ECONOMISCH’=STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
5 maart 1969
54e jrg.
No. 2685
Verschijnt wekelijks
Civilisatie-rangorde
COMMISSIE VAN REDACTIE:
H. C. Bos; L. H. Klaassen;
In alle rijke, zgn. ontwikkelde landen treffen we nog maatschappelijke
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
verschijnselen aan die het ontwikkeld zijn van die landen schijnen te iogen-
straffen. Dergelijke sociale archaïsmen zijn blijkbaar nooit geheel te ver- REDACTEUR-SECRETARIS:
mijden. De frequenties echter waarin zij in een land voorkomen,
weer- A. de Wit.
spiegelen de mate waarin dat land in ontwikkeling is achtergebleven.
Zij meten de omvang van de in soci aal-cultu reel opzicht ,,vergeten groepen”
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
en geven wellicht beter dan enige andere maatstaf het beschavingspeil
P. A. de Ruiter.
weer van het land in kwestie. Het ligt voor de hand de bedoelde archaïsmen
COMMISSIE VAN ADvIES VOOR BELCIP:
in hoofdzaak op een drietal gebieden te zoeken, nl. opdat van de intellec-
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
tuele toestand, de woontoestanden en de gezondheidstoestand van de
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick
bevolking. Op elk van deze gebieden kunnen absolute minimum eisen
worden opgesteld. Vervolgens kan voor elk van die gebieden de frequentie
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADvIEs VOOR
worden gemeten waarmee in de verschillende landen aan deze eisen niet
BELGIP:
wordt voldaan. Deze frequenties nu vormen in de hier gevolgde gedachten-
e uc k
gang even zovele criteria om de beschavingsniveaus der rijke landen te
vergelijken.
Bezien we eerst de intellectuele toestand der bevolking, d.w.z. de mogelijk-
heden tot informatieverwerving en de mate waarin daarvan gebruik wordt
gemaakt. Aan absolute minimum eisen op dit gebied wordt
–
zolang we
Lim
nog in het Gutenberg-tijdperk leven.
–
niet voldaan in geval van an-
alfabetisme. De desbetreffende
–
negatieve
–
beschavingsindicator is
daarom het perceitage analfabeten onder de volwassen bevolking. Nu de
Drs. R. Iwema.
woonbeschaving. Aan de meest volstrekte minimum eisen op dit gebied
Civilisatie-rangorde …………..
221
wordt niet voldaan
bij
een gemiddelde kamerbezetting van drie of meer
personen. Volgens ,,westerse” woonstandaarden is een bezetting van twee
Dr. A. Mans,
personen eigenlijk reeds onacceptabel. Het percentage woningen met een
Het Brusselse landbouwplari-1980 223 gemiddelde kamerbezetting van drie of meer personen vormt daarom een
–
negatief
–
beschavingscriterium op het gebied van het wooncomfort.
Dr. A. A. de Boer:
Een tweede criterium op dit gebied wordt gevormd door het percentage
Economie, statistiek en de kosten
woningen zonder enige vorm van toilet. Als negatieve beschavingsmaat-
van het hoger onderwijs
……..226
staven op het gebied van de gezondheidstoestand der bevolking tenslotte
fungeren de percentages sterfgevallen aan een tweetal ziekten
–
tuberculose
J. van der Burg.
en syphilis
–
die in ontwikkelde landen nog slechts bij hoge uitzondering
Onderwijs in de EEG
……….229
als doodsoorzaak behoeven op te trelen.
Wat is nu, als we de genoemde criteria aanleggen, het meest ontwikkelde
Dr. A. Kempeneers:
land en welke positie neemt ons eigen land in dit opzicht in? In de hoop
De concentraties in de kleine en
dat de lezer
–
met schrijver dezes
–
enigermate nieuwsgierig naar het
middelgrote
ondernemingen
in
antwoord op deze vraag is, heb ik de rijkste 15 ontwikkelde landen daartoe
België
……………………231
aan een onderzoek onderworpen. Begonnen is met het eerste
–
negatieve
–
U
i
t d e t ij d s c h r
i
f te n ni a
p
222, 225
.
beschavingscriterium,
het percentage
analfabeten
onder
de
volwassen
bevolking. De 15 landen zijn naar opklirnrnende waarde van deze negatieve
M e d e d e Ii n g e n
………….233
beschavingsindicator gerangschikt, waarbij elk land een rangordecijfer is
gegeven, dat dus hoger is, naarmate het op deze wijze gemeten beschavings-
Ge 1 d
–
e n k a
p i
t a al m a r k t.. 234
niveau van het land lager ligt. We zouden de behaalde rangordecijfers
daarom als ,,strafpunten” kunnen beschouwen. Vervolgens is een overeen-
In dit nummer is een boeke,i bijlage
komstige procedure bij de tweede negatieve beschavingsmaatstaf toegepast.
opgenomen.
Wederom zijn de landen naar opklimmende waarde van deze indicator
–
gerangschikt en is elk land een rangordecijfer gegeven, en zo vervolgens.
Ten slotte zijn de door elk land behaalde rangordecijfers of ,,strafpunten”
opgeteld en is, op grond van het voor elk land aldus verkregen totaalcijfer,
221
een eindrangorde van de landen bepaald. Deze eindrang-
orde nu kan, in de hier gevolgde gedachtengang, als een
maatstaf voor de relatieve beschaving der landen worden
beschouwd (zie tabellen 1 en 2).
De voor de gemaakte berekeningen vereiste gegevens
zijn ontleend aan het statistisch jaarboek van de Verenigde
Naties van 1967 en 1966, het demografisch jaarboek van
de Verenigde Naties van 1965 en een aan het analfabetisme
gewijde UNESCO-publikatie van 1957 in de serie ,,Mono-
graphs on fundamental education”.
TABEL 1.
Rangordecjjfers der landen naar de relatieve
frequentie van:
na a
A
1f belisme
Kamerbezelting
van Sterfte
aan
t.b.c.
en
3 of meer pers(
syphilis
Australië
…….
1
Denemarken
.
1
Ijsland
………
Denemarken
. . .
1
ver. Koninkrijk
2a)
Nederland
……
2
Duitsland
België
……..
3
Denemarken
….
3
Nederland
West-Duitsland
4
Australië
…….
4
Nieuw-Zeeland
.
ijsland
…….
4
Nieuw-Zeeland
.
5
Noorwegen
Zwitserland
…
4
Canada
………
6
ver. Koninkrijk
1
ver. Staten
….
5
Zweden
……..
7
Ijsland
………
1
Australië
……
‘
6
Ver. Staten
8
Zweden
……..
1
Nieuw-Zeeland
–
6
Noorwegen
……
9
Zwitserland
…..
1
Zweden
…….
7
Ver. Koninkrijk
10
Canada
……..
2
Canada
…….
8
Zwitserland
…..
II
België
………..
3
Luxemburg
…
9
België
……….
12
Ver. Staten
…
. .
3
Noorwegen
…
10
West-Duitsland
.
13
Luxemburg
……
3
Nederland
….
II
Luxemburg
…
…
14
Frankrijk
…….
4
Frankrijk
……
12
Frankrijk
…….
15
a) Op grond van onvolledige gegevens geschat cijfer.
Zoals de lezer zal’ hebben opgemerkt is in de rangorde
niet verwerkt het tweede criterium voor de woonbeschaving,
te weten de afwezigheid van enige vorm van toilet. Daar
dit cijfer slechts voor een achttal landen beschikbaar was,
kon het – hoezeer het in de bepaling van de civilisatie’-
rangorde zou thuishoren – niet in de berekening worden
Uit de tijdschriftenmap
Onlangs verscheen het eerste nummer van een bundel
studies, genaamd
Selecte Studies
(uitgegeven door de
Coöperatievè Centrale Raiffeisen-Bank) waar bijdragen in
gepubliceerd zijn van Prof. Dr. G. Th. J. Delfgaauw, Drs.
A. J. van Straaten en Drs. P. Korteweg, handelend over
sparen, omloopsnelheid en geldvraag.
In zijn bijdrage ,,Sparen en economische groei” behan-
delt Delfgaauw de zijns iniens belangrijke betrekkingen
tussen sp.aren en economische groei. Achtereenvolgens
passeren de revue: de ontwikkeling van de spaarquote,
sparen en investeren, de produktiefunctie (Cobb-Douglas),
evenwichtige groei, kapitaalproduktiviteit, en spaarquote
en evenwichtige groei. In de bijdrage van Van Straaten
TABEL 2.
Eindrangorde der landen naar beschavingsniveau
Rangorde-
1
.
Behaald aantal
–
nummer
1
Land
1
,,strafpunten”
2
. I
3
Australië
…………………..
4
12
5
‘
Denemarken
………………….
5
‘
‘
13
6
Ijsland
……………………….
6
14
…
7
Nieuw-Zeeland
…………………
15
8
Verenigd Koninkrijk
………….
Verenigde Staten
16
8
16
8
Nederland
…………………..
Zweden
…………………….
16
9
18
9
Zwitserland
………………….
.
10
Canada
…………………….
.
West-Duilslancl
……………….
.
Noorwegen ………………….
20
II
België
………………………
18
Luxemburg ………………….
26
.
12
Frankrijk
……………………
31
.
TABEL 3.
– Percentage woningen zonder enige vorm van toilet
Noorwegen
………………
Nederland
……………….
0,1
Yd
België
…………………..
0,1%
Zwitserland
. ……………..
0,3%
Zweden
…………………
0,4%
Denemarken
……………..
0,5%
Canada
…………
………9,2%
Frankrijk
….. . …………..
58,8%
opgenomen. Ter completering van het beeld geef ik daarom
voor de bewuste acht landen tabel 3, waarin ik, om de
lezer toch ook een enkele blik op het oorspronkelijke
cijfer materiaal te geven, tevens de absolute.waarden van
de betrokken indicatôr heb vermeld.
R. Iwema
(,,Enkele aspecten van de stijging van de omloopsnelheid
van tegoeden op spaarrekening”) worden behandeld: de
vermenging van spaargeld met transactiekassen, het
begrip binnenlandse liquiditeitenmassa en de vermenging
van spaargeld met ander geld. De langste bijdrage, die van
Korteweg (,,De rentegevoeligheid van de vraag naar geld;
een beknopt theoretisch en empirisch overzicht”) bevat
om. een voorlopige conclusie, die hierin bestâat dat er in
de onderzochte landen en perioden statistische steun
bestaat voor de stelling dat er een negatief verband bestaat
tussen de gevraagde hoeveelheid geld en ,,de” rentevoet.
Genoemde publikatie omvat tezamen niet voetnoten en
literatuurverwijzing 78 blz. Naar het zich laat aanzien,
zullen er meer van dergelijke studies, gepubliceerd worden.
N.V. SLAVENBI
1
222
Het
–
Brusselse landbouwplan-1’980
1. Het marktbeleid.
Op verzoek van de redactie geeft Dr. A. Mans in een tweetal artikelen een
beschouwing over enkele hoofdpunten van het PIan-Mansholt. In dit eerste
art ilcel komt het marktbeleid aan de orde. In een tweede artikel zal he t
structuurgedeelte van het rapport worden Behandeld.
Het moet verheugend worden genoemd dat na ruim 10
jaar landbouwbeleid in de EEG nu een visie is gepubliceerd
over de hervorming van de landbouwstructuur in de EEG,
het zogenaamde Plan-Mansholt
1
. In de eerste twee lustri
van haar bestaan heeft de Commissie, wat de landbouw
betreft, zich in hoofdzaak bezig gehouden met het reali-
seren van een uniform markt- en prijsbeleid.voor de zes
landen. Dit werk is thans voltooid; de zes landen worden
in dit stuk geconfronteerd met een voorstel om de agra-
rische structuur grondig te hervormen.
Het memorandum moet beschouwd worden als een dis-
cussiestuk. Nadat het in de zes landen uitvoerig is be-
sproken bestaat de mogelijkheid dat de Commissie een ge-
wijzigd rapport bij de Raad van Ministers indient. In deze
Raad vallen uiteindelijk de beslissingen over de inhoud van
het landbouwbeleid.
Het rapport van de Commissie handeltin hoofdzaak over
het marktbeleid en het structuurbeleid.
De concrete prijs-
voorstellen voor het jaar 1969-1970, die in het rapport
ook worden behandeld, blijven hier buiten beschouwing.
Op langere termijn gezien is het structuurgedeelte onge-
twijfeld het belangrijkste stuk uit het rapport. In dh ge-
deelte geeft de Commissie voor het eerst een visie op de
gewenste agrarische structuur en komt zij met voorstellen
om deze te bereiken. Dit structuurgedeelte staat overigens
niet los van de hoofdstukken die over het marktevenwicht
gaan en ook niet van de prijsvoorstellen; die de Commissie
doet en de opmerkingen die zij maakt over de betekenis
van het prijsbeleid.
De Commissie ziet een duidelijk verband tussen het tot nu
toe gevoerde prijsbeleid en de bestaande agrarische struc-
tuur enerijds en het groté aanbod van produkten anderzijds.
Men ontkomt hierbij niet aan de indruk dat het ontstaan
en de inhoud van het Brusselse memorandum in sterke mate
is beïnvloed door de bestaande overschotten, met name
zuive1overschotter, en de budgettaire moeilijkheden die
hiervan het gevolg zijn. Wanneer inderdaad het prijsbeleid
en de agrarische structuur voor een belangrijk gedeelte
verantwoordelijk zouden zijn voor het overschottenpro-
bleem in de westerse landen, dan moet gezegd worden
dat de Commissie in haar rapport uitspraken heeft gedaan
van grote dragwïjdte. Het is evenwel jammer dat de Com-
missie in het zeer lijvige rapport deze gesuggereerde samen-
hangen onvoldoende heeft gemotiveerd en ook geen po-
ging heeft gedaan tot kwantificering. Naar onze mening
moet nI. bij deze uitspraken een vraagteken worden ge-
plaatst.
In dit verband dient te worden opgemerkt dat de agra-
rische produktie in de westerse landen al sinds, laten we
zeggen, 1900 ononderbroken toeneemt. Een toeneming die
het mogelijk heeft gemaakt de sterk toegenomen bevolking
royaal van voedsel te voorzien. Men krijgt niet de indruk
dat het prijsbeleid (in Nederland sinds het begin van de
jaren dertig) of de traditionele bedrijfsgroottestructuur van
grote invloed zijn geweest op de produktie-uitbreiding.
Veeleer zijn het de ontwikkelingen van de teelttechniek
(betere rassen, betere veeslagen, gecombineerd met een
doelmatige bemesting en veevoeding) die naar onzemening
verantwoordelijk zijn voor de ononderbroken stijging
van de priduktie. Ontwikkelingen die niet zijn tegen te
houden, omdat zij immers het gevolg zijn van de – nog
steeds voortgaande – toepassingen in de praktijk van de
resultaten van het onderzoek. Hierbij dient opgemerkt te
worden dat alle boeren van de resultaten van dit onder-
zoek gebruik kunnen maken en dat ook in meer of mindere
mate doen. Het bedrjfstype of de bedrijfsgrootte speelt
hierbij geen belangrijke rol. Omdat de individuele boer
geen invloed• kan uitoefenen op de prijsvorming (hij is
prijsnemer) is hij wel gedwongen – teneinde zijn inkomen
te verhogen – voortdurend aandacht te blijven besteden
aan een verhoging van de produktiviteit. Ook in een ge-
moderniseerde landbouw zal dit o.i. het geval zijn. Wanneer
men in aanmerking neemt dat in grote delen van de EEG de
produktietechniek nog op een vrij lâag niveu staat, dan
is er alle aanleiding om te verwachten dat een hervorming
vn de iandbouwstructuur zal leiden tot een grotere stijging
van de produktie. In hoeverre in de toekomst het structuur-
beleid wel in staat zal zijn deze teeittechnische vooruitgang
af te remmen of een halt toe te roepen, is dan ook moeilijk
in te zien.
Met betrekking tot het prijsbeleid ligt de situatie in zo-
verre anders dat een prijs- en/of subsidiebeleid wel binnen
bepaalde grenzen invloed kan uitoefenen op de produktie-
oriëntatie, op de samenstelling dÎ.is van hetproduktiepak-
ket. Maar op de produktietoeneming onder invloed van
de technische ontwikkeling van een eenmaal gekozen pro-
duktierichting heeft ook een prijsbeleid weinig invloed.
