prijsstijging zouden laten zitten en zij wilden
het gesprek over de zuivering tot nader order uitstellen.
Daarmee ontstond voor de werkgevers een reden te
meer vast te houden aan een ongewijzigd prijsindexe-
ringsmechanisme voor 1972 met dien verstande dat het
maximum verruimd’ werd tot 6
1
/
2
%. De confessionele
en beambtenbonden verklaarden toen, dat de werkgevers
de voorgenomen aftrek van het ,,politieke”
1
/
2
% nu
maar moesten vergeten. Daarmee werd de 6
1
/2%
een
ongezuiverd maximum. Rekening houdend met een re-
delijk te achten zuivering, kan hier een prijsstijging van
tenminste 7% mee worden opgevangen.
1971, zo die er al was, op door de vakverenigingen
gewenste wijze gecompenseerd hebben; en dat zij daar-
naast voor 1972 een behoorlijke reële loonsverhoging.
doorvoeren. Bovendien laten zij dan nog de zuivering
in het prijsindexmechanisme zitten, voor zover de prij-
zen tenminste niet meer dan
61/2%
stijgen.
Als men de cijfers op deze wijze groepeert, ziet het
er allemaal wat merkwaardig uit. Niet merkwaardiger
overigens dan de bespreking van de SER op 12 no-
vember 1971, waar de deskundigen concludeerden dat
bij een loonsomstijging van 11,7% in 1972 er vrijwel
geen ruimte was voor een inkomensverbetering buiten
de compensatie voor de prijsstijging, terwijl de vakver-
enigingen aantoonden dat bij een loonsomstijging van
12% hun 3% reëel uitstekend paste. Het ironische is,
dat nu op het bedrijfstakniveau van de metaal beide
partijen het omgekeerde bewijzen. De werkgevers stelden
toch het overgrote deel van de 3% reëel te doen en
de Industriebond NVV trachtte het bewijs te leveren dat
slechts de prijzen werden gecompenseerd.
Om het beeld te completeren, moet worden vermeld
dat bij de besprekingen is uitgegaan van de door het
Centraal Planbureau geschatte landelijke arbeidspro-
duktiviteitsstijging van 3% in 1972. Het zou wel erg
bedroevend zijn als de metaal dit cijfer niet belangrijk
overtreft. Anderzijds moet zeker in de. metaal rekening
worden gehouden met een belangrijke zgn. incidentele
loonstijging.
Hoe dan ook, de metaalindustrie in Nederland ziet
haar loonkosten in 1972 met ca. 11% stijgen. Wie daar
nog overheen durft te gaan moet 6f over ijzeren ze-
nuwen beschikken 6f erg kortzichtig zijn. De reële
daarbij behorende loonsverhoging zal bescheiden van
aard zijn en daarvan kan evenzeer gezegd worden: wie
daar onderdoor had willen gaan, moest evenzeer 6f
kortzichtig zijn 6f over dezelfde ijzeren zenuwen be-
schikken. Dat geldt te meer als men zich realiseert,
dat de werknemer van zijn reële loonsverhoging krap
1/
% méér aan belasting en 3/ % méér aan AOW/AWW-
premie ziet wegvloeien.
R. F. M. Lubbers
Conclusies
Overziet men nu het slagveld in de metaal dan kan
men de volgende merkwaardige conclusies trekken.
De Industriebond NVV zal met verzwijging van de
in het najaar 1970 gemaakte afspraak stellen dat in
1971 de werknemers 2,2% tekort zijn gekomen; dat
zij in 1972 weliswaar ca. 2,3% stijging zullen zien, maar
dat zij aan de prijsontwikkeling wel weer tekort zullen
komen. De confessionele en beambtenbonden zullen stel-
len dat zij door de % extra per 1 juli 1972 en door
de realisering van het BPF-plan de prijsoverschrijding
van 1971 goed uitgebuit hebben, zodat de werknemers
er dooreen krap
2,5%
reëel op vooruitgaan. Daar zullen
zij nog aan toevoegen dat als de prijsstijging onverhoopt
uit de pot gaat rijzen, zij de werkgevers daar per 1
januari 1973 echt wel voor zullen laten betalen.
De werkgevers kunnen zeggen, dat zij de claim over
OPERATORS?
*
uitzending van:
PROGRAMMEURS
SYSTEEMANALISTEN
PONSTYPISTES
OPERATORS
* alle computeropleidingen
* 24 uur
COMPUTERSERVICE
P ROG RAM M EE RS E R VICE
PONSSERVICE
SYSTEFS 2 )
hoofdkantoor
haagweg 100 rijswijk (z-hl
tel. (070) 11 89 61
78
Welvaartstheorie of welzijnstheorie?
PROF. DR. P. HENNIPMAN
Over de actuele begrippen welvaart en welzijn bestaan zowel bij econornisten als bij niet-econornisten
verschillen van inzicht. Deze verschillen hebben
Prof.
Hennipman aanleiding gegeven in het onder-
staande artikel de verhouding tussen welvaart en
Welzijn
aan de orde te stellen. Zijn betoog mondt uit
in de conclusie dat de naam welvaartstheorie voorkeur verdient boven de naam welzijnstheorie.
Prof. Hennipman schreef
zijn
artikel als reactie op drie publikaties: i. een artikel van Prof. Klaassen,
waarin deze volgens
Prof.
Hennipman het onderscheid tussen welvaart en Welzijn op onvoldoende
duidelijke
Wijze
behandelt;
2.
een artikel van
Prof.
Qoedhart, waarin deze de term welzijnstheorie
introduceert;
3.
de dissertatie van Dr. Van den Doel, waarin opgemerkt wordt dat in de economie
,,welfare” met welzijn moet worden vertaald. Het artikel van Prof. Hennipman is voorzien van
commentaren van
Prof.
Klaassen, Prof. Goed hart en Dr. Van den Doel.
Welvaart is de zaak, waarover economisten in essentie spre-
ken, het is de kern van onze wetenschap.
Prof. Drs. H. W. Lambers
1)
Ook in dit tijdschrift is de veelbesproken verhouding
tussen welvaart en welzijn herhaaldelijk aan de orde
geweest. De voorspelling, die de toenmalige redacteur-
secretaris enige jaren geleden heeft gedaan, dat in de
toekomst het welvaartsbegrip nog menige kolom in dit
blad voor zich zou opeisen
2),
is reeds ten volle be-
waarheid. De aanleiding aan deze al lange reeks van
bijdragen een verdere toe te voegen biedt het verras-
sende feit, dat de welvaartstheorie (ook, iets minder
gelukkig, welvaartseconomie genoemd) in enige recente
publicaties is herdoopt in welzijnstheorie. Voor zover
mij bekend heeft deze nieuwe benaming haar intrede
gedaan in het proefschrift van Dr. Van den Doel
3);
zij is voorts aan te treffen in een kortgeleden verschenen
artikel van Prof. Goedhart
4).
Vooralsnog lijkt deze naamsverandering mij geen ver-
betering. Als aanduiding van een onderdeel der eco-
nomische theorie doet de term welzijnstheorie reeds
aanstonds paradoxaal aan. Immers, bij de meningsver
–
schillen over de verhouding tussen welvaart en .velzijn
bestond tot dusver althans in zoverre een zeer grote
mate van overeenstemming, dat welvaart nagenoeg
steeds als een economisch, welzijn als een niet-econo-
misch begrip is opgevat: ,,welzijn plegen wij over te
dragen in de richting van de sociaal-psychologen, de
ethici en andere diep-denkende groepen”
5)•
Het gevaar
schijnt dus niet denkbeeldig dat de nieuwe naam de
verwarring en onzekerheid zal vergroten, die niet alleen
bij buitenstaanders maar ook in economische vakkrin-
gen bestaan over de verhouding tussen welvaart en
welzijn en in aansluiting daaraan over de afbakening
van het terrein van de economie en in het bijzonder
de welvaartstheorie.
Er moet dus wel een dringende reden zijn om op de
nieuwe naam over te gaan. Men moet aannemen dat
degenen die hem hebben ingevoerd menen hiervoor een
of meer goede argumenten te hebben, maar aangezien
zij hun keuze niet of nauwelijks hebben gemotiveerd,
kan men naar de gronden waarop zij berust slechts
gissen. Het is echter niet moeilijk voor de breuk met de
gebruikelijke terminologie een aantal mogelijke argu-
menten te bedenken; als ik het wel zie zijn zij evenwel
geen van alle van voldoende gewicht om de vertrouwde
naam van het vak door de nieuw voorgestelde te ver-
vangen. Een toelichting op hun voorkeur van de zijde
Welstand, welvaart en welzijn, in
De structuur van de
onderneming,
overdruk uit
Maatschappij-Belangen, 1963,
nrs.
8
en
9, blz. 4.
Ter afsluiting,
ESB, 17
december
1969,
blz.
1245.
J. van den Doel,
Konvergenzie en evolutie,
Assen,
1971,
blz.
51.
C. Goedhart, Waar de prijstheorie verstek laat gaan,
Orbis
Econon2icUs,
jrg.
14,
nr. 1, blz.
41,
met de opmerking dat
zij ,,meestal nog” als welvaartstheorie wordt aangeduid!
H. W. Lambers, Economische toekomstkansen, in C. J. F.
Böttcher e.a.,
Morgen is vandaag begonnen. Futurologische
verkenningen,
Alphen aan den Rijn,
1967,
blz.
39.
Volledige
eenstemmigheid bestaat te dien aanzien overigens niet; zo
vat bijv. F. J. de Jong, Economie en ethiek, in P. J. Roscam
Abbing, J. J. Broeze e.a.,
Om de mens. Ethiek in weten-
schap en beroep,
Leiden, 1968,
blz.
179,
het welzijn op als
de ,,onstoffelijke componenten van de welvaart”, terwijl
E. D. J. Kruijtbosch, De ruimtelijke ordening,
Preadviezen
Vereniging voor de Staathuishoudkunde,
‘s-Gravenhage,
1969,
blz.
8,
het gelijkstelt aan optimale welvaart.
ESB 26-1-1972
79
der voorstanders van deze vernieuwing zou daarom ter
opheldering wenselijk zijn. Wellicht is het nuttig, ten
einde deze opwekking te versterken, aan enkele van de
mogelijke motieven voor het gebruik van de nieuwe
naam en hiermee samenhangende vraagstukken enige
opmerkingen te wijden.
Welvaarts- of welzijnsbegrip?
Als men zoekt naar een oogmerk voor het invoeren
van de naam welzijnstheorie dringt zich als eerste ver-
onderstelling op, dat hierbij de bedoeling voorzit te
doen uitkomen dat het vak een ruimer gebied bestrijkt
dan dikwijls wordt gemeend. Men zal dan met name
denken aan de talrijke beschouwingen uit de laatste
jaren, waarin, vooral in verband met de milieuveront-
reiniging en haar bestrijding, welvaart en welzijn tegen-
over elkaar worden gesteld als een economische en een
niet-economische doelstelling. Degenen die een dergelijk
onderscheid maken plegen de welvaart, als datgene waar-
mee de economie zich bezighoudt, zo op te vatten dat
zij alleen afhangt van de grootte van het reële inkomen
of de omvang van de produktie. In deze gedachtengang
vallen de negatieve effecten van de produktie en de
consumptie op het milieu, behalve voor zover zij de
produktiviteit of het reële inkomen verkleinen, buiten
de gezichtskring van de economie; zij tasten het welzijn
maar niet de welvaart aan. Maatregelen van milieube-
scherming die ten koste gaan van de produktiviteit
worden dan gekarakteriseerd als een economisch offer
ten behoeve van het welzijn.
De tegenstelling die men aldus maakt tussen welvaart
en welzijn doet zich het duidelijkste voor, indien het
reële besteedbare inkomen van de consumenten als
maatstaf van de welvaart wordt genomen. Zij is minder
doorzichtig als de welvaart wordt afgemeten aan het na-
tionale inkomen per hoofd. Volgens dit laatste criterium,
dat anders dan het vorige voornamelijk in vakkringen
wordt gebruikt, maken voorzieningen van de overheid
of het bedrijfsleven ten behoeve van het milieu deel
uit van de produktie en leveren zij derhalve een bijdrage
tot de welvaart
5a).
Toch omvat ook bij deze variant de
welvaart niet ten volle het van het milieu afhankelijke
welzijn. In de eerste plaats wordt bij deze maatstaf
een vergroting van de produktie die het milieu aantast
in volle omvang als een toeneming van de welvaart
aangemerkt en omgekeerd het afzien van produktie
ter wille van het milieu (bijv. olie- of gaswinning in de
Waddenzee) als èen welvaartsverlies. Bovendiçn past het
in deze welvaartsconceptie de produktiemethoden en
investeringen te beoordelen naar hun effect op het pro-
duktieresultaat, daar zij immers inhoudt dat de welvaart
het hoogst is bij een zo groot mogelijke .produktie. Zo
bezien betekenen milieuvoorzieningen die hogere pro-
duktiekosten met zich brengen, ook al behoren zij
statistisch tot het inkomen, dat op ,,niet-economische”
gronden niet de meest efficiënte of economisch voor-
deligste produktiewijze wordt toegepast. Vermoedelijk
ligt vooral hier de reden waarom ook vele economen
van professie geneigd zijn een tegenstelling tussen wel-
vaart en het door het milieu bepaalde welzijn aan te
nemen.
