ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN
DE
5
JANUARI 1972
STICHTING HET NEDERLANDS
57e JAARGANG
ECONOMISCH INSTITUUT
No. 2830
Belijdenis
De wereld is ons huis.
–
Houdt uw huis schoon.
(Uit:
Mencius,
Waarom spreekt u steeds van nut en voordeel?,
Het Spectrum, Utrecht, 1971).
Dezer dagen zijn wij allen een ogenblik, bereid al het
vermeende slechte in uiteraard de andere mensen te
vergeten. Het is te hopen dat dit slechte dan ook ver-
geven wordt. Al te vaak bestaan er echter parallellen met
de oorlogvoering, die op de heilige dagen geen doorgang
mag vinden.
Eigenlijk is het absurd dat wij ons nu nog bedienen
van de clichés die bij iedere jaarwisseling gebezigd
worden zonder ons te bezinnen op de structurele knel-
punten in onze maatschappij. Dat die knelpunten be-
staan zal niemand kunnen ontkennen. Ze zijn ernstiger
dan de problemen waar we het afgelopen jaar zo ver-
trouwd mee zijn geraakt: inflatie, werkloosheid, stag-
flatje, monetaire, crisis enz. Een dergelijke bezinning
vindt nauwelijks plaats. De jaarwisseling geeft hoogstens
gelegenheid een ander van onze bezorgdheid in kennis
te stellen.
Ieder jaar’ passeren wij een mijlpaal zonder dat het
ons opvalt. De mijlpaal van 1972 zou wel eens een
nieuw tijdperk kunnen inluiden. Of djt het tijdperk van
welzijn voor de mens wordt of het tijdperk waarin de
mens zich het leven onmogelijk heeft gemaakt, is nog
onzeker. Het lijkt er soms op dat we niet willen inzien
dat het leven op deze aarde door de toenemende milieu-
verontreiniging in een kritiek stadium verkeert.
De Fransman Philippe Saint-Marc schreef in zijn
vorig jaar verschenen boek La socialosation de la nature,
dat de kapitalistische maatschappijvorm ongeschikt is
om tijdig een einde te maken aan het snel voortschrij-
dende milieubederf. In het Cultureel Supplement van
NRC-Handelsblad
van 24 december jI. maakte Saint-
Marc nog eens duidelijk waarom de natuur gesociali-
seerd moet worden. In het kapitalistische systeem, dat
overheerst wordt door het winstbejag, verrijkt de mens
zich door middel van het verwoesten van de natuur,
aldus de auteur.
Onze maatschappij wordt gekenmerkt door teveel het
individu en te weinig de collectiviteit op de voorgrond
te stellen. Wij zijn erop uit het beste voor onszelf of
voor onze naaste familie na te streven. Dit heeft een
onstuimige consumptiedrang veroorzaakt. Maar onze
behoeften. kunnen wegens de sterke bevolkingsgroei
slechts bevredigd worden door vernietiging van de na-
tuur.
Waarschuwingen hiertegen behoren tot de luxe van
die maatschappij. Saint-Marc werd dan ook niet ge-
interviewd op de economische pagina van
NRC-Han-
delsblqd,
maar in het Cultureel Supplement. Cultuur
is immers vaak nog een luxe. Actiegroepen voor het
behoud van ons milieu moeten zich bedruipen met de
giften, die afgewogen worden tegen de uitgaven voor
protserige consurtiptiegoederen. De producent van deze
consumptiegoederen telt niet mee als hij niet minstens
eenmaal per kwartaal een in koperdiepdruk verzorgde
publikatie doet verschijnen, terwijl het bulletin van de
Club van Rome Nederland grote gelijkenis vertoont met
een gestencild schoolblaadje.
In onze huidige maatschappij is dit moeilijk te ver-
anderen zo lang de consumptievrijheid bovenaan op
ons behoeftenschema staat en zo lang politieke partijen
eerder een korte-termijnpolitiek dan een lange-termijn-
politiek voorstaan. Hierdoor dreigt idealisme – nood-
zakelijk voor het leefbaar houden van de aarde –
pragmatisme te worden en gaat pragmatisme op een
opgepoetst opportunisme lijken. De gevolgen hiervan
zijn duidelijk: internationaal bestrijden ontwikkelings-
landen elkaar met door ons geleverde wapenen; de
rivieren en zeeën vervuilen; de Randstad wordt opge-
offerd aan het autoverkeer; de luchtverontreiniging
wordt slechts geroken en gemeten; Nederland zit vol
met planologen, maar Nederland schijnt niet te weten
wat planologie is; en het allerbelangrijkste is wel dat
we nog steeds geen bevolkingspolitiek durven te voeren,
waardoor we steeds 25 jaar te laat beseffen wat eigenlijk
had moeten gebeuren (denk aan de sexualiteit, de ge-
boortenbeperking en misschien wel de abortus).
Ziehier enige bespiegelingen waaraan wij ons te weinig
bezondigen. Laat 1972 het jaar worden waarin de wens
om te overleven zal worden verhoord.
L.H.
Inhoud
M
»
Belijdenis
.
1
Prof. Dr. F. Rogiers:
Regionale
revolutie
(II)
……………………………….
3
Drs. G. Brouwers:
Schemering……………………………………….
4
Drs. K. Mulder:
Mythen en sagen over de personenauto (1)
…………………..
7
Prof. Dr. L. H. Klaassen.’
De problematiek van een grensregio;
Twente/Oost-Gelderland
–
Westmünsterland
………………..
9
E. Thielemans:
–
De industrialisatie van
Vlaanderen
………………………..
13
Prof. Dr. J. Pen.
De neergang van J. K. Galbraith ……………………….17
Notitie
1971
in
cijfers
……………………………………..6
Toets op taak
Grondkosten en besluitvôrming,
door Drs. H. M. van de Kar …….. 19
Boekbespreking
G. C. Harcourt en N. F. Laing: Capital and growth,
door Prof. Dr.
Th. van de Klunderi
………………………………..
21
Ontvangen publikaties
………………………………….21,
Mededelingen
……………………………………….23
Weekblad van de Stichting Het Nederlands
Economisch Instituut
Redactie
Commissie van redactie: H. C. Bos, R. Iwetna, L. H. K/aassen, H. W. L.ainbers,
P. J. Montagne, J. H. P. Paelinck,
A. de Wil.
Redacteur-secretaris: L. Hoffman.
Adres:
Burgemeester Oud/aan 50,
Rotterda,n-3016; kopij voor de redactie:
post bus 4224.
Te/eJbon:(0/O)1455
11. toeste/3701.
Bi) adres;i’ijzi ging s. v.p. steeds
adresbandje
meesturen.
Kopij voor de redactie: in tweevoud,
getypt, dubbele regelafstand, brede marge.
bonnementsprjs:f57.20perjaar,
studenten! 36,40,franco
per post voor
Nederland, België, Luxemburg, overzeese
rjksde/en (zeepost).
Prijs van dit
nummer:f
1,50.
Abonnementen kunnen ingaan op elke
gewenste datum, maar slechts worden
beëindigdper ultimo van een kalenderjaar.
Betaling:
giro 8408; Bank Mees & Hope
NV, Rotterdam; Ban que, de Commerce, Koninklijk plein 6, Brussel,
post cheque-rekening 260.34.
Onderzoek
is nodig. Het NEJ heeft zich daarop sinds 1929 gericht. Naast
het pure onderzoekwerk houdt het zich bezig met het uit-
voëren van opdrachten van overheden en bedrijfsleven in
binnen- en buitenland. Het heeft thans ervaring op vele ge-
bieden, in een spreiding over 50 landen. Er heeft in die
periode een specialisatie plaatsgevonden, maar door de
samenwerking in teams van economisten, econometristen,
wiskundigen, sociologen, sociaal-geografen, stedebouw-
kundig ingenieurs en civiel-ingenieurs wordt een brede
aanpak van de problemen gewaarborgd.
In dit nummer: de problematiek van een grensregio, een
uiteenzetting van de president-directeur van het NEI: Prof
Dr. L. H. Klaassen.
Advertenties:
N. V. Koninklijke Drukkerijen
,Roelants – Schiedam, Lange Haven 141, Schier/om,
tel. (010)260260. toestel 908.
Stichting Het Nederlands Economisch Instituut
Adres. Burgemeester’Oudlaan 50,
Rotterdam-3016;
tel. (010) 14 55 11.
Onderzoekafdelingen:
Balanced InternatiOnal Growth
Bedrijfs- Êconomisch Onderzoek
Economisch-Sociologisch Onderzoek
Economisch- Technisch Onderzoek
Industriële Vest igingspatronen
Macro-Economisch Onderzoek
Project-studies Ontwikkelingslanden
Statistisch-Mathematisch Onderzoek
Transport-Economisch Onderzoek
2
F. Rogters
Regionale
revolutie (JJ)*
De regionale toekomst is reeds be-
gonnen: op 7 december 1971 – een
historische datum – werden de cul-
turraden voor de Nederlandstalige en
de Franstalige gemeenschappen sa-
mengesteld en (voorlopig) geïnstal-
‘leerd te Brussel. Hiermede werden de
eerste stappen gezet op de weg naar
de culturele ,,autonomie”, hoewel de
decreten van deze wetgevende insti
tuties door de Koning en zijn regering
bekrachtigd en afgekondigd zullen
moeten worden.
,,In ‘eigen land staan wij weer voor de problemen waarover wij ons sinds
jaren zorgen maken en die betrekking
hebben op de vorm die aan het ver-
nieuwd kader van ons gemeenschappelijk
leven moet worden gegeven …..In dit
verband moeten wij eerlijk zijn en
zonder nutteloos heimwee ons trachten
te wennen aan het nieuwe aanschijn van België. Hetzelfde realisme moet ons be-
zielen bij het bepalen van de taken die
aan de nieuwe instellingen zullen worden
toegekend. Het communautaire feit en
het gewestelijk ‘feit werden erkend en
inde Grondwét vastgelegd. Ze moeten
thans vorm krijgen in structuren, waar-
van sommige ‘reeds bestaan en andere
nog moeten ‘in het leven worden ge-
roepen. Bij die moeilijke verwezenlijking
zijn er grenzen die wij niet mogen over-
schrijden”.
In deze passus van de kerstboo’d-
schap van Koning Boudewijnt) weer-
klinken heel sterk de bekommernissen
om aan de wens tot sterkere
decen-
tralisatie naar de gewesten
tegemoet
te komen. Deze zorgen wegen, naar
vermoed wordt, heel zwaar door op
de onderhandelingen die gevoerd wor-
den voor de vorming van een nieuwe
regering. Men kan trouwens de vraag
niet ontlopen of de eerste poging
van formateur Prof. G. Eyskens om
een
gedetailleerd regeringsprogram-
nia’ (één van de’ innovaties van het
algemene beleid sinds 1968) te ont-
werpen, niet is mislukt wegens a: de
implicaties van het regionale feit, dat.
nog niet in alle (unitaristische) gees-
ten blijkt te zijn doorgedrongen, en
die blijkbaar meer van een papieren
decentralisatie houden, dan van een
effectieve, en b: de vanzelfsprekende
terughoudendheid van Brussélse poli-
tici, die de voorgenomen decentrali-
satie niet begrijpen’, ‘niet slikken kun-
nen (ofwillen).
Het
aanvullende
dossier van de ge-
westelijke revolutie moet’ inderdaad
worden opengelegd, omwille van het
feit dat eelT wet tot stand dient te
komen voor de uitwerking van de
principes vervat in het inmiddels
•
be-
roemde nieuwe artikel 107 quater
van de Grondwet (,,België omvat drie
gewesten: het Vlaamse, het Waalse en
het Brusselse gewest. De wet draagt
aan de gewestelijke organen welke zij
opricht en welke zijn samengesteld
uit, verkozen mandatarissen de be-.
voegdheid op om de aangelegenheden
te ‘regelen welke zij aanduidt – met
uitsluiting van taalwet en cultuur –
en dit binnen de omschrijving en
de wijze die zij bepaalt”).
‘Een eerste vraag die zich hierbij
voordoet s: moet de wet van 15 juli
1970 houdende organisatie’ van de
planning en de economische decen-
tralisering worden beschouwd als een
eerste ‘uitwerking van art. 107 quater?
Zal men, rekening houdend met de
uitgesproken wil van de kiezers, hier-
op partieel terug moeten komen ten
einde de adviserende bevoegdheden
van dé GER te,vervangen door meer
beslissende machten? Maar dan schijnt
er tegenspraak te bestaan, omdat er
een GER voor Brabant moet komen,
terwijl de grondwet spréekt van
S
een
gewest” Brussel.. Bovendien: welk
Brussel, dat van de 19 gemeenten
(hetgeen voor de Brusselaars niet aan-
vaardbaar blijkt te zijn, omdat dë
ecönomische grenzen’ volgens hen
verder reiken), of een ruimer Brussel
(hetgeen voor Vlamingen en ‘Walen
‘minder prettig is)?
-Een tweede vraag: welke institu-
tiës? Op economisch vlak ‘zou men
kunnem denken aan de ‘OER en,
GOM en op ‘cultureel vlak, aan de
cultuurraden, maar hierbij werd niet
aan Brussel gedacht als hôofdstad en
ontmoetingsplaats van de beide cul-
turen. Moeten dan nieuwe organismen
worden voorzien?’ Naar mijn mening
moet dit absoluut worden vermeden,
zo niet dan raakt de hele staatsher-
vorming ,,verward”. Vanzelfsprekend
zal veel afhangen van de taken’ en
de werkwijze die aan deze ,,organen”
zal worden toegekend en gevolgd. In-
dien m’en ervan uitgaat dat alleen
reglementeringen van nationale raam-
wetten als taakstellingen’ zullen wor-
den opgedragen aan deze ,,raden”, dan
zouden ‘de reeds bestaande cultuur-
raden deze aangelegenheden tot zich
kunnen trekken of men zou’ze zelfs
kunnen- toevertrouwen aan de pro-.
vincies en in bepaalde gevallen kun-
nen de aggiomeraties en federaties
beter werk (dichter bij de bevolking)
leveren.
Een derde vraag betreft precies
deze bevoegdheidsdomeinen: als men
teruggrijpt naar de voorbereidende
werkzaamheden dan valt het op
,dat deze aangelegenheden zich uit-
strekken tot praktisch
alle
sociaal-
economische problemen: gewestelijke
economische expansie en werkgele-
genheid; ruimtelijke ordening en
stedebouw, huisvesting en volksge-
zondheid,., gezins- en demografische
politiek, beroepsopleiding en -her-
scholing, sommige deelgebieden’ van
dé nijverheidswetgeving en energie-
bèleid, toerisme en onthaal.
Een vierde vraag: de financiële
middelen vo,or de uitvoering van dit
complexe geheel? Neen,
geen eigen
fiscaliteit,. hoofdzakelijk omdt men
bevreesd ‘was’voor een verhoging van
de belastingdruk (die er toch zal moe-
tén komen), maar men denkt aan
twee bronnen: a. dotaties uit de ‘rijks-
begroting, die verdeeld zouden wor-
den over de gewesten volgens ,,ob-
jectieve criteria” (woord dat onvermij-
delijk tot subjectieve beoordelingen
aanleiding zal geven) en’ b. toewijzing’
aan de gewesten van degpbrengst
van ,,lokalisèerbare” rijksblastingen
(waartegen’ ‘al evenvele bezwaren ge-.
:opperd kunnen worden). Vermoedé-
lijk zal men in een volgende fase
fiscaliteiten onttrekken aan het ‘Rijk,
de provincies en de gemeenten om ze
toe te vertrouwen aan de nieuwe in-
stituties. In de regionale revolutie zit
dus een onuitgesproken federale in-
slag.
* Zie mijn column in
ESB
van 1 decem-
ber 1971, blz. 1071 –
1)
Boodschap ter gelegenheid van de
receptie in het Paleis te Brussel op 21′
december 1971.
ESB .5-1-1972
Sche
‘mering
DRS. G. BROUWERS*
De lange hete zomer is voorbij. Wij gaan geen lange
donkere winter in. Het wordt wel kwakkelen. Na de
roes van de ,,roaring sixties” komt de kater van de
,,critical seventies”. De stijgende inflatie waar Europa,
maar na Engeland Nederland het meest, steeds gela-
tener mee leefde, heeft een kritische grens overschreden.
Het gaat niet meer alleen om een simpele conjuncturele
inzinking. De fut is fundamenteler uit de groei. Wij
staan voor een structuurgebrek van onze werk-voor-allen
maatschappij, waartegen het traditionele sociaal-econo-
mische beleid niet is opgewassen.
De voor ons maatschappelijk welzijn onontbeerlijke
combinatie van stabiliteit en groei vereist een nieuwe
formule. De formule is bekend. Zij heet inkomens-
politiek. Om feitelijk effect te hebben, moet het land
ervoor worden rijp gemaakt. Dat zal waarschijnlijk
slechts onder de steeds sterkere druk van de omstan-
digheden mogelijk blijken. Wij hebben geen nieuwe
economische theorie van node, wel een nieuwe politieke
praktijk. Intussen moeten wij trachten met de beperkte
middelen, die ons ter beschikking staan, het schip van
de klippen te houden.
Geen jaren dertig
Deze pijnlijke confrontatie met een maatschappelijk
tekort is, wanneer straks de werkloosheid nog wat
verder stijgt, geen reden te vervallen in een ,,dies irae”-
stemming. Reeds duikt hier en daar weer het trauma
van de jaren dertig op. De geschiedenis herhaalt zich
niet. Haar constellatie is telkens anders. De arbeid was
toen een speelbal van het lot. Hij heeft nu een centrale
machtspositie. Toen hadden wij te maken met een naar
beneden gerichte prijs- en loonspiraal, die tot steeds
grotere werkloosheid leidde. Nu ondergaan wij een
naar boven gerichte loon- en prijsspiraal, die geen
massale crisiswerkloosheid veroorzaakt, maar de werk-
gelegenheid wel meer en meer zal ondermijnen.
De ,,built-in stabilizers” van een perfect systeem van
sociale voorzieningen en van een dito landbouwpolitiek
zullen een diepe val van de vraag voorkomen. De
overheid zal door een anti-cyclische versterking van de
konpkracht, zodra die nodig en verantwoord is, daartoe
het hare bijdragen. De kans is echter groot, dat de
recessies langer worden en de groeitrend lager. Daarmee
zal het conflict tussen de individuele consumptiedrang
en de stijgende behoeften van de gemeenschap als
geheel. zich in toenemende mate gaan verscherpen.
Waarom is deze grens zo kritisch? Waarom zouden
wij niet nog langer met de inflatie kunnen leven?