Officiële titel:
Het memorandum inzake de hervorming van
de landbouw in de Europese Economische Gemeenschap. –
ESB 5-3-1969
–
1
223
DE GRONDSLAGEN VAN HET PRIJSBELEID
Alvorens (in een tweede artikel) nader in te gaan op het
structuurgedeelte van het rapport en het produktenbeleid,
gericht op marktevenwicht, eerst enkele vragen over de
grondslagen van het prijsbéleid.
Over het prijsbeleid worden een’ tweetal opmerkelijke
uitspraken gedaan. De prijspolitiek en de prijsgaranties
zijn volgens de Commissie vastgesteld op grond van sociale
overwegingen en vervolgens: prijsverhogingen zullen in de
toekomst slechts mogelijk zijn in de mate waarin de vraag
dit toestaat. De eerste uitspraak lijkt mij onvolledig omdat
economische criteria mede een belangrijke rol hebben ge-
speeld. In ons land is het
prijsbeleid
altijd gebaseerd ge-
weest op de kostprijs van het sociaal en
economisch
ver-
antwoorde bedrijf. In concreto
zijn
dekostprijzen in Neder-
landaltijd berekend uit gegevens van goed geleide bedrijven,
waarbij ook gelet werd op de omvang van het bedrijf. Bij
de tweede uitspraak krijgt men de indruk dat de kosten-
theorie wordt losgelaten. Moet men hieruit opmaken dat
het prijsbeleid in de EEG voor de betrokken landbouwpro-
dukten niet wordt gebaseerd op de kostprijs van economisch
verantwoorde bedrijven? Economisch verantwoord uiter-
aard in het Europesé kostenklimaat. Wanneer dit het geval
is
rijst
de vraag, op welke wijze de prijzen in de toekomst
dan wel worden vastgesteld. Een nadere concretisering
hiervan is in het memorandum niet te vinden.
Opvallend is voorts dat in het stuk niet meer wordt ge-
sproken over de bekende doeleinden van het agrarisch
prijsbeleid t.w.: het stabiliseren van de prijzen en het hand-
haven van een prijsniveau waarbij op economisch verant-
woorde bedrijven een redelijk inkomen kan worden ge-
haald. Het is nu eenmaal een feit dat de landbouw niet op
eigen houtje de prijzen kan beheersen en het aanbod
regelen. Dit in tegenstelling tot de industrie die meestal
wel op eigen kracht in belangrijke mate het aanbod kan
bepalen en de prijs zetten. Het is om – deze reden dat de
regeringen in vrijwel alle westerse landen een belangrijke
verantwoordelijkheid voor deze prijsvorming hebben
aanvaard door het voeren van een prijsbeleid.
Ook binnen de EEG is tot nu toe deze.verantwoordelijk-
heid aanvaard. De commissie in Brussel heeft zelfs bij het
realiseren van een gemeenschappelijk landbouwbeleid aan
het uitwerken van een uniform markt- en prijsbeleid voor-
rang verleend. Nu dit markt- en prijsbeleid voor de EEG
in werking is getreden, lijkt het erop of de Commissie een
stap terug wil doen. Of bedoelt de Commissie hier
dat in een gemoderniseerde landbouw de boeren wel
in staat zullen zijn het aanbod aan de vraag aan te passen
en de prijzen te beheersen, zodat de overheid om deze
reden meer op de achtergrond kan blijven?
Op een andere plaats in het rapport spreekt de Commis-
sie over het voeren van een voorzichtig prijsbeleid. Tegen
deze formulering kan men moeilijk bezwaar maken, omdat
hiermee de doeleinden van het prijsbeleid niet behoeven
te worden aangetast. Met name voor produkten waarvan
een overschot bestaat is een voorzichtig prijsbeleid nood-
zakelijk; in verband met de eerder genoemde uitspraken
blijven wij echter nieuwsgierig naar wat de Commissie
voor de komende jaren onder een voorzichtig prijsbeleid
verstaat.
HET BELEID GERICHT OP MARKTEVENWICHT
Hoe wil de Commissie een produktenbeleid gericht op
marktevenwicht bereiken? Afgezien dan van een voor-
zichtig prijsbeleid en het hierna te bespreken structuur-
beleid?
Naast de te dichte arbeidsbezetting in de landbouw en
de te kleine bedrijven is het vraagstuk van de overschotten
het meest op de voorgrond tredende probleem waarmee de
landbouw in de economisch ontwikkelde landen wordt
geconfronteerd. Allereerst enkele relativerende opmerkin-
gen. Om de voedselvoorziening volledig veilig te stellen,
zullen er altijd wel overschotten moeten zijn. Het is nl. in het
agrarische produktieproces niet mogelijk om het aanbod
precies af te stemmei op de vraag. Men zou kunnen stellen
dat de overschotten op de agrarische markt de prijs vormen
die voor een royale voedselvoorziening betaald moet wor-
den. Met een bepaalde hoeveelheid surplusprodukten moet
men dus leren leven. Hierbij is het zeer moeilijk om de grens
aan te geven waar noodzakelijke overschotten overgaan in
structurele overschotten. Dit is dus te meer het geval omdat
er in grote delen van de wereld sprake is van belangrijke
voedseltekorten. Het is nI. zeer goed mogelijk dat in de toe-
komst in de ontwikkelingslanden een koopkrachtige vraag
ontstaat naar bepaalde produkten uit de westerse landen.
Ook is het niet ondenkbaar dat in de nabije toekomst nog
andere wegen worden gevonden om overschotten van be-
paalde produkten uit de ontwikkelde landen op een zin-
volle wijze aan de ontwikkelingslanden ter beschikking te
stellen. Bij een eventuele inperking van de agrarische pro-
duktiecapaciteit in de westerse landen dient men dus voor
–
zichtig te werk te gaan.
Hoe is het met deze produktiecapaciteit in de EEG ge-
steld? In de afgelopen periode van 10 jaar is de toeneming
van de totale landbouwproduktie niet groter geweest dan de
toeneming van het verbruik. De zelfvoorzieningsgraad voor
de landbouwproduktie in totaal gezien is dan ook niet
gestegen. Voor bepaalde produkten afzonderlijk is dit
echter wel het geval. Dit wil dus zeggen dat de richting
waarin de agrarische produktiecapaciteit wordt aangewend
onvoldoende is afgestemd op de vraag. Met name wordt
er in de EEG te veel melk geproduceerd. Wanneer evenwel
de produktie blijft toenemen, kan uiteraard ook de totale
produktiecapaciteit te groot worden.
Afgezien van de voorstellen om de bestaande zuivel-
overschotten weg te werken en het voorstel om de boter-
consumtie te stimuleren door verlaging van de boterprijs
– welk laatste voorstel gepaard gaat met een verhoging van
de interventieprijs van magere melkpoeder – worden in
het memorandum vier punten naar voren gebracht om de
melkproduktie te beperken: t.w. melkkoeien uit produktie
nemen door het geven van slachtpremies, de melkveestapel
beperken door het geven van premies voor rundvlees van
bijzondere kwaliteit, de vleesproduktie stimuleren middels
mestpremies en in de vierde plaats grond uit produktie
nemen.
De eerste twee genoemde maatregelen zullen waarschijn-
lijk weinig effect hebben op de omvang van de melkvee-
stapel. Het aantal stuks vrouwelijk jongvee is immers
veel groter dan nodig is voor het op peil houden van de
omvang van de melkveestapel. De boer zal dus de slacht-
premies incasseren maar is op korte termijn in staat om de
melkveestapel aan te vullen tot het oude peil met extra jong-
vee. Ook de mestpremies voor runderen van bijzondere kwa-
liteit (jonger rundvee dus) zullen weinig soëlaas bieden,
omdat de boer dan vroeger gaat selecteren en hierdoor in
staat is de omvang van de melkveestapel te handhaven.
Wel zou de meikplas beperkt kunnen worden als de
mestpremie gekoppeld wordt aan een hervorming van de
produktiestruktuur; d.w.z. al het melkvee moet worden
224
opgeruimd en de resterende niestvëenheid moet binnen
drie jaar een bepaalde omvang hebben (drempelwaar-
de). Voor iedere meikkoe die wordt opgeruimd krijgt de
boer bovendien een extra steun. Met deze maatregelen
wordt dus beoogd de rundvieesproduktie te stimuleren ten
koste van de melkproduktie. Bij deze maatregelen missen
we een voorstel tot het stimuleren van het systeem van
iundvleesproduktie gebaseerd op zoogkoeien met zuig-
kalveren. Dit bedrijfstype is in Frankrijk en Engeland niet
onbelangrijk. De subsidie wordt hierbij gekoppeld aan het
houden van zuigkalveren.
Als laatste punt wordt in het memorandum gewezen op
het uit produktie nemen van grond. Zolang de man-land-
ratio nog zo ongunstig is kan men zich afvragen of deze
maatregel thans reeds in aanmerking komt. Bedoeld zal
hier wel zijn om extra grond uit produktie te nemen, want
normaal wordt het areaal cultuurgrond jaarlijks reeds inge-
kronipen voor diverse doeleinden van ,,burgerljk” grond-
gebruik. Dit is een maatregel die veel geld kost. Bovendien
rijst hier de vraag op welke wijze dit moet gebeuren. Waar
ligt deze grond? Moeten hele gebieden uit cultuur worden
genomen of denkt men aan bedrijven? Een nadere toe-
lichting is nodig over de wijze waarop en de kosten, om
zich over het voorstel een goed oordeel te kunnen vormen.
Een maatregel om de meI kproduktie te beperken, waarop
in het memorandum niet expliciet wordt ingegaan, is het
duur maken van het krachtvoer. Dit gebeurt al voor de gra-
nen, maar niet voor het eiwithoudende krachtvoer en de vee-
koeken. Toch verdient dit punt nadere overweging. Het is
immers een merkwaardige situatie dat West-Europa uit
andere continenten plantaardige produkten importeert
om deze te veredelen tot dierlijke produkten, waarvoor on-
voldoende vraag is. In feite worden dus niet plantaardige
overschotten van elders overschotten van dierlijke pro-
dukten in West-Europa geproduceerd. Misschien dat de
belastingvoorstellen van de Commissie met betrekking
tot de oliën en vetten hiervoor een aangrijpingspunt kunnen
vormen. In het kader van dit artikel kan op dit punt niet
dieper worden ingegaan en moet worden volstaan met het
wijzen op een mogelijkheid tot beperking van de melkplas.
Vanzelfsprekend zullen handelspolitieke consequenties een
belangrijke overweging vormen bij de mate waarin het
heffingenstelsel voor geïmporteerd veevoer veranderingen
kan ondergaan. –
Tenslotte zijerop gewezen dat de Commissie ook
–
van de
modernisering van de produktiestructuur een belangrijke
bijdrage verwacht tot het herstel van het evenwicht op de
markt. Zij gelooft dat het prijsmechanisme weer normaler
zal gaan functioneren, indien de landbouwproduktie in
moderne landbouwondernemingen zal plaatsvinden. De
landbouwers zouden, met name door de vorming van pro-
ducentengroeperingen, geleidelijk de verantwoordelijk-
heid op zich kunnen nemen voor de produktie en de corn-
mercialisatie; de vorming van structurele overschotten zou
worden voorkomen. Voor de overheid een niet onaan-
trekkeljke gedachte, maar voor het bedrijfsleven een weinig
benijdenswaardige taak.
In de inleiding heb ik er reeds op gewezen dat deze door
de Commissie veronderstelde samenhang tussen produktie-
structuur en marktmechanisme niet realistisch As. Ook
de moderne landbouwbedrijven in de conceptie van de
Commissie zullen output-vërgrotende nieuwe teelttch-
nieken toepassen zonder zich aan het collectieve markt-
effect te storen. Slechts door middel van een publiek-
rechtelijk stelsel van produktiequoteringen per bedrijf is
het – gegeven de atornistische structuur van het aanbod –
van landbouwprodukten – mogelijk de produktie af te
stei
–
nmen op het verbruik. Het is naar mijn oordeel een
illusie te menen dat de producenten zelf op vrijwillige
basis zulk een marktregulering tot stand zouden kunnen
brengen. Ik moet aannemen dat het vertrouwen van de
Commissie in haar eigen visie op dit punt toch ook niet
zo groot is. Waarom zou zij anders behoefte hebben aan
maatregelen als het afslachten van melkkoeien en het uit
produktie nemen van grond?
Dr.
A. Mans –
Uit de tijdschriftenmap
Onlangs vefscheen er een rapport van de Raad voor het
Midden- en Kleinbedrijf, getiteld
Europese Rechtsor,nen.
Min of meer voortvloeiend uit het ter beschikking komen
van het door Prof. Mr. P. Sanders opgestelde
Voorontwerp
i’oor een statuut voor Europese naamloze iennootschappen
in 1967, stelde genoemde Raad, een werkgroep Europese
N.V. in, die opdracht kreeg studie te maken van en rapport
uit te brengen over de vraag of, en zo ja in welke opzichten,
de creatie en de vormgeving van een Europese vennootschap
van belang zija voor liet midden- en kleinbedrijf. De
werkgroep bestond uit de heren Mr. F. Portheine, Mr.
P. M. Storm, Mr. Dr. W. de Valk eii Mr. L. Vooys.
De totstandkoming van eén Europese N.V. lijkt een
moeizame zaak te worden, o.a. door de thans nog in de
EEG-lidstaten bestaande divergenties. Te denken valt aan
de Westduitse regeling inzake de medezeggenschap van
werknemers en het wettelijk verbod van toonderaandelen
voor Italiaanse vennootschappen. Bovendien kan uit het
door Prof. Sanders opgestelde ontwerp-statuut de conclusie
getrokken worden, dat de Europese naamloze vennoot-
schap allereerst van belang is voor grote ondernemingen
en weinig of geen betekenis zou hebben voor het midden-
en kleinbedrijf.
Dit niettegenstaande is de Raad toch uiteindelijk met een
rapport gekomen om, zoals zij schrijft ,,een globale, oriën-
terende inventarisatie en analyse van feiten” te geven inzake
de Europese naamloze vennootschap.
Het 60 pagina’s tellende rapport omvat vijf hoofd-
stukken: Europese concentratie en expansie, Europese
rechtsvorm en Europese concentratie, Europese naamloze
vennootschap, andere Europese rechtsvormen, alsmede
samenvattingen, conclusies en aanbevelingen.
Op ditzelfde terrein valt te memoreren dat op de,
5
oktober
jI. te Rotterdam georganiseerde, Accountantsdag Prof.
Sanders een inleiding gehouden heeft over de ,,ontwikke-
lingen rond het vennootschapsrecht op EEG-niveau”,
waarvan een volledig verslag is opgenomen in het januari-
nummer van
De accountant,
het maandblad van het
Nederlands Instituut van Registeraccountants. De spreker
schetste daarbij in het kort de ontstaansgeschiedenis en de
moeilijkheden, waarmee een definitieve totstandkoming
van Europese N.V. geconfronteerd wordt. Opgenomen
in dit nummer is ook het op deze inleiding gevolgde debat
tussen Prof. Sanders en Prof. Mr. J. M. M. Maeijer.
ESB 5-3-11969
225
Econornie’, statistiek
en de
–
kosten. van het hoger onderwijs
Er is de laatste tijd een levendige discussie gaande over
vragen betreffende de financiering van het hoger onderwijs.
Daarbij is met name ter discussie gesteld wie de kosten van
dat onderwijs moet dragen. Het spreekt welhaast vanzelf
dat de overheid in de eerste plaats als lastendrager in aan-
merking moet komen; daarover is ook iedereen het wel
eens. Maar, dan blijft het de vraag of het economisch en
politiek gezien niet wenselijk is om de student of afgestu-
deerde zo veel mogelijk terug te laten betalen van hetgeen
d gemeenschap heeft besteed aan zijn positieverbetering.
Nauw daarmee verbonden is de vraag naar de wenselijk-
heid van een studieloon en het effect van zulk een bijdrge
in de.studiekosten op de democratisering van het onderwijs.
Voor mij komt daar nog een andere vraag bij, namelijk
deze: in hoeverre is het verantwoord om een bepaalde
suggestie met betrekking tot politieke problemen te
funderen op een economische, dus wetenschappelijke argu-
mentatie? ik heb elders
1
uitgebreid over dit onderwerp
gëschreven, zodat ik mij ontslagen acht van de plicht hier-
over uitgebreide principiële uiteenzettingen te geven in
het kader van dit artikel.