Deze voorstelling van de wijze waarop de economie
de verschijnselen en meer in het bijzonder de milieu-
vraagstukken beziet en beoordeelt steunt op een eer-
waarde en blijkbaar nog steeds voortlevende traditie
in het vak, die evenwel de laatste tijd steeds meer
terrein verliest aan een andere, eveneens reeds oude
opvatting. Deze gaat uit van de welbekende gedachte,
dat de economie zich niet alleen bezighoudt met het
streven naar welvaart langs de weg van de produktie
en inkomensverwerving, maar meer in het algemeen
met het streven naar behoeftebevrediging met behulp
van schaarse, alternatief bruikbare middelen. Deze for-
mulering is ruimer dan de eerste, aangezien het zeer
wel mogelijk is dat het voldoen aan bepaalde behoeften,
bijv. die aan vrije tijd, met zich brengt dat met een
geringer inkomen genoegen wordt genomen. In deze
visie heeft het geen zin een zo groot mogelijke pro-
duktie of een zo hoog mogelijk inkomen als specifiek
economische en behoeften die hiermee concurreren als
niet-economische doeleinden te typeren, noch in de
eerstgenoemde de enige economische beoordelingsmaat-
staf te zien. Met betrekking tot doelstellingen die af-
hangen van schaarse goederen verliest dit onderscheid
zijn betekenis: ,,there are no economic ends as such;
there are only economic problems involved in the
achievement of ends”
6)
Deze zienswijze is niet een min of meer willekeurige
begripsbepaling, maar berust erop dat de uit de schaarste
voortvloeiende verschijnselen, ongeacht het concrete
doel waarvoor de goederen gebruikt worden, een een-
heid vormen, juist uit het oogpunt van het nut dat de
goederen kunnen verschaffen en het bewerkstelligen
van een zo groot mogelijke behoeftebevrediging. In deze
beschouwingswijze ligt opgesloten dat bij de besproken
maatregelen van milieubescherming niet een economisch
nadeel tegenover een niet-economisch voordeel staat,
maar dat sprake is van het afwegen van verschillende
behoeften bij het gebruik van economische goederen
en dus van een economisch keuzeprobleem. Een be-
slissing af te zien van een mogelijke produktievergroting
kan derhalve economisch doelmatig zijn, daar op die
wijze de totale behoeftebevrediging verkregen uit eco-
nomische goederen kan worden vergroot
7)
.
De milieu-
5a)
Vgl. bijv. L. Hoffman, Milieu en groei,
ESB, 1
december
1971, blz. 1069.
0)
L. Robbins,
The Economic Causes of War,
Londen, 1939,
blz. 116/7; aldus ook
An Essay on the Nature and Signi-
ficance of Econo,nic Science,
2e ed., Londen,
1935,
blz.
145.
7)
In
deze geest o.m. A. Heertje, De kosten van economische
groei,
ESB,
24 april 1968; Welvaart en welzijn, een schijn-
tegenstelling,
Intermediair,
15 januari 1970; De industriële
sector structuurpolitiek,
Preadviezen Vereniging voor de
Staathuishoudkunde,
‘s-Gravenhage, 1971; R. Hueting, Wat
is
de natuur ons waard?,
Baarn, 1970 (in welk boek een aantal eerder in
ESB
verschenen artikelen zijn herdrukt);
Kruijtbosch, De ruimtelijke ordening, t.a.p. Voor verdere
literatuur waarin deze visie op de welvaart en de economi-
sche politiek is verdedigd, kan worden verwezen naar
P. Hennipman, Doeleinden en criteria der economische po-
litiek, in
Theorie van de economische politiek,
onder red.
van J. E. Andriessen en M. A. G. van Meerhaeghe, Leiden,
1962, blz.
53.
Dat over de plaats van de externe effecten
in de economische theorie nog geen volledige overeenstem-
ming bestaat blijkt uit B. Goudzwaard,
Ongeprijsde schaarste,
Den Haag, 1970.
80
vraagstukken krijgen aldus logisch hun plaats in de
economie en zij kunnen dan ook, zoals een reeds uit-
gebreide literatuur bewijst, met behulp van het apparaat
der algemene economische theorie worden onderzocht
8).
Het kan nu voor de hand schijnen te liggen uit deze
redenering, die bij economen steeds meer veld wint,
af te leiden dat de economie zich klaarblijkelijk mede
tot het welzijn uitstrekt en dat daarom de aanduiding
welzijnstheorie de inhoud van het vak beter weergeeft
dan de naam welvaartstheorie. Als men de oude naam
op deze grond afwijst, houdt men derhalve vast aan
de interpretatie van het welvaartsbegrip in de zin van
het inkomens- of produktie-criterium. Het is echter
geenszins noodzakelijk en zelfs’ niet raadzaam dit te
doen. Als men het terrein van de economie afbakent
met behulp van het schaarstecriterium, is het niet anders
dan logisch en consequent de welvaart, het doel en
resultaat van het economische handelen en het econo-
mische proces, in overeenkomstige betekenis op te vat-
ten, d.w.z. als iedere met economische goederen nage-
streefde of verkregen behoeftebevrediging, of, nauwkeu-
riger, als het saldo van het positieve nut boven het
negatieve nut veroorzaakt door externe effecten
,
of
produktieve inspanningen. Dit ruime, zgn. formele of
indifferente (d.w.z. niet aan bepaalde concrete doel-
einden gebonden) welvaartsbegrip is te onzent dan ook,
juist in verband met mil
j
euvraagstukken, veelvuldig
gebruikt in de plaats van het engere, traditionele be-
grip
9).
Zo bezien bestaat er dus geen grond de welvaarts-
theorie in welzijnstheorie te herdopen om tot uitdrukking
te brengen dat haar gezichtspunt niet beperkt is tot
een zo groot mogelijke produktie. De eerste naam past
geheel bij de inhoud als men welvaart in de ruime
betekenis opvat, zoals meer en meer wordt gedaan.
Niettemin is het denkbaar dat men toch, uitgaande van
die overweging betreffende het object van de economie,
meent goed te doen van welzijnstheorie te spreken. .Een
mogelijke verklaring van deze voorkeur is dat men de
welvaart in het dagelijkse en ten dele ook in het weten-
schappelijke spraakgebruik zo sterk verbonden acht met
de enge interpretatie, dat het gebruik ervan in een
andere betekenis niet geschikt is het onjuiste beeld dat
velen van de economie hebben weg te nemen
10).
Dit bezwaar is zeker niet geheel ongefundeerd. Wel-
iswaar is het formele welvaartsbegrip bepaald geen
nieuwerwetse buitenissigheid
11)
en heeft het in de laatste
tijd juist in ons land meer en meèr ingâng gevonden,
maar het is in de vakliteratuur nog geen gemeengoed.
Mede doordat het minder operationeel is dan het tra-
ditionele. begrip blijft het vooral bij empirische en
praktisch gerichte onderzoekingen zeer, gebruikelijk de
welvaart van een volk af te meten naar het inkomen
of sociaal produkt per hoofd. Ook al is men er zich
daarbij doorgaans min of meer duidelijk van bewust
dat deze maatstaf onvolledig is
12),
toch draagt deze
gewoonte ertoe bij de enge welvaartsopvatting in leven
te houden. Buiten vakkringen is de ruimere interpre-
tatie nog nauwelijks doorgedrongen en vindt zij weinig
begrip
13).
Dat het welvaartsbegrip aldus een uiteenlopende in-
houd heeft, leidt inderdaad licht tot verwarring. Maar
als men om die reden het formele welvaartsbegrip, on-
doelmatig acht, is de vervanging ervan door welzijn
een bijzonder ongelukkige keus. Daar deze term in
nog veel mindere mate een vaststaande betekenis heeft
dan welvaart voert hij van de regen in de drop. Het
aantal definities is legio en, zoals reeds een zeer be-
scheiden bloemlezing leert, van een grote verscheiden-
held. .goede gezondheid” (Van Dale; ,,bij leven en
welzijn”); ,,de som van gevôelens uit welvaart en de
plaats, die men in de maatschappelijke orde inneemt en
zijn waardering daarvoor”
14);
‘,,simpelweg al datgene
dat een harmonische ontplooiing van de mens bevor-
dert”
15);
,,een toestand waarin de leden van een groe-
pering voldoening ervaren in de totaliteit van de diverse
belangrijke individuele en gezamenlijke facetten van hun
leven”
16);
,,een produktie, georiënteerd op het concreet
algemene subjct”
17).
De duidelijkste formulering van
het welzijn als niet-economisch begrip geeft de omschrij-
ving ervan als ,.al die aspecten van het menselijk geluk,
die niet afhankelijk zijn van het omgaan met schaarse
middelen”
18)
Naast deze onbepaaidheid in de betekenis van welzijn
is een verder bezwaar, dat het slechts tot ernstige ver-
warring kan leiden wanneer de economie zich een term,
Een zeer recent voorbeeld zijn de bijdragen van A. P.
Lerner en J. L. Stein in
The American Economic Review
van september 1971.
Behalve door de in noot 7 genoemde auteurs kort ge-
leden in dit tijdschrift door J. van Est, Welvaart en ecologie,
ESB,
27 oktober 1971, blz. 963 en W. Albeda, Groeien
of niet groeien,
ESB, 10
november 1971, blz. 1000. Ver-
meldenswaard is dat het welvaartsbegrip zeer uitdrukkelijk
in deze betekenis is gebezigd in de Memorie’ van Toelichting
bij de begroting voor 1972 van het Ministerie van Econo-
mische Zaken (Kamerstukken 11500, nr. 2, blz. 4).
In deze richting gaat de opmerking van A. C. van
Wickeren (Naschrift,
ESB, 1
april 1970, blz. 348, noot 3), die het ruime welvaartsbegrip aanvaardt, dat hij liever het
belaste woord ,,welvaart” wil prijsgeven dan het populaire
woord ,,welzijn”. Ook Prof J. Tinbergen heeft in een kort
geleden verschenen publikatie de in ruime zin opgevatte
term welvaart door welzijn vervangen:
Meten in de mens-
wetenschappen,
Assen, 1971, blz. 13. Zijn opmerking, ,,dat
de gehele theorie der economische wetenschap als centraal
begrip het welzijn heeft gekozen” (blz. 46) is niet in over-
eenstemming met de tot dusver gangbare terminologie.
Zie nader P. Hennipman,
Economisch motief e,o econo-
nlisch principe,
Amsterdam, 1945, blz. 203 e.v.; vgl. voorts
ook H. W. Lambers,
Welvaartsopvattingen in hun verband
met de taak van de economist,
Haarlem, 1947 en
De Eco-
nomist,
1947.
Op belangwekkende wijze heeft daarom R. Iwema, De
Amerikaanse voorsprong: enkele cijfers,
ESB,
28 februari
1968, blz, 174, een verfijning aangebracht door als criterium
van de welvaart het nationaal produkt per man-uur van
de beroepsbevolking te nemen, waardoor om, met de vrije
tijd als welvaartsfactor rekening is gehouden.
Zo meent bijv. A. J. M. van Tienen, Welzijn en toekomst,
in
Anatomie van het welzijn,
samengesteld door A. J. M.
van Tienen, Deventer, 1970, blz. 257, ten onrechte dat
volgens deze interpretatie ,er geen plaats is’ voor welzijns-
problemen” maar alleen voor welvaartsproblemen.
Lambers, Welstand, welvaart en welzijn, t.a.p.
D. Hazelhoff, Regionaal onderzoek in opmars,
ESB,
21 mei 1969, blz. 506.
Van Tienen, Inleiding: Welzijn en welzijnsbeleid,
Ana-tomie van het welzijn,
blz. 17 en 26.
J. van Santen,
Welvaart en welzijn H.
Het dialectisch
alternatief, Eurosboekje 1970/3, blz. 111. Heertje, Welvaart en welzijn, t.a.p., blz. 33.
ESB 26-1-1972
8t
die in andere wetenschappen als de sociologie en ook
de planologie een grote plaats inneemt, toeëigent ter
aanduiding van haar belangrijkste begrip, dat tevens
haar kenobject aanduidt. De benaming welzijnstheorie
wekt bovendien deindruk van een overmatige pretentie
van de zijde der economie. Het is daarom doelmatiger,
ondanks het ontbreken van een enkelvoudige betekenis,
de termen welvaart en welvaartstheorie te blijven ge-
bruiken, tenzij men erin zou slagen een praktische
nieuwe kunstterm te bedenken. Ook dan zal het echter
niet gemakkelijk zijn zo’n neologisme algemeen ingang
te doen vinden, zoals de ervaring met Pareto’s ,,ophéli-
mité” bewijst.
Welvaart en welzijn volgens Klaassen
Deze bedenkingen tegen het gebruik van de term
welzijn in de economie naast of in de plaats van wel-
vaart zijn ook van toepassing op de opmerkelijke be-
schouwing, die Prof. Klaassen onlangs in dit tijdschrift
aan de verhouding van welvaart en welzijn heeft ge-
wijd
19)
en die mede wegens het gezag van de auteur
om nader commentaar vraagt.
Hij geeft aan die tegenstelling een bijzondere eigen
inhoud door de welvaart te omschrijven als de ,,voor-
ziening met materiële individuele goederen” en haar
te beschouwen als een onderdeel van het welzijn, dat
daarnaast de voorziening met de materiële collectieve
goederen en de immateriële goederen omvat
20).
Aan
deze indeling verbindt hij de stelling, dat ,,van meet
af aan de wezenlijke belangstelling,van de economen
is uitgegaan naar het welzijn van qe mens”. Deié uit-
spraak moet naar is aan te nemen o worden uitgelegd
dat zij betrekking heeft op de belangstelling ex pro-
fesso van de economen, of, anders gezegd, op het
kenobjëct van de economie, hetgeen dus tevens inhoudt
dat welzijn een economisch begrip is en de goederen
die het welzijn bepalen economische goederen zijn. Het
zou een logische consequentie van deze terminologie
zijn de naam welvaartstheorie door welzijnstheorie te
vervangen.
Het begrippenpaar van collega Klaassen vertoont een
zekere gelijkenis met het onderscheid tussen het tra-
ditionele en het formele welvaartsbegrip en wellicht heeft
dit hem voor ogen gestaan, al heeft hij dan, zij het
zonder motivering, een andere nomenclatuur verkozen.