Wij hebben geleefd met drie, met vijf en nu met zeven
â acht procent. Waarom niet ook met negen of tien
of meer? Waarom zou het ook nu niet net als in 1968
bij een lichte recessie blijven? Het staat vandaag nog
geenszins vast dat zij haar voorgangster zal overtreffen.
De inzinking is in Europa zoals dat heet genuanceerd.
In Amerika rekent men met een herleving. Samen
bepalen zij in hoofdzaak de wereldconjunctuur. Het is
denkbaar dat deze zich toch nog weer herstelt.
Stijgende kosteninfiatie
Èr is evenwel iets nieuws gebeurd. Wij waren er
sinds de jaren vijftig aan gewend geraakt, dat de bedrijfs-
investeringen dwars door de conjunctuur een betrek-
kelijke gelijkmatigheid behielden. De grote nationale
en multinationale ondernemingen, die meer en meer
op de economie hun stempel drukken, maakten hun
investeringsplannen op langere termijn. Zij hadden
daarvoor de middelen. Dit is door de aanhoudende en
voortdurend stijgende kosteninfiatie niet meer het geval.
Galbraith heeft wat dit betreft in zijn
New Industrial
State
het accent verkeerd gelegd. Het zijn niet in de
eerste plaats meer de grote industrieën die het prijs-
verloop bepalen. De relatie tussen prijs en kosten is
afhankelijk van het karakter van de markt.
Deze kan wel en niet onder invloed van de internatio-
nale concurrentie staan. Voor een groot deel van de
prijzen en marges, die rechtstreeks de kosten van levens-
onderhoud bepalen, is dat niet het geval. Zij worden
gevormd op een goeddeels nationale markt. De con-
currentie is daar praktisch in het klimaat van een steeds
sneller gestegen nominale koopkracht uitgeschakeld. Een
kostenstijging zet zich vrijwel onmiddellijk in een
prijsstijging om. Hoe sterker de kostenstijging hoe
vlugger dit. geschiedt. Bij een bepaalde versnelling kun-
* De auteur is secretaris-generaal van het Ministerie van
Economische Zaken.
nen de prijzen zelfs de neiging krijgen op de kosten
vooruit te ijlen. Het veiband wordt losser, het ver
–
trouwen in de geidswaarde krijgt een deuk. Hoe lang
dit vol te houden is, zal de praktijk nog moeten
uitwijzen.
Waar echter de prijs wel onder invloed van de
internationale concurrentie staat, vindt een geheel
andere ontwikkeling plaats. De prijs volgt op den duur
de kosten niet. Ook al houden op de internationale
markten de grote ondernemingen in de prijzen tot op
zekere hoogte rekening met elkaar, de scherpte van de
mededinging laat niet toe krasse kostenstijgingen in de
prijzen door te calculeren. De interne financiering
wordt beknot. Zolang de kosteninfiatie haar huidige
karakter houdt, zal zij de investeringen drukken en dus
de groei vertragen.
Monetaire onzekerheid
Er is een tweede nieuwe factor in het conjuncturele
krachtenspel: de steeds groter geworden monetaire
onzekerheid. In theorie en op korte termijn ook in de
praktijk, kunnen zwevende wisselkoersen zeer wel zorg
dragen voor het internationale evenwicht. De interne
prijzen en kosten hebben evenwel in de maatschappij
met ,,full employment” hun variabiliteit verloren. De
evenwicht herstellende effecten van pariteitsverande-
ringen zijn niet meer wat zij vroeger waren. Monetaire
onzekerheid vertroebelt het internationale economische
leven en lokt protectionistische maatregelen uit. Duurt
zij voort, dan versombert ook dat het recessieve beeld.
De perspectieven voor een herordening van het
monetaire systeem zijn gunstig. Slagen de onderhan-
delingen definitief, dan is echter economisch niet weer
automatisch ,,tout pour le mieux dans le meilleur
des mondes”. Internationale monetaire rust kan de
herstellende krachten in de conjunctuur versterken.
Het economische structuurgebrek van onze huidige
maatschappij blijft echter levensgroot bestaan. Om het
fata morgana van de stabiele groei tot werkelijkheid
te maken zijn andere maatregelen nodig.
Structuurverandering
Er zijn velen die een lagere groei niet als een disso-
nant maar als hemelse muziek in de oren klinkt. Zo
eenvoudig springt men echter niet uit de consumptiehel
in het welzijnsparadijs. De verschuiving van de goede-
ren- naar de dienstenmaatschappij gaat zeer geleidelijk
en geschiedt niet door een lagere, maar door een andere
groei. Ook daarvoor zijn aanzienlijke investeringen,
publieke en private, nodig. Een abrupte wijziging in het
economische systeem veroorzaakt behalve minder con-
sumptie, grote werkloosheid. Het welzijn kan men dan
wel helemaal vergeten. Waarbij zij aangetekend dat
men sprekend over welzijn zowel de vrijheid der natuur
als de vrijheid der consumptie moet ontzien.
Een te zware druk op de investeringen brengt ons
van de regen in de drop. Het zou bovendien de loon-
inflatie niet voldoende kunnen stoppen. De stelling dat
een evenwichtige loonpolitiek pas mogelijk is indien de
overheid door druk op de investeringen zorgt voor een
ontspannen arbeidsmarkt, wordt overtrokken. Het
woord stagflatie is niet voor niets ontstaan. Een sterke
ontspanning in het Westen zou trouwens nationaal een
zware recessie betekenen. Laat men zich niet overgeven
aan de illusie dat een evenredige spreiding van de
economische activiteit over het hele land binnen enkele
jaren een feit zou kunnen zijn. De economie is geen
mozaïek waarmee men willekeurig kan schuiven. Rivie-
ren stromen nu eenmaal naar de zee. Daarmee is niet
gezegd dat men niet aanzienlijk meer kan schuiven. Een
selectief structuurbeleid is een noodzakelijke vereiste.
Werk voor allen zal logischerwijs echter steeds op vele
plaatsen een gespannen arbeidsmarkt inhouden. Wil een
evenwichtig sociaal-economisch bestel geen theorie blij-
ven, dan is een sytematische inkomenspolitiek onder
alle omstandigheden onontbeerlijk.
Te midden van de problemen die ons welvarende
leven economisch en anderszins op de tocht zetten,
weegt dit vraagstuk’ politiek het zwaarst. Wij hebben
slechts de keuze tussen twee alternatieven. Tussen
verscherping van sociale spanningen op een wankeler
economische basis en een imaginatieve omkering van
dit noodlottige proces. Waarom zouden wij een maat-
schappij, die wij beter in de hand hebben gekregen,
weer door de vingers laten glippen om straks tussen
de alternatieve scherven te zitten? Waarom zou dit,
ondanks een overontwikkelde neiging tot negatieve
kritiek, in menig opzicht toch geavanceerde volk zich
niet opnieuw in de Europese avant-garde plaatsen en
met zijn grotere ervaring op dit terrein het voorbeeld
geven? Het zal niet in een vloek en een zucht gaan,
maar het lijkt de moeite waard. En wij zijn tenslotte
nog twaalf jaar van 1984 af.
Europese integratie
De vernieuwende en ontbindende krachten die onze
hedendaagse maatschappij in zo hevige beweging bren-
gen, behoeven ter vermijding van de chaos een nieuw
kristallisatiepunt. De Europese nationale staten hebben
zich na vijf eeuwen van schepping en vernieling als
voornaamste vorm van economische en politieke eenheid
overleefd. Slechts Europa als geheel heeft het formaat
om de idealen en de behoeften van deze tijd de kans op
praktische vervulling te geven.
Haar integratie wordt de komende jaren op een
zware proef gesteld. De continentale beklemming is
verbroken. Engeland en een deel van Scandinavië staan
na wat visgepruttel klaar hun zetels in te nemen. Eerst
nu stelt de eerste E van EEG terecht Europa voor. Het
voorspel van de Zes heeft zijn formidabele rol vervuld.
Het naspel van de geografische afronding heeft de tijd
en is niet meer essentieel voor de nieuwe en opnieuw
centrale functie van ons werelddeel. Het punt is nu
van het Europa van de Tien een politiek en econo-
misch geheel te maken.
Deze eenheid betekent geen uniformiteit. Zij sluit een
gevarieerde verscheidenheid niet uit, zij zal haar in-
tegendeel activeren. Of zoals Denis de Rougemont zijn
Leitre ouverte aux Européeens
besluit:
,,Une Europe qui ne sera pas nécessairement la plus puis-
sante ou la plus riche, mais bien ce coin de la planète indis-
pensable au monde de demain, oii les hommes de toutes
races pourront trouver non pas le plus de bonheur, peut-être,
mais le plus de saveur, le plus de sens á la vie”.
ESB 5-1-1972
De op een eigen cultuur steunende Europese federatie,
die in haar centrale bestuur de politieke en economische
bevoegdheid heeft haar als een zo stabiele kracht te
doen functioneren, dat in de rijk geschakeerde regionen
,,le plus de saveur, le plus de sens á la vie” verzekerd is.
Niet noodzakelijk de machtigste en de rijkste, maar
wel zo machtig en zo rijk dat zij haar mondiale ver-
antwoordelijkheid op effectieve wijze kan uitoefenen.
Van deze federatie zijn wij vandaag nog ver ver-
wijderd. Nog is de stap naar de verwijding van de EG
niet gedaan, of de naties putten zich uit in verzeke-
ringen dat hun nationale soevereiniteit niet in het geding
is. De positie van de Europese Commissie bevindt zich
op een dieptepunt. Men spreekt met minachting over
Brusselse technocraten. Goeddeels ten onrechte. Maar
voor zover terecht, is het de ‘schuld der nationale
regeringen, die in onvoldoende mate de Commissie met
politici van Europees formaat en het apparaat met
functionarissen van topklasse bezetten. Maar ook dit
alles behoort na de fanfares tot de nuchtere feiten van
het alledaagse leven. De mens is soms idealistisch, vaker
geborneerd en op macht belust, hoe klein die macht
ook moge zijn. Wat de laatste twintig jaar in Europa
is gebeurd, is niettemin wonderbaarlijk. De toetreding
van Engeland is en blijft een historisch feit van de
eerste rang. Men moet de Europese burgers enige tijd
gunnen daaraan te wennen.
In de eerstkomende jaren zal dan ook een druk
gemanoeuvreer om positie gaan plaatsvinden. Men gaat
weer als vanouds gezellig buitenlandse politiekje spelen
in plaats van met het binnenlandse -Europese beleid
spoed te maken. Deze tussenfase brengt het risico mee
dat de supranationaliteit nog meer van de kaart ver-
dwijnt. Dit onmisbare plechtanker van het verenigde
Europa zou dan niet van ijzer zijn, maar het welbekende
papieren vodje.
Er is evenwel een krachtig lichtpunt. De economie
gaat haar onvermijdelijke gang. Zij schakelt steeds
drastischer de grenzen uit. En de milieuhygiëne helpt
daaraan een handje mee. De economie overspoelt de
politiek. De noodzaak van een Europese conjunctuur-
en structuurpolitiek stijgt dus van jaar tot jaar. De
Economische en Monetaire Unie wordt door een re-
geling van de valutacrisis alleen maar actueler.
Wanneer de politiek te zeer bij de feiten achterblijft,
belet dit dan ook niet de opmars van de integratie in
het Europese bedrijfsleven. Hoe benepener echter de
politieke compromissen zijn, hoe meer men particuliere
wegen vindt en hoe zwakker de positie van de over-
heden. wordt, die sociaal en economisch voor het nood-
zakelijke evenwicht moeten zorgen. Boven de nationale
regeringen en boven de grensoverschrijdende machts-
concentraties van elke aard dient een Europese overheid
te staan die voor de belangen van de Gemeenschap
als totaliteit kan waken.
Het woord is aan de politici
Supranationaliteit zal men voorlopig niet in de eerste
plaats van de regeringen moeten verwachten. Het woord
is nu primair aan de politici als zodanig. Zij zullen
moeten ophouden Europa als een interessante bijkom-
stigheid te beschouwen, waar slechts enkele idealistische
specialisten zich grondiger mee bezighouden. Het zal een
lange taaie krachtsinspanning eisen om de Europese
1971 IN CIJFERS
1969
1970
1971
Bevolking op 31 december (x mln.)
13,0
13,1
13,3
Nationaal inkomen
(netto, marktprijzen,
constanté prijzen, 1963
=
100)
142
149
153
Bijdragen in
0
/0
van het netto
nationale inkomen tegen
factorkosten van
landbouw, bosbouw en Visserij
6.9 6,3 6,2
nijverheid
41,6
42,0
41,7
diensten
36,7
37,2 37,2
overheid
14,2
14,4
.
15,2
buitenland
0,6
0,1
—0,3
Gezinsbesparingen in
0
/0
netto
nationale inkomen tegen
factorkosten
12,9
–
12,2 12,0
Bruto-investeringen in vaste activa
in
0/,
BNP
25,2
26,3
26,2
Reële consumptie per hoofd
(1963
=
100)
128
136
139
Reëel beschikbaar inkomen
(1964
=
100)
–
117 124
128
Prijsindex gezinsconsumptie
(1963
=
100)
135
141
152
Bron:
CBS,
Hel jaar 1971 in cijfers,
integratie in politicis tot werkelijkheid te maken. Het is
mogelijk dat de toetreding van de Engelsen, de ervaren-
ste ,,political animals”, een steun zal zijn, wanneer de
kans die Europa bij een goede aanpak biedt, voldoende
tot de insulaire breinen zal doordringen.
Om de volken het begrip Europa naderbij te brengen,
is de opheffing van de controles aan de onderlinge
grenzen een allereerste eis. Als de wil er is, is dit
niet zo moeilijk als men meestal voorgeeft. In de ook
niet ongecompliceerde Benelux zijn wij haast zover.
Statistici vechten nog als tijgers om de in- en uitvoer-
documenten aan de grens te houden. Maar zelfs daar
komen wij wel overheen.
Wij zouden op dit tijdstip van de geschiedenis eigen-
lijk moeten juichen. De welvaart was nooit zo groot en
algemeen als nu. De werkloosheid leek voor goed
verbannen. De techniek opent al maar weidsere pers-
pectieven. Men staart zich echter blind op de gebreken.
Er moet zonder twijfel nog heel wat gebeuren wil het
welzijn, stoffelijk en geestelijk, voldoen aan vele elk
voor zich bij ons beschavingspeil redelijke wensen. De
organisatorische eisen die dit aan het maatschappelijke
leven stelt zijn niet gering, maar met beleid en moed
oplosbaar. Filosofen die dat op revolutionaire wijze
willen doen, tellen vaak de individuele vrijheid licht,
met alle consequenties. Wij bevinden ons in de sche-
mering van een maatschappij, welker trekken wij nog
slechts vaag kunnen onderkennen. Het ligt in aanzien-
lijke mate aan onszelf of het een ochtendschemering
zal zijn.
G. Brouwers
Mythen en sagen
over de personenauto (1)
DRS. K. MULDER
De auteur van dit artikel is van mening dat er
3
,,mythen” over de personenauto bestaan: i.
door de wegenbouw te beperken zal het personenautopark minder snel groeien;
2.
in het open-
baar vervoer ligt de sleutel voor de oplossing van het verkeersprobleem;
3.
de elektrische auto
maakt alles beter. De eerste ,,mythe” zal hieronder worden behandeld. De overige ,,mythen”
behandelt de auteur in een volgend nummer van ESB.
De snelle groei van het autopark en de toenemende
overheërsing van de personenauto in het straat- en ver-
keersbeeld is een kwestie, die vele mensen met zorg
vervult. Sommigen van hen uiten hun gevoelens van
angst enTwrevel in primitieve leuzen als ,,Lazer op met
je uitlaatgassen”. Anderen doen dat op een meer ver-
fijnde manier. Ze verpakken – meestal zonder dat ze
dat zelf beseffen – hun emoties in logisch klinkende
beweringen en theorieën, die uitmonden in aanbevelin-
gen voor het door de overheid te voeren beleid.
Enkele van deze theorieën worden met een zekere
frequentie door diverse radio- en t.v.-reporters, parle-
mentsleden en andere opinieleiders gebruikt. Ze hebben
zodoende al enigszins het karakter van mythen en
sagen gekregen.
Aangezien men bij een meer objectieve, een meer
wetenschappelijke benadering van het probleem vaak
tot geheel andere aanbevelingen voor de te volgen
politiek komt, is er reden om op de onjuistheden van
enkele van deze mythen over de personenauto te wijzen.
le mythe: de vicieuze cirkel van verkeer en wegenbouw
,,Nieuwe wegen trekken verkeer aan. Dat is een feit,
waar de planologen onvoldoende rekening mee houden. En
daardoor zitten we in een vicieuze cirkel. We bouwen
nieuwe wegen omdat er op de bestaande wegen teveel ver-
keer is. Maar door de bouw van nieuwe wegen stimuleren
we automobilisten om nog meer gebruik van hun auto te
gaan maken en degenen die nog geen auto hebben om zich
ook zo’n ding aan te schaffen. En zo ontstaat dan weer
nieuw verkeer enzovoort. Deze cirkel kan alleen doorbro-
ken worden door te weigeren nog meer natuurschoon en
landelijke rust op te offeren voor de wegenbouw”.
Dit is een van de belangrijkste argumenten van de
tegenstanders van de Leidse Baan. Maar dezelfde re-
denering is ook al eerder door anderen gehanteerd. Er
wordt dus gezegd, dat de omvang en de kwaliteit van
het wegennet belangrijke determinanten zijn voor de
omvang van het personenautopark en voor de mate
waarin de auto’s gebruikt worden. Verder wordt ge-
steld, dat door deze determinanten constant te houden
de groei van het verkeer kan worden afgeremd.
Wij moeten hierbij duidelijk onderscheiden: de in-
vloed op het aantal auto’s en die op de mate waarin
die auto’s gebruikt worden. De vraag, hoe de omvang
en de groei van het personenautopar.k verklaard moeten
worden is er één waar al diverse geleerden zich het
hoofd over hebben gebroken. Vorig jaar nog heeft het
blad
RAI
in een serie van
5
artikelen
(25e
jaargang,
nrs. 8 t/m 13) een opsomming gegeven van al het
wetenschappelijke werk dat in ons land op dit gebied is
verzet.
Uit de resultaten van dit speurwerk, dat zich ook
uitstrekte over andere landen (vooral die welke verder
gemotoriseerd zijn dan Nederland), blijkt heel duidelijk,
dat de allesoverheersende factoren voor de groei van
het autopark de toenèmende welvaart en het naar voren
schuiven van de auto op de ranglijst van begerenswaar-
dige artikelen (.,consumer’s acceptance”) zijn. Zo er al
enige invloed is van beschikbare leefruimte en omvang
van het wegenstelsel, is die in ieder geval zeer gering.