De hier aangesneden onderwerpen maken onderwerp uit
van een stroom van publikaties.
ESB
wijdde een speciaal
nummer
2
aan het onderwerp economie en onderwijs. In
de inleiding tot dat nummer schrijft de redactie dat de
auteurs die daar aan het woord komen, een economische
approach geven van het probleem, in het volle besef van
het voorbehoud dat hun ,,monodisciplinaire” aanpak
vraagt, maar ook in de overtuiging dat hun artikelen kun-
nen
bijdragen
tot een beter inzicht in dit ene economische
aspéct van de zaak. ik had een krachtiger waarschuwing
meer op haar plaats gevonden.
In dit nummer is vooral een artikel van Prof. Dr. W.
Drees Jr. belangrijk
3.
Daarnaast bevat het tijdschrift
Socialisme en Democratie
van oktober jI. een uitvoerig
artikel van Prof. Dr. W:Hessel
1
. Zo is er nog wel meer op
te noemen: de ASVA hield vorig jâar een congres over
dit onderwerp, de Ned’erlandse Studentenraad organi-
seerde op 8 februari jongstleden een conferentie. Ten-
slotte signaleer ik een interessante discussie in liet
tijdschrift van de Partij vn dé Arbeid,
Opinie,
waar voor-
en tegenstanders van studielooiT elkaar te lijf gaan niet
statistisch materiaal om hun onderscheiden standpun-
ten kracht bij te zetten
5.
Want, wat dat betreft lijkt
de wetenschap éen doos van Pandora: ieder vindt er
het zijne.
Ik wil in dit artikel trachten na te gaan in hoeverre de
wetenschappelijke argumenten, die meestal gericht zijn
tegen het studieloon en dienen om steun te geven- aande
wens om de academicus zoveel mogelijk zelf te laten betalen,
hout snijden. Twee vragen zijn daarbij aan de orde:
Is een studieloon wenselijk en draagt het bij tot de
democratisering van het onderwijs, dat wil zeggen tot
een verhoging van het rniiversiteitsbezoek door personen
uit de minder draagkrachtige milieus?
Is het wenselijk dat de academicus zo veel mogelijk
van hetgeen aan zijn opleiding werd besteed, terug-
betaalt?
–
HET STUDIELOON
Vooral het studieloon maakte onderwerp uit van de dis-
cussie in
Opinie.
Mej. Th. F. Lemaire
6
neemt het daar
op tegen de heer J. Frieswijk
7
, die volgens haar op een on-
juiste manier haar statistisch materiaal behandélt om liet
studieloon te verdedigen. Zij stelt daartegenover een theorie
die nioet dienen om haar bezwaren tegen een studieloon
voor
alle
studenten te illustreren maar die, ook al was dat
niet de bedoeling van de schrijfster, evengoed kan worden
aangewend tegen specifiek op studenten uit lagere milieus
gerichte vormen van studieloon.
Die theorie komt in het kort hierop neer. Er blijkt uit
statistisch materiaal dat in de lagere milieus de neiging om
een leerling vroegtijdig van de school voor v.h.ni.o. af te
nemen, sterker is dan in de hogere niilieus. In de eerste
plaats moet dus gestreefd worden naar een beter resultaat
van het v.h.m.o-bezoek door de leerlingen uit de minder
draagkrachtige milieus. Wanneer wij echter zien welk
percentage van de geslaagden aan een instelling voor
v.h.m.o. de weg naar de universiteit vindt, dan blijkt dat
hier niet de werkelijke problemen liggen (aldus nog steeds
mej. Lemaire). Als het einddiploma eenmaal behaald is,
vindt men de weg naar de universiteit wel. Dit zou dan bete-
kenen dat het studieloon geen belangrijk effect meer kan
sorteren; het juiste effect wordt bereikt door te zorgen dat
niet behulp van andere middelen dan liet studieloon de leer-
1
A. A. de Boer:
Weten ei! regeren,
Amsterdam
1967.
2
,,Onderwijs err Economie”,
ESB,
no.
2675, 18
dec.
1968.
Prof. Dr. W. Drees Jr.: ,,Deniocratisering en financiering
van het etenschappeljk onderwijs”,
ESB,
no.
2675,
blz.
1191. Prof. Dr. W. Hessel: ,,Enkele verspreide opmerkingen over
de onderwijsfinanciering”,
Socialisme en Democratie,
jrg.
25,
blz.
517,
okt.
1968.
J. Frieswijk: ,,De P.v.d.A. ende gelijke kansen”.
Opinie,
3-1-1969;
Th. F. Lemaire: ,,Beurzen voor alle stidenten maken
h.o. geen cent democratischer”,
Opinie, 31-1-1969.
6
Th. F. Lemaire, op. cit.
‘ J. Frieswijk, op. cit.
226
ling naar HBS en gymnasium wordt getrokken. Hij vindt
dan verder de weg naar de universiteit van zelf.
In de eerste plaats schuilt in deze theorie een gevaarlijke
denkfout. Laten we eens aannemen dat het juist is, dat de
huidige diplomabezitter zijn weg naar de universiteit wel
vindt. Ligt hierin een argument tegen het studieloon? Om
op deze vraag té kunnen antwoorden, moeten wij weten
waarom
de reserve, die wel zou kunnen studeren thans zelfs
niet het diploma HBS of gymnasium haalt. Het is onmoge-
lijk op grond van statistisch materiaal uit te sluiten, dat
juist de slechte (financiële) aspecten van een academische
studie tot de argumenten behoren om hetzij reeds, na de
lagere school hetzij na bijv. 3 jaren HBS te kiezen uit het
brede gamma van andere school- en praktische opleidings-
mogelijkheden die open liggen, zodra men van een univer-
sitaire studie afziet. Hier zou misschien een studieloon het
juiste middel zijn om de leerlingen naar het v.h.m.o. te
trekken. Andere middelen – mej. Lemaire laat zich er
niet overuit welke die middelen zijn – zijn niet toereikend
als de financiën een verdere stu’die na het v.h.m.o. niet toe-
laten. Want men moet één ding niet vergeten: het feit dat
de
huidige
diplomabezitter de weg naar de universiteit
wel vindt, wil nog niet zeggen dat ook de met behulp van
,,andere middelen” aangetrokken leerlingen -financieel in
staat zijn diezelfde weg te volgen.
Nu is het sterk de vraag of het juist is of men thans de
weg naar de universiteit wel vindt. Lemaire illustreert dit
aan de hand van een tabel die aangeeft welk percentage
van de gediplomeerden gaat studeren.
Aantal gediplo,neerden van liet v.h.in.o. die gaan studeren
(1965)
1
Mannen
1
vrouwen
Gyninasiuni-A
95
80
Gyn,nasiurn-B
…………..
.95
80
}IBS-A ……………….
43
16
J4BS-B ……………….
75
48
Inderdaad, 95 % van de mannelijke gymnasiasten is veel.
Maar deze groep maakt maar een klein deel uit van het
totaal, en de minder gunstige cijfers voor de HBS wegen
veel zwaarder: Wanneer wij aan de hand van de statistiek
van de gediplomeerden van het hoger onderwijs
8
nagaan
hoe de absolute getallen liggen, dan blijkt de zaak ineens
veel minder overtuigend. Op een totaal van ruim 17.000
gediplomeerden blijken 11.000 gediplomeerden naar de
universiteit te gaan. Ik zie niet in waarom er onder de maar
liefst 6.000 overige gediplomeerden geen verborgen reserve
meer zou schuilen – zoals mej. Lemaire poneert – van
intelligente jongelui die, als dat financieel mogelijk zou zijn,
wel zouden zijn gaan studeren. Ook hier dus geen enkel
argument tegen het studieloon; integendeel.
Bovendien is het nauwelijks interessant te weten hoeveel
gediplomeerden naar de universiteit toegaan. Belangrijk
is te weten hoevelen er bijv. naast hun studie moeten werken
en daardoor onvoldoende aandacht aan hun studie kunnen
besteden. Vooral bij studie in de medische en exacte vakken
is het haast onmogelijk om naast de studie te werken. Deze
groep is statistisch niet te schatten omdat financiële zorgen
zich over het algemeen uiten in slechte studieresultaten.
Het is statistisch niet mogelijk de arme van de eenvoudig
slechte student te scheiden. Ik zou haast zeggen: gelukkig
maar, want statistieken zijn zo gevaarlijk als wapen in de
discussie. –
Ik.concludeer dat het gevaarlijk is op grond van een
ZETFOUT
Een zeer storende
zetfout
is blijven zitten in het artikel van
Drs. J. P. Pronk in ESB van 26 februari f1.
Op blz. 197 (in het artikel ,,Naar aanleiding van Brug-
man”) staat op de eerste en tweede regel van de vierde alinea
de zinsnede: ,,De eerste is dat de prestatie van Brugmans
artikel…” enz. voor het woord ,,prestatie” leze men
even wel: ,,pretentie”.
oppervlakkige analyse van statistisch materiaal vérgaande
conclusies te trekken over een onderwerp als het onder-
havige. Om misverstand te voorkomen: ik’ poneer niet
dat dit materiaal steun geeft aan de argumenten v66r een
studieloon, ik beperk mij ertoe ‘vast te stellen dat de eraan
ontieende stellingen die kunnen worden aangevoerd als
argumenten tegen het studieloon berûsten op een onjuiste
interpretatie en een onverantwoorde extrapolatie.
DE TERUGBETALING
Voor een hoog collegegeld sübs. een belangrijke terug-
betaling na de studie wordën twee argumentén gehanteerd:
Volgens de welvaartseconomie eist de juiste allocatie
van de produktiekrachten betaling van de kosten door de
verbruiker;
De academicus ontleent aan de door de gemeenschap
betaalde studie een hoog salaris en het is dus redelijk dat
daarvan een stuk wordt afgeroomd tér betaling van het
hoger onderwijs.
Het eerste argument is het gevaarlijkste omdat het ons kan
leiden tot de politiek onaanvaardbare suggestie dat de
wetenschap nu eenmaal eist dat de student resp. de acade-
micus het verworven goed betaalt, hoe vervelend dat poli-
tiek en sociaal gezien ook is. Ik zeg niet dat dit zo gesteld
wordt: in het gesignaleerde artikel van Drees Jr. bijvoor-
beeld worden deze argumenten wel genoemd, maar met
de nodige vdorzichtigheid en zonder er duidelijke con-
clusies aan te verbinden. Maar het gevaar van deze inter-
pretatie acht ik niet denkbeeldig.
Maar, minstens even belangrijk is de vraag of een âlge-
Statistisch Jaarboek 1967, blz. 37.
sinds 1917
sinds 1917
ST EN 0 G RA FEN BUREAU
W. STEMMER
&
ZN N.V.
Lieven de Keystr. 77, tel. (010) 20 06 86, Rotterdam-14
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslag’en
van Arnhem, Baarn, Dordrecht, Eindhoven, Gronin-
gen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum -en
Rotterdam.
Wij
leveren nu ook
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AANDEELHOUDERSVERGADERINGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek. en voor-
al onze eersteklas médewerkers garanderen snel-en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare
en
.
discrete wijze.
ES.B
5-3-1969
227
mene regel uit de welvaartseconomie
(de
welvaartsecono-
mie? Pigou? Pareto, Bergson?) op het ,,goed” (!) hoger
onderwijs mag worden toegepast. Daartegen is mijns in-
ziens een krachtige waarschuwihg op haar plaats. Die waar-
schuwing vindt men overigers overal in de Jiteratuur.En
zijn boek over dit onderwerp schrijft Hartog” bijvoorbeeld
dat nutsmaximering geen norm is waaraan de werkelijk-
heid kan worden getoetst en op grond waarvan afwijkingen
kunnen worden gekwalificeerd als niet-economisch hande-
len. Ik zou daaraan willen toevoegen: laat staan als politiek-
niet-wenselijk-handelen.
Nu is het al vreemd om, het hoger onderwijs te be-
schouwen als een goed dat volgens de gebruikelijke maat-
staven van de welvaartseconomie behandeld kan worden.
Daarvoor betreft het hier een, speciaal geval. Als een rijke
dommerik in zijn nutsfunctie bereid is om veel geld te
betalen voor een academische opleiding, dan kan hij toch
dat goed niet op de markt verwerven. Anderzijds: als men
welvaartseconomisch wil handelen, wordt van de con-
sumptie van het ,,goed” uitgesloten degeen die het te laag
in zijn nutsschaal heeft moeten plaatsen. Iedereen is het
erover eens dat-het ok dat niet is wat men wil bereiken.
Tenslotte: als een ongeschikte student na vele jaren niet
hulp van repetitoren een meesterstitel haalt, is de opper
–
vlakkige welvaartseconooni misschien voldaan, niaar de
politicus niet.
Ook al zouden de slimme theoretici voor deze problemen
een theoretische oplossing vinden, dan nog moet men zich
goed voor ogen houden dat het welvaartseconomisch
probleem te eenzijdig gesteld wordt wanneer men vraagt
welk nut het hoger onderwijs heeft, voor de student of
diens vader, blijkens de prijs die men zich kan permitteren
daarvoor te betalen. Men vergeet dan de vraag: welk is het
nut voor de gemeenschap dat de potentiële student zijn
vermogens goëd gebruikt, en wat wil de gemeenschap
daarvoor betalen om verspilling van intellect te voorkomen?
Men moet namelijk in het model de gemeenschap opvoeren
als een afzonderlijk subject, niet een eigen welvaartsfunctie
die niet noodzakeljkerwijs is opgebouwd uit de individuele.
welvaartsfuncties
1
1
.
Deze functie is voor de welvaartseco-
noom een gegeven dat hem wordt aangereikt door degenen
die nagaan wat nuttig is voor de gemeenschap. Daaroni is
de vraag wie wat betaalt niet te beantwoorden op grond
van gegeneraliseerde regels als de onder 1 geciteerde.
Met het tweede argument: betalen omdat men zo veel ver-
dient dankzij bestedingen van gemeenschapsgelden, ver-
laten wij het gebied van de wetenschap; ik zal hierover dus
kort zijn.
Een beroepsofficier krijgt zijn opleiding op overheids-
kosten en verdient meer dan hij zou hebben gedaan als hij
na de HBS klerk was geworden op het gemeentehuis.
Niemand zal hieraan een argument ontlenen om heni
zwaarder te belasten— ondei het etiket terugbetaling van
studiekosten – dan anderen met eenzelfde salaris. Het enige
verschil met de academicus is dat deze nâar het oordeel van
velen zo erg veel verdient. .1k weet niet of dat zo is, en hoe
men dit zowmoeten beoordelen. Ik meen te weten dat de
inkomens van onze acadçmici tot de laagste van Europa
.behoren.
De academicus hoort echter onmiskenbaar tot een groep
goedbetaalde burgers waartoe ook andëren behoren, zoals
zakenlieden. De samenleving betaalt hen naar wat hun
prestatie waard is. Voor de academicus echter is die pres-
.tatie. alleen leverbaar dankzij het feit dat diezelfde samen-
leving de omstandigheden voor de ontwikkeling van zijn
(LM.)
intellectuele vermogens mogelijk maakte. Ondanks die
hulp heeft hij gedurende een bepaalde periode geen in-
komen genoten, terwijl de jonge adspirant-directeur van
het bloeiende familiebedrijf die later hetzelfde als hij gaat
verdienen in dat bedrijf werkt tegen een salaris dat mis-
schien niet helemaal in oveieenstemming is met de prestatie
die hij aan de gemeenschap levert. Reeds daarom al zie
ik geen reden om de acadeniicus extra te belasten. Het af-
romen van hoge salarissen geschiedt door middel van de
progressie in de belastingen. Het zoeken naar argumenten
om een bepaalde groep nog eens extra te plukken vind ik
een kruidenierachtige activiteit die in een gezond sociaal
en politiek beleid niet past. Bovendien herhaal ik wat ik
hierboven al gezegd heb: het laten studeren is geen exclu-
sieve bijdrage tot het toekomstig inkomen van de aca-
demicus, maar evenzeer een investering die ten nutte komt
van de samenleving en waarvan het achterwege blijven
een verlies voor de gemeenschap betekent. Flessel zegt in
zijn artikel
11
dat de gewone man de ,,earning power” van
de academicus betaalt. Hij profiteert er ook van, evenals
van de autowegen waarop hij zelf niet rijdt. Het is de
belastingprogressie die ervoor moet zorgen dat de beter
gesitueerde relatief nieer betaalt. Er is hierover ongetwijfeld
meer te zeggen, maar ik laat het hierbij.