Afgezien hiervan bestaat er in zoverre overeenstemming
tussen de twee onderscheidingen, dat ook in de be-
schouwingswijze van Klaassen een zo groot mogelijk
inkomen niet het specifieke economische doel en be-
oordelingscriterium is; hij zegt dit zelf uitdrukkelijk als
hij zich kant tegen de misvatting ,,dat de economen
slechts aan winst denken” en opmerkt ,,dat welzijn niet
alleen afhangt van geldinkomen”.
Een verschil is evenwel dat Klaassen de begrippen,
anders dan in de economische theorie gebruikelijk is,
niet in subjectieve, maar in objectieve zin definieert,
namelijk aan de hand van de voorziening met goederen,
dus als datgene wat soms welstand wordt genoemd
21).
Voorts is van belang, dat zijn welvaartsbegrip minder
omvattend is dan de interpretatie die correspondeert met
het inkomen per hoofd der bevolking als maatstaf, daar
hierin de tot de lopende produktie behorende collectieve
overheidsvoorzieningen mede zijn begrepen. Blijkbaar
denkt hij bij welvaart aan de eerder genoemde engere
variant van de traditionele interpretatie, het reële be-
steedbare inkomen van de gezinshuishoudingen en mo-
gelijk ook de hierbuiten vallende particuliere investe-
ringen, hetgeen dan echter impliceert dat de tot het
reële inkomen behorende diensten bij de materiële goe:
deren zijn ingedeeld
22)
en het onduidelijk is wat met
de immateriële goederen van de tweede categorie is
bedoeld.
Een consequentie van Klaassens indeling schijnt te
zijn, dat de aanleg van een weg waardoor een natuur-
gebied wordt aangetast, zodat het ene collectieve goed
door een ander wordt vervangen, niet een conflict kan
betekenen tussen wat hij welvaart en welzijn noemt,
hoewel zijn verdere beschouwingen het doen voorkomen
alsof dit wel zijn bedoeling is. Ook al is deze moeilijk-
heid op te lossen door in aanmerking te nemen dat
de weg in tegenstelling tot het natuurgebied bijdraagt
tot de inkomensvorming, zij doet toch ernstige twijfel
rijzen aan de doelmatigheid van Klaassens classificatie
van goederensoorten als hulpmiddel van de analyse. Het
onderscheid van het schaarste- en het inkomensbeginsel
en van de hiermee samenhangende welvaartsbegrippen
is dan ook niet op een dergelijk schema gebaseerd.
De mening dat in de geschiedenis van de economie
van de aanvang af steeds het welzijn zoals Klaassen dit
omschrijft als haar kenobject is aanvaard, is zeer be-
twistbaar, daar men immers in het verleden veelvuldig
het terrein van de economie heeft beperkt tot de ver-,
schijnselen m.b.t. de stoffelijke goederen. Het is vol-
doende hier de grote naam van Adam Smith te noemen
en aan zijn produktiebegrip te herinneren. Gedurende
de gehele 19e eeuw is deze kwestie een twistpunt ge-
weest en de zienswijze van Smith heeft tot in onze eeuw
aanhangers gehad
23).
Wel zijn daarbij meermalen ook
collectieve goederen in de beschouwing betrokken, maar
de ,,m ilieugoederen”, waarop Klaassen als welzijnsfactor
sterk de nadruk legt, zijn in de oudere en zelfs in de
meer recente literatuur zeker niet algemeen tot’ de eco-
nomische goederen gerekend, hetgeen in het licht van
de tijdsomstandigheden begrijpelijk is.
Evenmin kunnen de door Klaassen aangehaalde uit-
spraken van enige oudere auteurs dienen als bewijs,
dat zij reeds eenzelfde opvatting van het begrip eco-
10)
Welvaart en welzijn,
ESB,
21juli1971.
20)
In deze begripsbepalingen is de verhouding van welvaart
en welzijn dus omgekeerd aan die, waarin zij tot elkaar
staan in de terminologie van De Jong, volgens welke immers
het welzijn een onderdeel is van de welvaart.
II)
Bijv. Lambers, Welstand, welvaart en welzijn, t.a.p. blz.
3 en Economische toekomstkansen, t.a.p. blz. 40. V’gl. ook
Hueting, tap. blz. 84. ,,Bij geen enkele auteur worden met
welvaart de goederen zelf aangeduid”.
,,Diensten zijn toch ook immaterieel?”, aldus terecht
Van Wickeren, tap., blz. 348.
–
Zie nader 1. M. Kirzner,
The Econo,nic Point of View,
Princeton (N.J.) enz., 1960, blz. 29 e.v. (,,The Science of
Material Wealth”). Typerend voor deze opvatting is om. het derde hoofdstuk (,,Of Unproductive Labour”) van de
Principles
van Stuart MilI. Over de doorwerking ervan in
de Engelse neoklassieke theorie H. Myint,
Theories
of
Wel-
/are Econo,nics,
Londen enz., 1948, blz. 122 (,,On the
definition of wealth and economic welfare the neo-classical economists compromised between the classical materialism
and the utility approach”).
82
nomisch goed en van het object der economie hadden
als Klaassen met zijn conceptie van het welzijn voor de
geest staat. Het citaat van Menger zegt te dien aanzien
weinig zo lang niet is gepreciseerd wat hij onder eco-
nomische goederen verstaat. Als men dit nagaat, blijkt
dat deze bij hem anders dan bij Smith naast de stof-
felijke goederen wel de persoonlijke diensten omvatten,
maar betreffende de collectieve goederen volstaat hij
met een tamelijke vage aanduiding bij de bespreking
van het begrip volksvermogen
24)
en de milieugoederen
worden niet genoemd. De aangehaalde passage van
Pierson mag bepaald niet zo worden uitgelegd, dat hij
alle in de eerste alinea genoemde zaken als economische
goederen beschouwt. Dit zou ook in strijd zijn met
zijn omschrijving van de economie als wetenschap van
de stoffelijke welvaart voor zover deze wordt beïnvloed
door het ruilverkeer
25).
De Volgens Klaassen ,,duidelijke
en concrete” bonte opsomming van ,,material goods”
van Marshall heeft evenmin uitsluitend betrekking op
de economische goederen, die hij in zijn verdere be-
handeling, hoewel niet op zeer bevredigende wijze, nader
afbakent
26)
Het goede begrip van de door Klaassen voorgestelde
indeling wordt bovendien bemoeilijkt door enige ver-
dere onduidelijkheden in zijn begripsbepalingen en toe-
lichtingen, met als gevolg dat tal van vragen zich op-
dringen. Waarom wordt de welvaart ook materiële
welvaart genoemd, terwijl het andere bestanddeel van
het welzijn eveneens mede op materiële goederen berust?
Waarom worden de materiële goederen eerst over twee
categorieën verdeeld en later in de uitspraak, dat ,,milieu-
goederen exact dezelfde rol spelen als de overige ma-
teriële goederen”, als één geheel genomen? Hoe is de
definitie van economische goederen als ,,die welke aan
het ruilverkeer deelnemen” te rijmen met de rang-
schikking van de per definitie niet ter markt verhandel-
bare collectieve goederen
27)
onder de economische
goederen? En heel bevreemdend is, dat tenslotte de oor-
spronkelijke indeling door een geheel andere wordt ver-
vangen, waarin de milieugoederen, die eerst tot de
materiële goederen zijn gerekend
28),
tegenover de ,,ma-
teriële goederenvoorziening” worden gesteld en het
welzijn afhankelijk wordt gezien van deze twee goe-
derensoorten.
Door de wijze waarop Klaassen zijn betoog heeft
uitgewerkt komt de toe te juichen strekking ervan, dat
de economie een ruimer gebied bestrijkt dan men dik-
wijls ment, niet zo helder en overtuigend tot uitdrukking
als bij een andere inkleding mogelijk ware geweest.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat zijn uiteenzetting
op Prof.
In
‘t Veld de indruk heeft gemaakt, dat de
economen ,,enige moeite hebben op bevredigende wijze
het probleem van de welzijnsbevordering in de theore-
tische economie in te passen”
29).
Welzijnstheorie volgens Van den Doel
Een geheel andere overweging die ten grondslag kan
liggen aan de voorkeur voor de naam welzijns- hoven
welvaartstheorie is summier aangeduid in de belang-
wekkende studie van Van den Doel. Zij is veel een-
voudiger dan de eerst besprokene, raakt niet ‘als deze
aan moeilijke fundamentele problemen als het object
der economie, ‘maar is naar althans uit de tekst is op
te maken van strikt taalkundige aard. Hij voert namelijk
de nieuwe benaming in met de motivering dat ,,welfare
economics (. .) het beste vertaald kan worden met
welzijnsiheorie”.
Nu is het op zichzelf inderdaad waar dat, zoals ook
Van de Woestijne kortelings in zijn afscheidscollege
onder verwijzing naar Van den Doel heeft opgemerkt
30),
,,welfare” primair de betekenis heeft van ons welzijn
en derhalve niet klakkeloos met welvaart mag worden
vertaald, waarvoor in het Engels ,,economic welfare”
in zwang is. Hiermee is evenwel niet aangetoond dat
voor de Nederlandse terminologie een letterlijke ver-
taling uit het Engels van de uitdrukking ,,welfare eco-
nomics” beter is dan in de naam van het vak vast te
houden aan de sinds jaar en dag in ons wetenschap-
pelijke spraakgebruik gangbare term welvaart.
Bovendien is zeer wel de mening verdedigbaar dat,
zo men al in de volledige aansluiting aan het Engelse
taaleigen de toetssteen voor de Nederlandse terminologie
wil zien, welvaartstheorie en niet welzijnstheorie de goe-
de vertaling is, tenzij men op een der eerder besproken
gronden deze laatste benaming verkiest, hetgeen dan
echter niet een kwestie van juiste vertaling is. Pigou en
tal van latere Engelstalige beoefenaren van de welvaarts-
theorie beschouwen ,,economic welfare” als een com-
ponent van ,,total welfare” of ,,general welfare”, waar
–
toe de uitdrukking zelf aanleiding geeft. De ,,welfare
economics” houdt zich aldus bezien bezig met het
welzijn voor zover dit van economische factoren af
–
hangt. Het is niet alleen alleszins correct, maar ook
doelmatig dit aspect van het welzijn in het Nederlands
welvaart te noemen, daar aldus duidelijk blijkt dat het
desbetreffende
7
onderzoek zich niet richt op het welzijn
in zijn geheel, maar zich beperkt tot de economische
problematiek. Bij de letterlijke vertaling als welzijns-
theorie is dit niet het geval
31).
In het Engels komt de
beperking tot het economische aspect voldoende uit in
de benaming ,,welfare
economics”; het zou niet alleen
Grundsdtze der Volkswirtschaftslehre,
ed. London School
of Economics
(The Collected Works of Carl Men ger,
deel 1),
Londen,
1934,
blz.
74.
Leerboek der staathuishoudkunde,
derde druk, Haarlem,
1912,
deel T, blz.
18/19.
.,Alfred Marshall’s attempts at definition are no great
aid to clarity, zegt Ch. Carter hieromtrent dan ook
(Wealth,
An essay on the purposes of economics, 2e
cd., Pelican
Books, Harmondsworth,
1971,
blz.
26).
Hierover nader de belangwekkende bijdrage van Goedhart
in
Orbis Economicus
t.a.p.
Overeenkomstig het betoog van Hueting, t.a.p., blz.
74
e.v. (De nieuwe schaarste is keihard, oorspr. in
ESB, 1
april
1970):
,,De nieuwe schaarste heeft betrekking op materiële
goederen” (blz.
75).
20)
Economie en welzijn,
ESB, 29
september
1971,
blz.
866.
W. J. van de Woestijne,
Het wetenschappelijk oordeel en
de maatschappelijke verantwoordelijkheid,
Haarlem,
1971,
blz.
6;
ook in
De Economist,
september-oktober
1971,
blz.
526.
Uit dit oogpunt bezien, zou de door Van den Doel
(blz.
51
noot) afgewezen volledig letterlijke vertaling van
de Engelse naam met ,,welzijnseconomie” zelfs de voorkeur
verdienen boven welzijnstheorie. In de samenstelling wel-
vaartseconomie is daarentegen, zoals hij terecht opmerkt,
de tweede term niet goed op zijn plaats.
ESB 26-1-1972
83
weinig fraai, maar ook nodeloos omslachtig zijn te
spreken van ,,economics of economic welfare” of ,,eco-
nomic welfare economics”. ,,Welvaartstheorie” geeft
dus in tegenstelling tot ,,welzijnstheorie” nauwkeurig
weer wat met ,,welfare economics” is bedoeld
32).
Dat
wij over de term welvaart beschikken, heeft daaren-
boven het voordeel, dat wij bespaard zijn gebleven voor
strijdvragen en discussies waartoe de band, die in ,,eco-
nomic welfare” is gelegd met het welzijn, in de Engels-
talige literatuur aanleiding heeft gegeven.
Voorts kan erop worden gewezen, dat in het Engels
dikwijls en in toenemende mate kortweg de term
,,welfare” wordt gebruikt in plaats van ,,economic
welfare”
33).
Ook deze zeer verbreide gewoonte, die
overigens wel eens onzekerheid wekt over de betekenis
die men op het oog heeft, rechtvaardigt het ,,welfare
economics” als welvaartstheorie en meer in het alge-
meen als het zinsverband daartoe aanleiding geeft ,,wel-
fare” met welvaart te vertalen
84).
Van den Doel is echter ook een andere mening toe-
gedaan betreffende de uitdrukking ,,social welfare func-
tion” (van degenen die de economische politiek voeren),
die volgens hem ,,niet vertaald moet worden in sociale
welvaartsfunktie, doch in maatschappëlijk-welzijnsfunk-
tie”
35).