Wie bedenkt dat de eerste aanschaf van een auto
bijna altijd een individuele beslissing is zal zich daarover
niet verwonderen. De man die een auto
wil
hebben
kan eventuele bij hem opkomende milieubezwaren
immers gemakkelijk terzijde schuiven met de overwe-
ging dat ,,die ene auto van hem” er ook nog wel bij
kan.
De bewering,
dat door het afremmen
of stopzetten
van de bouw van nieuwe wegen de groei van het aantal
auto’s beperkt
of
vertraagd kan worden, moet daarom
naar het rijk van de illusies worden verwezen.
Over het
gebruik
van personenauto’s zijn lang niet
zoveel cijfers beschikbaar als over de eigendom daarvan.
Maar de cijfers, die er zijn, geven eufemistisch gespro-
ken, geen steun voor de stelling dat door een beperking
van de bouw van nieuwe wegen het gebruik van per-
sonenauto’s geremd zou kunnen worden.
ESB
5-1-1972
Tabel 1.
Gemiddelde
jaarkilometrage
personenauto’s
Gemiddeld
aantal meters
weg per,auto
Zwitserland
17.000
50
Nederland
16.800
36
West-Duitsland
16.300
34
Denemarken
15.500
65
Verenigde Staten
.15.500
74
Zweden
14.000
83
Groot-Brittannië
13.200
35
Italië
13.000.
30
Noorwegen
12.000
112
België
11.050
51
Frankrijk
10.500
70
In het licht van de in tabel 1 vermelde cijfers
1)
is het
moeilijk vol te houden dat’de mate waarin personen-
auto’s gebruikt worden, duidelijk samenhangt met de
omvang van het beschikbare wegennet. Veeleer dringt
zich de conclusie op, dat de omvang van het wegennet
van weinig of geen invloed is en dat het gemiddelde
jaarkilometrage waarschijnlijk veel meer bepaald wordt
door factoren als: het patroon van het sociale leven,
het welvaartspeil en de reeds bereikte graad van mo-
torisering in de betreffende landen. Voor Nederland
zijn meer gedetailleerde cijfers beschikbaar, die deze
tentatieve conclusies een flinke ondersteuning geven.
In de eerste plaats bestaat er in ons land een duidelijk
verband tussen de sociale klasse waartoe automobilisten
behoren en het aantal kilometers dat ze jaarlijks met
hun auto rijden. Voor 1970 werden in een represen-
tatieve steekproef van 2.000 automobilisten de cijfers
gevonden, die in tabel 2 vermeld staan.
Tabel 2.
Sociale klasse
Percentage Gemiddeld
automobilist a) van alle kilometrage
automobilisten
in 1970
A (hoog)
13
18.200
B
40 17.900
C
42
15.000
D (laag)
5
12.300
Alle automobilisten
100
16.500
a) Dit is de indeling zoals die normaal bij het marktonder-
zoek in Nederland wordt gehanteerd. De klassering ge-
schiedt door de enquêteurs, die zich daarbij baseren op wat
ze van de ondervraagde horen over leeftijd, beroep, werk-
gever enz. en op wat ze waarnemen omtrent zijn levenswijze.
Het verschil tussen enerzijds de klassen A en B en
anderzijds de klassen C en D (hoofdzakelijk geschoolde
en ongeschoolde arbeiders) moet voor een deel worden
toegeschreven aan het feit dat de klassen A en B de
auto meer nodig hebben in de uitoefening van hun
beroep dan de klassen C en •D. Dat daarnaast ook
het welvaartspeil van invloed is, blijkt uit de verschillen
tussen de kilômetrages van de klassen C en D.
Die invloed komt nog duidelijker naar voren wanneer
de kilometrages van oude en nieuwe automobilisten
afzonderlijk worden bekeken. We zien dan dat nieuwe
automobilisten in de eerste jaren dat ze een eigen auto
hebben, maar betrekkelijk weinig kilometers rijden
(ca. 12.000 per jaar).
Later gaan ze geleidelijk aan meer gebruik maken
van hun voertuig (waarschijnlijk omdat ze gewend raken
aan de beschikbaarheid van hun auto en tegelijkertijd –
onder invloed van de stijgende welvaart – de econo-
mische belemmeringen voor het gebruik ervan minder
worden).
-,
De gevonden cijfers duiden erop, dat ze daarbij niet
geremd worden door dé voortdurend groter wordende
drukte op de wegen. Want het proces voltrekt zich
ondanks de explosieve groei van het autopark volgens
een opmerkelijk stabiel patroon; hetgeen wordt gedemon-
streerd door onderstaande cijfers, die gevonden zijn in
mondelinge enquêtes in mei 1964, mei 1966, oktober
1968 en oktober 1970 (telkens met ca. 2.000 automo-
bilisten).
Tabel 3. Gemiddelde jaarkilomet rage van personen-
auto’s
Alle
Langer dan
Korter dan
Jaar
automo-
2 jaar auto-
2 jaar auto-
bilisten
mobilist
mobilist
1963
18.50019.800
14.000
1965
17.000
19.100 12.000
1968
16.300
17.800
11.900
1970
16.500
17.400 12.900
raming 1972
(16.500)
(17.500)
‘
(12.000)
Degenen, die in 1965 langer dan 2 jaar automobilist
waren, hadden in 1963 al allemaal een auto. Hun ge-
middelde jaarkilometrage ging van 1963 tot 1965
omhoog van 18,500 naar 19.100. Deze toeneming is
zeer vermoedelijk geïnduceerd door de inmiddels op-
getreden welvaartsstijging, die vooral degenen, . die in
1963 pas een auto hadden en toen nog maar 14.000
kilometer per jaar reden, tot het maken van meer
kilometers heeft aangezet. Doordat er tegelijkertijd
echter nieuwe automobilisten in de markt kwamen, die
slechts 12.000 km per jaar reden, ging het gemiddelde
kilometrage voor alle Nederlandse automobilisten toch
nog omlaag van 18.500 naar 17.000.
Dit proces herhaalt zich in de loop der jaren. Daarbij
wordt het ,.gewicht” van de nieuwelingen t.o.v. de reeds
aanwezige automobilisten steeds kleiner, waardoor de
daling in het kilometrage van alle automobilisten af-
zwakt en tot staan komt. Het is zelfs denkbaar, dat zo
op den duur het totale gemiddelde kilometrage weer
enigszins gaat stijgen.
Natuurlijk is niet te ontkennen, dat omvang van het
wegennet voor dit proces uiteindelijk toch een rand-
voorwaarde kan zijn, die wanneer ze maar lang genoeg
constant gehouden zou worden, op den duur remmend
moet gaan werken. Maar gezien de zeer grote aan-
hankelijkheid, die vele automobilisten voor hun wagen
aan de dag leggen, moet verwacht worden, dat het heel
lang zal duren voordat die randvoorwaarde werkelijk
effectief wordt. Tegen die tijd zou o.a. de verkeerschaos
catastrofale afmetingen gekregen hebben en zou bijvoor-
beeld ook het werkelijk essentiële goederen- en personen-
vervoer in gevaar zijn gekomen. Alle wegen, die maar
enigszins als sluipweg kunnen dienen, zouden dan vol
verkeer zijn gelopen.
Er is evenwel te verwachten, dat het zover niet
zal
komen. Het is meer dan waarschijnlijk, dat v66r die
tijd al een heel andere randvoorwaarde – de beperkte
hoeveelheid parkeerruimte – in werking is getreden. In
New York, Parijs, Londen en andere wereidsteden is
het in feite het gebrek aan parkeerruimte, dat de ver-
‘) De cijfers hebben betrekking op het jaar 1968 en werden
verzameld door Deutsche Shell AG.
De problematiek van een grensregio
Twente/Oost-Gelderland – Westmünsterl
an
d*
PROF. DR. L. H. KLAASSEN
De regionale problematiek van een land wordt ener-
zijds bepaald door de mate waarin groeiende, stagneren-
de en neergaande sectoren in de economie van dat land
zijn vertegenwoordigd en anderzijds door de wijze waar-
op deze sectoren over het territorium van dat land zijn
verdeeld.
Hoewel beide patronen van land tot land verschillend
zijn, kunnen toch, zij het grof, bepaalde fundamentele
kenmerken daarvan in ieder land worden teruggevonden.
Een eerste kenmerk is dat bepaalde industrieën in be-
paalde gebieden zijn geconcentreerd waardoor in extreme
gevallen zelfs monoculturen kunnen ontstaan. Kolenge-
bieden, gebieden met havengebonden industrieën en
landbouwgebieden zijn voorbeelden daarvan. Het is in
de meeste gevallen vrij duidelijk aan te wijzen welke
de oorspronkelijke vestigingsplaatsfactoren waren-die tot
het ontstaan van deze monoculturen aanleiding’ gaven.
Kwaliteit van de grond, gunstige verbinding met zee
of de aanwezigheid van exploitabele grondstoffen kun-
nen bepalende factoren zijn geweest. Het komt echter
ook op verscheidene plaatsen voor dat het ontbreken
van voor de een of andere bedrijfstak gunstige factoren
tot een zo lage loonstandaard in bepaalde regio’s heeft
geleid dat daardoor weer gunstige vestigingsplaatsen
ontstonden voor industrieën die arbeidsintensief waren
en slechts laag geschoolde arbeid nodig hadden. Voor
* Dit artikel is de Nederlandse versie van een voordracht,
gehouden in het Stadtweinhaus te Münster op 27 november
1971 voor Förderkreis der Volkshochschule Münster/West-
falen eV.
keershoeveelheid beperkt. Als er voldoende parkeer-
ruimte zou zijn voor iedereen, die deze steden per
auto zou willen bezoeken, zou het verkeer zelfs daar
nog veel drukker zijn dan het nu al is.
Overigens zijn de Nederlandse problemen natuurlijk
niet te vergelijken met die van de genoemde wereld-
steden, die vele malen groter zijn dan onze grootste drie
steden, Wie zinvolle vergelijkingen wil maken, moet zijn
blik richten op steden die van dezelfde orde van groot-
te zijn als Lyon, Marseille, Keulen, Düsseldorf, Frank-
fort, Glasgow en Liverpool.
Conclusie
Er kan dus geconcludeerd worden dat een beperking
vvan de wegenbouw op zichzelf geen of nagenoeg geen
effect zal hebben op de groei van het personenauto-
park en op de mate waarin de personenauto’s worden
gebruikt.
Indien deze conclusie wordt geaccepteerd, kan de
wegenbouw tot taak hebben om het – ,,so wie so” groei-
ende – verkeer een bedding te geven, waarin het zich
beter, veiliger en met minder verstoring van het woon-
milieu kan afwikkelen, dan op de nu bestaande wegen
(die grotendeels stammen uit een tijd waarin met de
komst van de personenauto geen of onvoldoende re-
kening werd gehouden en die niet berekend zijn op het
autoverkeer, dat in de komende jaren verwacht kan
worden).
Op tal van plaatsen in Nederland zou het woonmilieu
aanzienlijk verbeterd kunnen worden wanneer de stro-
men doorgaand verkeer (die in de toekomst drukker
en daardoor storender zullen worden) ,,buitenom” door
onbewoonde of schaars bewoonde gebieden zouden
kunnen worden geleid of – in onze allergrootste ste-
den – over tracés, die weliswaar door bewoonde
gebieden lopen, maar waarbij bij de aanleg rekening
is gehouden met de geluids- en andere hinder, die het
verkeer veroorzaakt en met de voorzieningen, die de
veiligheid van het verkeer moeten waarborgen. Tegen-
over dit voordeel staat dan vaak het nadeel dat hiervoor
de rust in een stuk openbaar groen, in een natuurgebied
of in een ander stuk landschapsschoon verstoord moet
worden.
Het werkelijke keuzeprobleem gaat dus vaak tussen
verbetering van het woonmilieu in een bepaald gebied en
verstoring van een stuk natuurschoon.
Het is bijzonder
jammer, dat – zoals o.a. in de kwestie Leidse Baan –
deze essentie van het probleem vaak sterk wordt ver-
sluierd door de drogreden dat de groei van het verkeer
beperkt zou kunnen worden door een afremming van
de wegenbouw.
K. Mulder
ESB 5-1-1972
9
iedere industrie is er dus een reden aan te wijzen voor
de vestiging in een bepaald gebied en wanneer we dan
ook in een regio een sterke oververtegenwoordiging van
een bepaalde bedrijfstak vinden, betekent dit meestal
dat slechts voor die ene bedrijfstak de voorwaarden in
hei verleden gunstig zijn geweest.
Een tweede kenmerk is dat verschillende landen steeds
van elkaar gescheiden zijn geweest door tariefrnuren die
de vrije beweging van goederen belemmerden en de
grensregio’s in feite maakten tot de periferie van het
land waartoe zij behoren. Bij de grens hield het land
op en daarmee tevens het marktgebied van vele onder-
nemingen. Natuurlijk is er steeds internationale handel
geweest in sterke produkten die de tariefmuren wisten
te overwinnen, doch voor vele andere produkten waren
deze muren inderdaad effectief en werden als ‘gevolg
daarvan de grensregio’s tot weinig aantrekkelijke ves-
tigingsplaatsen voor de industrfeën, die van de afzet
dezer produkten afhankelijk waren. De markt strekte
zich in deze regio’s a.h.w. naar één zijde uit; de ligging
van het bedrijf ten opzichte van de markt werd daar-
door excentrisch, hetgeen de concurrentiepositie van
deze, bedrijven in niet geringe mate ongunstig beïn-
vloedde.
Vele grensregio’s vertonen van deze positie duidelijk
de kenmerken. Een achterblijvende groei is daarvan
veelal het gevolg. Het gemiddelde inkomen in de grens-
regio’s van West-Europa is significant lager dan het
gemiddelde inkomen van de niet-grensregio’s. Dit kan
worden beschouwd als een rechtstreeks gevolg van de
perifere ligging.
Grensgebieden vertonen vaak beide kenmerken tege-
lijkertijd. Door de relatief ongunstige ligging zijn er
weinig economische activiteiten in de moderne, groeien-
de sectoren. Het loonpeil is er derhalve relatief laag,
waardoor slechts de van lage loonpeilen afhankelijke
industrieën (die de neiging hebben het lage loonpeil te
doen voortbestaan) daar kunnen gedijen. Tot zo’n in-
dustrie behoorde in het verleden de textielindustrie en
zo’n gebied is historisch gezien Twente/Oost-Gelderland –
Westmünsterland.
Het is dit gebied, dat in het kader van de reeks grens-
studies, geëntameerd door de EG, nader onder de loep is
genomen door het Nederlands Economisch Instituut te
Rotterdam te zamen met het Gesellschaft für Regionale
Strukturentwicklung eV. De studie diende aanbevelingen
op te leveren voor een politiek die zou kunnen bijdragen
tot de eenwording en bloei van het gebied. Een opgave
die niet gemakkelijk.was, doch wel een uitdaging be-
vatte., Waaruit die uitdaging bestaat, zal in het verloop
van dit artikel duidelijk worden.
Beschouwing van de problematiek van een grensregio
In het voorgaande werd, toen werd .gesproken van
de perifere ligging van pen grensregio, in eerste instantie
gedacht aan de invloed van de tariefmuren op de uit-
wisseling van goederen en diensten. Oppervlakkig gezien
zou men kunnen denken dat het afbreken van de tarief-
muren dit obstakel zou kunnen wegnemen en de grens-
regio’s in de situatie kunnen verplaatsen waarin meer
binnenwaarts gelegen gebieden zich steeds hebben be-
vonden. Er zijn twee gegronde redenen aan te voeren
waarom dit bepaaldelijk niet het geval is. Laten we
hierbij wat langer stilstaan.
a. Psychologische afstanden
In het begin van 1971 werd een onderzoek
i)
voltooid,
uitgevoerd ten behoeve van de Nederlandse PTT be-
treffende de regionale spreiding van het telefoonverkeer
in België. De reden waarom de Nederlandse PTT ge-
interesseerd was in het Belgische telefoonverkeer was
dat het Belgische cijfermateriaal veel beter was dan het
Nederlandse en bovendien omdat de Belgische tarief-
structuur zodanig was, dat een .beter inzicht in de in-
vloed van de afstand op het menselijke gedrag in het
telefoonverkeer kon worden verkregen dan in Nederland
mogelijk zou zijn geweest. De psychologische afstand
die er tussen twee regio’s, beter gezegd tussen de in-
woners van twee regio’s, bestaat, werd verondersteld
afhankelijk te zijn van een tweetal factoren, namelijk
de werkelijke of fysieke afstand en de tweetaligheid.
Het is moeilijk in exacte termen duidelijker te maken
wat precies onder psychologische afstand dient te wor-
den verstaan. Het heeft te maken met de mate van
,,vreemdheid” die de mens voor een ander mens voelt,
van de graad van algemene verwantschap tussen mensen.
Een Portugees zal de Nederlander ,,vreemder” zijn dan
een Duitser; een Fransman is voor hem ,,vreemder”
dan een Belg. Zien we de mate van vreemdheid als een
functie van de werkelijke afstand dan komt dat dus
ruw gesproken wel met de werkelijkheid overeen. Doch
we mogen niet vergeten dat dit niet zonder meer altijd
opgaat. Een Indonesiër is voor een Nederlander minder
vreemd dan een Pygmee, hoewel de laatste veel dichter
bij Nederlander woont. Het begrip heeft dus ook te
maken met historische banden, met het elkaar kennen,
onder welke omstandigheden die kennismaking ook
heeft plaatsgevonden. Binnen de grenzen van één land
en in het kader van het verrichte onderzoek echter, is
het aanvaardbaar de psychologische afstand te beschou-
wen als een functie van de afstand zonder meer, ook
al kunnen bijv. godsdienstverschillen of sociale verschil-
Jen daarop correcties nodig maken.
Laten we, om geen spraakverwarring te doen ont-
staan, de psychologische afstand tussen de bevolkingen
van twee regio’s met identieke structuren
2)
in één land
beschouwen als zijnde een functie van de fysieke afstand
alléén en laten we verder deze minimale psychologische
afstand betitelen als de psychologische basisafstand. Een
grotere fysieke afstand betekent dus ook een grotere
psychologische basisafstand, in het bijzonder tot uitdruk-
king komend in een geringere omvang van de com-
municatie (telefoon- en briefverkeer, weg- en railverkeer
enz.), dus van
•
de intensiteit van de wederzijdse con-
tacten.