Waar het mij in de eerste plaats om gaat, is te waar
t
schuwen tegen een onjuist gebruik van algemene econo-
mische theorieën en naar hun aard beperkt bruikbare
statistieken om bepaalde politieke wensen te ondersteunen.
ik ben ervan overtuigd dat bona-fide econohien als de hier
geciteerde auteurs geenszins de bedoeling hebben om op
onverantwoorde wijze hun wetenschappelijke kennis aan
te wenden. Maar het ondersteunen van de discussie met
wetenschappelijke stellingen en gebrekkig geïnterpreteerde
statistieken bergt een geweldig groot gevaar in zich. Men
is maar al te gauw geneigd oni aan de wetenschap een te
zware steni toe te kennen. Vooral de pure politicus nioet
oppassen dat hij niet op gezag van uitlatingen van weten-
schappelijke autoriteiten tot een conclusie konit die onvol-
doende is afgestemd op de andere-dan-economische over-
wegingen die hierbij een rol spelen. De economisch ge-
schoolde politicus moet ervoor oppassen dat hij, gefasci-
neerd door zijn eigen wetenschap, niet. te geniakkelijk uit
het oog verliest dat hetgeen die wetenschap leert één van
de vele elementen in de discussie vormt. Waar liet bij de
onderhavige kwesties om gaat is, hoe de samenleving zo
efficiënt mogelijk gebruik niaakt van de intelligentie harer
leden.
Dr.
A. A.
de Boer
F. H a rtog:
Toegepaste Welvaartseconomie,
1963, blz. 27.
10
F. Hartog, op. cit., blz. 22.
11
Prof. Dr. W. Hessel, op. cit.
228
TABEL 1.
Aantal scholieren en studenten in de landen van de EEG
(x 1.000)
Iest-
land
Frank-
rijk
Italië
Neder.
land
België
Luxem-
burg
Totaal
EEG
Jaar
1958
6.919
7.850
6.811
2.237
1.403
36
25.256
1965
8.003
.9.405
7.988 2.438
1.708
47
29.589
1966
8.289
9.511
.
2.482
.
49
Procen-
tuele toe-
neming:
Totaal
19,8
21,2
17,3 10,9
22,0
36,1
17,2
Gemid-
deld per
jaar
….
2,3
2,4
2,3
1,3
2,9
3,9
2,3
Bevol-
kingscij-
fers a)
(in
mln.,
medio
1966)…
59,6
49,4
51,9
12,5
9,5 0,3
183,3
a) Bron:
fiasissialistieken van
de
Gemeenschap,
achtste uilgave,
1967, tabel 1.
Het feit dat Nederland hierin een uitzonderingspositie in-
neemt, schrijven de auteurs toe aan de recente ontwikkeling
van het geboortecijfer dat tot gevolg had dat het aantal
leerlingen van de lagere school, dat het grootste deel van
de totale onderwijs-genietende bevolking vormt, gedurende
die periode met
4,5%
is gedaald.
Aan de han’d van tabel 2 kan geconstateerd worden dat
voor wat betreft, het full-time onderwijs Nederland in 1958
,het land was waar deze onderwijsvorm, het meest voor
–
kwam, gevolgd door Frankrijk (17,3%), België
(15,5%),
Italië (13,8%), West-Duitsland (12,7%) en Luxemburg
(11,9%). En 1965 stond Nederland nog altijd bovenaan; –
de andere landen hadden dezelfde .plats behouden, met
uitzondering van West-Duitsland en Luxemburg die van
plaats verwisseld zijn. Hoewel de volgorde dus vrijwel
ongewijzigd is gebleven, zijn de onderlinge verschillen
kleiner ‘geworden.
Tabel 3 geeft een overzicht van de oijtwikkeling van.
het aantal studenten in de 1nden van de EEG. gedurende
de periode 1958 tot en met 1966.
Verder zou uit genoemde studie gebleken zijn dat de
• ”
‘Onderwijs ifl
It –
de
” EEG.
T
Tn een recentelijk verschenen EEG-publikatie
1
wordt aan
de hand van de op dit terrein, beschikbare statistieken de
recente ontwikkeling en de huidige situatie van de school-
en universiteitsbevolking en haar onderverdeling naar
onderscheidene criteria in de landen van de EEG weer-
gegeven. Genoemde studie is, afgezien van een onderzoek
inzake het hoger onderwijs
2,
de eerste waarin het Bureau
voor de Statistiek der Europese Gemeenschappen zich
stelselmatig bezighoudt met de vraagstukken aangaande –
het onderwijs.
Alhoewel een van de eerste conclusies die de samen-
stellers trekken niet erg bemoedigend klinkt (,,De inter-
nationale onderwijsstatistiek levert bijzondere moeilijk-
heden op: enerzijds zijn de cijfers zelf zeer nauwkeurig,
doch anderzijds is de opzet van de statistieken dermate
gebonden aan de geldende wettelijke en bestuursrechtelijke
bepalingen alsmede aan de in ieder land of iedere streek
,traditionele gebruiken, dat alleen met de grootst mogelijke
voorzichtigheid vergelijkingen kunnen worden gemaakt”)
• bevat genoemd artikel een schat aan gegevens, waarvan
‘wij er een aantal willen memoreren.
Tabel 1 geeft in absolute cijfers een beeld van de totale
school- en
•
universiteitsbevolking
I
in de EEG-landen.
Hieruit blijkt dat de volgorde van de landen in 1965 voor
deze cijfers vrijwel dezelfde is als die voor de cijfers van
de totale bevolking. Relateert men echter de getallen van
de school- en universiteitsbevolking aan de bevolkings-
• cijfers, dan. valt het o
.
p dat in het bijzonder West-Duitsland
en Italië een relatief minder gunstige plaats innemen. Voor
West-Duitsland zou dit verklaard kunnen worden uit het
feit dat aldaar de technische. en beroepsôpleidïng voor-
namelijk gegeven wordt in de vorm van praktische scholing
in het bedrijf (leerlingstelsel), aangevuld met verplicht part-
time onderwijs. Dit komt dus niet in de onderhavige
statistieken tot uitdrukking. –
Hoewel de in tabel 1 weergegeven ontwikkeling door de
auteurs gunstig wordt genoemd, wijzen zij er terecht de
aandacht op dat de EEG ver achterblijft bij de Verenigde
• Staten, waar 23,4% van de bevolking in 1963 onderwijs
‘genoot, tegen 16,2% in de landen van de Gemeenschap in
– 1965 (zie eveneens tabel. 2).
•
In vijf van de zes .EEG-landenzou het aantal. scholieren
• en studenten in de periode van 1958 tot en niet 1965 aan-
zienlijk sneller zijn gestegen dan de totale bevolking, zoals –
blijkt uit onderstaande stijgingspercentages:
Totale bevolking
Aantal scholieren en
–
studenten
West-Duitsland
9
16
20
Italië
………………….
.5
.
0
17
Frankrijk
………………
9
Nederland
…………….
9
5
. .
22
België
…………………
Luxemburg
7
31
ESB
5-3-1
969
1
R. Buyse en H. Blanpain’
,,De school- en universiteits-
bevolking in de landen van de Gemeenschap”,
Statistische studies
en enquetes, no. 3. Bureau voor de Statistiek der Europese
Gemeenschappeo, 1968, 121 blz.
2
Statistieken van het hoger onderwjjs in de landen van de
Europese Gemeenschap.
Statistische Mededelingen 1967, no. 2.
Behalve wanneer het tegendeel wordt vermeld, hebben de
cijfers steeds betrekking op full-time onderwijs, exclusief het
kleuteronderwijs.
229
TABEL 2.
De omvang van de onderwijsgenietende bevolking
(in procenten van de totale bevolking)
West-Duitsland
Frankrijk
Italië
–
Nedèrland
België
Luxemburg
1
II
III
1
II
1
1
It
Ilt
t
11
1
II
Jaar
1958
.
……………………….
12,7 12,7
16,4
17,3 17,7 13,8
19,8
21,5
21,9
15,5 16.7
11,9
12,7
13,5
13,7 16,7
19,1
19,2
15,4
19,7
21,6 22,2
18,0
19,6
14,6 15,4
1965
………………………..
.
1966
………………………..
.
13,9
.
13,9 16,9 19,2 19,2
.
19,8
21,6 22,2
. .
15,0
15,7
1 Full-time onderwijs.
II Full-time en part-time onderwijs, exclusief het leerlingstelsel in
– Nederland en de ,,Berufsschulen” in West-Duitsland.
III Full-time en part-time onderwijs, inclusief het leerlingatelsel in
Nederland en de,,,Berufsschulen” in West-Duitsland.
TABEL 3.
Aantal studenten in de landen van de EEG
(x
1.000)
West-
Duits- land
Frank-
rijk
,
Italië
Neder-
land
België
1 Luxem-
1
burg
EEG
Jaar
1958′
196
214
233
35
40
0( 99)
718
1965
296
455
408
64
74
0(166)
1297
1966
305
502
.
71
.
0(168)
Procen-
tuele toe-
neming:
Totaal
55,6
134,6
75,4
102,8
85,0
–
69,7
80,6
Gemid-
deld per
jaar
. . . .
5,7
11,3
8,4
9,2
9,2
6,9
8,9
TABEL 4.
TABEL 5.
School- en universiteitsbevolking, onderverdeeld naar
openbaar en bijzonder onderwijs
(in%)
Land
-Jaar’
Openbaar
Bijzonder
West-Duitsland
1966
96
4
Frankrijk a)
1966
83
17
1965
91
9
Nederland a)
1966
25
75
Italië
……………
.
1965
42
58
België a)
…………
.
Luxenburg a)
1967
90
10
a) Inclusief kleuteronderwijs.
Ontwikkeling van de structuur van de verschillende soorten onderwijs
West-Duitsland
Frankrijk
–
Italië Nederland
België
Luxemburg
Ver-
Ver-
Ver-
Ver-
Ver-
Ver-
1958
1966
de
1958
1966
1958
1966
1958 1966
1958
1966
1958 1966
(in
%)
(in
0/,)
(in
%)
(in
%)
(in %)
(in %)
Soorten onderwijs:
Lager onderwijs a)
74,3
71,2
–
4,2
73,5
58,6
-20,3
69,5
56,6
-18,6
66,0 57,2
-13,3
63,4 57,4
–
9,5
78,6 71,4
–
9,2
Algemeen vormend middel-
–
baar onderwijs
17,6 19,6
+11,4
I8,2
26,7
+46,7
19,8
26,1
+31,8
18,5
21,4
+15,7
14,0
16,5
+17,9
14,5
17,5
+
20,7
Technisch en beroepsonder-
–
–
wijs
………….,.
–
—
4,2
3,6
-14,3
4,5
8,0
+77,8
5,3
9,1
+71,7
10,5
14,0
+33,3
13,2
18,5
+40.2
3,7
7,4
+
100,0
Hoger onderwijs
2,3
3,1
+34,8
2,5
4,7
+88,0
3,4
5,1
+50,0
-1,6
2,9
+81,3
2,9
4,4
+51,7
2,0
2,4
+
20,0
Diversen
.
…………….
1,6
2,3
+56,3
1,3
2,0
453,8
2,0
3,1
+55,0
3,4
4,5
+32,4
6,5
3,2
-51,8
1,2
1,3
+
8,3
Totaal
……………….
.
100,0
..
100,0 100,0 100,0 100,0 100,0 100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
100,0
a. De zeer hoge percentages voor West-Duitsland en Luxemburg (meer dan 71%) vloeien voort uit het feit dat in die landen de bevolking van het lager
onderwija gedurende de laatste leerjaren reeds een opleiding ontvangt, welke in de andere landen onder het algemeen vormend middelbaar onderwijs valt.
bevolking van het lager onderwijs in de zes landen van
de Gemeenschap in de periode van
1958-1965
relatief
gedaald is, hoewel deze ook thans nog meer dan
55%
van het totale aantal onderwijs-genietende personen uit-
maakt. Het aandeel van alle andere soorten onderwijs,
algemeen vornend middelbaar onderwijs, beroeps- en
technisch onderwijs, hoger onderwijs, is overal toege-
nomen met als uitzondering West-Duitsland waar het
aandeel van het téchnisch en beroepsonderwijs is gedaald
-om redenen als hiervoor reeds uiteengezet (zie tabel 4). –
Een saillant detail (min of meer een residuvan de ,,school-
strijd”) is dat een onderverdeling volgens het criterium
,,openbaar of bijzonder onderwijs” voor’ de zes lidstaten
tot belangrijke verschillen heeft geleid (zie tabel
5).
Het laatste punt, waar de auteurs de aandacht ip
vestigen is een zeer belangrijk punt, namelijk de ver-
houding tussen de onderwijs-genietende bevolking en de
TABEL 6.
Aantal scholieren en studenten (full-time onder wijs), in %
–
van de desbetreffende leeftijdscategorie
Frank-
Italië
land
België
V.S. a)
1965
1965
.
1966 1964
1965 1967
–
1960
Leeftijd
–
14
…
80,8
74,4 55,0
85,5
86,3
94,6
95
15
…
48,8
59,5
42,1
64,1
72,5
55,3
93
16
…
27,6
–
52,3
33,6
44,5
58,1
39,3
–
86
17
. – –
18,4 38,3
27,3
30,0
44,0
26,9
76
18
…
13,6
26,3
21.4
19,9 32,1
18,9
51
19
. . –
11,0
18,3
15,6 13,6
23,1
14,0 20
…
9,3
11,8
11,5
10,2
15,8
9,6
21
…
8,7
9,9
8,7
–
8,1
12,6
9,1
22
..
8,6
6,3
6,9
6,1
6,9
7,6
–
23
..
7,2
5,1
5,4
4,7 5,0
5,7
–
24
..
5,7 3,9
4,4
3,9
2,9
4,6
a. Bron:
Expansion
de
l’enseignement secondaire; tendances en
incidences, 0.E.C.D., Parijs 1968, pag. 35.
230
De côncentraties
in
de k1eine
en middelgrote ondernemingen in Belgie
–
Nu er regelmatig nieuwe, belangrijke concentraties in de
industrie- en dienstensector gemeld worden, komt de
publikatie van het Belgische Economisch én Sociaal
Instituut voor de Middenstand betreffende de concen-
traties in de Belgische kleine en middelgrote ondernemingen
goed van pas. De publikatie bestaat uit een uitgebreid
statistisch gedeelte, terwijl het twéede gedeelte handelt
over de vormen van concentratie (fusie, concentratie op
basis van vrijwillige samenwerking).
HET STATISTISCHE GEDEELTE
Voor elk van de jaren inde periode 1960-1966 wordt het
gemiddelde aantal werknemers berekend per onderneming
voor elk der grootteklassen (1-19, 1-49, en 50 en meer werk-
nemers). Tabel 1 geeftde resultaten voor het geheel der
industriële bedrijven.
TABEL 1.
Gemiddelde arbeidsbezetting per grootteklasse
(industriële bedrijven)
–
Grootteklassen
Jaren
(aantal werknemers)
1960
1
1961 11962 11963 11964
1
1965
1
1966
– 19 ……………4,17
4,25
4,23
4,19
4,26
4,25
4,32
—49 …………….6,87
7,03
6,96
7,02
7,16
7,12
7,22
n
50 e meer
………..
.
.237,52 240,67 243,05 244,05 244,38 243,05 240,12
Totaal gemiddelde
24,78 26,16 26,88 27,38 28,67 28,57 28,67
Alhoewel er geen algemene, regelmatige tendenties uit
deze cijfers naai voren komen, kan toch geconcludeerd
worden dat de bedrijven met 1 tot 49 werknemers geleidelijk
aan qua omvang belangrijker worden, hetgeen ook waar is
voor die met 50 en meer werknemers. Voor de categorie
met 1 tot 19 werknemers treden er grote jaarlijkse verschil-
len op. In tabel 1 gaat het slechts om gemiddelden. Dit
globale beeld kan enigszins verfijnd worden door bestude-
ring van de verhoudingen voor enkele bedrijfstakken
(tabel 2).