Deze vertaling is aanvaardbaar als het begrip,
overeenkomstig een door Van den Doel aangehaalde
omschrijving van Tinbergen, wordt opgevat als ,,een
centrale, alles omvattende conceptie omtrent het alge-
meen belang”. In de theorie van de economische politiek
en ook bij Van den Doel is deze functie echter een
economisch begrip, namelijk de samenvatting van de
doeleinden der economische politiek (door Van den Doel
uitdrukkelijk opgevat als alle overheidsdoelstellingen die
beslag leggen op schaarse middelen)
36).
In deze be-
tekenis is de weergave als maatschappelijke-welvaarts-
functie niet alleen volkomen juist, maar op de genoem-
de gronden ook het meest verkieslijk
37).
Wel kan men
echter om een geheel andere reden beide aanduidingen
niet onverdeeld gelukkig vinden, namelijk omdat zij de
indruk wekken betrekking te hebben op het werkelijke
welzijn of de werkelijke welvaart van de individuele
economische subjecten, terwijl de doelstellingen of pre-
ferenties van de overheid hiervan kunnen afwijken.
Daarom zou het beter zijn een neutralere aanduiding als
(economisch-politieke) doelstellings- of voorkeursfunctie
te gebruiken
38)
Aan de besproken argumenten ten gunste van de
naam welzijnstheorie zouden nog andere zijn toe te
voegen, maar ook uit deze onvolledige beschouwing kan
blijken dat het ‘raadzaam is met de naamsverandering
voorzichtig te zijn. Men verzeilt hiermede onnodig in
allerlei verwikkelingen en roept misverstanden op in
plaats van verheldering te brengen. Het zou ook te be-
treuren zijn als de eenheid in de terminologie (behoudens
het verschil tussen welvaartstheorie en welvaartsecono-
mie), waarmee we ons tot nu toe in tegenstelling tot
sommige andere landen gelukkig kunnen prijzen
39),
on-
nodig verloren zou gaan. Mijn voorlopige slotsom is
dan ook, dat we goed doen vast te houden aan de
welvaart
als ,,de kern van onze wetenschap” en het
onderzoek daarvan toe te vertrouwen aan de
welvaaris-
theorie.
Maar misschien kunnen de voorstanders van de
nieuwe naam mij vanhet tegendeel overtuigen.
P. Hennipman
Deze redenering vindt steun in de opmerking van D. H.
Robertson
(Utility and All That and Other Essays,
Londen,
1952, blz. 30), dat Pigou er wellicht beter aan had gedaan
zijn grôte werk
A Study of Econotnic Wel/are
in plaats van
The Econo,nics of Wel/are
te noemen.
De meest voor de hand liggende voorbeelden zijn de
titels van de bekende boeken van T. Scitovsky,
Wel/are and
Co,npetition
(Chicago,
1951;
ook
Papers on Wel/are and
Growth,
Londen, 1964) en van J. E. Meade,
Trade and
Wel/are
(Londen enz., 1955). Anders dan Scitovsky spreekt
Meade in de tekst ook van ,,economic welfare” (bijv. blz. 5).
Een enkel willekeurig verder voorbeeld is: R. A. Berry,
A Note on Welfare Comparisons between Monopoly and
Pure Competition,
Manchester School,
maart 1969. Het
aantal te noemen tekstplaatsen is naar believen uit te brei-
den; men kan daartoe om, het jongste septembernummer
van
The Econo,nic Journal
op blz.
580
en blz. 723 (de
eerste vermelde titel) opslaan. Het verzet van
I.
M. D.
Little
(A Critique of Wel/are Econo,nics,
2e ed., Londen
enz., 1960, blz. 77) tegen dit spraakgebruik, waarbij hij
zelfs opmerkt dat ,,the word ,economic’ usually gets left
Out”, heeft geen merkbare uitwerking gehad. Het is zonder
nadere inlichtingen niet uit te maken of de in de onder-
werpenciassificatie van het
Journal of Economic Literalure
gebezigde aanduiding ,,welfare theory” als een dergelijke
afkorting moet worden gezien of dat zij voortvloeit uit
dezelfde voorliefde voor ,,welzijnstheorie” die zich nu te
onzent openbaart.
Aldus ook Van de Woestijne, tap.
T.a.p. blz. 49. Van de Woestijne t.a.p. sluit zich hierbij
aan, zonder evenwel een voorkeur voor de benaming wel-
zijnstheorie uit te spreken.
3)
T.a.p., blz. 72.
Vermeldenswaard is dat de geestelijke vader van die
functie, A. Bergson, de ,,Economic Welfare Function” als
een bijzonder geval onderscheidt van de meer algemene
,,Social Welfare Function”
(Essays in Normative Economics,
Cambridge (Mass.), 1966, blz. 6). Aldus eveneens Little,
t.a.p., blz. 117.
In de bespreking van het proefschrift van Van den Doel
door Drs. R. Weststeijn in
ESB
van 17 november 1971, blz.
1040, wordt overeenkomstig deze aanbeveling van doelstel-
lingsfunctie en niet van welzijnsfunctie gesproken.
Zie bijv. voor de Duitse terminologie W. Weber en
R. Jochimsen, Wohlstandsökonomik,
Handwörterbuch der
Sozialwissenschaften,
deel 12, Stuttgart enz.,
1965,
blz. 348,
waar wordt gesproken van een ,,Begriffsvielfalt”. In de
Duitse literatuur wordt overigens niet zelden onvertaald de Engelse benaming ,,welfare economics” gebruikt. Over het
Frans heeft een recensent van een welvaartstheoretische pu-
bI ikatie kort geleden opgemerkt: ,,L’expression anglo-saaonne
,,welfare economics” n’a pas d’équivalent en langue française
qui soit communément accepté”
(The Canadian. Journal of
Econonsics,
mei 1971, blz. 266).
84
COMMENTAAR VAN PROF. DR. L. H. KLAASSEN
Graag maak ik van de gelegenheid, mij door het
artikel van collega Hennipman geboden, gebruik om de
bedoeling van mijn beschouwingen over welvaart en
welzijn iets te verduidelijken. Ik moet beginnen met op
te merken dat ik niet, zoals Hennipman meent, welvaart
omschrijf als de voorziening met materiële, individuele
goederen. Onder welvaart moet in mijn artikel worden
verstaan wat Hennipman het traditionele welvaartsbe-
grip noemt, namelijk inkomen of produktie. Welzijn is
bij mij een kwestie van behoeftebevrediging. Het onder-
scheid tussen welvaart en welzijn ligt bij mij geenszins
in de soorten economische goederen waarvan de be-
vrediging afhangt. Inkomen (welvaart) is bij mij slechts
een – uiterst gebrekkige – indicator voor het welzijn.
Het misverstand als zou ik een nieuw welvaartsbegrip
introduceren (en alle daaruit voortvloeiende definitori-
sche complicaties) is ontstaan door de volgende zinsnede
van mijn artikel: ,,zijn (d.w.z. ‘s mensen) voorziening
met materiële, individuele goederen werd gezien als een
wezenlijk onderdeel van dat welzijn, op één lijn te stellen
met de materiële collectieve goederen en de immateriële
goederen”. Bij deze opsomming van goederensoorten,
die poogt aan te sluiten bij het voorstellingsvermogen
en zelfs het spraakgebruik van een breed lezerspubliek,
heeft mij echter geenszins voor ogen gestaan dat de
eerste categorie met het begrip welvaart zou samenval-
len; ik heb dat ook nergens beweerd. Ook heb ik niet
gezegd en zeker niet bedoeld dat de drie categorieën
goederen te zamen synoniem zijn met welzijn.
Ligt het door mij gehanteerde welzijnsbegrip dus veel
dichter bij het weivaartsbegrip van Hennipman dan de
laatste meende, het valt daarmee – als ik het goed zie
– toch bepaaldelijk niet samen. Hennipman immers om-
schrijft de welvaart als ,,iedere met economische goe-
deren nagestreefde of verkregen behoeftebevrediging”,
terwijl ik als welzijn beschouw: .. ….. de verhouding
derhalve tussen behoeftebevredigingsmiddelen en behoef-
ten, de mate dus waarin onze behoeften door de goe-
deren die ons ter beschikking staan kunnen worden be-
vredigd”.
De strekking van mijn artikel was nu erop te wijzen
dat
dii’
welzijn afneemt door – zowel in de privé- als
in de milieusfeer – aan de behoeftenzijde onbereikbare
doeleinden te stellen. Ik sluit hierbij aan op het door
R. Iwema – die reeds in 1965 de dreigende verkom-
mering van ons milieu door het ongeremde ,,welvaarts”-
streven (mij zij het gebruik van dit woord in de thans
gebruikelijke zin vergeven) in dit tijdschrift in een sa-
tire op de welvaart signaleerde – gegeven citaat van
Bordewijk: ,,Het economisch principe toepassen bij de
produktie, doch eiken breidel onthouden aan de woe-
kering onzer behoeften, dat is eerst in den waren zin
,,monnikenwerk” verrichten”. Het stemt mij wat ver-
drietig dat Hennipman slechts op het taalgebruik in
mijn artikel is ingegaan en de eigenlijke inhoud daarvan
niet ter sprake brengt.
Na lezing van zijn artikel erken ik echter de be-
zwaren van het taalgebruik alsmede enkele daarin
voorkomende slordigheden in mijn eigen artikel. Zij
zijn voor zover ik het zie in hoofdzaak de bezwaren
tegen het thans gangbare taalgebruik. Zit de wens voor
dit te veranderen, dan zou ik achter Hennipmans opinie
willen staan. Is er behoefte aan communicatie met de
lezer, dan zou ik het bij mijn eigen taalgebruik willen
houden.
L. H. Klaassen
COMMENTAAR VAN DR. J. VAN DEN DOEL
De kritiek, die Prof. Hennipman tegen mijn vertaling
van
wel/are met
we/zijn
aanvoert, is in mijn ogen ten
dele niet relevant, ten dele voor betwisting vatbaar.
De kritiek is in zoverre naar mijn mening irrelevant,
dat aan niemand kan worden verweten dat een ver-
keerde term wordt gebruikt wanneer de term in kwestie
exact is gedefinieerd. ,,What is in a name?”, zolang de
naam ondubbelzinnig door de gebruiker is bepaald. In
dit opzicht is de enig relevante vraag of ik, door van
welzijn in plaats van welvaart te spreken, begripsver-
warring heb gezaaid door wél van de conventie af te
wijken doch de nieuwe term niét voldoende te om-
schrijven. Deze vraag moet ontkennend worden beant-
woord. Hennipman zelf heeft immers geconstateerd dat
ik
we/zijn
uitdrukkelijk opvat als een doelstelling van
economische politiek, d.w.z. als een doelstelling die
beslag legt op schaarse middelen. Daarom kan bij eco-
nomisten, die in mijn dissertatie op het begrip
welzijn
stuiten, van ,,verwikkelingen” en ,,misverstanden” geen
sprake zijn.
Hennipman stelt impliciet echter andere maatstaven
aan economische terminologie. Deze maatstaven worden
door hem weliswaar in verband gebracht met het ken-
object van de economische wetenschap, doch hebben
ESB 26-1-1972
.
85
in feite een taalkundig karakter. Uit het betoog van
Hennipman volgt logisch, dat hij verwarring wil voor-
komen bij degenen, die geen kennis hebben genomen
van exacte begripsomschrijvingen. Gemeten aan deze
maatstaf is Hennipmans kritiek op de term
welzijn
voor
betwisting vatbaar. De verwarring over
welzijn kan
immers onmogelijk zo groot zijn als de verwarring,
die over het begrip
welvaart
reeds decennia lang voort-
duurt. Hennipman geeft zelf toe dat het formele wel-
vaartsbegrip ,,in de vakliteratuur nog geen gemeengoed”
is en dat het buiten vakkringen ,,nog nauwelijks is
doorgedrongen”. Dit is ook niet verwonderlijk. De be-
grippen
welvaart
en zijn Engelse equivalent
economic
welfare,
opgevat als doelstellingen van economische Po-
litiek, suggereren bij leken immers dat er toch ,,economic
ends as such” zouden zijn, hetgeen Hennipman
1),
Rob-
bins citerend, steeds heeft ontkend. De onjuiste suggestie
dat welvaart een economisch doel op zichzelf is in plaats
van een algemeen doel dat beslag legt op schaarse
middelen, heeft veel misverstand over de aard van de
,,welvaartstheorie” gewekt. Het gebruik van de term
welvaart moet worden afgewezen door degenen, die niet
onnodig in een ivoren toren willen vertoeven en daarom,
waar mogelijk, de maatschappelijke relevantie van hun
onderzoek voor het voetlicht trachten te brengen..
Natuurlijk bestaat het gevaar dat, waar
welwwrt
als
te smal wordt gezien,
welzijn
te ruim zal worden op-
gevat. Zolang
welzijn
echter door economisten wordt
gebruikt in het kader van economische theorieën, is
dit gevaar klein. De term
welstand,
die door Hennip-
man
2)
als het beschikbare pakket van goederen en
diensten is gedefinieerd, blijkt volgens Van Dale ,,een
goede gezondheid” of ,,een fraai uiterlijk” te betekenen.
Hennipman heeft deze niet-economische term dus ge-
annexeerd in een economische context, hetgeen nimmer
tot enige verwarring heeft geleid.
J. van den Doel
P. Hennipman, Doeleinden en criteria der economische
politiek, Theorie van de economische politiek,
onder redactie
van J. E. Andriessen en M. A. G. van Meerhaeghe, Leiden,
1962, blz.
50.
P. Hennipman,
Economisch motief en economisch prin-
cipe,
Amsterdam, 1945, blz. 78.
COMMENTAAR VAN PROF. DR. C. GOEDHART
Een terloops door mij geplaatste opmerking over
,,welzijnstheorie, meestal nog als welvaartstheorie aan-
geduid”, blijkt één van de inspiratiebronnen te zijn
geweest voor een diepgaand pleidooi van Prof. Hennip-
man voor handhaving van de term welvaartstheorie.