Het onderzoek in België leerde dat de intensiteit van
het telefoonverkeer tussen verschillende regio’s niet uit-
sluitend kon worden verklaard op grond van fysieke
afstandsverschillen tussen die regio’s alléén, doch dat,
zoals reeds in de aanvang werd verondersteld, ook de
tweetaligheid een belangrijk obstakel voor een intensieve
Leo H. Klaassen, Sjoerd Wagenaar en Achim van der
Weg,
Measuring psychologjcal distance between the Flemish
and the Walloons,
gepresenteerd op het congres van de
Regional Sciënce Association in Rome, augustus 1971.
Het identiek zijn van twee regio’s bepaalt uiteraard niet
per se hun sociale, economische en culturele structuur. In
feite zou het beter zijn van identieke bevolkingsgroepen uit
te gaan en die afzonderlijk te bestuderen.
10
communicatie vormde. Statistische metingen wezen uit
dat de tweetaligheid de psychologische afstand met ge-
middeld ca. 160% verlengde. Anders gezegd, de inten-
siteit van de communicatie per telefoon tussen twee
ongelijktalige regio’s op een gegeven afstand van elkan-
der gelegen was even groot als die tussen twee gelijk-
talige regio’s die op een 2,6 maal zo grote afstand van
elkaar liggen. De reële psychologische afstand tussen
deze twee regio’s is dus 2,6 maal zo groot als de psy-
chologische basisafstand.
Men diene hierbij te bedenken, dat in overige op-
zichten de beide bevolkingen in België zeer dicht bij
elkaar staan. Er zijn geen âl te grote welvaartsverschil-
len, er is geen verschil in godsdienst en er zijn nog meer
dingen die in beide landsdelen gelijk zijn. Het lijkt dus
waarschijnlijk dat de verlengingsfactor inderdaad gro-
tendeels aan het taalverschil kan worden toegeschreven.
Wij doen er derhalve verstandig aan met deze fac-
toren in een grensonderzoek terdege rekening te houden
indien die grens tevens een taalgrens is. Dat is in de
onderzochte regio inderdaad het geval. Bovendien echter
spelen er naast het taalverschil factoren een rol die bijv.
in België zelf niet bestaan omdat zij het gevolg zijn
van het feit dat de beide deelregio’s in verschillende
landen zijn gelegen. Dit betekent dat de bevolkingen
andere achtergronden hebben, over vele dingen anders
denken, ander onderwijs hebben genoten en door een
andere pers, radio en televisie zijn voorgelicht. Dit
betekent dat de afstandsverlenging die wij in België
vonden vermoedelijk nog aanzienlijk kleiner is dan die
in de grensregio Twente/Oost-Gelderland – Westmünster-
land. Spreken we dus van een integratie van beide ge-
bieden dan, moeten we ook bedoelen dat we zullen
trachten deze barrières te slechten. Dat daar aanzienlijk
meer voor nodig is dan een beetje goedé wil, hoeft na
het voorgaande niet meer te worden verduidelijkt.
b. Niet-corn plementaire economische structuren
Een tweede reden waarom het afbreken van tarief-
muren slechts partiële effecten zal kunnen sorteren is
de volgende. De economie van een land bestaat uit een
samenhangend geheel van activiteiten die onderling alle
met elkaar verbonden zijn. De mate van onderlinge
verbondenheid komt o.m. tot uitdrukking in de omvang
van de onderlinge leveringen tussen verschillende sec-
toren en de contactintensiteit die per eenheid levering
benodigd is. De ,,input-output”-tabellen geven ons een
overzicht van de omvang van de interindustriële leverin-
gen. De daarmee gepaard gaande contactintensiteit kan
o.m. door attractie-analyse worden bepaald.
Uit een en ander volgt dat twee aan elkaar grenzende
regio’s intensief contact met elkaar zullen onderhouden,
indien zich de sectoren waartussen de communicatie het
intensiefst is, aan beide zijden van de grens tussen die
regio’s bevinden, m.a.w. in het geval dat de economische
structuren van die regio’s complementair zijn. Zoals
reeds eerder gezegd, hebben grensregio’s evenwel alle
de neiging ongeveer dezelfde activiteiten aan te trekken.
In het geval van de regio Twente/Oost-Gelderland
Westmünsterland was het helemaal duidelijk dat we in
feite met twee gelijksoortige monoculturen te doen heb-
ben. Beide regio’s hebben historisch de textiel als be-
staansbasis. Daardoor heeft er, hoewel er wellicht van
een zekere kapitaalvervlechting sprake is, nauwelijks
behoefte aan onderlinge leveringen bestaan en derhalve
ook niet aan communicatie die daarmee gepaard zou
gaan.
Dit feit, hetwelk in het onderzoek duidelijk naar
voren is gekomen, geeft als het ware een éxtra reden
waarom de sociaal-economische contacten tussen beide
regio’s in feite minimaal zijn gebleven. Niet alleen zijn
verschillende factoren ervoor verantwoordelijk dat de
werkelijke psychologische afstand wezenlijk groter, is dan
de basisafstand, maar ook heeft de economische struc-
tuur in het verleden geen aanleiding gegeven om die
contacten te doen ontstaan. Niet alleen was het dus
moeilijk om contacten te hebben, de noodzaak van
intensieve contacten was ook niet aanwezig.
Uit het voorgaande vloeit voort, dat het nogal licht-
zinnig zou zijn te menen, dat de integratie van de regio’s
aan weerszijden van de grens tot één internationale
regio kan worden verkregen door tolmuren te slechten.
Zeker, ook zij zijn mede aanleiding geweest tot het
voortbestaan van een laag communicatieniveau. Doch
de overige factoren zijn veel wezenlijker en fundamen-
teler. Wanneer we onze aandacht al teveel concehtreren
op de tariefmuren, zou het wel eens kunnen zijn dat wij
vergeten iets aan de meer fundamentele oorzaken te
doen.
Het besef dat er zeer wezenlijke psychologische schei-
dingen bestaan die versterkt worden door de aard van
de economische structuren der regio’s moet de basis
vormen waarop iedere politiek gericht op éénwording
dient te worden gebaseerd. Ieder ander uitgangspunt is
irrealistisch en onvruchtbaar.
De zin van de éénwording
Het begrip éénwording heeft sinds het begin van de
studie een grote rol gespeeld bij de gedachtenvorming
over mogelijke maatregelen ter versterking en verdere
ontwikkeling van de beide regio’s. Zelfs is het zo geweest
dat aan de beide onderzoekende instituten meermalen
is verweten dat zij de totaliteit van de regio in onvol-
doende mate in hun beschouwing betrokken. Ze zouden
teveel de neiging hebben gehad toch van twee regio’s
uit te gaan. Dat was, zo werd vaak gesteld, onjuist.
Van meet af aan diende het gebied als één geheel te
worden beschouwd.
Na het voorgaande zal’ het duidelijk zijn dat hier
een vast te stellen wetenschappelijk feit en een politiek
doel met elkaar in conflict dreigden te komen. Wat heeft
het voor zin, zo stelden de onderzoekers, net te doen
alsof we met één regio te maken hebben als uit alles
blijkt dat het er twee zijn. Hoe kan, zo repliceerden
de politici, ooit tot éénwording worden gekomen als
men het gebied niet in zijn totaliteit beziet en dan maat-
regelen voorstelt, gebasèerd op de daardoor verworven
kennis, die de éénwording ten goede zullen komen.
De fundamentele vraag in deze discussie bleef een
beetje op de achtergrond, wellicht ook omdat niemand
haar durfde stellen. Deze vraag is: waarom zouden we
eigenlijk éénwording willen? Wat we willen, is een zo
groot mogelijk welzijn voor de bevolking van beide
regio’s en indien daarvoor éénwording een noodzakelijke
voorwaarde is, welnu, laten we dan trachten één te
worden. Doch indien dit niet het geval is, waarom zul-
len we ons dan zo druk maken over die éénwording.
We kunnen toch wel goede vrienden zijn zonder dat we
elkaar elke avond bezoeken.
ESB 5-1-1972
11
In deze vraag komt twijfel naar voren over de één-
wording als doel op zich. Zij kan, zo wordt in feite ge-
steld, hoogstens een nevendoel zijn dat men kan na-
streven indien en voor zover het hoofddoel, namelijk
een zo groot mogelijk welzijn voor de inwoners van de
gebieden , daardoor niet wordt geschaad.
Gelukkig is dit dilemma niet zo klemmend als het
op het eerste gezicht lijkt. Reeds eerder hebben we
opgemerkt dat één van de redenen van de geringe com-
municatie tussen de beide gebieden gelegen is in het
feit dat de economische structuren niet complementair
zijn. De oorzaak daarvan was weer dat beide gebieden
zich éénzijdig én in dezelfde richting hebben ontwikkeld.
Een ontwikkelingsplan nu dat tracht een optimaal
gebruik van de plaatselijke hulpbronnen en omstandig-
heden te maken en tegelijkertijd een groei en een di-
versificatie, dus grotere verscheidenheid, nastreeft, zal
automatisch leiden tot een afnemende eenzijdigheid van
het bedrijfsleven, en daardoor indirect bijdragen tot in-
tensievere contacten over de grens. Een eis die dan
aan dat ontwikkelingsplan moet worden gesteld, is dat
de mogelijkheden die in het gehele gebied voorhanden
zijn, zo goed mogelijk moeten worden uitgebuit. Hoe
beter dit gebeurt, des te sterker zullen de economische
activiteiten in het gebied groeien en des te gevarieerder
zal de structuur van het bedrijfsleven worden. Dit be-
vordert in hoge mate de onderlinge bindingen en de
communicatie, waardoor de éénwording impliciet wordt
bevorderd. Hoe intensiever de communicatie en de in-
terregionale verbondenheid van het bedrijfsleven, des
te stelliger kan men zeggen dat het éénwordingsproces
is gevorderd.
Nu moeten we hierbij wederom oppassen ons niet al te
zeer te laten leiden door de wijze waarop het studiepro-
gramma is geformuleerd. Daarin werd namelijk van het
gebied Twente/Oost-Gelderland – Westmünsterland ge-
sproken alsof dat de enige éénwording was die nastrevens-
waard was. Dit behoeft uiteraard geenszins het geval te
zijn. Een éénwordingsproces moet niet worden gezien als
een monogaam huwelijk. Eénwording van Twente/Oost-
Gelderland enerzijds en Westmünsterland anderzijds sluit
geenszins uit dat het daarnaast gewenst kan zijn het
éénwordingsproces tussen één van deze beide regio’s
en een derde of eventueel meerdere regio’s tezelfdertijd
te bevorderen. In de gedachte dat het gebied als totaliteit
zich zo gunstig mogelijk dient te ontwikkelen ligt immers
al opgesloten dat dit doel wellicht mede wordt gediend
door landinwaarts te kijken. Eénwording met andere dan
de beide genoemde regio’s kan het hoofddoel: ontwik-
keling van het gebied Twente/Oost-Gellierland – West-
münsterland, in hoge mate dienen. Het éénwordingspro-
ces dient in zijn totaliteit op gang te worden gebracht
tussen âlle regio’s en niet slechts tussen twee regio’s die
elkaar min of meer toevallig aan de conferentietafel
hebben getroffen. Het stellen van een concreet doch
beperkt doel mag niet impliceren dat men zijn ogen
sluit voor, wellicht verderweg gelegen, doch in wezen
even belangrijke en wellicht zelfs hogere doeleinden.
Dan zou men wel eens kansen voorbij kunnen laten
gaan die indirect het beperkte doel in even sterke mate
zouden kunnen dienen als de directe maatregelen.
De weg naar éénwording
De vraag hoe de éénwording kan worden bereikt, is
nu teruggebracht tot de vraag welke strategie er dient
te worden gevolgd om het welzijn en de welvaart in
het gebied te verhogen.
In
het door de beide instituten
uitgebrachte rapport zijn daartoe een reeks aanbevelin-
gen gedaan betrekking hebbende op maatregelen betref-
fende de verkeersinfrastructuur, de sociale infrastructuur
en het bedrijfsleven, alle gebaseerd op de groeipoolge-
dachte. Wij zullen daarop hier ter plaatse niet ingaan.
Belangrijker voor dit betoog is de grote lijn van de
daarbij te volgen strategie.
Anders dan sommige anderen, zijn de instituten van
mening .dat de belangrijkste groei-impuls van de beide
afzonderlijke regio’s zal dienen .te komen van de uit-
stralingseffecten van de belangrijkste en dichtbij gelegen
economische centra in beide landen. Voor Twente/Oost-
Gelderland is dit de Randstad Holland, voor Westmün-
sterland is dit het Ruhrgebied. Andere mogelijkheden
worden daarbij vanzelfsprekend niet uitgesloten, doch
voor de gedachtenoriëntatie lijkt het als uitgangspunt
geschikt.
Beide gebieden, het Ruhrgebied en de Randstad Hol-
land vertonen tekenen van een zekere stagnatie. Dat
deze gepaard gaat met een tegelijkertijd plaatsvindende
herstructurering van economische activiteiten aldaar is
in confesso, doch belangrijk is dat beide gebieden om
een aantal redenen, o.m. gelegen in het milieu, niet
meer die aantrekkelijkheid -bezitten die zij vroeger heb-
ben gehad.
De daaruit voortvloeiende tendens tot het zoeken naar
alternatieve vestigingsplaatsen zal in eerste instantie
effect sorteren op gebieden die daadwerkelijk naast een
rein milieu iets te bieden hebben in meer strikt econo-
mische zin. Beide bestudeerde regio’s hebben dat in
beginsel. De strategie zal eruit dienen te bestaan een
optimaal gebruik te maken van deze tendens, deze te
begeleiden en in goede banen te leiden. Handhaving en
zo mogelijk verbetering van het milieu, in het bijzonder
als woonmilieu, en versterking van de sociale en ver-
keersinfrastructuur zullen daarbij krachtige wapenen
dienen te zijn.
Zo
dit op bekwame wijze geschiedt, zal
via de overgangsfase van de afhankelijkheidspositie kun-
nen worden gestreefd naar een eigen gezicht van de
economie in de regio. Dan is in feite het éénwordings-
proces goeddeels voltooid.
De behoefte aan een actieprogramma
Aan onderzoekers is gelukkig nimmer het laatste
woord. Ze zijn soms een beetje ,,weltfremd” en veelal
politiek ongeschoold. Doch anderzijds vergeten politici
vaak dat zij wél het laatste woord dienen te hebben,
m.a.w. dat het beste onderzoek geen enkele zin heeft
als men de aanbevelingen, indien en voor zover deze
althans als zinvol worden geaccepteerd, niet ook in de
daad omzet. Daarom begint het werk van de politici
als dat van de onderzoeker is geëindigd.
Een eenvoudige taak is dit uiteraard niet. Met het
uitvoeren van de aanbevelingen zijn o.m. twee naties,
twee ,,Bundeslânder”, twee Nederlandse provincies en
vele tientallen gemeenten gemoeid. Coördinatie zal dus
noodzakelijk blijken op internationaal, op nationaal, op
regionaal en op lokaal niveau. Wie wat zal moeten
doen, is nog onzeker. Hoe de bestuurlijke structuur van.
het Nederlandse gebied in de naaste toekomst zal gaan
worden, staat evenmin vast.
12
De industrialisatie van Vlaanderen
E. THIELEMANS*
Dank zij een vroege industrialisatie is de Belgische
economie erin geslaagd in Europa plaats te nemen in
de rij van de meest welvarende landen. Met een ge-
middeld bruto nationaal produkt per hoofd van de
bevolking ten belope van BF 130.000, wordt België in
Europa slechts voorafgegaan door de Scandinavische
landen, Zwitserland, Frankrijk en de Bondsrepubliek.
De vroege industrialisatie bracht echter ook met zich
dat in de loop der jaren verouderingsverschijnselen aan
de dag kwamen. Zij, steunde immers op de zgn. basis-
nijverheden: steenkolen-, metaal- en textielnijverheid.
Wijzigingen in de natuurlijke vestigingsfactoren, con-
currentie uit het buitenland, opkomst van substitutie-
produkten maakten dat deze sectoren onder druk kwa-
men te staan. Andere activiteitssectoren ontwikkelden
zich onvoldoende snel om de hele economie een glo-
bale groei te bezorgen die de voorhanden arbeids-
krachten volledig kon inschakelen. Naar het voorbeeld
van het Verenigd Koninkrijk werd België een ,,mature
economy” geheten. Dit was verkeerd. Vooreerst waren
industrialisatie en veroudering hoegenaamd niet gelijk-
matig gespreid over het grondgebied. Bovendien hield
zulke optiek onvoldoende rekening met de aan de gang
zijnde internationalisering ‘van het economische leven
die de Belgischë economie een nieuwe jeugd zou be-
zorgen, zals de latere ontwikkeling duidelijk zou aan-
tonen.
Dit alles maakt het soepel en consistent uitvoeren van
een ontwikkelingsprogramma geenszins eenvoudig. Toch
zal het tot de opstelling van een dergelijk programma,
waarin op klare wijze taken en bevoegdheden zijn om-
schreven, moeten komen. Ook zal duidelijk moeten zijn
waar de financiële middelen voor de uitvoering van het
programma vandaan zullen moeten komen.
De politici mogen veel sterkte en wijsheid bij het op-
stellen van het ontwikkelingsprogramma beschoren zijn.
Mogen zij spoedig naar het Stadtweinhaus te Münster
komen om de resultaten van hun overleg mede te delen.
Zij zullen er ook tot dân verstandig aan doen de functie
van edele wijnen als katalysatoren van de éénwording
niet over het hoofd te zien.
L. H. Klaassen
Dit proces van veroudering, trage economische groei,
onderbezetting en werkloosheid kende van een nationaal
standpunt uit gezien een hoogtepunt in de jaren vijftig.
Dit was tevens de tijd waarin de Belgische economie
een grote conjunctuurgevoeligheid vertoonde, met de
nadruk op de recessieve ontwikkeling. Van de ene re-
cessie in 1952-1953 tot de andere in
1958
nam het
bruto nationale produkt in constante prijzen slechts met
gemiddeld 2,7% per jaar toe in vergelijking met
5 â
6% in de overige EG-landen. De werkloosheid liep in
de recessiejaren 1952 en
1958
op tot resp. 13% en
9% van de verzekerde beroepsbevolking, maar zelfs
buiten de recessieperioden lag de werkloosheidsquote
aan de te hoge kant, hetgeen in die jaren in de sociaal-
economische discussies als. het probleem van de struc-
turele werkloosheid werd gesteld.