Er blijkt dat zich bij de meeste bedrijfstakken een stijging
voordoet in de laagste klassen. Voor de klasse van 50
werknemers en meer is er nu eens een toename, dan weer
een vermindering. Ons inziens dient met de maatstaf m.b.t.
de gemiddelde tewerkstelling zeer voorzichtig• te worden
omgesprongen. Feitelijk zouden andere economische maat-
staven (o.a. uitbetaalde lônen, de omzet, het kapitaal, de
afzet, de verbruikte grondstoffen) in de berekning opge-
nomen dienen te worden alvorens een gefundeerd oordeel
kan worden gevormd over de ontwikkeling van de con-
centratiegraad in een bedrijfstak:
Indien het regionaal aspect beschouwd wordt, blijken in
1966 zich de volgende veranderingen t.o.v. 1960 (= 100)
te hebben voorgedaan in de gemiddelde tewerkstelling per
bedrijf.
Antwerpen
.
……………….109
Brabant ………………….. iii
West-Vlaanderen …………..118
Oost-Vlaanderen ……………109
Henegouwen ………………109
Luik……………………..101
Limburg …………………..139
Luxemburg ……………….132
Namen …………………..113
België-totaal ………………111
totale bevolking in een bepaalde leeftijdsgroep (tabel 6).
Voor de leeftijdsgroep 7 tot 13 jaar beliep het percentage
van het bezoek van onderwijsinstellingen in vijf van de
zes lidstaten nagenoeg 100%. In Italië daarentegen volgde
22% van de kinderen van 13 jaar zelfs in 1966 geen enkele
vorm van full-time onderwijs. Ook bij de leeftijdsgroep
14 tot 18 jaar is het bezoek van onderwijsinstellingen nog
zeer grooi, hoewel het naar gelang de leeftijd snel terug-
loopt. Bij de leeftijdsgroep 19 tot 21 jaar heeft België
het hoogste percentage, gevolgd door Frankrijk, Italië,
Luxemburg, Nederland en West-Duitsland. In de leef-
tijdsgroep 22 tot 24 jaar liggen de percentages overal be
neden de 10%. De hoogste percentages werden geregis-
treerd in West-Duitsland. Terecht
wijzen
de auteurs erop
da.t in 1960 in de Verenigde Staten 80% van de bevolking
van 14 tot 18 jaar full-time onderwijs volgde en dat in
Japan in 1964 hetzelfde percentage werd bereikt. Het
overeenkomstige percentage bedroeg voor de EEG in
1965
slechts 40%
4.
Mede gezien het feit dat de laatste tijd grote waarde
wordt gehecht aan de vraagstukken op het gebied van de
school- en beroepsopleiding in verband met de econo-
mische en technische vooruitgang, ljktons gunstig ont- –
haal van genoemde gedetailleerde, vergelijkende studie
verzekerd, ook al zijn er nog velë aspecten die op een
zelfde wijze onderzocht zouden moeten worden.
J. van der Burg
Bij het ter perse gaan van dëze bijdrage ontvingen wij het
jongste nummer van het door het Oesterreichisches Institut für
Wirtschaftsforschung uitgegeven blad
Monatsberichte
(42e jaar-
gang, nr. 1/1969). In genoemd blad is een door J. Steindl ver-
richte studie gepubliceerd, getiteld ,,Zur Entwicklung der
Höheren Schulen und der Hochschulen bis 1980″. Deze studie
die hoofdzakelijk betrekking heeft op de situatie in Oostenrijk, bevat o.a. een scatter-diagram, waarin voor 19 landen het aan-
tal scholieren en studenten in procenten van de leeftijdsgroep
van 15 tot 19 jaar en het bruto nationaal produkt per hoofd
van de bevolking aan elkaar zijn gerelateerd.
ESB 5-3-1969
,
.
231
•
TABEL 2.
–
Ontwikkeling van de gemiddelde tewerkstelling per bedrjif,.1960-1966
a)
Bedrijfstakken
Stijging
Vermindering
Onveranderd
1 tot 19 1 tot 49
50en meer
1 tot 19
1 tot 49
50en meer
1 tot 19 1 tot 49
50en meer
werknemers
werknemers werknemers werknemers
werknemers
werknemers werknemers werknemers
werknemers
x x
.
X
Tabakbewerking
….. .. ………..
x x x
Rubbernijverheid
……………….
x
x
–
X
Chemische nijverheid
…………….
.
x
x
‘
x
Hout- en kurkbewerking
………….
X
x
X
Papiernijverheid x x
x
Boek-‘en fotobedrijf
x
x
–
Huiden- en lederindustrie
x
x
X
Voedingsnijverheid
………………
x
x
X
x
x x
Metaalgieterijen, pletterijen
X
X
X.
Machineconstructie
X
X X
Textielnijverheid
…………..
….
..
X X X
Kledingnijverheid
……………….
Transportbedrijven
X
X
–
Bouwbedrijf
……………………….
x x
-.
x
Handel
………………………
Horeca
x x
x
a) Het teken x duidt de tendens aan in de ontwikkeling van de gemiddelde tewerkstelling per bédrijf in elk der bedrijfstakken.
–
5.
4
TABEL 3.
•. –
‘
Filiaalbedrjven in België
Aantal aangesloten
Aantal aangesloten
groothandelaren
kleinhandelaren
8
3.340
20
1.225
7
2.451
–
1041
12
1389
–
.1
541
Indien deze ontwikkeling van de gemiddelde tewerk-
stelling berekend wordt per taalstreek en per grootteklasse
” .der bedrijven in 1966, krijgt men de volgende resulta-
‘ten (1960 •= 100):
a.
Voor de ondernemingen net 1 tot 19 werknemers
Wallonië
…………………1103 –
Vlaanderen ………………..103
Brussel-Hoofdstad …………..
98
‘ b. Voor de ondernemingen met 1 tot 49 werknemers
Wallonië
………………….104
Vlaanderen ……………….104
Brussel-Hoofdstad……………100,4
Voor de ondernemingen niet 50 en mer werkiemers
Wallonië
………………….. 93.
f
..•
Vlaanderen..
…………………
94
»
‘ , Brussel-Hoofdstad ……………. 117
Voor alle ondernemingen
–
– Wallonië
…………………107
Vlaanderen
………………. 109
Brussel-Hoofdstad ……… ….. 121
Wat de klassen met 1 tot 19 en met 1 tot 49 ‘wërknemers
b.etreft,,is
–
het verloop nagenoeg identiek voor Vlaanderen
en’ Wallonië. Brussel-Hoofdstad geeft ëert ontwikkeling te
zien die iets minder gunstig is. Voor de ondernemingen met
50 en meer werknemers valt de vergelijking tussen de taal-
streken duidelijk in het voordeel van Brussel-Hdofdstad
uit.
232
.
HET GEDEELTE:
OVER DE VORMEN VAN CONCENTRATIE’
Wij menen hierbij zeer bondig te. kunnen zijn aangezien
de vormen van concentratie vrij algemeen bekend veronder
–
steld mogen worden. Belangrijk zijn de cijfers omtrent de
ontbinding yan maatschappijen (industriële en commer-
ciële) ten gevolge van totstandgekomen fusies. Het relatieve
aandeel van elk der sectoren in het totaal dezer ontbindingen
is op basis van de periode 1960-1965 de volgende:
Landbouw, tuinbouw, visserij en veeteelt…..
–
Extractieve bedrijven
…………………
4,86%
Andere bedrijven ……………………
37,83 %
Ambacht
………………………….
Handel (groot- en kleinhaitdel) …………21,49%
Bankdn en andere financiële instellingen ….. 14,32%
Dienstverlenende bedrijven en andere
8,88 %
Transport ……………………………459%
Diversei ……-
..
.:.
5,16%
100 %
In de eigenlijke ihdustrie deden zich in de pe?iode 1960-
1965 relatief gezien het grootste aantal ontbindingen voor
om redën van fusies; daarop volgt de sector van dehandel
en die der banken en andere financiële instellingen.
ENKELE CIJFERS’
.
OVER EEN TWEETAL SAMENWERKINGSVORMEN
In België waren er in de handels- en in de ambachtelijke
sector 159
inkoopcombinaties,
waarvan 77 tot de levens-
middelensector behoren: De voornaamste inkoopcombi-
natie, naar rato van het aantal leden, is de ,,S.V. Limburgia”
te Hasselt (1.200 leden) gevolgd door ,,La Chaîne” te Luik.
Wat het vrijwillig filïaalbedrijf betreft (dat zich van de
inkoopcombinatie 6nderscheidt doordat hier het groot-
handelsstadium niet wordt geëlimineerd, wat bij, de in-
koopcombinatie daarentegen wél het, geval is), in België
worden in de levensmiddelensector 10 vrijwillige filiaal-
bedrijven aangètroffen. Tab’el 3 geeft hiervan een overzicht
(situatie 1967).
–
– Dr.
A.
Kempeneers
Filiaalbedrijven
Centra
………………..
– Excella
………………..
Lido
…………..
………
Panda
…………………
Spar
………………….
Vég
………………….
Vivo
………………..
1.1.1′:
…………………
…… .. .
..
.
……………-
Delhaize e Leeuw
……..
.
Mededelingen’
SEMINAR MARKTSEGMENTATIE
Onder auspiciën van de Tnternational Marketing Federation
wordt te Parijs op 19, 20 en 21 maart door de Association’
pour le Développement des Techniques de Marketing een.
seminar georganiseerd over marktsegmentatie en dc toe-
passing daarvan bij afzet en. reclame.
Een. Internationaal Comité, waarin ook Nederland was
• vertegenwoordigd, heeft een programma samengesteld
waarin praktisch alle aspecten van het onderwerp aan de
orde komen. Na een aantal voordrachten over de diverse
• vormen en typo!ogieën van marktsegmentatie volgt een
aantal case-histories met betrekking tot de toepassing bij
de reclame en bij de marketing van massa-consumptie-
goederen, duurzame co.nsumptiegoederen en industriële
goederen. Op de derde dag zal een aantal modellen worden
behandeld. –
Nederlandse spreker is Dr. A. van der Zwan (directeur
van het Nederlands Centrum voor Marketing Analyses
NV.) over ,,Market ségmentation as applied to ownership
of durable consumer goods”.
De kosten
voor het seminar bedragen: voor leden
Fr.frs. 700 en voor niet-leden Fr.frs. 750 (inclusief alle
teksten en drie lunches).
Taal:
simultaanvertaling Frans-
Engels.
Verdere inlichtingen
,
en inschrijfformulieren verkrijg-
baar bij het secretariaat van het Nederlands Instituut voor
Marketing, Parkstraat 18, Den Haag, tel. (070) 61 4991.
STATISTISCHE DAGS
–
De Vereniging voor Statistiek zal haar jaarlijkse Statistische
Dag dit keer houden op dinsdag 25 maart a.s. in De
Doelen te Rotterdam. Het programma omvat voor wat
betreft het ochtendgedeette een drietal voordrachten in
het kader van het thema ,,Statistiek in de rechtzaal”.
Deze voordrachten zullen worden gehouden door de heren:
Prof. Dr. W. Froentjes
(,Schriftonderzock en statistiek”),
J. Sittig
(,,Rechtszekerheid bij onzekerheid”);
Piof. Dr. H. C. Harnaker
(,,De wet en de kansspelen”).
Het geheel zal worden ingeleid door Dr. Mr. M. B. van
de Werk, vice-president van de Arrondissementsrechtbank
te Utrecht.
‘s Middags zal met bovenstaande sprekers en inleider en
met Prof. Dr. J. Hemelrijk en Prof. Dr. W. R. van Zwet
een gedachtenwisseling over de ‘s morgens gehouden
onderwerpen plaatsvinden.
Voorts zal ‘s middags een aantal lezingen worden ver-
zorgd in het kader van drie rubrieken nI.: methodologie,
receptuur, investeringen en statistiek.
Naast deze reeksen van voordrachten zal er, zoals ge-
bruikelijk, weer gedurende de gehele dag een expositie
zijn van ,,statistisch gereedschap”. Voor nadere inlichtin-
gen wende men zich tot het secretariaat van de Vereniging
voor Statistiek, Weena 700 te Rotterdam; tel. (010)
11 61 81, toestel 191.
Actuele uitgaven
I
voor het b_edrijfs1eve
.
n
Joint Ventures
Enkele facetten van de joint business venture
door di
–
. H. W. van 1-tillen
Waaom kan het oprichten van een joint
venture van een onderneming aantrekkelijker
zijn dan een’fusie of overneming ?
Op deze vraag ‘geeft de auteur duidelijke
antwoordem met behoud van eigen zelf-
standigheid krijgen de partners grotere arm-
slag; ongelijksoortige partners kunnen in deze
v’orm worden samengebracht; een rendabele
exploitatie kan worden bereikt zonder dat
men een totale fusie aangaat; cle bij beide
partners verzamelde know-how kan optimaal worden aangewend.
184
blz.’ ingenaaid
f24,50
Wegwijs in de ‘geheimtaal
der economie
door prof. dr. A. van Doorn
Geïllustreerd door 1. Spreekineesler
Een bundeling van de bijzonder siJccesvolle serie artikelen uit de Philips Koerier, waarin
de schrijver erin geslaagd is de niet-econo-misch geschoolde lezers wegwijs te maken
in de geheimen van de vaktaal der sociale
economie en bedrijfsecono’mie.
160 blz. ingenaaid
f.8,50
Medezeggenschap
–
een
illusie?
–
door p,of. dr. S. Kleereko pet
Op originele wijze wordt door deze scherp-
zinnige hoogleraar het economisch-organi-
satorisch aspect van de medezeggenschap
behandeld. Een vlot leesbaar boek voor
directeuren, voorzitters van ondernemings-
raden, personeelsfunctionarissen, politici en
sociologen.
112
blz. ingenaaid
f 12,50
De Kamers van Koophandel
in de praktijk
oitder redactie van drs B. W. Buenk,
,,sr. F. C. A. Eenitorst en ,n,’. C. W.
Marks
Deel 9 van de serie Recht en Praktijk
Een boek, geschreven over de praktijk van
de Kamer van Koophandel. Na ‘een geschied-
kundig overzicht wordt in
15
hoofdstukken
uitvôerig ingegaan op diverse aspecten ‘uit
de praktijk, zoals ,het handelsregister, het
Horecabedrijf, uitverkopert en opruimen,
huurkoop en afbetaling enz. De uitgave
wordt gecompleteerd door een gedetail-
leerde inhoudsopgave, een trefwoorden-
register, de adressen. van de Kamers en een
schema van de activiteiten’ der verschillende
instanties die handelsvoorlichting verstrek-
ken. -.
170
blz. ingenaaid
f 17,20.
Bij intekening op
de serie
f 13,75.
–
KLUYVER – DEVENTER
Postbus 23 Tel. 05700-10722
Ook verkrijgbaar via de boekhandel
–
ESB 5-3-1969
233′
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
Een overschot van ontvangsten boven betalingen van de
Staat en het begin van de ultimo-stijging van de bankpapier
–
circulatie hebben in de 24 februari eindigende periode een
omvangrijk bedrag aan middelen aan de geidmarktont-
trokken. In de bankkassen zit geen enkele speling meer,
zodat de banken het evenwicht in hun kassen hebben
moeten herstellen door opnieuw op de Nederlandsche Bank
te trekken. Het bedrag van de in rekening-courant op-
genomen kredieten stond op 24 februari op f. 507 mln.
De mutaties in de beide posten, waarin zich de krediet-
hulp van de centrale bank weerspiegelt, zijn vaak aan-
zienlijk. Zij bedroegen (in f. mln.) in de week eindigende op:
6 januari
–
78
3 februari
+
455
13 januari
–
226
10.februari
+
48
20januari
–
183
17 februari
–
336
27januari
+
108
24 februari
4–
198
Het opvangen van de bewegingen in de kassen zou ook
op andere manieren kunnen geschieden. In een aantal
jaren na de oorlog beschikte mn over een ruime kas,
zodat hulp van buiten slechts bij uitzondering nodig was.
Daarnaast had men de mogelijkheid wijziging in de schat-
kistpapier-portefeuille aan te brengen, waardoor de Staats-
kas eigenlijk als buffer fungeerde. Na de invoering van de
externe convertibiliteit en de hierop volgende opbouw van
een omvangrijk buitenlands geidmarkt- en krediet-
bedrijf, kon door het doen repatriëren van de buitenlandse
uitzettingen de guldenskas zo nodig, worden versterkt. De
Nederlandse Bank intervenieerde hierbij geregeld om
kapitaalstromen over de grens binnen zekere perken te
houden.