Zo mijn opmerking al op onvoldoend doordenken mocht
blijken te berusten, dan heeft zij toch nut gesticht door
bij te dragen aan het tot stand komen van een belang-
wekkend, zorgvuldig gecomponeerd en geformuleerd be-
toog over welvaart als kern van de economische weten-
schap, van de hand van de meest gezaghebbende wel-
vaartstheoreticus van ons land.
Misverstanden
Bij het plaatsen van mijn opmerking heeft geenszins
de bedoeling voorgezeten, te pleiten vor vervanging
van de term welvaartstheorie door welzijnstheorie. Veel-
eer was mijn overweging, dat er aanleiding kan zijn,
deze beide termen als synoniemen te gebruiken en wel
ter bestrijding van misverstanden omtrent de inhoud van
het thans in de economie gangbare welvaartsbegrip.
Ik ben geen voorstander van terminologische verspilling,
waartoe het onnodig gebruik van synoniemen kan
leiden. Bij een strikt esoterisch taalgebruik in het ver-
keer tussen economen onderling zou er geen aanleiding
zijn, het hanteren van synoniemen als de onderhavige in
overweging te nemen. De voorlichtende taak van de
economen in het maatschappelijke verkeer kan echter
meebrengen, dat het doelmatig wordt te wijzen op
synoniemen indien in ruime kring termen worden ge-
bruikt, waartussen tegenstellingen worden gesuggereerd
die bij nadere beschouwing schijntegenstellingen blijken
te zijn.
Nu in en buiten het wetenschappelijke spraakgebruik
geregeld de term welzijn opduikt en daarbij vaak wordt
gesuggereerd, dat deze term een veel ruimere of een
geheel andere inhoud zou kunnen dekken dan de term
welvaart, lijkt het mij voor het bevorderen van een
goed begrip omtrent werkterrein en terminologie van
de economie nuttig, te onderstrepen dat het formele
welvaartsbegrip van de economie bewust zo ruim wordt
opgevat dat er geen ruimte is voor een nog inhouds-
voller begrip welzijn.
Ik ben er nog niet van overtuigd dat het zinvol is
om, zoals Hennipman doet, welvaart als economisch
begrip te stellen naast welzijn als niet-economisch be-
grip. Wij zijn het als economen er allen over eens, dat
het werkterrein van de economie het meest doelmatig
kan worden afgebakend met behulp van het schaarste-
criterium. Maar dat houdt nog niet noodzakelijk in,
dat ook het welvaartsbegrip op die wijze wordt bepaald.
Dat zou wel het geval zijn, indien bij het menselijke
streven naar behoeftenbevrediging behoeften zouden
kunnen worden onderscheiden waarbij al dan niet het
keuzeprobleem inzake het beschikken over schaarse,
alternatief aanwendbare middelen zou rijzen. Naar ik
86
meen – maar hierover kan enige twijfel mogelijk zijn
en .daar ligt dan de kern van de zaak als het gaat om
het al of niet identiek zijn van welvaart en welzijn –
is dit onderscheid niet te maken. Alle leven en streven
van de mens, als individu en als lid van gemeenschap-
pen, stuit op de keuzeproblematiek, die door schaarste
is bepaald; voor elk streven naar behoeftenbevrediging
zijn er alternatieven en is dus de mens tot economiseren
gedoemd.
Welvaart als behoeftenbevrediging is identiek met welzijn
Zo gezien – en ik ben mij ervan bewust dat in die
visie geen plaats is voor de ,,vrije goederen” zoals die
van ,,economische goederen” plegen te worden onder-
scheiden – is welvaart als behoeftenbevrediging (nuts-
saldo) identiek met welzijn. Welvaart is dan evenmin
als welzijn een specifiek economisch begrip, maar het
is en blijft de specifieke taak van de economie, het
menselijke handelen, gericht op welvaart (= welzijn) te
bestuderen uit het gezichtspunt van het kiezen uit
schaarse, alternatief bruikbare middelen. Als abstracte
categorie is in ‘deze opvatting welzijn identiek aan het
formele, niet aan bepaalde concrete doeleinden gebon-
den, begrip welvaart, zoals het in de economie tegen-
woordig pleegt te worden gebruikt.
Verwarring dreigt te ontstaan, indien en voor zover
– al of niet in het kader van beoefening van weten-
schappen – op grond van waarde-oordelen de term
welzijn wordt gereserveerd voor daartoe uitgékozen en
wellicht uiteenlopende concrete vormen van behoeften-
bevrediging. Het gebruik van één, algemeenheid sugge-
rerende term voor begrippen met uiteenlopende concrete
inhoud, kan in het wetenschappelijke en het maat-
schappelijke spraakgebruik voedsel geven aan misver-
standen. Mede daarom is het jammer, dat de term
welzijn zo veelvuldig wordt gebruikt. Het volstaan met
de term welvaart zou het leven, ook het wetenschap-
pelijke leven, iets eenvoudiger en doorzichtiger maken.
Doen wij er daarom als economen goed aan, de term
welzijn te verwijzen naar het gebied van niet-economi-
sche, vage begrippen en daarvan afstand te nemen door
uitsluitend, een ,,economische” term welvaart te gebrui-
ken?
Wij lopen dan het gevaar, dat de reeds bestaande
misverstanden voörtwoekeren en dat nog meer dan
thans welzijn wordt gezien als een complex van spe-
cifieke vormen van behoeftenbevrediging, staande naast
of zelfs tegenover het welvaartscomplex, waarmee de
economen als zodanig zich alleen maar zouden be-
moeien. Ter bestrijding van misverstanden doen wij er
beter aan te betogen, dat de term welzijn als algemene
categorie slechts zinvol is in dezelfde formele, indiffe-
rente betekenis als welvaart. Welzijnstheorie als deel van
de economie is dan identiek met welvaartstheorie. Ziet
men welvaart (welzijn) niet als een specifiek economisch
begrip, dan zijn ook de termen welvaartseconomie en
welzijnseconomie zeer goed bruikbaar. Het teloorgaan
van de eenheid van terminologie is de prijs, die helaas
moet worden betaald om erger – namelijk een schijn-
tegenstelling – te voorkomen. Die prijs kan zo laag
mogelijk worden gehouden door de nadruk te leggen
op welvaart en welzijn als synoniemen. De twee termen
zijn in verschillende wetenschappen als synoniemen
bruikbaar.
Slechts indien aannemelijk zou worden gemaakt, dat
er behoeften zijn waarvan de vervulling niet stuit op
het specifiek economische keuzeprobleem, zou er aan-
leiding zijn, welzijn ruimer te definiëren dan welvaart
en deze laatste term te reserveren voor een specifiek
economisch begrip. Welvaartsthéorie zou dan mede
als economische welzijnstheorie kunnen worden aange-
duid. Maar dan zou de marge tussen welvaart en het
ruimer opgevtte welzijn toch slechts klein kunnen zijn.
Want waar zijn de menselijke doeleinden, die niet vallen
onder de doem van het economiseren?
C.Goedhart
Belgische kroniek
Monetaire verwikkelingen en
economische vooruitzi’hten in België
E. THIELEMANS
Eens per maand zal in ESB een
Belgische kroniek verschijnen.
Deze kroniek, die de ontwikke-
ling van de Belgische economie
wil volgen, zal worden verzorgd door medewerkers van de Kre-
dietbank te Brussel. Hieronder volgt de eerste
bijdrage,
hande-
lend over de monetaire proble-
men en economische voorwtzich-
ten in België. Zij werd geschre-ven door E. Thielemans, econo-misch adviseur van de Krediet-
bank.
In september
1971
werd het Belgi-
sche parlement ontbonden. De rege-
ring zei tot de ontbinding en ver-
vroegde verkiezingen over te gaan
opdat een nieuwe regering voor een
nieuwe ambtsperiode zou kunnen aan-
treden met een nieuw programma
voor economische expansie en sociale
vooruitgang dat aangepast is aan de
nieuwe internationale en nationale
omstandigheden.
Het was op dat ogenblik duidelijk
geworden dat de komende maanden
wel eens ernstige economische pro-
blemen met zich konden brengen. De
maatregelen van Nixon van 15 augus-
tus
1971
hadden een vrij algemeen
gevoel van onzekerheid doen opko-
men. De opheffing van de inwissel-
baarheid van de dollar, de invoering
van een bijkomende 10% invoerhef-
fing, de voorstellen om Amerikaanse
produkten van een fiscaal gunstregi-
me te laten genieten en de eis tot reva-
luaties van andere valuta’s en tot
herziening van de handelsrelaties kwa-
ESB
26-1-1972
‘
.
87
men nogal hard aan bij de partners
van de Verenigde Staten. Men had
het in Europa nogal moeilijk om zich
een goed idee te vormen van wat de
Verenigde Staten eigenlijk op het oog
hadden en welke middelen zij wel en,
niet wilden aanwenden.
Zelden is de psychologische factor
zo hoog aangeslagen bij het formu-
leren van vooruitzichten voor de eco-
nomische ontwikkeling als in de
daarop volgende maanden. De cru-
ciale vraag was hoe het bedrijfsleven
zou reageren op al die onzekerheid
op de wisselmarkten. Immers, het
vlotten van de wisselkoersen met
in het vooruitzicht de lang ver-
wachte algemene pariteitenherziening
– met of zonder dollardevaluatie –
bracht verstoringen teweeg in het in-
ternationale deviezenverkeer en in de
relatieve prijsverhoudingen en meteen
in het internationale goederen- en
dienstenverkeer. Het stelde bijzondere
problemen voor lange-termijncontrac-
ten.
In België was zoals in andere lan-
den het bedrijfsleven dan ook voor-
stander van een vlugge oplossing van
de crisis; het drong aan op garanties
inzake wisselrisico’s voor contracten
op langere termijn. Deze reacties wa-
ren begriioeliik in een land waarvan
de economie een zo hoge graad van
vervlechting met het buitenland ver-
toont als dat in België het geval is.
Bovendien waren er steeds meer te-
kens aan de wand te lezen, dat de
interne hoogconjunctuur over haar
hoogtepunt heen was en dat 1972
een jaar van conjuncturele recessie
zou zijn. Het gevaar was niet denk-
beeldig dat de samenloop van de mo-
netaire onzekerheid met haar weerslag
op de internationale handel en op de
commerciële en investeringsbeslissin-
gen enerzijds en op de conjuncturele
afzwakking anderzijds, tot cumulatie-
ve reacties zou leiden met als gevolg
een werkelijk economisch inkrim-
pingsproces.
Intussen zijn enkele maanden ver-
lopen en hebben de internationale
monetaire problemen een deel van
hun acute aard verloren. Het akkoord
van Washington, met als onmiddellijk
resultaat de invoering van spilkoersen
– die voorlopig dienst doen als her-
ziene pariteiten – een verruiming
van de marges voor , koersschomme-
lingen – die in de plaats komt van
de vlottende koersen sedert mei of
augustus, de afschaffing van de Ame-
rikaanse bijkomende 10% invoerhef-
fing – omdat de pariteitentoegevin-
gen voldoende werden geacht – en
de opening van handelsbesprekingen
heeft ontegensprekelijk wat opluchting
gebracht. In de letterlijke zin van het
woord kunnen de verantwoordelijken
voor het economische en monetaire
beleid in de betrokken landen op-
nieuw sedert vele maanden aandacht
besteden aan wat in eigen land om-
gaat.
Het ware verkeerd te zeggen dat
alle onzekerheid op de wisselmarkten
verdwenen is. Men weet niet hoe de
dollar het over een paar maanden zal
stellen nadat de eerste technische
reacties voorbij zullen zijn. Het zal
enige tijd in beslag nemen alvorens
de nieuwe verhoudingen zich volledig
zullen uitwerken op de betalingsba-
lans. De tussenliggende periode is niet
vrij van risico’s voor nieuwe vlagen
van wantrouwen, maar tevens zouden
zelfs de eerste aanduidingen voor een
evenwichtsherstel van de Amerikaan-
se betalingsbalans, de dollarpositie
aanzienlijk kunnen versterken.
Voorlopig blijft deze betalingsba-
lans echter deficitair en ziet men niet
hoe het tekort anders dan met dollars
kan worden gefinancierd. De dollar
blijft echter ook na het akkoord van
Washington niet-inwisselbaar. Zo’n
situatie is op den duur onhoudbaar,
te meer omdat de centrale banken
reeds over meer dan voldoende niet-
inwisselbare dollarreserves beschikken
met reële wisselrisico’s. Dit stelt het
probleem van de bestaande dollarte-
goeden, waarvan de oplossing moet
worden gezocht in het raam van de
zgn. grondige algemene hervorming
van het internationale monetaire be-
stel die thans wordt voorbereid en
niet op een drafje zal verlopen.
Er blijft tenslotte nog de vraag of
het Amerikaanse parlement de dollar-
devaluatie, zoals te Washington over-
eengekomen, zalrn goedkeuren. Sommi-
gen beweren dat de Verenigde Staten
thans met de gedachte spelen de
dollar niet te devalueren met een be-
scheiden 7,9 %maar daarentegen zijn
goudwaarde te herleiden tot de helft
of zelfs tot één vierde van zijn offi-
ciële waarde. Vanzelfsprekend zal de
nieuwe officiële dollarpariteit pas ge-
kend zijn nadat het parlement ze bij
de wet zal hebben vastgelegd en het
parlement is hier eigenmachtig. Het
zou echter een aanfluiting zijn van
de internationale politieke en mone-
taire samenwerking indien na het
akkoord van Washington ceteris pan-
bus tot een dergelijke stap zou wor-
den besloten. Het mag tevens als
vaststaand worden beschouwd dat de
andere landen onmiddellijk zouden
volgen en de dollarpaniteitverhouding
van hun respectieve valuta op peil
zoudén houden.