In de loop van de jaren zestig is dit alles erg ge-
wijzigd. De ,,groeikritiek”, waarmede hier wordt bedoeld
de kritiek op de relatief trage economische groei, de
zgn. relatieve deflatie, het economische beleid en de
financieel-industriële groepen, is verdwenen. Met een
gemiddelde jaarlijkse toeneming van het bruto nationale
produkt in constante prijzen van 4,6% sedert 1958,
tegen 2,7% voordien en
5,8%
in de overige EG-landen,
3% in het ‘Verenigd Koninkrijk en 4,5% voor de
Verenigde Staten, is het begrijpelijk dat zulke kritiek
verstomd is. De bruto toegevoegde waarde van de
nijverheid, die in de periode 1953-1958 toenam met
slechts 2,4% per jaar (constante prijzen), steeg sedert-
dien met gemiddeld 5,5% per jaar. Recessies werden
tot mini-recessies omgedoopt en bleven beperkt tot een
vertraging van het groeiritme (bijv. van gemiddeld
5,5%
per jaar voor de periode 1960-1964 tot gemiddeld 3,5%
per jaar voor de periode 1965-1968), terwijl de werk-
loosheid eveneens zeer beperkt bleef in vergelijking met
de jaren vijftig, namelijk tot een maximumquote van
4,3%.
Deze enkele gegevens wijzen op een gevoelige ken-
tering in het Belgische economische patroon. Achteraf
beschouwd mag zij worden toegeschreven aan een drie-
tal factoren: een beleid van economische expansie en
vernieuwing van overheidswege, de totstandkoming van
de gemeenschappelijke markt en de vestiging van bui-
tenlandse bedrijven.
* Economisch adviseur van de Kredietbank te Brussel.
ESB 5-1-1972
13
Expansiepolitiek
De expansiepolitiek van de overheid
was essentieel
gericht op het aanwakkeren van de ondernemingsinves-
teringen. De bescheiden pogingen van 1953 en
1957
werden in 1959 in een omvattende zgn. wetgeving ter
bevordering van de algemene en regionale economische
expansie omgevormd tot een permanente actieve be-
invloeding van de bedrijfsinvesteringen. Deze wetgeving
voorziet rentetoelagen, kapitaalpremies, staatswaarborg
voor opgenomen leningen, belastingvrijstellingen en -ver-
minderingen, industrieterreinen, tewerkstelling- en her-
scholingspremies enz.
Alleen voor de overheidstegemoetkomingen op het ge-
bied van de financiering zijn globale statistische gegevens
beschikbaar. Tijdens de periode
1959-1970
werd in dat
opzicht voor BF 160 mrd. overheidssteun verleend aan
investeringsplannen ten belope van BF 338 mrd. (wer-
kelijke prijzen), d.i. esp. gemiddeld BF 13 mrd. en
BF 28 mrd. per jaar. Van deze BF 338 mrd. investerin-
gen hadden BF 144 mrd., d.i. 43%, betrekking op
nieuwe ondernemingen en BF 194 mrd., d.i. 57%, op
investeringen in bestaande ondernemingen.
Volgens de officiële bronnen zouden deze BF 338
mrd. investeringen rechtstreeks aanleiding hebben ge-
geven tot het creëren van 252.000 nieuwe arbeidsplaat-
sen. In dezelfde periode
1959-1970
werden door de
industriële ondernemingen voor BF 729 mrd. bruto-
investeringen verwezenlijkt. Het relatieve belang van
de met overheidssteun gedane investeringen is dus vrij
groot.
In welke mate deze overheidssteun werkelijk door-
slaggevend is geweest bij de totstandkoming van deze
investeringen, zal wel nooit kunnen worden uitgemaakt
en dit niet in het minst omdat terzelfder tijd zich de
invloed van de toevloeiing van buitenlandse investerin-
gen en van de vorming van de gemeenschappelijke
markt heeft doen gelden. De drie fenomenen zijn trou-
wens onderling verbonden: zo was de gemeenschappe-
lijke markt op zichzelf een factor voor de vestiging
van vele buitenlandse bedrijven in België en spelen
de overheidstegemoetkomingen in het kader van de
expansiewetten eveneens een rol bij de vestigingsbeslis-
singen van deze bedrijven.
Van 1959 tot en met 1970 werden volgens de ge-
gevens, gepubliceerd door de Directie Buitenlandse
Investeringen van het Ministerie van Economische Za-
ken, door
buitenlandse ondernemingen
investeringsbe-
slissingen genomen ten belope van BF 122 mrd., d.i.
gemiddeld BF 10 mrd. per jaar, waarvan BF 60 mrd.
in de sectoren scheikunde (mcl. petroleum) en papier,
BF 36 mrd. in de sector metaal en metaalverwerking
en BF 10 mrd. in de sector textiel. Meer dan de helft,
namelijk vöor BF 65 mrd., waren Amerikaanse inves-
teringen, de rest hoofdzakelijk Duitse (BF 16 mrd.),
Britse (BF 10 mrd.), Nederlandse (BF 8 mrd.) en Franse
(BF 7 mrd.) investeringen. Met deze investeringen zou-
den 70.000 nieuwe betrekkingen gepaard gaan.
Gesteld t.o.v. het geheel van de in dezelfde periode
verwezenlijkte bruto-investeringen van industriële on-
dernemingen in België (nI. BF 729 mrd. voor de hele
periode, d.i. gemiddeld BF 60 mrd. per jaar, wijzen
deze cijfers erop dat de buitenlandse investeringen
relatief vrij belangrijk zijn geworden. Er dient te wor-
den opgemerkt dat de vermelde cijfers betreffende
buitenlandse investeringen met omzichtigheid moeten
worden gehanteerd. Zij hebben betrekking op investe-
ringsbeslissingen, niet op werkelijk gedane investeringen,
hoewel over een lange periode gezien, er waarschijnlijk
geen noemenswaardig verschil zal zijn. Vooral van be-
lang is dat de vermelde cijfers alleen slaan op de op-
richting van nieuwe vennootschappen en de afkoop van
of deelneming in Belgische ondernemingen, m.a.w. zij
omvatten niet de uitbreidingsinvesteringen van reeds
bestaande ondernemingen.
In een uitvoerige studie verschenen in het
Tijdschrift
voor Documentatie en Voorlichting
van de Nationale
Bank van België (oktober 1970,
blz.
461-493) werd
getracht een vollediger en preciezer beeld op te hangen
van de buitenlandse investeringen in Belgische industriële
ondernemingen uitgaande van de balansanalyse, waarbij
ook rekening werd gehouden met de investeringen in
reeds bestaande bedrijven. Voor de periode 1960-1967
bedroegen volgens deze studie de bruto-buitenlandse in-
investeringen
1)
BF 14 mrd., d.i. BF 95 mrd. in totaal;
voor de netto-investeringen waren de respectieve cijfers
BF 53 mrd. en BF 9 mrd., d.i. BF 62 mrd. in totaal.
De in een bepaald jaar verwezenlijkte buitenlandse en
semi-buitenlandse investeringen namen regelmatig en
snel toe van BF 3,3 mrd. in 1960 tot BF 24 mrd. in
1967 voor de bruto-investeringen en van BF 1,2 mrd.
tot BF 16 mrd. voor de netto-investeringen.
In dezelfde periode 1960-1967 bedroeg de bruto-
kapitaalvorming in de Belgische nijverheid volgens de
nationale rekeningen BF 453 mrd., hetgeen grosso modo
een verhouding van 20% oplevert voor de buitenlandse
en semi-buitenlandse investeringen in vergelijking met
het geheel van de industriële investeringen. De Nationale
Bank heeft de vergelijkbaarheid verbeterd door gebruik
te maken van de gegevens van de jaarlijkse enquête
van het Nationaal Instituut voor de Statistiek over de
industriële investeringen. De resultaten van deze poging
zijn opgenomen in tabel 1. Hieruit blijkt dat in de
Tabel 1. Aandeel van de buitenlandse en semi-buiten-
landse investeringen in het geheel van de investeringen
van alle in België werkzame industriële ondernemingen
‘(in %)
Aandeel
Aandeel
van buitenlandse en
Jaar
van buitenlandse
semi-buitenlandse
investeringen
1
investeringen
bruto
1
netto
t
bruto
1
netto
1964
21,0
32,6
22,8
33,8
1965
19,6
25,5
22,3
28,4
1966
29,1
‘ 41,3
32,4
‘45,2
1967
26,9
37,5
33,5
48,6
Periode
24,6
34,9
28,4
40,1
1964- 1967
1)
Als buitenlandse investering wordt beschouwd de inves-
tering in ondernemingen met buitenlandse meerderheids-
controle op aandelenkapitaal; de semi-buitenlandse investe-
ringen zijn investeringen in ondernemingen met
50-50
ver-
houding inzake de eigendom van het kapitaal.
14
periode 1964-1967, waarvoor de analyse werd gemaakt,
de buitenlandse investeringen één kwart tot éénderde
vertegenwoordigden van de totale industriële investerin-
gen naar gelang men de bruto- of de netto-investeringen
beschouwt. Betrekt men ook de semi-buitenlandse in-
vesteringen in de vergelijking dan lopen de verhoudingen
nog wat hoger op.
De buitenlandse investeringen gingen, zoals tabel 2
toont, vooral naar de sector scheikunde
(50%
tot 64%
van de totale investeringen) en metaalverwerking (voor-
al automobielnijverheid en elektrische constructie waar
de buitenlandse en semi-buitenlandse investeringen on-
geveer 80% van de totale investeringen vertegenwoor-
digden).
Tabel 2. Aandeel van de bruto-buitenlandse en semi-
buitenlandse investeringen in de totale bedrijfsinvesterin-
gen van de verwerkende nijverheid in de periode 1964-
1967 (in%)
Buitenlandse Buitenlandse
en semi-
ondernemingen
buitenlandse ondernemingen
Geheel van de
verwerkende nijverheid
32
36
waarvan:
scheikunde, rubber,
petroleum
50
64
metaalnijverheid
33
34
textiel en
kledingnijverheid
13
14
voeding, dranken
entabak
5
7
Tenslotte is het interessant aan te stippen dat, steeds
volgens de studie van de Nationale Bank, het aandeel
van de buitenlandse ondernemingen in de totale voor-
raad vast kapitaal van de in België werkzame industriële
ondernemingen onder invloed van de gedane investerin-
gen gevoelig is opgelopen, namelijk van 8% einde 1960
tot 18% einde 1967 (respectievelijk 9% en 20% wan-
neer ook rekening wordt gehouden met semi-buitenland-
se investeringen). Dit aandeel bedroeg einde 1967, 41%
in de scheikundige en petroleumnijverheid
(56%
mcl.
semi-buitenlandse investeringen), 44% in de metaalver-
werkende nijverheid
(45%
mcl.
semi-buitenlandse in-
vesteringen), 21% in de papiernijverheid, maar slechts
8% in de textiel- en kledingnijverheid,
5%
in de voe-
ding-, drank en tabaknijverheid.
De gemeenschappelijke markt
De vorming van de gemeenschappelijke markt
ten-
slotte heeft de afzetmogelijkheden in het buitenland
gemakkelijker en groter gemaakt. De uitvoer van de
Belgisch-Luxemburgse Economische Unie naar de Euro-
marktpartners is sedert 1958 gestegen met gemiddeld
16% per jaar, de uitvoer naar de rest van de wereld
met 7%. Het aandeel in de totale uitvoer van de BLEU
is thans 69%, tegen
45%
in 1958. Het belang van de
itvoer is voor de Belgische economie, zoals bekend,
overgroot en wordt steeds groter: thans 47% van het
bruto nationale produkt, tegen 29% in 1958.
Wanneer men deze ,,globale Belgische” ontwikkeling
nu nader ontleedt, komt men tot de vaststelling dat er
een grondig verschil is tussen het noordelijke en zuidelij-
ke landsgedeelte. De hierboven vermelde veisnelling van
de groei, de verdwijning van werkgelegenheidsproble-
men in de loop van de jongste tien jaren doet zich voor
in Vlaanderen, maar niet in Wallonië.
Het regionale produkt is in Vlaanderen van 1956 tot
1968 toegenomen met gemiddeld 4,7% per jaar in
constante prijzen, tegen 2,5% in Wallonië; de industriële
produktie steeg resp. met gemiddeld
5,3%
en 2,4%
van 1964 tot 1970. De gemiddelde werkloosheid is in
Vlaanderen gedaald van 70.000 eenheden (d.i. 7% van
de tegen werkloosheid verzekerde beroepsbevolking) in
de jaren
1959-1960
tot 30.000 eenheden (d.i. 2,7%)
in 1970, terwijl ze in Wallonië in dezelfde periode op-
liep van 25.000 (4,7%) tot 34.000 eenheden
(5%).
In
de jongste vijf jaren nam de vraag naar arbeidskrachten
in Vlaanderen toe van 1.780.000 tot 1.840.000 eenhe-
den, terwijl ze in Wallonië verminderde van 1.074.000
tot 1.050.000 eenheden.
Het dynamisme van de economische vooruitgang in
Vlaanderen is opvallend. Was de behoefte aan expan-
sie en industrialisatie er, gelet op de voorhanden ar-
beidskrachten en de demografische ontwikkeling, het
grootst, dan moet worden gezegd, dat de jongste tien
jaren in het Vlaamse landsgedeelte in deze behoefte
hebben voorzien op een wijze die de meeste verwach-
tingen heeft overtroffen. Dit wil niet zeggen dat nu
alle problemen van economische ontwikkeling en om-
schakeling in alle Vlaamse gewesten zijn opgelost. Echt
regionale problemen zijn er nog en zullen er waar-
schijnlijk steeds zijn en opduiken bij de snelle wijzi-
gingen waaraan het economische leven thans onderhevig
is. Wanneer hier zo vaak de klemtoon wordt gelegd op
problemen
die moesten worden. of werden opgelost, dan
is het omdat dit werkelijk het overheersende perspectief
was waarin amper een tiental jaren geleden de hele
ontwikkeling werd gezien.
De industrialisatie moest hierin de eerste rol spelen
en de grootste aandacht ging er dan ook naar uit hoe
de vestiging van industriële bedrijven in de hand te
werken. Dit was een van de hoofdbekommernissen van
de zgn. provinciale economische raden. Elke Vlaamse
provincie heeft een eigen economische raad. Voor het
hele Vlaamse land is er een Economische Raad voor
Vlaanderen die in zekere zin als overkoepelingsorgaan
optreedt. Al deze raden hebben, de ene nog meer dan
de andere, een grote activiteit aan de dag gelegd bij
de studie en de bekendmaking van de sociaal-econo-
mische mogelijkheden en problemen van de betrokken
provincies. Zij hebben ook niet zelden op eigen initiatief
in het buitenland acties gevoerd om investeerders aan
te trekken. Op een of andere wijze hebben de grote
banken hetzelfde gedaan, vooral in het buitenland, even-
als de centrale overheid.
Deze acties om de economische mogelijkheden in
het buitenland bekend te maken, hebben vrucht ge-
dragen, voornamelijk omdat de vestigingsvoorwaarden
in Vlaânderen gunstig waren. Geografische en
econo-
mische ligging, arbeidskrachten, sociale verhoudingen
naast andere factoren die voor heel België gelden (kos-
tenstructuur, fiscaliteiten, monetaire stabiliteit, openheid
van de economie enz.), speelden hierin de hoofdrol en
werden aangevuld door een actief beleid van overheids-
wege ter bevordering van nieuwe investeringen, buiten-
landse zowel als binnenlandse.
–
ESB 5-1-1972
.
.
15
Buitenlandse investeringen
Sedert
1959
werden beslissingen getroffen voor rond
BF 73 mrd.
buitenlandse directe investeringen
in het
Vlaamse landsgedeelte, d.i. 60% van het geheel. Deze
buitenlandse investeringen gingen vooral naar de secto-
ren met een snel expansieritme: petroleum, petrochemie,
farmaceutica, automobielnijverheid, elektiische construc-
tie. Al deze sectoren hadden tot dan toe slechts een
eerder geringe plaats ingenomen in de industriële struc-
tuur van Vlaanderen. De buitenlandse investeringen
droegen er aldus toe bij het produktie-apparaat te di-
versifiëren en het af te stemmen op produkten met een
hoge toegevoegde waarde en hoge afwerkingsgraad.
De Vlaamse en Belgische economie heeft vele voor-
delen kunnen halen uit de aanbreng van externe expan-
sie-elementen die met deze buitenlandse investeringen
gepaard gaan: industrialisatie en omschakeling, nieuwe
produkten en produktietechnieken, uitbreiding van werk-
gelegenheid, gunstige weerslag op de inkomensvorming,
vorming van nieuwe ondernemingskaders, algemeen dif-
fusie-effect op de economie, met als gevolg opvoering
van de produktiviteit, verbetering van het uitvoerpakket
en verhoging van de daarmee verbonden toegevoegde
waarde. Dit alles is niet in exacte cijfers uit te drukken.
Onderzoekingen dienaangaande zijn aan de gang.
De rechtstreekse weerslag van de buitenlandse inves-
teringen op de werkgelegenheid in Vlaanderen kan tot
op zekere hoogte worden afgeleid uit de gegevens over
de geplande nieuwe tewerkstelling die met de inves-
teringsbeslissingen gepaard zou gaan. Tijdens de periode
1959-1970 zouden aldus rechtstreeks 39.000 nieuwe
arbeidsplaatsen zijn geschapen. De onrechtstreekse weer-
slag op de werkgelegenheid is waarschijnlijk veel groter
en zo ook op de inkomensvorming en de economische
activiteit in het algemeen.
De
overheidstussenkomsten
om de ondernemingsin-
vesteringen aan te wakkeren, maken geen onderscheid
tussen vreemde en nationale investeringen of bedrijven.
De staatstussenkomsten in de financiering van de in-
vesteringen in het Vlaamse landsgedeelte sloegen op
BF 198 mrd. investeringen (55% van het rijkstotaal)
tijdens de periode 1959-1970. Deze investeringen zouden
in Vlaanderen 191.000 nieuwe betrekkingen hebben
gecreëerd (68% van het rijkstotaal), die zich vrij even-
wichtig uitspreiden over de verschillende provincies:
57.000 voor Antwerpen, 47.000 voor Oost-Vlaanderen,
39.000 voor West-Vlaanderen, 35.000 voor Limburg,
de rest over Vlaams Brabant.