Geleidelijk aan steunt het buitenlandse bedrijf fiiet meer
op de financiering met guldens, doch hebben de banken
in. het buitenland middelen aangetrokken, die aldaar ook
worden uitgezet. De dalende liquiditeit van de banken heéft
dit nodig gemaakt. Het gevolg is geweest, dat het netto in
het buitenland uitstaande bedrag is gedaald. Het heeft
zich in 1968 als volgt ontwikkeld (in f. mln.):
Ultimo
Ijltimo Ultimo
december
juni
december
1967
1968
1968
Vorderingen op korte termijn
. .
3.522
‘
4.591
5.260
Overige vorderingen
2.713
2.890
2.915 6.235
7.481
8.175
5.931
7.053
7.506
Schulden
…………………
Netto
………………….
304 428 669
Alhoewel het netto uitstaande bedrag in de loop van
1968 is gestegen, ziet men wanneer men een vergelijking
treft met de mutatiecijfers van het beroep op de Neder-
landsche Bank, aannemende dat ook in 1968 deze cijfers
van dezelfde orde van grootte zijn geweest, dat in de buiten-
landse uitzettingeri onvoldoende ruimte zit. Men zou
de binnenlandse kas kunnen aanvullen door krediet in het
buitenland op te nemen. Dat de keuze toch in belangrijke
mate op krediet bij de centrale bank valt, houdt waar-
schijnlijk verbanU met de kosten.
KAPITAALMARKT
Zowel het spaarverschil – de stortingen verminderd met
de terugbetalingen – als de totale besparingen, waarin ook
de bijgeschreven rente is begrepen – zijn bij de traditionele
banken in 1968 gedaald, nI. met resp. f. 185 mln, en f. 199
mln. Bij de handelsbanken heeft eveneens een teruggang
plaatsgehad, nI. met f. 150 mln. Deze vermindering be-
tekent uiteraard niet dat er per saldo ontspaard is. Onder-
staande
cijfers
(in f. mln.) geven een beeld:
1967 1968
Traditionele spaarbanken
…………………
Handelsbanken
………………………689
Spaarverschil
…………………………
Besparingen bij traditionele spaarbanken
1.536
1.351
539
2.225
3.101
1.890
2.902
KOERSSTAAT
Indexeijfers aandelen
30 dec.
H. & L.
21 febr.
28 febr.
(1963 = 100)
1969
1969
1969
1969
Algemeen
………………..
121
128 – 120
126 124
Internationale concerns
…….
127
133 – 125
–
129
128
Industrie
……………….
119
129— 118
126
124
Scheepvaart
–
…………….
89
94 – 90
93
93
Banken en verzekering
……..
98
112— 97
107
107
Handel enz
………………
122
133— 121
128 128
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant
Aandelenkoersen
1
Kon. Petroleum
…………..
f. 182,90
f. 179,15.
f. 180,25
Philips
………………….
f. 163,35
f. 167,—
f.
171,65
Unilever, cert .
…………….
f. 125,30
f. 127,45
f. 123,40
Zout-Organon
…………….
f. 199,80
f.
195,20
f. 194,75
Hoogovens, n.r.c .
…………
f. 101,80
f. 108,15
f.
105,40
A.K.0
…………………..
f. 123,20
f.
125,—
f. 122,95
AMRO-Bank
…….. . …….
f.
64,30
f.
64,90
f.
63,40
Nat. Nederlanden
………….
800 870
855
K.L.M
… …. . …… … ….
f.212,—
f.236,50
f.241,65
Robeco
………………..
f. 255,50
f.
256,80
f. 253,20
New York
Dow Jones Industrials
………
945
917
905
Rentestand
Langlopende staatsobligaties
–
6,63
6,84
6,91
Aandelen: internationalen
2
3,4
lokalen
2
3,9
‘
Disconto driemaands schatkist-
. .
4
papier
…………………
–
5
–
–
1
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
Prof. Dr. C. D. Jongman
234
111
Ul
•ii
IdJ6
Dena een bezoek aan je boekhandel, vaak gehoorde opmerking ,,En, is er nog iets
nieuws verschenen ?” doet rijkelijk naief aan wanneer je leest dat er in 1968
in Nederland 11.174 nieuwe uitgaven aan de markt zijn gekomen! Dat zijn er
gemiddeld meer dan 200 per week. En dat terwijl er weken kunnen voorbijgaan,
zonder dat je bij je boekhandel iets nieuws ontdekt!
Veel van die nieuwe publikaties zijn uiteraard uitgaven op specifieke weten-
schappelijke terreinen, die men bij de meeste boekhandels doorgaans niet aantreft.
Van die 11.174 waren het er slechts (nou ja, slechts) 1.567 die tot de meest tot de
winkelvoorraad behorende categorie zijn te rekenen, namelijk de romans en novel-
len. Per week verschijnen er dus nog altijd gemiddeld zo’n 30 romans en/of novellen.
Heel wat voor zo’n klein landje met zo’n kleine boekenmarkt als Nederland.
Die boekenmarkt neemt overigens minder snel toe dan men enkele jaren geleden
voorspelde. Het Nederlands Centrum voor Marketing Analyses stelde in 1965 een
model op waarin het toekomstige verloop van de gezinsuitgaven aan boeken (exclu-
siefschoolboeken) werd berekend, een prognose die was gebaseerd op de werkelijke
ontwikkeling in de periode 1951-1963. Uit een recente aanvulling op dit rapport is
evenwel gebleken dat de stijging van geldomzetten in de boekhandel in de afgelopen
jaren bij de prognose is achtergebleven. De werkelijke groei schijnt ongeveer 20%
minderte zijn dan de destijdsgeraamde. Dat is des te bedenkelijker, omdat het boeken-
vak toch reeds voor de meesten die er in werken alleen maar aantrekkelijk kan
zijn vanwege het
psychisch
inkomen. Door zijn sterk arbeidsintensieve karakter en
zijn omvangrijke administratieve rompslomp is het boekenvak (boekhandel én uit-
geverij) weinig rendabel en ook moeilijk op korte termijn rendabeler te maken.
je zou het aan het grote aantal nieuwe uitgaven niet zeggen, maar in feite vormen
uitgeverij en boekhandel een branche, die het structureel moeilijk heeft.
Gegeven het grote assortiment nieuwe boeken en de zakelijke noodzaak van een
behoorlijke omzetsnelheid is het, zelfs voor de grootste boekhandel, niet meer
mogelijk van alle romans
1
en novellen – om van andere boeken maar helemaal niet
te spreken – voorraad te houden. Dat is gevaarlijk, omdat dit kan leiden tot een
culturele verschraling.
Het boek is nu eenmaal typisch een artikel, dat niet verkocht
wordt als het door de handel niet wordt uitgebracht. Alleen het studieboek wordt
veel op bestelling verkocht. De overige boeken moeten het in hoofdzaak hebben
van het zelf in handen nemen, doorbladeren enz. Er is nu een ontwikkeling gaande
van concentratie in de boekhandel; zo ook sluiten (nog) zelfstandig blijvende boek-
handels zich aaneen om gezamenlijk in te kopen en aldus kwantumkortingen te ver-
werven. Veel, niet direct op de grote massa van boekenkopers gerichte, belletrie
dreigt echter hierdoor niet in het assortiment van de bewuste detaillisten te worden
opgenomen. Reeds nu is de inkooppolitiek van één grote Nederlandse kioskonder-
neming bepalend voor het commercieel succes van menige publikatie. Terwille van
een behoorlijke culturele diversiteit dient zo’n ontwikkeling kritisch te worden
gevolgd.
dR
Boekbesprekin gen
L.F. van Muiswinkel: Inflatie en
economische groei. Academisch proefschrift
Vrije Universiteit, Amsterdam 1967, 112 blz.
Over de invloed van het infiatiever-
schijnsel op de economische groei zijn
de meningen onder economen nogal
verdeeld, te meert ook omdat men op
statistische gronden moeilijk tot een
bepaalde uitspraak kan komen. We
hebben het proefschrift van Van
Muiswinkel over dit intrigerende on-
derwerp, waarop hij in 1967 aan de
Vrije Universiteit te Amsterdam pro-
moveerde, dan ook met veel belang-
stelling gelezen, omdat daarin wordt
,,gepoogd te komen tot een gefun-
deerde uitspraak over het verband
tussen inflatie en economische groei”
(blz. 7).
Van Muiswinkel begint zijn studie
met een uiteenzetting van wat hij onder
inflatie verstaat. Na een aantal inter-
pretaties van het infiatiebegrip de
revue te hebben laten passeren, welke
hij alle op grond van doelmatigheids-
redenen verwerpt, komt hij o.i. terecht
tot de definitie van inflatie als
een
proces van algemene prijsstijging.
Deze
definitie heeft het voordeel dat ze
eenvoudig is en bovendien aansluit
bij het spraakgebruik.
Het tweede hoofdstuk over de oor-
zaken van de inflatie biedt geen nieuwe
gezichtspunten en is bovendien zeker
niet volledig. In zijn antwoord op de
vraag naar de diepere oorzaken van
inflatie noemt van Muiswinkel drie
factoren, ni.:
de bestaande inkomensverdeling
wordt door de vakbeweging niet recht-
vaardig geacht;
er is geen overeenstemming over de
omvang van toelaatbare loonverschil-
len;
de
ongelijke
produktiviteitsont-
wikkeling in de verschillende bedrijfs-
takken.
Al deze factoren leiden er inder-
daad toe, dat de loonsverhogingen
de stijging van de arbeidsproduktiviteit
zullen overtreffen, hoewel met name het
derde punt o.i. zou kunnen worden
ondervangen door een adequate prijs-
politiek, die erop is gericht in bedrijfs-
takken met een meer dan gemiddelde
stijging van de arbeidsproduktiviteit
te komen tot prijsverlaging, terwijl in
bedrijfstakken waar de produktivi
teitsontwikkeling duidelijk bij de ge-
middelde stijging achterblijft prijsver-
hogingen worden toegestaan. Bij een
loonsverhoging overeenkomstig de ge-
middelde stijging van de arbeidspro-
duktiviteit zullen in dit geval alle
inkomensgroepen in gelijke mate van
de produktiviteitsstijging kunnen profi-
teren. De ontwikkeling der prjsverhou-
dingen zal dan zonder een verhoging van
het algemene prijspeil te veroorzakende
ontwikkeling van de kostenverhoudin-
gen weerspiegelen. Om dit te bereiken
is een zekere leiding in de loonpolitiek
wel voorwaarde.
Voorts merken wij op, dat er diverse
andere factoren zijn, die in belangrijke
mate tot de naoorlogse inflatie hebben
bijgedragen, zoals bijv. de koude
oorlog, de sterke technische ontwikke-
ling (belangrijke veroorzaker van kapi-
taalschaarste), de moderne werkge-
legenheidspolitiek en de internationale
kredietverlening in geval van betalings-
balanstekorten.
De gevolgen van de inflatie, zoals
voor de inkomensverdeling, de ver-
mogensverdeling, de besparingen, de
verhouding debiteur-crediteur e.d., wor-
den door Van Muiswinkel slechts
bezien met betrekking tot hun invloed
op de economische groei. Hij komt
daarbij tot de conclusie, dat de posi-
tieve en negatieve effecten op de inves-
teringen (als één van de belangrijke
bepalende factoren voor de groei) el-
kaar op langere termijn, als men zich
op de inflatie heeft ingesteld (indexe-
ring, blijvende verhoging van het
i nterestniveau), – wel ongeveer zullen
opheffen, zodat de inflatie per saldo
Een groot deel van de lezers van dit
blad heeft de jaren dertig zelf meege-
maakt. Voor hen biedt dit boekje een
geheugensteun, maar toch ook een
bron van nieuwe informatie. In het
beperkte bestek van 270 bladzijden is
een grote hoeveelheid feiten beschreven,
geen invloed heeft op de investeringen.
In de twee volgende hoofdstukken
wordt aan de hand van het ,,Harrod-
Domar model” en het model van de
,,technical progress function” van Kal-
dor de invloed van de inflatie op de
groeivoet van het nationaal inkomen
onderzocht. Naast de investeringen
spelen daarbij de spaarquote en de
marginale kapitaalcoëfficiënt een be-
langrijke rol. Hoewel Van Muiswinkel
in dit deel van zijn proefschrift een
fraaie theoretische analyse geeft, zijn
wij van mening, dat deze toch te zeer
van de
werkelijkheid
is geabstraheerd
om op basis daarvan conclusies te
kunnen trekken voor de werkelijke ont-
wikkeling. Zo wordt er in de analyse
bijv. steeds van uitgegaan dat de over-
heid niet investeert of dat het capaci-
teitseffect van overheidsinvesteringen
geringer is dan dat van particuliere
investeringen, zonder dat dit uitgangs-
punt wordt gemotiveerd. Alle hier
getrokken conclusies gelden dan ook
slechts binnen de sterk vereenvoudigde
veronderstellingen van de gehanteerde
modellen.
In het slothoofdstuk komt Van
Muiswinkel tot een aantal conclusies
met betrekking tot het in Nederland
gevoerde anti-infiatiebeleid, die wij tot
op zekere hoogte wel kunnen onder-
schrijven maar daarvoor hadden wij
de voorafgaande analyse niet nodig.
Van Muiswinkel wellicht ook niet.
Conciuderend moeten wij zeggen
dat de analyse van Van Muiswinkel
met betrekking tot de relatie tussen
inflatie en economische groei niet vol-
doende overtuigingskracht bezit om
ons agnosticisme op dit punt weg te
nemen.
Drs. G. de Man
waaronder ook en vooral de
faits
divers
uit het dagelijks leven. Kleine
voorvallen typeren een situatie soms
beter dan een lang verhaal. Het is
alsof men een krant uit die tijd leest,
en inderdaad hebben de schrijvers,
beiden journalisten, ampel geput uit de
J. Beishuizen enE. Werkman: De magere jaren. Nederland in de crisistijd 1929-1939.
A. W. Sijthoff, Leiden 1968, 270 blz., f. 9,90.
IE
leggers van de dagbladen. Er staan
foto’s in, politieke caricaturen, affiches
(Steunt het Amsterdamsche Crisis-
comité – elke bijdrage welkom).
Velen zullen bij het lezen worden ge-
troffen door de schok der herkenning
– ik laat in het midden of die schok
aangenaam is of niet.
De jongeren, die de depressie niet
uit eigen herinnering kennen en slechts
bekend zijn met de hoofdlijnen van de
onderbesteding, de werkloosheid, de
armoede, dc faliekante aanpassings-
politiek en het halsstarrig handhaven
van de koers van de gulden, kunnen
hier lezen hoc het in die jaren toeging.
Ook hun zou ik de lezing warm willen
aanbevelen. Zij kunnen zo het besef
levendig houden dat welvaart niet auto-
matisch tot stand komt, dat een enigs-
zins verstandig beleid niet vanzelf
spreekt, en dat de tijden wel degelijk
veranderen. En dat laatste niet alleen
omdat de depressie is verdwenen en
het reële inkomen toegenomen; er is
ook een mentaliteitsverandering opge-
treden. Het is nu toch niet langer
denkbaar dat min of meer officiële
personen misprijzend spreken over het
feit dat arme mensen het dragen van
klompen versmaden of dat men open-
lijk wordt vermaand te blijven op de
plaats waarop men is gesteld.
Toch blijven bij alle verandering
ook sommige dingen constant. Amster-
dam was ook toen een woelige stad.
Het Jordaanoproer van 1934, ontstaan
naar aanleiding van de verlaging der
steunuitkeringen, heeft zes doden ge-
kost. Het NVV stond niet achter de
rellen omdat het bestuur vreesde dat
de onrust de reactie in de kaart zou
spelen. In straatgevechten, aldus een
bestuurder, pleegt de democratie ten
onder te gaan. De reactie waar het
NVV niet zonder reden bang voor was
toonde overigens in die tijd veel
duidelijker haar ware gezicht dan thans.
De NSB bleef een kleine partij, maar
velen vonden toch maar dat in Duits-
land orde op zaken werd gesteld. Sir
Henry Deterding, captain of industry
no. 1 en gelieerd met Colijn, beleed
publiekelijk zijn sympathie voor het
Duitse nationaal-socialisme. Hij maak-
te een plan teneinde, buiten de clearing
om, ettelijke miljoenen aan landbouw-
produkten naar Duitsland te sturen.