Deze korte beschouwingen leiden
tot de conclusie dat de huidige inter-
nationale monetaire toestand in de
ware zin van het woord een over
–
gangsfase is, reeds heel wat minder
verontrustend dan v66r het akkoord
van Washington, maar tenslotte nog
steeds niet volledig bevrijd van vraag-
tekens en onzekerheid.
De mate waarin de Verenigde
Staten erin zullen slagen een nieuwe
economische expansie te verwezenlij-
ken met betere interne evenwichts-
verhoudingen is wellicht de belang-
rijkste voorwaarde voor het uitblijven
van nieuwe vertrouwensschokken.
Over de conjuncturele opleving in de
Verenigde Staten is thans geen twijfel
meer mogelijk. De vraag of de in-
flatie in dat land over enkele maan-
den opnieuw in kracht zal toenemen,
blijft evenwel open. Het is voor Euro-
pa en dus ook voor Benelux en België
een goede zaak dat de Amerikaanse
opleving een werkelijkheid is. De
Benelux-landen en de Duitse Bonds-
republiek zijn immers de weg opge-
gaan van een bepaald zwakke con-
juncturele ontwikkeling.
In België neemt de industriële pro-
duktie sedert de zomer af, daalt de
bezettingsgraad van de capaciteit in
de nijverheid en verslechtert de order-
positie. De gemiddelde verzekerde ac-
tiviteitsduur bedroeg
3,85
maanden in
november 1971, tegen 4,31 in het
begin van 1971. De arbeidsmarkt ont-
spant en de werkloosheid neemt toe.
De prijsstijging vertraagt, althans op
het niveau van de kleinhandel. De
rentevoeten op de geld- en kapitaal-
markt dalen onder invloed van de
grote liquiditeitsverruiming die een
gevolg is van de conjunctuurvertra-
ging en van het overschot op de be-
talingsbalans, dat Bfr. 20 mrd. be-
droeg voor de eerste 10 maanden van
het jaar; het betalingsoverschot op de
goederenbalans beliep niet minder dan
Bfr. 34 mrd.
Voor de komende maanden mag
een voortgezette daling van de indus-
triële produktie worden verwacht,
voornamelijk als gevolg van een af-
zwakkende buitenlandse vraag – ge-
let op de ongunstige conjuncturele
vooruitzichten vooral in de Bondsre-
publiek en Nederland en de revaluatie
van de Bfr. – en als gevolg van de
vermindering van de bedrijfsinveste-
88
Verdeling van de werkgelegenheid
over de grote sectoren
J. ERKELENS*
Het is een bekend verschijnsel dat de werkgelegenheid
in de landbouw daalt bij toenemend reëel inkomen per
hoofd van de bevolking. Dit geldt niet alleen voor hèt
aandeel in het totale arbeidsvolume, doch in de meeste
ontwikkelde landen ook voor het absolute aantal wer-
kenden in de landbouw. Het laatste is vooral het gevolg
van de voortschrijdende verbetering van de -arbeids-
produktiviteit en – in een aantal landen – van de ver-
schuiving naar minder arbeidsintensieve teelten.
De groei van het reële inkomen hangt in de eerste
ontwikkelingsfase van een land samen met de overgang
van een overwegend agrarische naar een industriële
economie. Hierdoor neemt de wetkgelegenheid in de
industrie toe en in de landbouw relatief af. De lage in-
komenselasticiteit van de vraag naar landbouwprodukten
is hiervan de belangrijkste oorzaak gebleken: ,,The desire
for food is limited in every man by the narrow capacity
of the human stomach” (Adam Smith).
• Naarmate de ontwikkeling van een economie voort-
schrijdt gaat de werkgelegenheid in de industrie als
aandeel van het totale arbeidsvolume een bovengrens
naderen, dan wel een dalende tendens vertonen. Mede
hierdoor treedt bij een verder dalend aandeel van de
werkgelegenheid in de landbouw een versnelde stijging
in de dienstensector op. Deze ontwikkeling is in Neder
–
land in de jaren zestig op de voorgrond getreden. In
deze periode steeg het aandeel van de dienstensector
(mcl:
overheid en militairen) in het totale arbeidsvolume
van 42% in 1960 tot 47% in 1968. In de Verenigde
Staten is dit proces het verst voortgeschreden. Reeds in
de tweede wereldoorlog werd dit land de eerste econo-
mie waar meer dan de helft van de werkenden ging
deelnemen aan de produktie van diensten,.
Zowel door cross-section analyses onder een twintigtal
OECD-landen in verschillende stadia van economische
ontwikkeling als door een onderzoek van tijdreeksen
* De auteur ischef van de afdeling Diensten van het Cen-
traal Planbureau.
ringen. De toeneming van het bruto-
nationale produkt, dat in 1971 met
3,7% steeg tegen 6% in 1970, zou
verder vertragen tot een stijging van
circa 2%. De overheid tracht de af-
zwakking op te vangen. Wellicht ge-
hinderd door de internationale mo-
netaire onzekerheid en de vrees voor
een overdreven prijsstijging als ge-
volg van de invoering van de BTW
en de algemene infiatoire druk, hield
zij haar restrictieve politiek vrij lang
vol.
Het duurde tot september 1971
eer de kredietbeperking werd opgehe-
ven. Pas in oktober 1971 werd het
afbetalingskrediet opnieuw versoe-
peld. Eind december 1971 werden de
zgn. herdiscontoplafonds voor de
banken verhoogd van 8% tot 9%,
nadat zij sedert hun invoering onder
hun huidige vorm in mei 1969 van
16% tot 8% waren verlaagd; met
deze verhoging wil de centrale bank
de liquiditeit en de kredietverlenings-
capaciteit van het bankwezen verrui-
men. De discontovoet, die in de
zomer van 1969 wegens de wissel-
crisis tot een crisispeil. van
7,50%
was verhoogd, werd vanaf oktober
1970 in verschillende etappes ver-
laagd: 7% in oktober 1970,
6,50%
in december 1970, 6% in maart 1971,
5,50%
in september 1971 en
5%
in
januari 1972.
De begrotingspolitiek werd even-
eens in meer expansieve zin georiën-
teerd. Men mag verwachten dat de
nieuwe regering – -waarvan de vor-
ming wel lang op zich laat wachten
– resoluut de weg van de economi-
sche relance zal inslaan, vooral via
openbare investeringen en de aanwak-
kering van woningbouw, bedrijfsin-
vesteringen en uitvoer. Men mag ook
verwachten dat zij de economische en
monetaire unie in de Europese Ge-
meenschap uitdrukkelijk in haar pro-
gramma zal opnemen en ter zake de
samenwerking in Benelux-verband
even sterk als de vorige regering het
deed zal nastreven en concreet zal
verwezenlijken. Het feit dat de jongste
discontoverlaging in Nederland en
België op dezelfde dag werd beslist,
is in België opvallend gunstig ontvan-
gen; velen hebben hierin het resultaat
van onderling overleg gezien. De kri-
tiek op ht Benelux-experiment van
monetaire samenwerking dat sedert
augustus 1971 loopt is helemaal ver-
dwenen. De autoriteiten der Benelux-
landen kunnen thans bewijzen dat de
samenwerking en beleidscoördinatie
tussen afzonderlijke landen met het
oog op de verwezenlijking van de
economische en monetaire unie in
Europa mogelijk is op voorwaarde dat
de politieke wil er is om over de
laatste bezwaren heen te stappen. –
E. Thielemans
ESB 26-1-1972
89
voor de Verenigde Staten wordt bevestigd dat er een
verband bestaat tussen de verhouding van de werkgele-
genheid in de grote sectoren en het reële inkomen per
hoofd van de bevolking
1).
Ook het door middel van
cross-section-analyse geconstateerde verband is, ondanks
de in de betrokken landen bestaande structuurverschil-
len, Vrij stringent. Voor de sectoren landbouw en indu-
strie kan dit verband, gezien de niet al te grote verschil-
len in de verbetering van de arbeidsproduktiviteit, gro-
tendeels uit de verandering van de vraag worden ver-
klaard. Voor de samenhang tussen een groter aandeel
van de werkgelegenheid in de dienstensector en een
hoger nationaal inkomen per hoofd zijn de oorzaken
minder duidelijk.
In dit artikel worden relaties gegeven die de verdeling
van de werkgelegenheid over de grote sectoren beschrij-
ven. Gezien de nog verder toenemende betekenis van
de dienstensector voor de werkgelegenheid is het onder-
zoek vooral voor deze sector van belang. Een complex
van factoren is hierbij relevant, doch wij beperken ons
hier tot de hoofdzaken.
Het veronderstelde verband
Bij het onderzoek worden de aandelen van de werk-
gelegenheid in het totale arbeidsvolume van vier sectoren
onderscheiden:
AL = procentuele aandeel van de werkgelegenheid in
de landbouw en de visserij;
Al = procentuele aandeel van de werkgelegenheid in
de -industrie (mcl. vervoer);
AD = procentuele aandeel van de werkgelegenheid in
de diensten (excl. overheid en vervoer);
A° = procentuele aandeel van de werkgelegenheid bij
de overheid.
Per definitie geldt: AL +
Al
+ AD + A
0
= 100 (1)
Bij de keuze van het tussen de werkgelegenheid per
sector en het reële inkomen veronderstelde verband
dient vooral met twee factoren rekening te worden ge-
houden. Ten eerste blijkt uit de literatuur dat de ontwik-
keling degressief verloopt: als het inkomen toeneemt
wordt de inloed hiervan op het werkgelegenheids-
patroon minder. Voorts lijkt de ontwikkeling van dit
patroon te tenderen naar een bepaald evenwicht. Voor
de landbouw is het plausibel te veronderstellen, dat het
regelmatig dalende aandeel asymptotisch een bepaalde
onderste waarde zal naderen. Voor de industrie ener-
zijds en.de
diensten en de overheid anderzijds is het niet
zeker, dat de dalende resp. toenemende tendens voor
Nederland van de laatste tijd, zich in de toekomst zullen
blijven voortzetten. Als werkhypothese wordt voors-
hands uitgegaan van de ontwikkeling in de Verenigde
staten, waar Al vrij constant blijft en A’ + A
0
verder
toenemen ten koste van A’-.
Om een afnemende invloed van het inkomen en een
asymptotische ontwikkeling van de aandelen te verkrij-
gen, zijn de aandelen Ai gerelateerd aan de reciproke
van het reële nationale inkomen per hoofd. Voorts is
verondersteld dat naast deze strixctuurvariabele ook de
conjunctuur een (meetbare) invloed heeft. Daarom is de
werkloosheid in de relatie opgenomen. Derhalve:
Ai = f (Y’, w)
(2)
waarin:
Ai = procentuele aandeel van de werkgelegenheid in
.
sector i;
1
= reciproke van het reële nationale inkomen per
hoofd van de bevolking, gemeten in prijzen
van 1958 x 10;
w = aantal werklozen als percentage van de totale af-
hankelijke beroepsbevolking.
De regressie-analyse heeft betrekking op tijdreeksen
over de periode 1948 t/m 1968. De cijfers voor 1969
en 1970 zijn nog voorlopig en werden daarom niet ge-
bruikt. Deze reeksen zijn in tabel 2 weergegeven. De
constante in de berekende relatie geeft, gecorrigeerd
voor de invloed van w, de asymptoot van Ai.
Resultaten
Voor alle sectoren is de aanpassing volgens de spe-
cificatie Ai =
Y’ +
fl.w
+ c zeer bevredigend.
Negatieve tekens voor het effect van Y treden op
bij de sectoren diensten en overheid en voor w bij de
sector industrie. De positieve tekens van Y
1
bij de
landbouw en de industrie impliceren een structurele
daling in deze sectoren ten gunste van de diensten en
de overheid bij een toenemend inkomen. Het negatieve
teken van w bij de industrie versus positieve tekens bij
de overige sectoren wijst op een overheersende con-
juncturele invloed van de industrie op de arbeidsmarkt.
De variabele w draagt aanzienlijk tot de verklaring
bij. In alle gevallen is de Von Neumann-ratio echter
zeer laag. De overgang op logaritmen brengt hierin
geen verbetering.
De positieve autocorrelatie van de residuen werpt de
vraag op of het inkomen en de werkloosheid verdeeld
vertraagd van invloed zijn of dat er een derde ver-
klarende factor werkzaam is. Hier is alleen de mo-
gelijkheid van verdeelde vertragingen bestudeerd.
De verdeelde vertraging is zowel voor Y
1
afzon
derlijk als in combinatie met w onderzocht. In het
laatste geval echter met dezelfde vertragingsfactor. Mede
op grond van de te volgen schattingsprocedure wordt
de geometrische vorm volgens Koyck gebruikt
2).
Over de gehele linie kwam niet alleen de Von
Neumann-ratio hoger te liggen, doch ook werden de
overige resultaten aanzienlijk beter. De beste correlaties
werden verkregen voor de exponentiële vorm:
n -1• Y;’. +
+ y
A=e
.
(3),
of, indien de werkloosheid eveneens verdeeld vertraagd
van invloed is:
i) Victor F. Fuchs,
The Service Econo,ny, 1968, blz.
25 e.v.
2)
L. M. Koyck,
Distributed lag’s and investment analysis,
Amsterdam,
1948.
90
180
3,0
2270
37,8
2850
47,5
700
11,7
6500
100
17000
35,1
91
realisatie
xl000
1%
manjaren
Landbouw
352
7,72
Nijverheid
(mcl.
vervoer)
2076
45,52
Diensten (excl. vervoer)
1593
34,92
Overheid
(mcl.
militairen)
540
11,84
Totaal
4561
100
Bevolking (jaargemiddelde)
12730
Deelnemingspercentage
35,7
percentages volgens relaties
(6)
t/m
(9)
xl000
%
xl000
1%
manjaren
manjaren
300
2146
1786
563
4795
100
13500
35,6
6,25
44,75
37,25
11,75
ESB.26-1-1972
fl!1
n -1
( Y;
11
+
+ ‘
A=e
(4)
i, j = reactietijd.