De spreiding van de investeringen ligt heel anders:
BF 76 mrd. in de provincie Antwerpen, BF 61 mrd. in
Oost-Vlaanderen, BF 33 mrd. in Limburg, BF 19 mrd.
in West-Vlaanderen, BF 9 mrd. in Vlaams Brabant, en
dit hangt vanzelfsprekend nauw samen met de verschil-
len in kapitaalintensiteit van de betrokken ondernemin-
gen en de aard van de gedane investeringen. Opvallend
is de zeer sterke toeneming van de investeringen met
overheidssteun in Vlaanderen in de jongste jaren: deze
zijn toegenomen van een jaargemiddelde van BF 11
mrd. in de periode 1959-1967 tot niet minder dan
BF 33 mrd. per jaar vanaf 1968..
Een versnelling blijkt eveneens uit de partiële ge-
gevens over de industriële bruto-investeringen die door
het Nationaal Instituut voor de Statistiek worden ver
–
zameld in zijn jaarstatistieken van de nijverheidsinves-
teringen van de bedrijven die 20 of meer personen te-
werkstellen:. deze investeringen bedroegen BF 33 mrd
per jaar in 1968 en 1969 tegen gemiddeld BF 26 mrd.
per jaar in de periode 1964-1967. Het is echter tevens
zo dat een steeds groter deel van de globale onderne-
mingsinvesteringen overheidssteun zoekt en verkrijgt. Dit
is een ontwikkeling die niet onverdeeld gunstig is als
men de economische rationaliteit van de overheidsuit-
gâven en dt zelfstandigheid van het privé bedrijfsleven
op het oog heeft. Bij de jongste hervorming van de
expansiewetgeving werd trouwens onder bepaalde voor-
waarden de mogelijkheid van een soort tegenprestatie
van de ondernemingen voor de overheidssteun voorzien
in de vorm van converteerbare obligaties.
Industriële ontplooiing
De .belangrijke investeringsactiviteit van de jongste
tien jaren heeft in Vlaanderen een sterke
industriële
ontplooiing
tot gevolg gehad. In 1968 droeg de secun-
daire sector bij voor 43,6% tot de vorming van het
bruto-interne produkt tegen 40,7% in 1960. Onder de
belangrijkste nijverheden zijn het hoofdzakelijk de me-
taalverwerking en de scheikundige nijverheid die aan
belang wonnen, terwijl de voeding- en textielnijverheid
relatief aan belang verloren. Een en ander mag niet
over het hoofd doen zien dat de tertiaire sector
51%
van het interne produkt vertegenwoordigt. De tertiaire
activiteiten worden op dit ogenblik trouwens ten zeerste
door de industriële expansie en de economische wel-
vaartsvermeerdering gestimuleerd.
Tabel 3. Vorming van het interne produkt in Vlaan-
deren (in %)
Sectoren
1955
1960
1968
1. Primaire sector 9,3
8,5
6,3
2.
Secundaire sector
39,6
40,7
43,6
extractieve nijverheid
2,9
1,8
1,4
industrie
29,0
30,2
32,8
metaalverwerking
5,3
5,7
8,2
chemie
2,7 3,0
3,5
staal en non-ferro
1,1
1,1
1,4
hout
1,5 1,8
2,2
garages
0,8
0,9
1,5
voeding, drank, tabak 7,3 7,1
6,5
textiel 5,0.
4,9
3,8
kleding, schoenen
1,5 1,6
1,6
papier, drukkerijen
1,2
1,3 1,3
bouwmaterialen
1,3
1,5
1,4
overige
1,3 1,3
1,4
c.bouw
5,9 6,6
6,7
d. elektriciteit, gas, water
1,8
2,1
2,7
3.
Tertiaire sector
51,1
51,3
51,4
a. handel
11,0
10,7 10,9
b.financiën
1,7 1,9
2,3
vervoer, verkeer
7,8
7,9 9,2
diensten
22,0
.
23,2 23,5
woongebouwen
8,6
7,6
5,5
Statistische aanpassing
–
-0,5
-1,3
Bruto intern produkt
100,0 100,0
100,0
16
De neergang van J. K.
–
Galbraith
PROF. DR. J. PEN
De dit jaar verschenen bundel opstellen van J. K.
Galbraith,
A Contempory Guide to Economics, Peace and
Laughter
‘), vertoont alle Gaibraithiaanse kenmerken:
de opstellen zijn erg goed geschreven; ze zijn geestig en
sarcastisch; ze maken op subtiele maar persistente wijze
reclame voor hun auteur; en ze zijn, qua economische
inhoud, tamelijk voos. Want dat moet helaas worden
geconstateerd: Galbraith beschikt wel over een paar
ideeën, maar het zijn er maar weinig, en we kennen ze
langzamerhand al. Ze worden telkens opnieuw ge-
presenteerd, onder telkens andere titels, op intrigerende
wijze vermomd, op tamelijk overtuigende (want vaak
wat achteloze) wijze uitgedragen; de briljant& vorm kan
echter nauwelijks verhullen dat het ofwel heel simpele
gedachten zijn (de vrije markt roept een te geringe
overheidssector en teveel vervuiling op) ofwel halve
waarheden (de grote maatschappijen hebben de con-
currentie vervangen door planning). Er zit, naar mijn
mening, een dalende lijn in de boeken van deze schrijver.
The Great Crash
1929
bijvoorbeeld, gepubliceerd in
1954, bevatte een respectabele hoeveelheid informatie.
Het was kennelijk de vrucht van hard werken en wie
het had gelezen was niet alleen enig wrang amusement
ten deel gevallen maar hij wist ook aanzienlijk meer
dan tevoren. Dat was superieure journalistiek. Bij
The Affluent Society
(1958)
was het vooral de grandioze
stijl; de inhoud was weinig opmerkelijk en, volgens
sommigen, bijna triviaal, maar de boodschap werd
overtuigend gebracht.
The New Industrial State
(1967)
berust goeddeels op het misverstand dat de concerns
onkwetsbaar zijn voor het spel der markten, en verder
moet dat boek het hebben van een enigszins nieuw
1)
John Kenneth Galbraith,
A
Contemporary Guide to Eco-nomics, Peace and Laugh (er,
Meulenhoff-Bruna (importeur)
te Amsterdam,
1971, XII + 371
blz., f.
27,75.
Niettemin moet worden gezegd dat de snelle opgang
van de Vlaamse economie in de laatste 10 â 15 jaren
vooral aan de toenemende industrialisatie is te danken.
Onder invloed hiervan is het aandeel van het interne
prôdukt van Vlaanderen in het bruto-nationale produkt
gestegen van 44,2% in 1955 en
45,3%
in 1960 tot
48,1% in 1968
(52%
mcl. Vlaams Brabant).
De industrie in Vlaanderen heeft evenals de Waalse
industrie, een grote exportgerichtheid, die van jaar tot
jaar toeneemt. In 1968 werd 41,4% van de industriële
produktie in Vlaanderen afgezet in het buitenland; in
1962 bedroeg dit percentage 33. De exportgerichtheid
is het grootst in Limburg
(55%).
Het regionaal economisch beleid, dat tot nog toe
hoofdzakelijk op industrialisatie was gericht, stoelt in
Vlaanderen vooral op enkele groeipolen: de zeehavens
Antwerpen, Gent en Zeebrugge, de streek van Kortrijk
en de industriegebieden van Geel en Genk in de Ant-
werpse Kempen en Limburg. De ontwikkeling in deze
gebieden moet mede de ontwikkeling van de andere
gebieden bevorderen. Ten einde dit in de hand te werken
en een zekere concentratie van de industriële vestigingen
te bevorderen, wordt over het hele Vlaamse landsge-
deelte een netwerk van een 40-tal industriezones van
nationaal en regionaal belang aangelegd.
Een en ander moet de economische groei in Vlaan-
deren op peil helpen houden, de welvaartspreiding regio-
naal verbeteren en een wilde industrialisatie voorkomen,
hetgeen meteen de ruimtelijke ordening en tot op zekere
hoogte de milieuvrijwaring ten goede moet komen.
In dit laatste verband is het interessant te vermelden dat
bij het kabinet van de minister voor Streekeconomie
(Vlaanderen) sedert enkele tijd een officieuze werkgroep
Industriële Ecologie functioneert, die meer speciaal de
problemen van milieubeheer bestudeert en er advies
over uitbrengt aan de minister. Zo adviseert de werk-
groep over de milieuhygiënische aspecten van grote in-
vesteringsprojecten, die met overheidssteun zouden wor
–
den doorgevoerd, en over bepaalde investeringen in
bestaande bedrijven, die van overheidstegemoetkoming-
en kunnen genieten met het oog op milieuverbetering.
De werkgroep neemt eveneens initiatieven in verband
met de uitbouw van een aangepaste ecologische infra-
structuur zoals de oprichting van een meetnet voor
luchtverontreiniging en de verwijderingssystemen voor
afvalwater.
Ook in Vlaanderen brengt de industrialisatie en de
economische groei problemen met zich, waarvan de
oplossing moet worden gezocht in een selectiviteit van
de investeringsprojecten en de toepassing van weten-
schappelijke technieken om schadelijke neveneffecten te
voorkomen en te bestrijden.
E. Thielemans
ESB
5-1-1972
17
aandoende terminologie voor reeds bekende zaken (de
,,technostructuur”). Dat boek was m.i. zwak, en het
is sindsdien gevolgd door een reeks van toelichtingen.
excerpten, parafrasen van de hand van de maker, die
daarmee zijn eigen publiciteit goed onderhield. De
huidige bundel doet stilistisch niet onder voor de eerdere
boeken, en Galbraith-liefhebbers zullen er zeker plezier
aan beleven, maar wat staat er eigenlijk in?
Nu, zeker niet wat de titel belooft, want daar druipt
de ironie af. Het is hooguit een ,,Contemporary Guide
to John Kenneth Galbraith”. Het boek bestaat uit vier
delen: economie, vrede, tijdgenoten en ,,points of a
compass”, dat zijn herinneringen aan plaatsen (Gstaad,
Berkeley). Wat de economie betreft: er is een opstel
over de kwaliteit van het bestaan, waarin Galbraith
laat zien hoe iedereen nu zijn stelling uit
The Affluent
Society
bezig is bij te vallen; er is o.a. een bijdrage,
getiteld ,,The Language of Economics”, waarin beweerd
wordt dat de hedendaagse economische geschriften
weinig betekenis hebben voor de werkelijke wereld en
dat de geleerde schrijvers dat vaak ook niet beogen,
zodat ze beter ongelezen – kunnen blijven; er is een
aardig stuk over de verbreiding van de Keynesiaanse
ideeën in Amerika, dat helemaal over mensen gaat:
over Alvin, Paul, Seymour, Gerhard, en natuurlijk over
John Kenneth, die er voortdurend bij was; we vinden
een pleidooi voor een inkomenspolitiek; enkele herinne-
ringen uit 1954, toen Galbraith, als expert inzake heftige
beurscrises, een verklaring had afgelegd voor een con-
grescommissie op een moment dat Wall Street nogal
daalde, waarna hij dreigende telefoontjes kreeg van
boze beleggers en naderhand ook inderdaad een been
brak bij het skieën ); er is een soortelijk verhaal over
een losse opmerking van Galbraith tegenover een
journalist in 1969 (de man vroeg of er een beurscrisis
zou komen en Galbraith zei: ,,Zeker, de vraag is alleen
wanneer”) èn de gevolgen die dat allemaal had; er is
een pleidooi voor mooiere publieke gebouwen; en er is
een opstel over ,,Economics as a System of Belief”, dat
de schrijver zelf het belangrijkste van de bundel vindt
en waarop ik hieronder terug kom, omdat het de zwak-
te van Galbraith’s denkwijze zo duidelijk illustreert.
De afdeling ,,Peace” is ook nogal mager, en gaat in
ieder geval niet zozeer over vrede als wel over armoede
en over de verschillen tussen onderontwikkelde landen
(naar mijn mening het meest instructieve stuk uit de
bundel, al komt dat misschien ook door mijn eigen
onderontwikkeldheid op dit gebied). En voorts vinden
we enkele artikelen over de buitenlandse politiek van
de Verenigde Staten, gezien door de ogen van cTé
ambassadeur in India. Die Indiase ervaringen vormen
weer zo’n typisch Galbraithiaans stuk: zeer persoonlijk,
vol sarcasme, aardig om te lezen, maar als je het uit
hebt, vraag je: wat wâs het nou eigenlijk? Evenmin
bijzonder sterk lijkt mij het essay over ,,The Proper
Purpose of Economic Development” waarin de schrijver
terecht aandringt op selectieve groei (en niet op Sym-
bolic Modernization, waarvan hij een korte, bijtende
beschrijving geeft – laat dat maar aan Galbraith over);
maar het door Galbraith aanbevolen richtsnoer van de
selectie, te weten het ,,Popular Consumption Criterion”,
blijft een beetje vaag.
Eigenlijk is deze bundel op zijn best in de meer
literaire opstellen, over mensen en plaatsen. ,,The Day
Nikita Khrushev Visited the Establishment” is prachtig,
zij het op een onaangename manier; enkele prominente
Amerikanen worden in hun hemd gezet. Het stuk over
de Duitse oorlogsmisdadiger Speer bevat belangwekken-
de informatie (door Galbraith opgedaan in 1945, . als
hoofd van de onderzoekcommissie naar de economische
uitwerking van de bombardementen op Duitsland). De
herinneringen aan Steinbeck vormen een charmant
soort gossip. Er is een opstel over Nixon, die nog onder
Galbraith heeft gewerkt bij de prijsbeheersing (maar
dat blijkbaar tracht te vergeten). Hij wordt ironisch
begroet als medestander bij de strijd tegen de over-
vloedige maatschappij, en dit stuk bevat toch nog enkele
nadrukkelijke waarschuwingen, die velen als nieuw in
de oren zullen klinken: milieuhygiëne kan niet samen-
gaan met zuinigheid in de openbare financiën, noch
ook met ongeremd particulier initiatief, noch ook met
ongebreidelde groei van de produktie en consumptie van
bepaalde goederen. Ik had overigens wel graag een
specificatie gezien van de goederencategorieën die van
de groei moeten worden uitgesloten – de verwijzing
naar de auto is nu langzamerhand wel érg platgetreden.
Werkelijk mooi vond ik de herinneringen aan Berkeley
in het begin van de jaren dertig, maar het is een puur
persoonlijk stukje nostalgie – met economie, vrede of
lachen heeft het niets te maken. Ik heb trouwens nergens
erg moeten lachen.
Maar ik heb me wel geërgerd, en dat vooral over
,,Economics as a System of Belief”. Galbraith vindt dit
het belangrijkste artikel uit de bundel. Hij valt daarin
het idee van de consumentensoevereiniteit aan en
kapittelt de economie en de economen dat zij nog steeds
geloven dat de voorkeur der consumenten het produk-
tiepakket bepaalt. Goed, zegt Galbraith, sommige be-
oefenaren van de economie hebben wat water in hun
wijn gedaan en toegegeven dat er zoiets als reclame
bestaat, en dat er culturele invloeden op het consumen
tengedrag aan het werk zijn, en ook wordt er wel eens
over externe effecten gesproken (Galbraith doet het
voorkomen alsof dit allemaal concessies aan hem per-
soonlijk zijn); maar de ,,mainstream” van het officiële
denken blijft uitgaan van de consument als iemand met
autonome preferenties, die richting geeft aan de produk-
tie. Dat is volgens de schrijver volstrekt onrealistisch,
en het is alleen maar een geloof van starre, oude heren,
die geen verstoring van hun overgeleverde leersystemen
meer kunnen verdragen – de Keynesiaanse rçvolutic
was genoeg voor hun incasseringsvermogen. De werke-
lijkheid is zijns inziens die van de producentensoeve-
reiniteit, kijk maar naar de auto’s, kijk maar naar de
militaire produktie. Verbruikers zijn al net zo machteloos
als kiezers. De jeugd heeft dat ook wel in de gaten,
en het opstel eindigt met een beroep op de jongere
generatie van economen om de traditionele denkwijze
over boord te zetten. Zij zijn nog niet vastgeroest en
2)
Een aardig grapje uit dit opstel: toen Galbraith in
1955
in de kiosk van een vliegveld zijn pas verschenen Great
Crash niet zag staan, vroeg hij het aan de verkoopster (,,I
seem to remember a lot of recent discussion about a book –
1 forgot the name of the author, maybe Galbraith – but
1 think it was called The Great Crash”), waarop de ver-
koopster antwoordde: nee, dat is geen boek dat je op een
vliegveld zou kunnen verkopen.
18
kunnen dus een ingrijpende verandering in hun leer-
stelsel toelaten.
Het is vooral dit stuk, dat bij mij enige afkeer van de
Gaibraithiaanse manier van redeneren oproept. Produ-
centensoevereiniteit is een belangwekkende hypothse
– zij zou dan ook empirisch getoetst moeten worden,
waarbij vooral de vraag naar de ,,mix” tussen con-
sumenten- en producentenmacht beantwoording ver-
langt. Naar de invloed van de consument is veel
onderzoek gedaan (Katona bijv.), en daar kwam de
,,powerful consumer”. uit naar voren. Bij Galbraith is
echter geen spoor aan te treffen van enig verlangen
naar dit soort onderzoek. Hij probeert geen methode te
bedenken om het probleem van de producentensoeverei-
niteit empirisch te benaderen. Hij praat liever heel
suggestief over de bekende auto’s en gaat er blijkbaar
van uit dat wij die voertuigen eigenlijk niet wensen; en
hij vervangt in het algemeen nauwkeurige analyse door
visie, literair overtuigingsvermogen, of, zoals hij het zelf
noemt, door
geloof.
Hij appelleert aan de instinctieve
afkeer die velen hebben van grote bedrijven – een
goedkope manier om je populair te maken. Hij vermengt
bovendien de machteloze kiezer met de machteloze
koper, alsof die twee niet op heel verschillende manieren
zouden moeten worden benaderd. Marktgedrag en po-
litiek gedrag vereisen verschillende analytische apparan,
maar Galbraith is geen analyticus, hij creëert geen
denkinstrumenten; integendeel, hij spreekt er smalend
over. Hij wil de economie vervangen door geloof, en
dat is averechts. Wat hem kwalijk genomen kan worden
is niet dat hij geloof en visie aanbeveelt, maar dat hij
tegelijkertijd theoretische precisie en helderheid in dis-
krediet probeert te brengen. Op deze laatste terreinen
heeft Galbraith nooit opmerkelijk veel gepresteerd en
dat hoeft ook niet, want superieure economische jour-
nalistiek verdient stellig een plaats onder de zon. Het is
echter geen fraai schouwspel om te zien hoe wetenschap
plaats maakt voor de literaire borreltafel, en hoe die
verschuiving dan ook nog als opperste wijsheid wordt
aanbevolen – uit de hoogte van een grandeur, die meer
en meer een mythe dreigt te worden. –
J. Pen
Toets op Taak
Grondkosten
en besluitvorming
DRS. H. M. VAN
DE KAR
De pogingen van de minister van
Volkshuisvesting en Ruimtelijke Or-
dening om het woningvraagstuk tot
een oplossing te brengen worden be-
moeilijkt door de voortdurende en
snelle toeneming van de stichtings-
kosten. De grondprijzen vormen daar-
in een belangrijk element. De minis-
ter noemt in de memorie van toe-
lichting bij zijn begroting voor 1971
als belangrijkste oorzaken van de
stijging van de grondprijzen: de stij-
ging van de verwervingskosten; de
stijging van de kosten van het bouw-
rijp maken; het meer dan voorheen
ontsluiten van moeilijk toegangkelij-
ke gebieden of van gebieden met een
slechte bodemgesteldheid; de eisen
die het hedendaagse verkeer stelt en
de veranderende eisen met betrekking
tot de woonomgeving.