Naderhand bleek dit voornemen, dat
als steun aan de ,,Winterhilfe” was
geadverteerd, een zeer particuliere
opzet te hebben: Deterding wilde een
deel van zijn vermogen naar Duitsland
brengen en daar gaan wonen. Het was
een griezelige tijd, net als nu, maar toch
weer anders.
De hoofdzaken van het boek zijn
van economische aard. Beishuizen,
die een van onze beste economische
journalisten is, begint zijn verhaal met
Zwarte Donderdag, laat in het kort de
internationale voortplanting van de
crisis zien en staat vooral stil bij de
vastberadenheid waarmee Colijn en de
zijnen vasthielden aan een averechts
beleid, dat begrotingstekorten en deva-
luatie verafschuwde. Terwijl de indus-
triële produktie voor de wereld als
geheel in het jaar :1936 weer bijna het
peil van voor de crisis had bereikt,
lag het in Nederland nog een dertig
procent er onder. Het loslaten van de
gouden standaard en de daarop volgen-
de depreciatie van de gulden geschiedde
niet met een oog op deze cijfers of als
een bewuste keuze; het was, een ge-
dwongen reactie op de ,,vai” van de
Zwitserse en de Franse frank in sep-
tember 1936. Trip was bang dat de
laatste kilo goud van de Nederlandsche
Bank zou worden opgevraagd, zodat
overhaast tot het goudembargo werd
besloten. Er waren wel rationeler
opvattingen, o.a. over de rol der over
heidsflnanciën, zoals blijkt uit het
adres der ,,veertien” (o.a. Limperg
Frijda, Goudriaan, Lieftinck) en uit
het Plan van den Arbeid;
maar zij
vonden geen gehoor bij de conser-
vatieve kringen die het heft in handen
hadden. Als er uit dit melancholieke
boek enige troost valt te putten dan is
het toch wel deze, dat het ineen-
schrompelen van de koopkracht en
het uit de pas raken van de wisselkoers
tegenwoordig door de regeringen ver-
standiger zal worden tegeiiioetgetreden
dan destijds.
Ook op economisch gebied geldt
overigens, dat details soms frappanter
zijn dan de (bekende) hoofdzaken.
Een voorbeeld: na de krach van
oktober 1929 gaven de commentaren
in de Nederlandse kranten niet bepaald
blijk van veel inzicht in de ernst van de
toestand. Het Algemeen Handelsblad
schreef: ,,een onweer frischt de atmos-
feer op”.
ESB
reageerde traag, sig-
rialeerde weliswaar terloops de ,,elec-
trische ontlading” en de ,,phenomenale
ESB 5-3-1969
111
opruïmingen” op de New ‘Yorkse
beurs, maar kwam pas in het laatste
nummer van 1929 met een artikel
waaaruit bleek dat het werkelijk erg
was. De communicatie zou nu wel
wat sneller en intensiever verlopen!
De magere jaren
heeft juist dezer dagen
een concurrent gekregen in de vorm van
L. de Jongs
Voorspel,
dat weliswaar een
langere periode omspant (1918-1939)
en meer politiek en militair is georiën-
teerd, maar uiteraard mede op de
Vertalingen van vakliteratuur hebben
vrijwel altijd het bezwaar dat men er
de taal van oorsprong in terugziet.
Het schijnt nu eenmaal niet altijd mo-
gelijk te zijn voor de betekenis van
vreemde woorden gelijkwaardige Ne-
derlandse woorden te vinden. Dit blijkt
ook uit dit boek, dat oorspronkelijk te
Londen verschenen is onder de titel
Laws of business management and the
executive way of life.
Naar mijn smaak
is de Engelse titel wat lang; zij geeft
echter de inhoud goed weer. De Neder-
landse titel Regels voor management is
ongetwijfeld aantrekkelijker dan de
Engelse, maar geeft niet geheel weer
wat in de inhoud wordt behandeld.
Een niet onbelangrijk deel van het boek
is gewijd aan menselijke vraagstukken,
aan de behandeling waarvan in het be-
drijfsleven nog altijd een grote behoefte
blijkt te bestaan.
Het prettige van dit boek is, dat het
geen pretenties op wetenschappelijk ge-
bied heeft. De schrijver, die reeds eer-
der een proefschrift samenstelde over
de loopbaan van 1.200 directeuren van
grote, middelgrote en kleine onderne-
mingen in Engeland
1,
heeft vooral een
journalistieke loopbaan achter de rug.
Hij is thans directeur van een uitgeverij,
die de oorspronkelijke versie van het
onderhavige boek heeft uitgegeven.
Niet alleen is Copeman een scherp
waarnemer, ook heeft hij het vermogen
krachtig en duidelijk te formuleren.
Dit maakt zijn boek aantrekkelijk voor
een grote schare van lezers, die ge-
makkelijk in de wat meer wetenschap-
pelij k georiënteerde management-litera-
tuur blijft steken.
De twaalf regels voor de onderne-
mingsleiding, het eerste deel van het
boek, beschrijven een aantal punten
waaraan iedere leidinggevende func-
ionaris aandacht zal moeten schenken,
economische en sociale toestand van
de jaren dertig ingaat. Het werk van
De Jong is stellig gedegener en stu-
dieuzer (hoewel niet minder vlot lees-
baar); toch blijft er naar mijn mening
een ruime plaats over voor het leven-
dige en informatieve boek van Beis-
huizen en Werkman. Het is te hopen
dat velen, en vooral veel jongeren, het
zullen lezen en dat zich van hen het ge-
voel meester zal maken: dat nooit
meer.
Prof. Dr. J. Pen
ongeacht zijn karakter, zijn politieke
overtuiging of zijn levensbeschouwing.
Dit deel is dan ook vrijwel gespeend
van iedere ethiek. Het tweede deel van
het boek, dat vertaald is met ,,De
levensinstelling van de topfunctiona-
ns”, gaat dieper in op de menselijke
kant van het leidiiiggevende werk. Een
echte ,,management philosophy” is dit
deel overigens niet geworden, omdat
de schrijver ook hier zich slechts tot
een aantal concrete punten beperkt,
zonder zich in de achtergronden daar-
van te verdiepen.
Hij bespreekt onder andere de posi-
tie van de topfunctionaris als bood-
schapper, als centrum en als schakel in
de zo belangrijke communicatie. Pro-
blemen als de rapportage, het com-
missiewerk en zelfs de telefoonmanieren
komen hier ter sprake. Hij schetst de
verhouding met superieuren, met colle-
ga’s en met ondergeschikten, en geeft
enkele richtlijnen met betrekking tot
de persoonlijke efficiëntie van de func-
tionaris. Ten slotte bespreekt hij de
integriteit, een vraagstuk dat hij ook
in het eerste deel ter sprake brengt,
maar nu in het bijzonder vanuit de
menselijke hoek belicht.
In het eerste deel van het boek valt
Copeman al aanstonds in huis met de
eerste van de twaalf regels: het doel,
de continuïteit en de groei van de
onderneming. Als doel ziet hij het
voortbestaan in onafhankelijkheid, en
de groei, zulks ten dienste van de af-
nemers. Het winststreven moet aan dit
doel ondergeschikt zijn; hetgeen bete-
kent dat de winstmaximalisatie niet
voorop behoeft te staan. Deze opvat-
ting is niet nieuw, ook al zal zij voor
velen niet zonder meer acceptabel zijn.
Het is echter juist dat de schrijver dit
probleem op zulk een eenvoudige en
duidelijke wijze heeft verwoord.
De tweede regel handelt nu over wie
eigenlijk de dienst uitmaakt in de
onderneming. De schrijver is van oor-
deel dat het de afnemers en de eige-
naars c.q. kapitaalverschaffers zijn.
Deze regel sluit geheel bij de eetste aan;
het is goed dat elke ondernemer duide-
lijk voorgehouden krijgt dat hij alleen
door een goede oriëntatie op de consu-
ment en op de kapitaalverschaffer de
toekomst van zijn onderneming ver-
zekerd ziet. De derde regel is die van
de organisatiestructuur. Het doel van
deze regel is niet zozeer een bepaalde
organisatiestructuur te verdedigen, als
wel aan te tonen dat elke onderneming
een organ isat iestructuur behoeft. De
negen typen van organisatiestructuren
tonen slechts aan dat elke onderneming
een structuur.moet opbouwen die ge-
heel is aangepast aan haar specifieke
eisen en omstandigheden.
In het vierde hoofdstuk behandelt
Copeman de
bedrijfsinformatie,
waar-
bij hij in vogelvlucht ingaat op prak-
tische problemen als de reproduktie,
het sorteren en herindelen van infor
–
matie, de boekhouding (en de nieuwe
visie daarop) en de documentaire ver
–
slaglegging. Opvallend is dat in dit
hoofdstuk de automatische infôrmatie-
verwerking door middel van computers
nauwelijks ter sprake komt. Een omis-
sie die ik de schrijver zeker kwalijk
neem, mede omdat hij zijn lezers
adviseert veel naar de toekomst te
kijken. Al moge dit boek bestemd zijn
voor kleinere ondernemers, dan zie ik
het toch als onjuist dat hij aan dit be-
langrijke probleem met een enkel zin-
netje voorbijgaat.
De volgende hoofdstukken behan-
delen de regels van de ondernemings-
planning (ook de planning op lange
termijn komt ter sprake), de regel van
de meting van de prestaties van de
onderneming (door middel van een
twaalftal kengetallen) en de regel van
de ondernemingsstrategie (uitmondend
in de besluitvorming). Een belangrijke
regel acht Copeman die van de dele-
gatie van taken en bevoegdheden,
waardoor de top van de onderneming
meer tijd beschikbaar krijgt voor het
maken van plannen voor morgen.
Met hoofdstuk IX, dat de regel van
de ,,vooruitkoppeling” van de infor-
matie beschrijft, had ik, wellicht als
gevolg van de zeer summiere uiteen-
zetting, wel wat moeilijkheden. Buiten
de bestaande regels van de terug-
koppeling om moet, telkens wanneer
The rolè of the Managing Director.
Business Publications, Londen.
Dr. G. H. Copeman: Regels voor management.
N. Samsom, Alphen aan den Rijn
1968, 148 blz., ingen. f. 12,50.
IV
zich een uitzonderlijke situatie voor-
doet, informatie worden doorgegeven
naar een hoger niveau, waar een be-
slissing kan worden genomen door
iemand wiens ervaring en bekwaam-
heid uitgaan boven degenen die met
vaste regels werken. Vooruitkoppeling
moet men ten dele zien als een anti-
ciperen op de terugkoppeling; kortom
het is de vooruitziende blik waarover
de ondernemingsleiding dient te be-
schikken.
De laatste drie hoofdstukken van
het eerste deel omvatten de regels van
de financiële motivatie van de leiding-
gevende fûnctionaris, van het rende-
ment van de functionaris en van zijn
integriteit. Ook in deze hoofdstukken
geeft de schrijver tal van praktische
wenken, waardoor men veel moeilijk-
heden in de onderneming kan ver-
mijden. Behalve het gezonde verstand
komt de menselijke kant hier reeds
duidelijk om de hoek kijken, die in
het tweede deel van het boek nader be-
handeld wordt.
Reeds in de aanhef stelde ik dat het
boek een vertaling is met de daaraan
verbonden moeilijkheden. Hoewel de
vertaler, A. F. van Zweeden, zijn best
heeft gedaan een goed Nederlands ge-
heel van het werk te maken, ben ik
gestuit op een aantal termen die mij
Dit nieuwe werk van Heertje beoogt
de lezer ,,op een eenvoudige wijze in te
leiden tot de commerciële economie”.
Omdat het hier gaat om een nog vrij
jonge loot aan de oude stam der eco-
nomische wetenschap heeft de schrijver
er goed aan gedaan, zijn eerste hoofd-
stuk te wijden aan een plaatsbepaling
van de commerciële economie ten
opzichte van de algemene en de bedrijfs-
economie.
De commerciële economie ziet hij
evenals de bedrijfseconomie als een
afsplitsing van de algemene economie,
die haar zin ontleent aan het lagere
abstractieniveau ervan. Het onderscheid
tussen de bedrjfseconomie en de com-
merciële economie is zijns inziens, dat
eerstgenoemde deelwetenschap zich tra-
ditioneel vooral met de interne bedrijfs-
problemen bezig houdt, terwijl de
commerciële economie zich richt op
de problemen verbonden aan het
marktoptreden van de bedrijfshuis-
houding.
Er bestaat inderdaad een nauw ver
–
band tussen de opkomst van de com-
merciële economie en de verwaarlozing
niet helder in de oren klinken. Het be-
gint al op blz. 7 met de term ,,commer-
ciële organisatie” als vertaling van
,,business organization”. Ik zou een or-
ganization” willen rekenen tot het parti-
culiere bedrijfsleven, zoals dat in de
onderneming is belichaamd. Beter ware
dan ook te spreken van ,,onderneming”
in plaats van ,,commerciële Organi-
satie”, die bij ons een geheel ander
beeld oproept dan de schrijver heeft
bedoeld.
In het tweede hoofdstuk wordt ge-
sproken over het ,,economisch gezag”
als vertaling van de uitdrukking
,,economic control”. Het gezag in de
onderneming is geheel iets anders dan
,,control”, dat behalve een beherend
element ook een element van controle
omvat. Ik heb dan ook in mijn be-
spreking van het desbetreffende hoofd-
stuk het woord gezag vermeden. Dit
had de vertaler evenzeer kunnen doen.
,,La critique est aisée, mais l’art est
difficile”; daar ben ik mij volkomen
van bewust. Vandaar dat ik aan de ge-
schetste tekortkomingen niet al te
zwaar til. Het boekje is een handige
gids voor hen die praktische raad-
gevingen op het gebied van het onder-
nemingsbeleid behoeven. En dat zijn
er velen.
Drs. P. van Zuuren
door de traditionele bedrijfseconomie
van de marktvraagstukken der onder-
neming. In hoeverre het ook bij een
modern opgezette bedrijfseconomie nog
doelmatig is – of beter: zou zijn – de
commerciële economie te zien als een
afzonderlijk deelgebied naast de be-
drjfseconomie, is een vraag waar men
o.i. verschillend over kan denken.
Heertje beantwoordt haar bevestigend.
De eigenlijke behandeling van de
commerciële economie valt in dit boek
uiteen in drie delen. Eerst wordt een
tweetal onderdelen van de algemene
economie behandeld, te weten de
theorie van de marktvormen en die
van het consumentengedrag. In de
bespreking van de marktvormen neemt
die van het heterogene oligopolie
terecht een centrale plaats in. In dat
verband wordt o.a. ook de betekenis
uiteengezet die naast de marktvorm
toekomt aan de marktstrategie. Ver-
volgens wordt in een bijdrage van Drs.
E. de Zoete het marktonderzoek be-
sproken. Deze bijdrage is over het alge-
meen in het werk als geheel goed
geïntegreerd. Tenslotte – in de hoofd-
Iloekenweek
Gi
Iu
T..
II4m
1 tot r
.
a met 8maart
De meeste van de in deze Boeken-
bijlage besproken of aangekondigde
boeken kosten meer dan f.
7,50.
Mocht u door de bijlage worden
opgewekt om een van deze boeken
te kopen, doe het dan beslist nog
deze week. Bij aankoop van mini-
maal f. 7,50 krijgt u namelijk in uw
boekhandel t/m 8 maart het gratis
Boekenweekboek.
Voor de eerste maal in de ge-
schiedenis van de Boekenweek is het
Boekenweekpresent geschreven door
een Vlaamse auteur, waarschijnlijk
wel de meest gelezen Vlaamse
auteur in Nederland, namelijk Hu-
bert
Lampo.
De goden moeten hun
getal hebben is
de titel van dit
Boekenweekboek. Lampo wordt in-
gedeeld bij de categorie schrijvers
van het magisch-realisme. Van dat
etiket hoeft u zich niets aan te
trekken. Het is gewoon een fijn
boek, weet je wel. In ieder geval
weer heel iets anders dan differen-
tiaalvergelj kingen, break-even-
points of reële-progressietoppen.
Bijzonder fraai uitgegeven en
typografisch verzorgd is ook die
andere Boekenweekuitgave:
40+.
Dit boekje bevat literaire radiopor-
tretten van zes bekende auteurs, die
uitgezonden worden door de om-
roepen tijdens deze Boekenweek. De
auteurs hebben allen één ding ge-
meen, nI. dat ze geboren zijn in 1929,
veertig jaar geleden dus. Het zijn
Lolle Nauta, Jan Wolkers, Hugo
Claus, Ward Ruyslinck, Hugo Raes
en Remco Campert. Van elke auteur
is in dit boekje een zelfportret opge-
nomen, een interview, een bloem-
lezing en een bibliografie. De prijs
bedraagt f. 1,90.