Blijkbaar voldoet een elasticiteit t.o.v. Y -‘ die even-
redig aan deze variabele zelf verandert, c.q. afneemt,
het best ter verklaring van de ontwikkeling in de be-
schouwde periode.
Voor de sectoren landbouw en diensten zijn de ge-
schatte )’s in alle onderzochte specificaties weinig ver
–
schillend van één. Na herlëiding impliceert dit de
volgende vergelijkingen:
0
±ccL’Y’
+.w
Fy.t
n=1 t-n-x
1
t-x
2
A
1
=e
(5)
Bij de landbouw is de negatieve trend t groter dan
de positieve bijdrage van Y
1;
bij de diensten is dit
omgekeerd. Dit soort vergelijkingen geven verreweg
de beste aanpassingen. Bij de keuze van de voor de
prognose te gebruiken relaties dient evenwel rekening
te worden gehouden met de op blz. 90 genoemde voor-
waarde volgens definitievergelijking (1). De invloed
van de trend t is hiermee op de lange termijn niet te
verenigen. De relaties zijn daarom zo gekozen dat de
som van de constanten, na correctie voor de invloed
van w, ongeveer 100 bedraagt. Alleen voor de land-
bouw kon hierbij het exponentiële verband worden
gehandhaafd. Voor de overheidssector bleek het gewenst
het aantal militairen als procentueel aandeel in het
totale arbeidsvolume (symbool
Am)
exogeen te be-
handelen. De uiteindelijk gekozen regressievergelijkingen
luiden:
0,0108
2:
096″ .Y
–
‘ .— 0,0032w —0,004Idw,. —0,0575
AL = e
(6)
A = 10,80
–
‘ (0.8838.Y;’
0.4
, –
0,5823 w,.,, – 0,1902w) – 37,98 (7)
AD = – 0,5524
2:
0,92″‘ .Y’ – + 0,3153.w,2
_:_ 56,20
(8)
t
n
/12
A? = 2:
035fl.I
(-05727Y1
– 0,1567
w,.0.,,)
+ 10,20
Al
(9)
De residuen zijn klein en bedragen gemiddeld fracties
van procenten van de te verklaren aandelen. Dit maakt
deze vergelijkingen eveneens geschikt voor ramingen op
de korte en middellange termijn.
Het aanwezig zijn van de variabele w zou kunnen
wijzen op conjuncturele variaties in de mobiliteit van
de werkgelegenheid in Nederland. De verdeling van de
werkgelegenheid hangt niet alleen af van de gebruikelij-
ke determinanten, waarvan de structurele ontwikkeling
door de variabele Y – wordt weergegeven, maar ook
van conjuncturele factoren. Bij een afnemende werk-
loosheid vindt ten gunste van de industriële sector een
Tabel 1. Verdeling werkgelegenheid over de grote sectoren (extrapolafies 1973 en 2000)
1968
1973
2000
Tabel 2. ,4rbeidsvolume van loont rekkers en- zelfstandigen (A ) en reciproke inkomens per hoofd van de bevolking
–
1948
1949
1950
1951
1952
1953
1954
1955
1956
1957
Landbouw
Nijverheid
(mci.
vervoer)
Diensten (exci. vervoer)
Overheid:
.w.v. burgerlijk
militair
Totaal-generaal
Landbouw
Nijverheid
(mcl.
vervoer)
Diensten (excl. vervoer)
Overheid:
w.v. burgerlijk militair
Totaal-generaal
–
x 1.000 manjaren
589
586 582
573
564 550
541
532
521
509
1.599
1.648
1.713
1.739
1.697 1.747
1.811 1.861
1.899
–
1.904
1.058
1.069
1.086
1.099
1.106 1.110
1.131
1.154
1.182
1.206
454
448 392
376 404
433
461
469 476 481
274
266 266
266 277
283
294
302 309
315
180
182
126
110 127 150 167 167
167
166
3.700
3.751
3.773
3.787
3.771
3.840
3.944 4.016
4.078
4.100
in %
van het
totaal
(
A
15,92
15,62
15,43 15,13
14,96
14,32
13,72 13,25 12,77
12,42
43,22 43,94
45,40
45,92
45,00
45,49
45,92
46,34
46,57
46,44
28,59
28,50
28,78
29,02
29,33
28,91
28,68 28,73 28,98
29,41
12,27
11,94
–
10,39
9,93
10,71
11,28 11,68 11,68
11,68
11,73
7,41
7,09
7,05
7,02 7,34
7,37
7,45 7,52
7,58
7,68
4,86
4,85
3,34
2,91
3,37
3,91
4,23
4,16
4,10 4,05
100
100,
100 100
100 100
100 100 100
100
mln. gid.
Beschikbaar nationaal inkomen, netto
prijzen 1958 (1)
Gem. bevolking (B)
B
– x 10
4
(Y
-1
)
1
21.400 22.929 23.358 23.548 24.190 26.500 28.480 30.860 32.010 32.610
x 1.000 manjaren
9.800
9.956 10A14 10.264 10.382 10.493 10.615 10.751 10.889 11.026
4,579
4,342
4,330
4,359
4,292
3,960
3,727
3,484
3,402
3,381
1958
1959
1960
1961
1962
1963
1964
1965
1966
1967
1968
–
x 1.000 manjaren
Landbouw
495
482
465
449
436
420
408
388
375
366
352
Nijverheid
(mcl.
vervoer)
1.870
1.901
1.958 1.993
–
2.038
2.068
2.111
2.131
2.127
2.072
2.076
Diensten (excl. vervoer)
1.215 1.237
1.269
1.304
1.349
1.390
1.433 1.467 1.507
1.548
1.593
Overheid:
482
484 490
497
505
509
512 516
528
537
540
w.v. burgerlijk
319
323
327
332
341
344
354
363
371
378
.
388
militair
163
161
163
165
164
165 158
153
157
159
152
Totaal-generaal
4.062
-4.104
4.182
4.243 4.328 4.387
4.464
4.502
4.537 4.523
4.561
in
%
van het
totaal
(
Ai
)
–
Landbouw
12,19
11,74 11,12
10,58
10,07
9,57
9,14
8,62
<
8,27
8,09
7,72
Nijverheid
(mci.
vervoer)
46,04 46,32 46,84 46,97 47,09
47,15
47,29 47,35
46,88
45,81
45,52
Diensten (excl. vervoer)
29,91
30,14
30,36
30,73 31,17
31,68 32,10
32,57
33,21
34,23
34,92
Overheid:
11,86 11,80
11,68
11,72 11,67
11,60
11,47
11,46 11,64
11,87
11,84
w.v. burgerlijk
7,85
.7,87
7,78
7,83
7,88
7,84
7,93
8,06
8,18 8,36
8,51
militair
–
4,01 3,93
3,90
3,89
-3,79
3,76
3,54,
3,40
3;46
3,51
3,33
Totaal-generaal
100
100 100 100 100 100
100
1OÖ
100 100 100
–
mln. gld. Beschikbaar nationaal
inkomen, netto
prijzen 1958 (1)
32.379 34.322 37.301 38.468 39.888 41.813 45.524 48.320 49.348 52.563 56.517
Gem. bevolking (B)
11.187 11.348 1-1.487 11.639 11.806 11.966 12.127 12.295 12.456 12.598 12.730
–
xl.000
B
– x 104(Y
1)
3,455
3,306 3,079
3,026 2,960 2,862 2,664 2,544 2,524 2,397
2,252
1
–
–
–
92
sterkere uittreding plaats uit de sector landbouw en
past het arbeidsaanbod zich in de sectoren diensten en
overheid minder snel aan. Dan oefent de industrie dus
een grote zuigkracht uit op de arbeidsmarkt. Het om-
gekeerde doet zich voor bij een dalende conjunctuur.
Dit verschijnsel kon niet geheel uit de voor de afzon-
derlijke sectoren verschillende ontwikkeling van de vraag
naar arbeid worden verklaard.
In de sectoren industrie en overheid is ook de werk-
loosheid verdeeld vertraagd en daarom ook op de lan-
gere termijn van invloed. Voor de werkgelegenheid in
de industrie is de invloed van de werkloosheid het
grootst. Voor de laatste jaren van de waarnernings-
periode bedraagt het korte-termijneffect bij een ver-
andering van 1% in w ruim 1,6%. Het lange-termijn-
effect is vijfmaal zo groot, en wel 8,2%. Opneming
van de variabele A
2
w draagt vooral tot de verklaring
bij als de conjunctuur omslaat, zoals dat in
1953
en
1959 het geval was. Bij een beginnende hoogconjunctuur
bedraagt het genoemde korte-termijneffect, ceteris pan-
bus, -2%.
Volgens de gevonden relaties zal het aandeel van
de sectoren diensten en overheid uiteindelijk toenemen
ten koste van de sectoren landbouw en industrie. Op
–
merkelijk is hierbij dat het aandeel van de industrie,
na regelmatig te zijn toegenomen, zal teruglopen van
47% tot ca. 32%. Het accres van de overheidssector
zal slechts gering zijn. De grote verschuiving vindt plaats
naar de sector diensten, waarin op de langere termijn
verreweg de meeste aan het arbeidsproces deelnemende
Nederlanders werkgelegenheid zullen vinden.
Extrapolaties
Met behulp van de vergelijkingen (6) tot en met (9)
zijn de aandelen voor de jaren 1973 en 2000 berekend.
Het eerstgenoemde jaar werd gekozen omdat hiervoor
gegevens zijn gepubliceerd
3).
De aandelen blijken volgens
beide berekeningen nagenoeg met elkaar overeen te
stemmen. Voorts is het gewenst om de ontwikkeling
van de aandelen ook op de lange termijn te bezien en
te toetsen op de onderlinge consistentie.
Voor de extrapolatie naar 2000. is aangenomen dat
het reële nationale inkomen per hoofd met gemiddeld
2
1
A %
per jaar zal toenemen en dat het werkloosheids-
percentage ca. 2% zal gaan bedragen, dat is het ge-
middelde van na de oorlog. De som van de aandelen
bedraagt dan iets minder dan 100%. Wordt de gemid-
delde werkloosheid van de jaren zestig aangehouden,
dat is
11/3%,
dan is het totaal bij eenzelfde veronder-
stelling t.a.v. de militairen gelijk aan 100. De laatste uit-
komsten zijn in tabel 1 vermeld.
Omstreekt 1980 wordt een percentage van 50 voor
de diensten- en overheidssector (excl. militairen) te
zamen bereikt. Dan zal Nederland uit een oogpunt van
werkgelegenheid tot de overwegend dienstverlenende
economieën gaan behoren.
J. Erkelens
3)
De Nederlandse economie in 1973, 1970,
publikatie van
het Centraal Planbureau.
Fisconomie
Ontwikkelingen op fiscaal
gebied in de EG
PROF. DR. J. H. CHRISTIAANSE
Fisconomie is een fiscaal-eco-
nomische rubriek, die eens per
maand in ESB zal verschijnen. Ze
wordt verzorgd door het Fiscaal-
Economisch Instituut van de
Nederlandse Economische Hoge-
school te Rotterdam. Fisconomie
zal in hoofdzaak betrekking heb-
ben op actuele fiscale vraagstuk-
ken. Deze eerste
bijdrage,
hande-
lend over recente ontwikkelingen
op fiscaal gebied in de EG, is
geschreven door Prof. Dr. J. H.
Christiaanse, één van de directeu-
ren van het Fiscaal-Economisch
Instituut.
Een van de voordelen van de har
–
monisatiebesprekingen op belasting-
terrein in de EG is, dat opnieuw dis-
cussie ontstaat over vrij fundamentele
problemen die voor de belastingtheo-
rie en de politiek van groot belang
zijn. Dit is bijv. het geval met de
belastingheffing op vennootschaps-
winsten. Ook kan als voorbeeld het
meest wenselijke systeem van omzet-
belasting wordcn genoemd. Nieuwe
oplossingen die regeringen en parle-
menten anders wellicht niet zouden
hebben aangedurfd, komen nu in dis-
cussie. Belangwekkend is ook de ont-
wikkeling in Engeland.
Verenigd Koninkrijk
In het vooruitzicht van de toetre-
ding tot de EG heeft de regering-
Heath in het Verenigd Koninkrijk op
doeltreffende en tijdige wijze in de
grotere belastingen belangrijke wijzi-
gingen voorbereid. De vervanging van
de ,,purchase tax” (omzetbelasting in
de groothandelsfase) en de ,,selective
employment tax” door een BTW is
reeds aangekondigd in een ,,Green
Paper”. Uitvoerige discussies vinden
plaats met handel en industrie. In het
voorjaar van 1972 zal het wetsont-
werp worden gepubliceerd ten einde
de nieuwe ,,value-added tax” (VAT)
in april 1973 te kunnen invoeren.
Belangrijke discussiepunten zijn: de
druk op de kosten van het eerste
levensonderhoud, de teruggave van
de ,,purchase tax” op vcorraden bij
de kleinhandel en de mogelijkheid
ESB 26-1-1972
.
93
van hogere tarieven op zgn. luxe
goederen. Het probleem van de terug-
gave op investeringsgoederen speelt
niet in het Verenigd Koninkrijk. Als
standaardtarief zou thans gedacht
worden aan 10 á 11%. Vergelijk
hiermee de standaardtarieven in de
Zes voor 1972: West-Duitsland 11%,
Frankrijk 23%, België 18%
1),
Neder-
land 14%, Luxemburg 10%, Italië
(invoering van de BTW op 1 juli
1972) 12%.
In maart 1971 publiceerde Minister
Barber een ,,Green Paper” over de
vennootschapsbelasting in verhouding
tot de inkomstenbelasting (Reform of
Corporation Tax, London, Stationery
Office), waarover inmiddels hoogst
interessante hoorzittingen zijn gëhou-
den door een Parlementscommissie
(Report from the Select Committee
on Corporation Tax, oktober 1971,
Stationery Office). De voorzitter van
deze Commissie kon het overigens
niet laten, te zeggen dat hetVerenigd
Koninkrijk ,,has a very much more
sophisticated financial system than
most other countries”.