Daarnaast zou men zich ook kun-
nen afvragen of de groeiende mo-
nopoliepositie van de gemeenten als
aanbieders van stedelijke grond aan
de stijging van de grondprijzen bij-
draagt. Er moet dan niet alleen wor-
den nagegaan of, en zo ja, in welke
mate, de grondprijs de grondkosten
overtreft, maar ook wat de samen-
stelling van deze grondkosten is.
Door hun sterke marktpositie zouden
de gemeenten immers allerlei kosten
als grondkosten kunnen opvoeren, die
in feite geen verband houden met het
geschikt maken van de grond voor
woningbouw. Omgekeerd kan het ook
voorkomen dat bepaalde kosten die
veroorzaakt worden door het woon-
rijp maken van de grond niet in de
grondprijzen tot uitdrukking komen.
Ze moeten dan op andere wijzë ge-
financierd worden, via belastingen of
bijdragen. Zoals altijd bij toepassin-
gen van het profijtbeginsel in de
overheidsfinanciën, zijn het uiteinde-
lijk politieke overwegingen die be-
palen welke kosten niét en welke
wél verhaald worden op de gebrui-
kers.
We mogen bij dergelijke beslissin-
gen de eis stellen dat de besluitvor-
mers, in dit geval de leden van de
gemeenteraad, goed geïnformeerd
zijn over de omvang en de samen-
stelling van de (grond)kosten. Deze
informatie behoort overigens altijd
beschikbaar te zijn voor de gemeen-
teraad, die immers bepaalt welke be-
stemming de gemeentelijke gronden
zullen krijgen. Verantwoorde besluit-
vorming over bestemmingsplannen
vereist een goed inzicht in de maat-
schappelijke baten en lasten van de
alternatieven.
Het Economisch Instituut voor de
Bouwnijverheid (EIB) heeft onder-
zocht hoe het met het gemeentelijke
grondprijsbeleid in het algemeen en
met de kosteninformatie in het bij-
zonder gesteld is
1).
De statistische in-
formatie die over het grondgebruik
en de grondprijzen beschikbaar is,
bleek voor dit onderzoek niet bruik-
baar, onder meer door de uiteen-
lopende definities van het grondkos-
tenbegrip in de verschillende gemeen-
ten. Het EIB baseert zijn uitspraken
daarom op informatie die uit ge-
sprekken met deskundigen is verkre-
1)
Economisch Instituut voor de Bouw-
nijverheid,
!nteri,nrapport Bouwgrond,
Amsterdam, december 1970.
ESB 5-1-1972
19
gen. Het is niet geheel duidelijk in
welke periode die gesprekken zijn
gevoerd, vermoedelijk in de loop van
1969.
De technische aspecten van het
gemeentelijke grondbeleid worden
slechts terloops aangeroerd. Zo bleek
het regelmatig voor te komen dat
een bestemmingsplan is vastgesteld
zonder dat bodemonderzoek heeft
plaatsgevonden. Het kan dan gebeu-
ren ,,dat toevallig gebouwd wordt in
een dikke veenlaag, terwijl het open-
baar groen ernaast op een zandrug
wordt aangelegd”.
Ook op het gebied van de kosten-
informatie komt het EIB tot interes-
sante uitspraken. ,,Zo wordt soms
een gerealiseerd bestemmingsplan,
waarin nog enkele.kavels onbebouwd
zijn gebleven, later ,,ingevuld” met
enkele hoge gebouwen ten einde een
zo hoog mogelijke grondopbrengst te
kunnen verkrijgen”. Dat de grond-
prijs dan een veelvoud is van de
kostprijs blijft buiten de openbare
discussie. In de argumentatie woxdt
gewezen op het ,,structuurbeleid”, de
,,werkgelegenheid” en bijv. een ,,ste-
debouwkundig duidelijke markering”
van de desbetreffende wegkruising,
maar niet op het hoofdmotief: de
verbetering van de financiële positie
van de gemeente.
Het EIB zegt hierover: ,,Indien
particulieren een dergelijke beleidslijn
navolgen, wordt in de regel de uit-
drukking ,,grondspeculatie” gebezigd,
waarbij dit beleid op morele gronden
wordt veroordeeld”. De voor- en na-
delen die verbonden zijn aan het
calculeren van een winstopslag door
de gemeenten worden overigens in het
EIB-rapport niet systematisch be-
sproken. Het is te betreuren dat over
het waardeprobleem geen uitspraken
worden gedaan.
Het schijnt daarnaast ook voor te
komen dat de kosten van allerlei ge-
meenschapsprojecten als zwembaden
en raadhuizen in de grondprijs wor-
den omgeslagen. ,,Hiermede wordt
dan echter in feite een oneigenlijk
element geïntroduceerd in de exploi-
tatierekening en dus tevens in de
administratie”. Ook de straatverlich-
ting komt voor in de grondkostenbe-
grotingen. Deze verlichting kan als
een ondeelbaar goed worden be-
schouwd, waarvan niet alleen de aan-
staande bewoners van de betreffende
straat of wijk zullen profiteren. Waar-
om zou de verlichting van nieuwe
wijken anders gefinancierd moeten
worden dan die van oude wijken?
Financiering via de belastingen lijkt
hier de aangewezen weg. Dat ge-
beurt toch ook voor de kosten van
de uitbreiding van het politie-appa-
raat die het gevolg is van de ver-
groting van de bebouwde kom. Er is
geen aanleiding om lantaaropalen en
politie-agenten in dit opzicht anders
te behandelen.
Anderzijds kwam het ook voor dat
gemeénten kosten versluierden om de
prijzen laag te houden, omdat dit
de huurders ten goede zou komen.
Dergelijke voordelen kamen echter
vaak bij anderèn dan de huurder te-
recht
2).
Verwaht mag worden dat de in-
vloed van het recente rapport
Grond-
kosten bestemmingsplannen,
dat uit-
gebracht is door het Ministerie van
Volkshuisvesting en Ruimtelijke Or
–
dening en de Vereniging van Neder-
landse Gemeenten, een aantal van de
in het EIB-rapport genoemde bezwa-
ren zal ondervangen.
Deze rubriek wordt verzorgd door het
Instituut voor Onderzoek
van Overheidsuitgaven
Het goedkeuringsbeleid van de mi-
nister van Volkshuisvesting en Ruim-
telijke Ordening (dat in hoofdzaak
betrekking heeft op de kosten van de
gesubsidieere woningbouw) is vol-
gens het EIB eveneens een bron van
afwijkingen tussen grondprijzen (in dit
geval normbedragen) en grondkosten.
Het is de gemeenten toegestaan om
meer te investeren dan de normbe-
dragen, als dit meerdere maar niet
in de exploitatierekening, dus in de
huren of prijzen, wordt doorberekend.
De normbedragen worden, na onder-
handelen, door de minister vastge-
steld. ,,Er wordt van de zijde van
het ministerie herhaaldelijk druk uit-
geoefend op een gemeente om in
meerdere mate dan reeds was voor-
zien bepaalde onderdelen van een be-
stemmingsplan niet in hun geheel te
laten drukken op de exploitatie van
dat plan”. En omdat veelal niet open-
baar gemaakt wordt wat de afwijkin-
gen tussen de normbedragen en de
werkelijke grondkosten zijn, is de
kosteninformatie onvolledig. ,,Ook
hier blijkt dus het formele bedrag der
,,kosten” veeleer object van onder-
handeling te zijn dan een verantwoor-
ding van kosten en opbrengsten,
waarop mede een beslissing wordt ge-
fundeerd”, aldus het EIB.
Het al dan niet bekende verschil
tussen de werkelijke plankosten en
de normvergoeding moet uiteraard
door de gemeente gefinancierd wor-
den. De tekorten waarmee vele ge-
meenten kampen zijn volgens het
EIB voor een deel aan deze verschil-
len toe te schrijven: Soms worden
deze verliezen in de woningwetsector
afgewenteld op de particuliere wo-
ningbouw. Het is volgens J. K. M.
Blersch een belangrijk winstpunt dat
thans bij de vaststelling van de grond-
kosten in de gesubsidieerde bouw
door het ministerie een ruimer stand-
punt wordt ingenomen.
De gemeentelijke investering kan
ook kleiner zijn dan het door de
minister vastgestelde normbedrag. De
gemeente kan dan stille en/of geheime
reserves kweken. Het is duidelijk dat
hieraan bezwaren verbonden zijn, zo-
als het verminderen van de publieke
controle, de verminderde afhankelijk-
heid (van het goedkeuringsbeleid) van
de hogere overheden en de ônnodige
versterking van de prijsstijging bij
nieuwbouw. –
Het EIB meent dat afwijkingen
tussen normbedragen en werkelijke
kosten zich bij éénderde van de ge-
meenten voordoen! Samenvattend
concludeert het EIB onder meer:
,,Het gemeentelijke grondprijsbeleid
blijkt in veel gevallen een onderge-
schikte (in de zin van dienende) rol
te spelen in het algemeen-financiële
beleid der gemeente”. Het beleid
,,blijkt over het algemeen een op-
waartse druk uit te oefenen op de
stichtingskosten van bouwwerken.
Deze omstandigheid vormt een door-
kruising van het bouwbeleid”.
Voorts blijkt de gemeentelijke
grondadministratie veelal ,,niet ge-
richt te zijn op het zo exact mogelijk
noteren van de feitelijke informatie,
maar op het verstrekken van beleids-
ondersteunende gegevens”. Het hoeft
dan ook niet te verbazen dat het
kostenaspect ,,nauwelijks een punt
van overweging vormt bij de beslis-
singen de grond betreffende”.
Drs. H. M. van de Kar
2)
J. P. K. M. Blersch, Vijfentwintig
jaar gemeentelijke grondexploitatie,
Ge-
,neenzefinanciën, december 1971.
20
In deze bundel wordt wellicht ten
overvloede nog eens bevestigd, dat
de kapitaaltheorie moeilijk en con-
troversieel is, zoals R. Solow in zijn
De Vries Lectures van 1963 bericht.
Het begrip ,,kapitaal” staat voor twee
verschillende zaken, te weten een
verzameling van goederen geschikt
voor de produktie van goederen
enerzijds en – een waardebedrag
waaraan een deel van het inkomen
gekoppeld moet worden anderzijds.
Vat men kapitaal op als een waarde-
grootheid, dan kan de omvang van
deze variabele niet als een verkla-
rende factor met betrekking tot de
inkomensverdeling worden gehan-
teerd. De grensproduktiviteitstheorie
in de eenvoudige en meest bekende
versie heeft hieronder echter niet te
lijden, omdat kapitaal als fysiek ho-
mogeen wordt gezien. Vindt men
dit onaanvaardbaar, dan zal de in-
komensverdeling op andere wijze
moeten worden verklaard, bijv. door
middel van het neo-Keynesiaanse
mechanisme van Kaldor. Dat wat
betreft het moeilijkheidsgehalte.
Het controversiële karakter van de
kapitaaltheorie schuilt in de subjec-
tieve appreciatie van de gevonden
resultaten. De beide redacteuren van
de bundel geven hierbij de toon aan:
,,G. C. Harcourt is proud to wear
the all-red colours of the neo-Keyne-
sian club, while N. F. Laing sports
with distinction those of the neo-neo-
classicals” (blz. 9).
De verschillende artikelen (voor
het merendeel daterend uit de jaren
zestig) zijn ondergebracht in zeven
rubrieken. In de eerste rubriek vindt
men de bijdragen van wat oudere
datum, waarin vooral de meting van
kapitaal op de voorgrond wordt ge-
plaatst. Rubriek twee bevat enkel
het bekende artikel van Arrow,
Chenery, Minhas en Solow (SMAC)
over de schatting van de substitutie-
elasticiteit van produktiefactoren. Wat
dit artikel in deze bundel voor be-
tekenis heeft, is overigens niet hele-
maal duidelijk.
De derde en vierde rubriek om-
vatten enkele verbale beschouwingen
over resp. de ,,rate of return” van
Solow en de bijdrage welke Sraffa
met zijn bekende boek Production of
Commodities by Means of Commo-
dities
heeft geleverd. Het zwaarte-
punt van de controversiële discussies
lag in de jaren zestig evenwel bij
het verschijnsel van de terugkeer van
technieken. Dit fenomeen druist in
tegen de neo-klassieke gewoonte-wijs-
heid, dat bij lagere interestvoeten
op relatief meer kapitaalintensieve
produktiewijzen wordt overgegaan.
De lezer kan een selectie van
artikelen over deze kwestie aantreffen
in rubriek vijf. De bedoeling van de
daarop volgende rubriek is iets te
laten zien van de verdelingsproble-
matiek volgens de Cambridge-school
(Kaldor, Pasinetti, Robinson). Hele-
maal uit de verf komt deze bedoeling
echter niet, daar ter zake belangrijke
artikelen reeds elders zijn gebundeld
en om die reden in het onderhavige
boek ontbreken. De afsluitende ru-
briek wordt voor het grootste ge-
deelte in beslag genomen door een
uittreksel over de efficiënte allocatie
in dynamisch perspectief uit het
bekende standaardwerk van Dorf-
man, Samuelson en Solow.
Het bundelen van artikelen uit de
jaren zestig is in de mode. Of de hier
besproken bundel daarbij gunstig
naar voren komt, valt te betwijfelen.
De selectie en rubricering van arti-
kelen is, zoals hierboven werd aan-
geduid, verre van ideaal. Bovendien
zou de inleiding misschien minder
controversieel zijn geweest, als de
beide redacteuren er een gezamenlijk
werkstuk van hadden gemaakt p
basis van een fundamenteel artikel
zoals bijv. dat van Malinvand, ,,In-
terest Rates in the Allocation of
Resources” (in
The Theory of In-
lerest Rates, 1965),
waarnaar overi-
gens in de lijst van aanbevolen lectuur
door ondergetekende tevergeefs is
gezocht.
Th. van de Klundert
E. A. W. Bolle, F. Göbel en J. M. H.
Lenoir: Kansrekening.
Kluwer, De-
venter, 1971, 111 blz, f.
14,50.
Dit boek bevat noodzakelijke leer
–
stof voor het examen Statistisch
Assistent, zoals dat door de Vereni-
ging voor Statistiek wordt afgenomen.
Daarnaast vormt deze stof een syste-
matisch overzicht voor hen, die bui-
ten cursusverband kennis willen ne-
men van deze materie. Het boek
bevat de volgende hoofdstukken:
Inleiding: hierin worden enkele
begrippen uitgelegd;
Enkele speciale kansverdelingen;
De normale verdeling;
Inleiding tot de mathematische
statistiek.
Elk hoofdstuk wordt afgesloten met
opgaven. De antwoorden hiervan
worden achterin het boek vermeld.
Harold P. Zelko: Moderne vergader-
technieken.
Uitgeverij Het Spectrum
NV, Utrecht/Antwerpen 1971, 319
blz., f.
5,50.
Deze uitgave is een geheel herziene
druk van het reeds eerder als Marka
4
verschenen
Moderne discussie- en
vergadertechnieken.
Het boek is een
handleiding voor vruchtbaar discus-
siëren en vergaderen, waarbij het
accent op de bedrijfsconferentie ligt.
Deze herziene druk kwam tot stand
door aan de oorspronkelijke uitgave
nieuwe hoofdstukken toe te voegen
o’er moderne communicatie, besluit-
vorming en trainingsconferenties. De
overige reeds bestaande hoofdstuk-
ken werden volledig herschreven en
gemoderniseerd.
Prof. Dr. J. H. Christiaanse: Tax
harmonization in the european corn-
mon market.
Kluwer, Deventer 1971,
33 blz. f. 7,50, bij intekening op de
Serie Geschriften van het Fiscaal
Economisch Instituut van de NEH
te Rotterdam f. 6.
Dit is deel 2 in de Serie Ge-
schriften van het Fiscaal Economisch
Instituut en bevat de lezing die de
auteur op 16 maart 1971 op de 21e
Annual Midyear Conference of the
Tax Executives Institute te Washing-
ton heeft gehouden.
Prof. Dr. W. J. van de Woestijne:
liet wetenschappelijk oordeel en de
maatschappelijke verantwoordelijk-
heid.
De Erven F. Bohn NV, Haar-
lem, 1971, 15 blz.
Deze publikatie bevat het af-
scheidscollege van de auteur aan de
Technische Hogeschool te Delft op
24 september 1971. De auteur behan-
delt het wetenschappelijke oordeel
in relatie tot de maatschappelijke
verantwoordelijkheid. Dit onderwerp
werd hem opgedragen doordat de
jonge generatie steeds luider riep:
ri
wi
1
Boeken nieuws
G. C. Harcourt en N. F. Laing: Capital and growth.
Penguin Books, Har-
mondsworth, 383 blz.
ESB 5-1-1972
21
„Waar blijft bij al deze gespeciali-
seerde wetenschapsbeoefening onze
maatschappelijke verantwoordelijk-
heid”.
Drs. W. Smit: Bedrijfsresultaten van
de garnalenvisserij.
Voorlopige cijfers
1970. Landbouw-Economisch Insti-
tuut, Afd. Visserij, Den Haag, sep-
tember 1971, 36 blz., f.
3,50.
Deze publikatie geeft inzicht in de
wijziging van de bedrijfsresultaten
zoals deze werden gepubliceerd in
april 1970. Naast de overzichtelijke
informatie over de oorzaken van de
wijziging, wordt aandacht besteed aan
de totale aanvoer van garnalen in
Nederland, België en West-Duitsland.
Deze aanvoer blijkt in hoge mate te
correleren met de prijs in Nederland.
De invoer vanuit West-Duitsland
steeg aanmerkelijk, evenals de uitvoer
naar België en Frankrijk. Het aantal
schepen in bedrijf nam af (eind 1970:
163, tegen 194 in 1969); als een
belangrijke oorzaak hiervan wordt het
subsidiebeleid van de Nederlandse re-
gering genoemd.