West-Duitsland
Minder beïnvloed door de EG-
ontwikkelingen, maar toch voortdu-
rend in Brussels perspectief geplaatst,
zijn de boeiende voorstellen in de
Duitse Bondsrepubliek. Niet in een
paper van 15 bladzijden, maar in
een kloek deel van 1203 pagina’s
heeft de in 1968 ingestelde ,,Steuer-
reformkommission” haar voorstellen
gepubliceerd over nagenoeg het ge-
hele belastingbouwwerk (Gutachten
der Steuerreformkommission 1971,
Schriftenreihe des Bundesministe-
riums der Finanzen, Heft 17, Wilhelm
Stollfuss Verlag, Bonn). Reeds eerder
was het meer formele belastingrecht
aan de orde gesteld. Het Gutachten
vormt voor een ieder die in theorie
of politiek met belastingen te maken
heeft stimulerende lectuur. In het
hoofdstuk over de inkomstenbelasting
(voor haar bestaan wordt een warm
pleidooi gehouden) komen bijv. diep-
gaand aan de orde: vermogenswinst-
belasting (niet een Amerikaanse ,,ca-
pital gains tax”), eigen huis (afschaf-
fen huurwaarde als inkomen), aan-
merkelijk belang (reeds bij 10%),
ouderdomsvoorzieningen, aftrek van
rente, man en vrouw (splitting hand-
haven), tarief. Interessant is, dat wordt
voorgesteld de kinderaftrek af te
schaffen en de kinderbijslag belasting-
vrij te doen zijn.
Belangrijk zijn ook de beschouwin-
gen over de verhouding vennoot-
schapsbelasting en inkomstenbelas-
ting. Voorgesteld wordt het bestaande
gesplitste tarief (lager Vpb-tarief op
uitgedeelde winst) te vervangen door
een systeem van volledige verreke-
ning van de vennootschapsbelasting
op de uitgedeelde winst met de in-
komstenbelasting van de aandeelhou-
der (volledige opheffing van de ec9-
nomische dubbele belasting, derhalve
extreme toepassing van het Franse
Deze rubriek wordt verzorgd door
het Fiscaal-Economische Instituut
der Nederlandse Economische
Hogeschool
stelsel). Het hoogste tarief van de
inkomstenbelasting zou nagenoeg ge-
lijk moeten worden aan het tarief van
de vennootschapsbelasting. In het
,,Kabinett-beschluss” van 11 juni
1971
,
wordt hiervoor nog
56%
ge
noemd.
Omzetbelasting
Wat zijn de vooruitzichten in de
EG op harmonisatiegebied bij’ de
belangrijkste twee hierbij betrokken
belastingen, te weten: de omzetbelas-
ting en de vennootschapsbelasting?
T.a.v. de omzetbelasting zal het
wegnemen van de druk bij export en
het heffen bij import ook voor het
intracommunautaire verkeer – gehand-
haafd blijven, zolang de tarieven
zo sterk van land tot land verschillen.
Van een opheffing van deze zgn. be-
lastinggrenzen kan dan ook op korte
termijn geen sprake zijn. Anders dan
de aanbeveling van het Werner-Co-
mité, heeft de Resolutie van de EG-
Ministerraad van 9 februari 1971,
betreffende de geleidelijke realisering
van een economische en monetaire
unie, niet meer een tijdslimiet gesteld
voor de daadwerkelijke afschaffing
van de omzetbelastinggrenzen. De lid-
staten en het Verenigd Koninkrijk zijn
op dit moment derhalve niet gebon-
den aan een termijn. Elke lid-staat
kan een uniform tarief tegenhouden,
omdat unanimiteit vereist is. Indien
Italië – met twee en half jaar ver-
traging – per 1 juli 1972 de BTW
inderdaad zal invoeren, hebben de
zes landen er 15 jaar over gedaan om
1)
i5t zou in 1972 nog 20% kunnen
worden.
Het bestuur van het
waterleidingbedrijf Midden-Nederland
roept sollicitanten op voor de funktie van
Economisch directeur
Gedacht wordt aan een bedrijfseconoom,
c.q. accountant met ervaring in het leiden
van de financieel-economische sektor van
een middeigroot bedrijf, die beschikt over
management-kwaliteiten.
Leeftijd bij voorkeur tot 50 jaar.
Salaris tot f 4.577,— per maand, excl.
trend matige verhoging per 1-1-’72. Goede
sekundaire arbeidsvoorwaarden: premie
AOW/AWW’voor rekening van de werk-
gever, deelname in het algemeen burgerlijk
pensioenfonds ziektekostenregeling, enz.
Een psychotechnisch onderzoek maakt deel
uit van de selectieprocedure.
Belangstellenden worden verzocht hun zo uitvoerig
mogelijke sollicitatie te zendenoan Ir. F. N. Sikkes,
voorzitter van het dagelijks bestuur, Achter Sint
Pieter 20 te Utrecht, tot wie men zich desgewenst
voor nadere inlichtingen ooktelefonisch kan wenden.
(030- 321632, toestel 287).
94
tot een gezamenlijk
stelsel
van omzet-
belasting te komen. Dit is in het
geheel geen wonder, wanneer men de
belangrijke politieke, sociale en eco-
nomische problemen in ogenschouw
neemt, die alleen al aan verandering
van het stelsel zijn verbonden.
Er zijn binnen de EG wel afspra-
ken dat de Commissie voor het einde
van de eerste fase, genoemd in de
resolutie van februari 1971, dit is
v66r 1 januari 1974, voorstellen klaar
zal hebben om tot unificatie te komen
van de zgn. belastingbasis (dit is
waarover wordt geheven) van de om-
zetbelasting. Er
•
is voorts een besluit
van de Raad van ministers van april
1970 dat vanaf 1 januari 1975 maxi-
maal één punt BTW-opbrengst door
de lidstaten moet worden afgedragen
aan de EG.
Dit is wel een handig voorstel ge-
weest van de EG-Commissie, omdat
zij dan niet alleen meer eigen mid-
delen krijgt, maar ook een extra-
prikkel heeft ingebouwd om te ko-
men tot de uniforme belastingbasis.
Zoals opgemerkt, uniforme tarieven
zijn voorlopig niet te verwachten.
Over een verschuiving van directe
naar indirecte belastingen in enige
EG-landen kan men niet te licht
denken. Overigens is de pressie aan
de uitgavenzijde bijv. in Nederland zo
groot, dat eventuele mééropbrengsten
bij de indirecte belastingen eerder
zullen worden benut voor extra-uit-
gaven dan voor verlaging van de
directe belastingen. Belangwekkend
is verder dat de Duitse ,,Steuerre-
formkommission” voor 1974 voorstelt
de BTW van 11% op
15,5% te bren-
gen ten einde gedeeltelijke dekking te
vinden voor de ambitieuze voorstel-
len. De Duitse regering zou -hiertegen
bezwaar hebben.
Nog een enkele opmerking over de
accijnzen in dit kader. Ten aanzien
van de aantallen wil de EG-Commis-
sie naar een beperking en wel ge-
harmoniseerde accijnzen voor tabak,
alcohol en alcoholhoudende dranken,
bier, wijn en minerale oliën. Het is
duidelijk dat bij de harmonisatie van
de accijnzen sterke relaties moeten
worden gelegd met bijv. de energie-
politiek of de transportpolitiek.
Vennootschapsbelasting
• Ten aanzien van de herziening van
de vennootschapsbelasting wil de EG-
Commissie blijkens
–
recente berichten
op korte termijn toch tot een voorstel
komen, ondanks de bestaande ver-
schillen tussen de landen. Het lijkt
erop dat de EG-Commissie nog slechts
een keuze wenst te maken uit twee
mogelijkheden: het zgn. klassieke stel-
sel (zoals dat nu in Nederland en
Luxemburg bestaat en, door een be-
slissing van het Italiaanse Parlement,
in afwijking van het Regeringsvoor-
stel, ook in Italië zal worden inge-
voerd; voorkeur voor dit stelsel werd
ook uitgesproken, met name op in-
ternationale gronden, in het advies
aan de EG-Commissie van Prof. Van
den Tempel) en het zgn. verrekenings-
stelsel (Duits: Anrechnungssysteem;
Engels: imputation; Frans: crédit
d’impôt).
In Frankrijk bestaat dit verreke-
Universiteit van Amsterdam
•
De Faculteit der Rechtsgeleerdheid en
–
de
Faculteit der Economische Wetenschappen
van de Universiteit van Amsterdam hebben
plaats voor een
•
jonge wetenschappelijke
medewerker
•
(jurist of econoom) –
voor Belastingrecht
Zijn taak zal onder meer bestaan uit het ver-
richten van wetenschappelijk onderzoek op
fiscaal gebied en het geven van werkcolleges.
Praktijkervaring in belastingzaken wordt op
•
prijs gesteld, maar is geen dwingende eis.
Ook zij die voor een deel van de werktijd
beschikbaar zijn, komen in aanmerking.
Sollicitaties binnen drie weken te richten aan
de administrateur van de Faculteit der Rechts-
geleerdheid, W. Levie,
pia
Juridisch Instituut,
O.Z. Achterburgwal 217-219, Amsterdam-C.
ESB 26-1-1972
•
95
ningssysteem aldus, dat eerst vennoot-
die gesammten Gewinne, die das Unter-
tilt aan deze internationale
schapsbelasting
(50%)
wordt
gehe-
nehmen wahrend seines Bestehens er-
zielt, letztlich allein nach den persönli-
en ze in wezen in haar voorstellen
ven van de winst van de NV. De
chen Verhâltnissen der Anteilseignbr mit
afdoende opgelost vindt (blz.
354
en
aandeelhouder krijgt bij de dividend-
Einkommensteuer belastet werden.’. (blz. 356).
Hetgeen maar ten dele juisi
uitkering een recht op teruggaaf
–
338).
lijkt.
,,avoir fiscal”
–
van de helft van de
Merkwaardig was dat de Britse Mi-
J. H.
Christiaanse
vennootschapsbelasting over het divi-
nister van Financiën in zijn ,,Green
dend. Dit is dus in wezen een verho-
ging van zijn dividend, want hij ont-
Paper” nog een voorkeur had voor het
huidige Duitse gesplitste tarief; tijdens
!vfededelin
EStD
gen
de besprekingen voor het
vangt het kasbedrag plus een recht
parlemen-
op teruggaaf van een stuk vennoot-
taire ,,Select Committee” bleek ook
schapsbelasting.
in Engeland de voorkeur van velen
Kwantitatieve tegenover kwalitatieve
De
Duitse
Bondsrepubliek,
die
meer en meer te verschuiven naar het
groei
thans nog het gesplitste tarief heeft
Franse verrekeningsstelsel.
Indien de
(lagere Vpb voor uitgedeelde winst),
grootste drie landen een klassiek stel-
Op dinsdag 1 februari a.s., ‘s avonds
zal volgens de voorstellen eveneens
5el in ieder geval
afwijzen
en met een
8 uur, organiseert de Haagse Econo-
overgaan op dit verrekeningssystêem
ander systeem mogelijk op één noe-
men Kring een openbare discussie-
en zelfs zover gaan dat de
volle ven-
mer komen, zullen de kleinere staten avond over de mogelijke consequen-
nootschapsbelasting op de uitgedeelde
wellicht moeten volgen
(België heeft
ties van de belangrijkste aanbevelin-
winst mag worden verrekend met de
het verrekeningsstelsel reeds). Vooral
gen van de Club van Rome voor de
inkomstenbelasting van de aandeel-
de internationale problemen van het
economische groei.
houder. In een uitvoerig betoog is de
verrekeningsstelsel, waarbij de positie
De inleider is Prof. Dr. C. J. F.
,,Steuerreformkommission”
tot deze
van onze internationale concerns een
Böttcher, lid van de Club van Rome
voorkeur gekomen:
rol speelt, weerhouden Nederland. Er
en voorzitter van de Raad van Advies
,,Auf diese Weise konnte em
System
wordt op dit moment ijverig gespeurd voor het Wetenschapsbeleid.
entwickelt
werden,
dass
einerseits
die
naar technische oplossingen voor deze
Plaats van de bijeenkomst: de bo-
praktischen Vorzüge aufweist, die die
internationale problemen bij het ver-
venzaal van de kerk van de Doops-
Erfassung nur der ausgeschütteten Ge-
winne bei den Anteilseigern mit
sich
rekeningsstelsel. Opvallend is dat de
gezinde Gemeente, Paleisstraat 8 (ach-
bringt, andererseits aber sicherstelt, dass
,,Steuerreformkommission” niet zwaar
ter de Kneuterdijk), Den Haag.
_______
katholieke universiteit nijmegen
‘4
(‘fl
FACULTEIT DER WISKUNDE EN
I’
NATUURWETENSCHAPPEN
Ten behoeve van de
Administratieve dienst
kan worden
aangesteld een
hoofd van de
finaNciele administratie
wiens taak voornamelijk zal liggen op het terrein van
de verwerking van financiële gegevens ten behoeve van
de beleidsinformatie, de verzorging van de periodieke
verslaggeving en de samenstelling van de jaarrekening, alsmede op dat van de verdere ontwikkeling van de
mechanische verwerking van gegevens.
Als zodanig zal hij worden belast met de leiding van
– de boekhouding en de algemene administratie
– de mechanische administratie
– de afdeling voor financiële bedrijfsinformatie.
Gedacht wordt aan een medewerker in het bezit van het
volledig diploma S.P.D.
Schriftelijke sollicitaties met vermelding van leeftijd,
opleiding, ervaring en verlangd salaris kunnen worden
gericht aan het Hoofd van de Personeelsdienst van de
Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen,
Toernooiveld te Nijmegen.
96