W. H. Th. Gieling en J. de Jager:
Bedrijfsresultaten van de grote zee-
visserij.
Voorlopige cijfers 1970.
Landbouw-Economisch Instituut, Afd.
Visserij, Den Haag, augustus 1971,
48 blz., f.
4,50.
Deze publikatie tracht inzicht te
geven in de rentabiliteit van de
grote zeevisserij aan de hand van
de bedrijfsuitkomsten van 1970, ver-
geleken met die van 1969 en 1968.
Het onderzoek dat beperkt bleef tot
de jaarstukken van 11 (in 1969) en
12 (in 1970) rederijen (niet a-select
getrokken), wordt representatief ge-
acht, voor de bedrijfsresultaten van
de belangrijkste groepen schepen’van
de grote zeevisserij.
Van eind mei tot december wordt
hoofdzakelijk gezouten vis aange-
voerd, daarna hoofdzakelijk verse vis.
Hoewel de aanvoer per schip steeg,
werd de rentabiliteit in 1970 nadelig
beïnvloed door hogere kosten van
grondstoffenprijzen, lonen en salaris-
sen, laad- en veilingkosten.
R. Andringa, ing.: Peulvruchten droog
te oogsten.
Arealen en opbrengstni-
veaus. Landbouw-Economisch Insti-
tuut, Afd. Bedrijfseconomisch Onder-
zoek Landbouw, Den Haag, septem-
ber 1971, 66 blz., f. 5,50.
Deze publikatie rapporteert de re-
sultaten van een onderzoek dat het
LE! instelde naar gewassen, die
slechts incidenteel worden verbouwd
en waarover dan ook weinig inzicht
bestaat wat betreft het opbrengstni-
veau. Het LE! vergelijkt de eigen
gegevens over een aantal jaren met
de oogstramingen van het CBS.
Er is een scheiding gemaakt tussen
de verschillende gebieden in Neder-
land met betrekking tot de opbrengst-
niveaus. Onderscheiden werden: het
Noorden (zeekleigebied), het midden
(droogmakerijen en polders) en het
Zuidwestèn (kleigebied). De volgende
peulvruchten droog te oogsten wor-
den afzonderlijk in een hoofdstuk be-
handeld: gele erwten, schokkers,
capucijners en grauwe erwten, bruine
en witte bonen en veldbonen. Daar
–
naast wordt ter vergelijking het gewas
groene erwten behandeld dat (nog)
niet als een incidenteel verbouwd ge-
was kan worden beschouwd.
Drs. G. C. de Graaf: Enkele aspecten
van de afzetstructuur van fruit in
Nederland.
Landbouw-Economisch
Instituut, Den Haag, oktober 1971,
56 blz., f.
4,50.
Deze publikatie houdt zich bezig
met de afzet van appelen en peren
op fruitteeltbedrijven aan de hand’
van een enquête, die werd gehouden
onder een willekeurig gekozen groep
van fruittelers in het voorjaar van
1969. Deze enquête werd uitgevoerd
door de districtbureauhouders van de
Stichting tot Uitvoering van Land-
bouwmaatregelen.
Het betreft hier een onderzoek dat
eigenlijk de beginfase is van een
groter onderzoek over land- en tuin-
bouwprodukten. Aspecten die onder-
zocht worden betreffen gegevens over
de afzet, de hoeveelheden, de soorten
afnemers, de wijze van verkoop enz.
Generalisaties zijn slechts onder het
grootste voorbehoud mogelijk, daar
tot nu toe slechts de gegevens over
één jaar bekend zijn, zodat een her-
haling van het onderzoek gewenst is.
Drs. W. Smit en Drs. W. P. Da’vidse:
Bedrijfsresultaten van de IJsse!meer-
visserij.
Voorlopige cijfers 1970.
Landbouw-Economisch Instituut, Af-
deling Visserij, Den Haag, oktober
1971, 32 blz., f.
3,50.
Deze, publikatie geeft achtergrond-
informatie over de bedrijfsresultaten
over 1970 van de IJsselmeervisserij,
waarvan de belangrijkste cijfers in
april 1971 werden gepubliceerd. Door
het ingestelde verbod op de kuilvis-
serij worden vergelijkingen met voor-
gaande jaren bemoeilijkt. Of dit
verbod een incidentele verandering
veroorzaakte, of oorzaak zal zijn van
een structurele verandering moet de
toekomst ons leren.
Een aparte behandeling krijgt de
vangst van aal, die gerelateerd wordt
aan de waargenomen intrek van glas-
aal. De teruglopende vangst was een
belangrijke oorzaak van een snelle af-
name van het aantal schepen (216 in
1969 tegen 166 in 1970). Hierbij
dient opgemerkt te worden, dat niet
al deze schepen uit de vaart zijn ge-
nomen, maar dat ook een aantal er-
van ging varen op de randmeren en
op de Noordzee.
Y. Petit, Prof. Dr. B. C. J. Lievegoed
en Mr. J. W. van Dijk: Management
in het bankwezen.
Publikatie van het
Nederlands Instituut voor het Bank-
en Effectenbedrijf, no. 10, Amster-
dam, 1971, 87 blz.
Dit boekje bevat de preadviezen
voor de Jaardag 1971 van’hetNIBE,
die op 24 april 1971 werd gehouden.
De auteurs behandelden resp. het
managementsysteem, het sociaal ma-
nagement en management en mar-
keting.
Zoals reeds’ uit de titel kan worden
afgeleid, hebben deze preadviezeii
betrekking op het bankwezen. Vol-
gens het ,,ten geleide” dienen de
banken door middel van management
antwoord te geven op de problemen
waarvoor zij door de structurele wij-
zigingen als schaalvergroting, bran-
chevervaging, uitbreiding diensten-
pakket, internationalisering en auto-
matisering, worden gesteld.
Prof. Dr. J. A. Geertman en Drs. A.
H. Geertman: Economisch techni-
sche verschijnselen, deel 1.
Agon El-
sevier, Amsterdam/Brussel 1971, 392
blz. f. 38,50.
Deze vierde, geheel herziene en
uitgebreide druk is bedoeld voor de
examens SPD, MO boekhouden, MO
handelswetenschappen en HEAO.
Het boek behandelt op eenvoudige
wijze enige onderdelen van de prijs-
theorie. Er is hierbij veel gebruik
gemaakt van grafieken en voorbeel.
den. Elke paragraaf is afgesloten met
opgaven. De uitwerkingen hiervan
staan in een losse bijlage vermeld.
Instituut voor Toegepaste Sociologie:
Sociale academie en beroepspraktijk.
Nijmegen, 1971, 36 blz.
Deze publikatie is een samenvat-
ting van een onderzoek dat het
Instituut voor Toegepaste Sociologie
deed in opdracht van het Ministerie
van Cultuur, Recreatie en Maat-
schappelijk Werk,.naar de aansluiting’
22
tussen de opleiding aan de sociale
academie en de eisen, die in de
praktijk van het maatschappelijk
werk aan dé beroepsbeoefenaren
worden gesteld. Het onderzoek had
primair tot doel vast te stellen hoe
maatschappelijk werkers, leidingge-
vende functionarissen en docenten
van de sociale academies de opleiding
aan de sociale academie evalueren
met het oog op de beroepsuitoefening
in de praktijk.
Tevens werd beoogd, een empirisch
gefundeerd inzicht te geven in de
opvattingen die zij hebben over de
wenselijke inhoud van een beroeps-
opleiding voor maatschappelijk wer-
ker, alsmede over hun doel- en rol-
opvattingen over het maatschappelijk
werk.
Economisch Instituut voor het Mid-
den- en Kleinbedrijf: De ambulante
detailhandel in melk en melkproduk-
ten 1967-1969-1970.
Bedrijfsecono-
mische publikaties, ‘s Gravenhage,
1971,42 blz., f. 6.
Dit rapport geeft inzicht in de op-
brengst- en kostenverhoudingen in
de zelfstandige melkdetailhandel
zonder winkel. Het is gebaseerd op
de uitkomsten van 100 bedrijven
zonder winkel (ongeveer de helft
van het aantal in de bezorgende
sector) over 1967 en 1969. De en-
quêteresultaten over 1967 en 1969
zijn aangevuld met een raming van
de uitkomsten voor de melkbedrijven
zonder winkel voor het jaar 1970.
Centraal Bureau voor de Statistiek:
Winststatistiek van naamloze ven-
nootschappen en overige rechts-
persoonlijkheid bezittende onderne-
mingen 1968.
Grotere ondernemin-
gen. Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage,
1971, 38 blz., f.
5,50.
Evenals de winststatistieken over
1966 en 1967 omvat deze statistiek
van 1968 de resultaten van ruim
4.000 grotere rechtspersoonlijkheid
bezittende ondernemingen, voorna-
melijk NV’s. Hoe de posten van deze
grotere ondernemingen zich ten op-
zichte van het totaal van alle onder-
nemingen met rechtspersoonlijkheid
verhouden, is in de winststatistiek van
1965, waarin de resultaten van alle
40.000 ondernemingen zijn opgeno-
men, met percentages tot uitdrukking
gebracht. Met laatstgenoemde percen-
tages zijn in deze uitgave schattingen
van totaalcijfers over 1966, 1967 en
1968 gemaakt, die ook in vergelijking
worden gebracht met de resultaten
van de volledige telling over 1965.
Centraal Bureau voor de Statistiek:
Overgangen binnen het onderwijs en
intrede in de maatschappij On-
derwijsmatrix 1969.
Staatsuitgeverij,
‘s-Gravenhage, 1971, 77 blz., f. 11.
Deze publikatie houdt zich bezig
met twee aspecten van het onderwijs
waarvoor de belangstelling nog steeds
toeneemt, namelijk:
de doorstroming binnen het on-
derwijs;
de onderwijsbagage van degenen
die het onderwijs verlaten.
Deze uitgave is een verdere ont-
wikkeling van ,,Overgangen binnen
het onderwijs en intrede in de maat-
schappij, 1936, 1956 en 1961-1966;
Matrix”. Naast een methodologische
beschrijving bevat ze veel cijfer-
materiaal.
Economisch Instituut voor het Mid-
den- en Kleinbedrijf: Consument en
Meubel.
Een onderzoek naar het ge-
drag van de consument, in het bijzon-
der t.a.v. het distributie-apparaat. Deel
1 en 2, Sociaal-economische publi-
katies, ‘s-Gravenhage, 1971, 92 en
132 blz., f. 25 en f.
15.
Deze publikatie is het verslag van
een onderzoek, dat meer inzicht
tracht te geven in de zich voort-
durend wijzigende behoeftenstructuur
van de consument op het gebied van
woninginrichting. De Stichting Pro-
paganda voor de Woninginrichting
(SPW), het samenwerkingsorgaan van
alle schakels in de bedrijfskolom (fa-
brikant-importeur-groothandel-detail-
handel) gaf het Economisch Instituut
voor het Midden- en Kleinbedrijf op-
dracht voor dit onderzoek, dat in feite
een onderdeel is van een structuur-
onderzoek naar het marktbeeld van
de meubelbranche.
Aan dit onderzoek ging een onder-
zoek vooraf naar de kwantitatieve
aspecten van de vraag- en aanbod-
ontwikkeling in de meubelbranche,
in 1970 uitgevoerd door het Ne-
derlands Economisch Instituut. Het
onderzoek van het EIM spitste zich
toe op de koopgewoonten en -motie-
ven met betrekking tot het distri-
butieapparaat en de distributiemetho-
den. Deel 2 bevat het statistische ma-
teriaal en de bijlagen.
Drs. L. P. H. Hensgens: Na de
So-
ciale academie.
Maatschappelijk wer-
kers, culti.ireel werkers en personeel-
werkers op de drempel van hun
beroepscarrière. Nederlands Instituut
voor Maatschappelijk Werk Onder
–
zoek, ‘s-Gravenhage, Gianotten NV,
Tilburg, 1971, 101 blz., f.
3,50.
Deze publikatie is een samenvatting
PONSTYPISTES
?
* uitzending van:
OPERATORS
PROGRAMMEURS
SYSTEEMANALISTEN
PONSTY PISTES
* alle computeropleidingen
* 24 uur
CONiPUTER5ERVICE
PROGRAMMEERSERVICE
PONSSERVICE
SYSTEEIS 20 C
CP
hoofd kantoor
hiagweg 100 rijswijk (z.h)
–
tel. (070) 118961
van het verslag van een onderzoek,
dat het NIMAWO deed in opdracht
van het Ministerie van Cultuur,
Recreatie en Maatschappelijk Werk
naar de ontwikkeling van de loop-
baan van maatschappelijk werkers,
cultureel werkers en personeelwer-
kers. Het onderzoek dat longitudinaal
van opzet is, heeft eigenlijk als kern
de relatie tussen de opleiding en de
praktijk van voornoemde beroepen.
De auteur verdiept zich in het boekje
niet
•
in de onderzoek-technische ge-
gevens, enquêteprocedures of gehan-
teerde modellen, maar hoopt een
discussie op gang te brengen door
aan de onderzoekresultaten veel ver-
dergaande conclusies te verbinden
dan in het oorspronkelijke onder-
zoekverslag. De eerste hoofdstukken
gaan over de samenstelling van de stu-
dentenpopulatie. De volgende ônder
–
werpen worden daarin behandeld: de
vooropleiding en de beroepsgeschie-
denis, de beroepswensen, het beroeps-
beeld, de beroepsvoorbereiding en de
werkkring van de urgentiecursisten.
In. het laatste hoofdstuk formuleert de
schrijver een aantal gedachten en
vragèn om de discussie te stimuleren.
Het boekje is verlucht met een aan-
tal foto’s.
Sb
Mededelingen
Stadsvernieuwing
De Stichting Instituut voor Bouw-
recht en het Nederlands Instituut voor
Ruimtelijke Ordening organiseren op
26 januari a.s. (aanvang 10 uur) in
de Prins Willem Alexanderzaal van
ESB 5-1-1972
23
het Nederlands Congresgebouw te
Den Haag een congres over de stads-
vernieuwing.
Er zullen inleidingen worden ge-
houden door Mr. W. A. Schouten
(financiële aspecten van de stadsver-
nieuwing); Drs. R. J. de Wit (be-
stuurlijk-planologische aspecten van
de stadsvernieuwing); Prof. Mr. P. de
Haan (de wettelijke regeling van de
stadsvernieuwing); T. Renes (aspecten
van de samenwerking tussen gemeen-
ten en projectontwikkelingsmaat-
schappijen).
Bovendien zal de minister van
Volkshuisvesting en Ruimtelijke Or-
dening, Drs. B. J. Udink, een rede
uitspreken.
De kosten van deelname aan het
congres bedragen f.
7,50.
Bij deelna-
me aan de lunch is -f. 10 extra ver-
schuldigd. Men kan zich schriftelijk
voor 20 januari opgeven bij het In-
stituut voor Bouwrecht, Andries Bic-
kerweg
5
te Den Haag.
5e Internationale TNO-Conferentie
De Nederlandse Organisatie voor
Toegepast – Natuurwetenschappelijk
Onderzoek (TNO) organiseert op 24
en 25 februari a.s. in Hotel Kurhaus
te Scheveningen haar vijfde interna-
tionale conferentie over ,,Increasing
Versatility in Research: A challenge
to Industry and Public Institutions”.
De voertaal is Engels. Inlichtingen:
secretariaat van de Conferentie, p/a
Holland Organizing Centre, Lange
Voorhout 16, ‘s-Gravenhage.
NIMA-seminar over het nieuwe pro-
dukt
Het Nederlands Instituut voor Mar-
keting en de Afdeling Marktkunde en
Marktonderzoek van de Landbouw-
hogeschool te Wageningen hebben ge-
zamenlijk een seminar voorbereid over
het thema ,,Het nieuwe produkt” ge-
dragswetenschappelijk benaderd. Dit
seminar is het zevende in een reeks
projecten welke het NIMA, Neder-
lands Instituut voor Marketing, orga-
niseert met universiteiten en hoge
scholen in Nederland ter bevordering
van het wetenschappelijk onderzoek
op het terrein van de Marketing. Het
is het tweede in samenwerking met
de landbouwhogeschool – alwaar het
thema ,,Marketing en gedragsweten-
schappen” eerder, aan de orde is ge-
weest.
Dit seminar is voorbereid en zal
worden gecoördineerd door Prof. Dr.
Ir. M. T. G. Meulenberg en Dr. A. P.
van Gent. Medewerking wordt ver-
leend door een stuurgroep bestaande
uit: Dr. Ir. R. Bergsma, Dr. G. M.
van Veidhoven, M.J. J. Veraart, J.
Woerlee en Drs. A. F. van Goch.
Het seminar wordt gehouden van 7
februari t/m 11 februari 1972 in hotel
,,Nol in ‘t Bos” te Renkum. De kosten
(inclusief verblijfkosten en studiema-
teriaal) bedragen f. 1.375. Inlichtingen
en opgaven bij het NIVE, afdeling
Vorming en Training, Parkstraat 18,
Den Haag, tel. (070) 61 49 91.
GEMEENTE ALKMAAR
Bij
de
afdeling administratie
van de dienst
openbare werken
bestaat als gevolg van
MA IA 1
uitbreiding van de werkzaamheden plaatsingsmogelijkheid voor een
STAFFUNCTIONARIS
in de rang van hoofdboekhouder c.q. hoofdboekhouder le klas.
Zijn taak zal in hoofdzaak bestaan uit
voorbereiding en begeleiding van de automatisering van de afdeling administratie;
verbetering van de interne controle;
de opbouw van een goede kredietbewakingsadministratie.
De afdeling administratie verzorgt de administraties van de bedrijven gemeentewerken, grond.
bedrijf, reiniging, plantsoenen, woningbedrijf en van de regionale vuilverbrandingsinstallatie
De voorkeur gaat uit naar een kracht met een goede theoretische scholing, blijkend uit het bezit
van het Staats Praktijk Diploma of de akte MO Boekhouden of Handelswetenschappen.
Vereist is voorts ervaring c.q. interesse in de automatiseringsproblematiek.
Salarisgrenzen van
f
1645 tot
f
2297 bruto per maand (salarisnormen per 1 juli 1971). De premie A.O.W./A.W.W. (ruim 12%) is voor rekening van de gemeente.
De gebruikelijke gemeentelijke rechtspositieregelingen zijn van toepassing.
Aan de verkrijging van een woning wordt medewerking verleend.
Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selectieprocedure.
Sollicitaties binnen 2 weken na het verschijnen van dit blad richten aan burgemeester en wethouders van Alkmaar, onder
no. OW.183.
24