We willen maar zeggen: koop deze
week nu eens niet alleen vakliteratuur
A.
Heertje: Inleiding tot de commerciële economie.
H. E. Stenfert Kroese, Leiden
1968, 213 blz., f. 12.
ESB 5-3-1969
V
stukken
5
t/m 9 – wordt meer gede-
tailleerd ingegaan op de commercieel-
economische vraagstukken van de
afzonderlijke, meestal industriële on-
derneming. Verhelderend in dit laatste
gedeelte van het boek is met name het
vijfde hoofdstuk – over het commer-
ciële beleid – waarin onder meer een
verantwoording wordt gegeven van de
daarna volgende geïsoleerde behande-
ling der verschillende instrumenten
van het commerciële beleid. De ver-
schillende hoofdstukken worden be-
sloten met enkele – overwegend
kwantitatieve – opgaven (helaas zon-
der uitwerking).
De zware aanzet vanuit de algemene
economie die in dit werk gekozen wordt
heeft onmisîenbaar als voordeel, dat
aldus voorkomen wordt dat de commer-
ciële economie te veel een eigen leven
gaat leiden los van de algemene econo-
mie, zoals dit met de bedrijfseconomie
te onzent decennia lang tot schade
van haar ontwikkeling het geval is
geweest.
Het boek is in hoofdzaak bedoeld als
leerboek voor het hoger en middelbaar
economisch en administratief onder-
wijs. Voor het m.e.a.o. kunnen, aldus
het voorwoord, de meer kwantitatieve
paragrafen buiten beschouwing worden
gelaten zonder dat de continuïteit van
het betoog wordt verstoord. Vooral
voor het algemeen-economische deel
lijkt ons dit echter niet zo gemakkelijk.
Jn het h.e.a.o. is dit boek stellig geheel
op zijn plaats; het voorziet op zeer ver-
Sinds haar oprichting in 1964 heeft
UNCTAD veel pennen en schrijf-
machines in beweging gebracht: als
producent van enorme hoeveelheden
rapporten en als propagandist voor
het totaal der problemen rondom ont-
wikkelingshulp en internationale handel
en de groei van de achtergebleven
landen en gebieden. Men kan zeggen
dat de functie en prestaties van UNC-
TAD niet alleen moeten worden ge-
analyseerd en bekeken in het licht (en
veelal de schaduw) der resoluties en be-
sluiten van de twee grote UNCTAD-
conferenties (Genève 1964 en New
Delhi 1968) en die van de ,,continuing
machinery”, bestaande uit de Raad
en een aantal commissies en werk-
groepen. Een dergelijke analyse zou
helaas weinig aan werkelijk vatbare
antwoorde wijze in de hier bestaande
behoefte aan een gedegen inleidend
werk in het vak commerciële economie.
Daardoor zal ook de praktijkman die
enig abstract denkwerk wil opbrengen.
met behulp van dit boek zijn inzicht in
deze vraagstukken kunnen verdiepen.
Men kan voorts de vraag stellen of ook
bij de bestudering van de vakken orga-
nisatie en techniek van de handel en
economisch-technische verschijnselen
niet veel profijt van deze inleiding kan
worden getrokken. Zo kan het ver-
helderend zijn het distributieproces te
behandelen in het kader van de be-
spreking van de verschillende instru-
menten van het commerciële beleid en
de bepaling van de optimale marketing-
mix. Het is trouwens de vraag of de
beide genoemde vakken niet in hun
geheel aan een grondige herstructure-
ring toe zijn, mede gezien de opkomst
der commerciële economie.
Enkele kritische kanttekeningen en
vragen tot besluit: Zijnop blz. 20 de
woorden rechts en links niet verwisseld?
Zijn op blz. 63 de begrippen ,,vraag” en
,,gevraagde hoeveelheid” niet door
elkaar gebruikt? Blijkt uit de blz.
5,
69 en 211 voldoende duidelijk of de
psychologische en sociologische ele-
menten nu wel dan niet in de commer-
ciële economie worden begrepen?
Waar wordt het begrip ,,marketing”
gedefinieerd? Waarom zijn op blz. 63 in
vergelijking met blz. 194 de assen
omgekeerd?
Prof. Dr. R. Slot
resultaten opleveren. Wat daarentegen
bij scherpe beschouwing wellicht de
voornaamste functie van UNCTAD
blijkt te zijn, is die van katalysator en
propagandist voor een actievere aanpak
van de problemen der ontwikkelings-
landen. Zoals men wel meer ziet in
internationale organisaties kan het
resultaat zijn dat actie van de inter-
nationale gemeenschap niet in het or-
gaan dat als gangmaker optreedt, in
dit geval UNCTAD, plaatsvindt, doch
elders. Men denke aan het voorbeeld
van de oprichting in 1958 van de Inter-
national Development Association als
zusterorganisatie van de Wereidbank,
die zonder enige twijfel is beïnvloed
door de pressie in de Verenigde Naties
tot instelling van SUNFED, een
kapitaalfonds voor giften en lage-
renteleningen aan ontwikkelingslan-
den
1
.
Ook het feit, dat de speciale trek-
kingsrechten in het kader van het
IMF (in plaats van de Groep van Tien)
zijn gebracht, en aldus mede ter be-
schikking zullen zijn van de ontwikke-
lingslanden, is althans ten dele toe te
schrijven aan pressie van de
zijde
van
UNCTAD, waar een groep van des-
kundigen een studie over internationale
monetaire kwesties maakte.
De functie van UNCTAD als kata-
lysator en propagandist is moeilijk los
te denken van Dr. Raul Prebisch,
UNCTAD’s eerste en thans zijn post
verlatende secretaris-generaal. Het is de
grote verdienste van de dissertatie van
Dr. Friedeberg op een compacte wijze
niet alleen alle feiten tot en met de
eerste UNCTAD-conferentie weer te
geven, doch ook de ontwikkeling te
analyseren van de ideeën en de theo-
rieën van Prebisch, die zich duidelijk
begonnen af te tekenen tijdens de
periode waarin hij aan het hoofd van
het Secretariaat van de Economische
Commissie voor Latijns-Amerika
stond.
Friedeberg behandelt eerst de his-
torische feiten voorafgaande aan de
conferentie van 1964; daarna vat hij
de rechtstreeks voorbereidende ver-
gaderingen van die conferentie samen;
uitvoerig wordt de ,,theory of the pen-
pheral econoniy” met een samen-
vatting van de kritiek erop behandeld.
Achtereenvolgens worden dan geanaly-
seerd het Prebisch rapport
Towards a
newPolicy for Development,
de organi-
satie en werkwijze van de conferentie
(waaronder het groepensysteem), de
voornaamste behandelde onderwerpen
(grondstoffen, ,,compensatory finance”,
eindprodukten, institutionele kwes-
ties). Het laatste hoofdstuk geeft de
conclusies van de schrijver. De belang-
rijkste aangenomen resoluties en een
uitvoerige bibliografie sluiten het boek
af. Op enkele van de conclusies zij hier
enig commentaar gegeven. Friedeberg
erkent
,,that UNCTAD could neven have
achieved its results without having had
the benefit of Dr. Prebisch, a capable,
dynamic and devoted fighter for the sake
of the developing countries, as its Secre-
tary-General. His remarkable influence
1
J. G. Hadwen en J. Kaufmann:
How
United Nations Decisio,,s Are Made.
Sijt-
hoif en Oceana, Leiden en New York
1962, hoofdstuk V; J. P. Seweli,
Functio-
nalism and World Politics, A Study based
on United Nations Programs Financing
Economie Developinent,
Princeton Uni-
versity Press, Princeton N.J. 1966, deel II.
A. S. Friedeberg: The United Nations Conference on Trade and Development of
1964. The Theory of the Peripheral Economy at
the Centre of
International Political
Discussions. Universitaire Pers Rotterdam, 1969,
256
blz., f. 32,50.
VI
on all stages of the Conference iends
support to the idea that international
civil servants can exert a powerful personal
influence on the work of the international
institutions they serve” (blz. 194/5). Dit
leidt hem echter tot de vraag ,,how far
executives of international institutions
should go in putting their stamp on such
institutions and to what extent personal
influence is acceptable to the member
states, taking into account their diverging
ideas and opposing interests” (blz. 195).
Hoewel niet getracht wordt een ant-
woord op deze vraag te geven (hetgeen
ook buiten het bestek van zijn boek zou
vallen) schaart Dr. Friedeberg zich aan
de zijde van de critici van de ,,Theory
of the Peripheral Economy”. Dit is
niet de plaats om de argumenten pro
en contra deze theorie te gaan behande-
len. Ik zou echter wel willen stellen,
dat ongeacht of deze theorie al dan niet
steekhoudend is, UNCTAD globaal
beschouwd de juiste beleidsconclu-
sies
2
heeft getrokken in de vorm van
algemene
aanbevelingen (op de eerste
en tweede UNCTAD-conferentie) over
uitbreiding van de handel van ontwik-
keli ngslanden, verlening van tarief-
preferenties, stabilisatie van, grond-
stoffenprijzen, verhoging van de over-
dracht van kapitaal en technische
kennis, enz. Het dispuut ontstond
helaas bij dc uitwerking van de alge-
mene aanbevelingen: hoeveel extra
hulp, hoe snel afbraak van handels-
belemmeringen, wat voor systeem van
tariefpreferenties, enz.
Gegeven de problematiek rondom
UNCTAD, zou overigens ,,neutrali-
teit” van het Secretariaat, die zou zijn
neergekomen op passiviteit, vermoede-
lijk tenminste evenzeer tot ,,non-
decision-making” hebben geleid als de
huidige situatie van een ,,sécretariat
engagé”. Maar deze neutraliteit is
daarom zo moeilijk denkbaar, omdat
dc totale ratio van UNCTAD, zoals
Dr. Friedebergs boek trouwens duide-
lijk aantoont, nu eenmaal gebaseerd is
op de noodzaak krachtig te inter-
veniëren in de bestaande toestand ten
gunste van de ontwikkelingslanden.
Men kan trouwens constateren, dat de
theorie van de periferale economie
geleidelijk geëvolueerd is tot een
doctrine, waarin automatisme niet meer
de eerste rol speelt. Het accent is steeds
meer komen te liggen op de enorme
technologische achterstand van het
onderontwikkelde deel van de wereld
en op de daaruit voortvloeiende nood-
zakelijkheid om via een nieuw soort
,,reciprocity” een geheel van ,,con-
verging measures” van ontwikkelde en
onderontwikkelde landen en van inter
–
nationale organisaties op te stellen,
leidende tot een ,,global development
strategy”. In zijn afscheidsrede tot de
8e zitting van de UNCTAD-Raad
(document TD/13/222 van 22 januari
1969) treft men deze filosofische ont-
boezeming aan:
,,Everything that is being done here
springs from the gradual realization of
the need for major transformations caused
by the absorption of modern technology
and the far-ranging economie and social
changes caused by the adoption of techno-
logy by society, which in turn dernand from us a completely new outlook and
a thorough reappraisal of our modes of
thinking”.
Neutrale internationale secretariaten
zijn trouwens steeds zeldzamer, en men
kan aantonen, dat het nemen van initia-
tieven door internationale secretariaten
of hun hoofden, hetgeen per definitie
het verlaten van een strikte neutraliteit
2
Men zou beleidsbeslissingen van inter-
nationale organisaties (en waarom niet
ook van regeringen en bedrijven) kunnen
classificeren volgens het model:
onjuiste doctrine – juiste beslissingen
juiste doctrine
– juiste beslissingen
juiste doctrine – onjuiste beslissingen
onjuiste doctrine – onjuiste beslissingen
UNIVERSITAIRE PERS ROTTERDAM
MOOI ROOD IS NIET LELIJK
MODERN SALARIAAT IN
WORDING
Cor Boef, Jan Breman, Cor Gutter, Ban Leune,
Bram Peper, Jan Pronk, Piet de Ruiter, Wout
Siddré, Huib Vleesenbeek, allen medewerkers aan
de NEH en Arie Lems en Cees Roozemond,
politici, schrijven in deze bundel over demo-
cratisering, ontwikkelingsbeleid, economische
groei, inkomensbeleid en macht, schoolstrjd,
un iversi-taire vernieuwing, hervorming van ons
strafrechtstelselen over kieswetwijziging.
Een fris, positief geluid uit de Nieuw Links-hoek,
dat door de pers met enthousiasme werd
ontvangen.
Prof. Pen (het Parool) noemde het: ‘nuchter
en constructief’.
Omvang 180 blz., prijs f 10,
verkrijgbaar in de boekhandel
postbus 1474, rotterdam
van arbeiderskiasse tot werknemersstand
PROF. DR. J. H. BUITER
Industriële democratie: niet werkzaam niet
werkbaar * het stakingswapen in onbruik
* lief zijn voor arbeiders helpt niet * vakbonden ver-
liezen hun greep op de jeugd * arbeiders zijn
ontevreden, niet anti-kapitalistisch * werknemers
hebben geen zicht op de arbeidsmarkt *
Deze opzienbarende uitspraken van Prof. Buiter
(le hoogleraar in Nederland met een onder-
wij sopdracht in de bedrjfskunde) worden in zijn
boek verder uitgewerkt.
Omvang
356
blz., prijs f 29,50.
ESB 5-3-1969
VII
/passiviteit betekent, de internationale
samenwerking bevordert
3.
Een andere conclusie van Friedeberg
betreft de ,,overdose of politics and
political speech-making” (blz. 196). Hij
constateert, dat het grotendeels juist is
dat de conferentie ,,has been qualified
as a debate rather than as a negotiator”.
En hij constateert terecht dat het niet
in het belang van de onderontwikkelde
landen kan zijn ,,that UNCTAD goes
on to develop into a kind of internatio-
nal political debating society”. Ik kan
het er mee eens zijn dat de eerste
UNCTAD-conferentie ,,a political
event rather than an economic confe-
rence” (blz. 196) was. Ik geloof echter
niet, dat de UNCTAD-conferentie zich
in deze wezenlijk onderscheidde van een
zeer groot aantal intergouvernementele
conferenties. Waar blijft dat UNCTAD-
1 meer debat dan onderhandeling was,
zoals Friedeberg terecht constateert.
Op dit punt is eerst in september 1968
tijdens de 7e zitting van de UNCTAD-
raad een zeker elkaar begrijpen tussen
Noord en Zuid tot stand gekomen. Op
zowel de in New Delhi als de in Genève
gehouden conferentie waren de ont-
wikkelingslanden diep teleurgesteld dat
de ontwikkelde landen niet bereid
waren te ,,onderhandelen”. Het Noor-
den stelde hiertegenover dat de UNC-
TAD-vergaderingen evenals de meeste
andere VN-vergaderingen slechts niet-
bindende aanbevelingen konden doen.
Onderhandelen kon men slechts indien
De eerste druk van dit boek verscheen
in 1965. De tweede druk voegt hieraan
niet alleen toe de bespreking van de ont-
wikkeling die sindsdien tot aan het
begin van 1967 heeft plaatsgevonden,
maar geeft ook op vele plaatsen een
herziening van de oorspronkelijke tekst.
De omvang van het boek is daardoor
uitgebreid van ruim 200 tot ongeveer
270 pagina’s.
Het boek is verdeeld in twee delen
van ongeveer gelijke omvang. Deel 1
geeft de geschiedenis van de Comecon
vanaf de oprichting in 1949. De hoofd-
stukken volgen de fasen in de ontwik-
keling, die de Comecon heeft doorlopen:
het ontstaan van de Organisatie als
reactie op het Marshall Plan; de periode
1950-1955
waarin de Sowjet-Unie de
leiding heeft van de economische poli-
tiek in de Comecon-landen en de
planning volgens stalinistische prin-
men specifiek daartoe bijeenkwam. Dit
laatste standpunt heeft geprevaleerd
en er wordt dan ook, zij het niet vaak,
onderhandeld in specifiek voor dat
doel
bijeengeroepen
UNCTAD-con-
ferenties (bijv. over overeenkomsten
inzake suiker, cacao) ‘.
De voorgaande kanttekeningen doen
niet af aan mijn appreciatie voor de
wijze waarop Dr. Friedeberg zijn verre
van gemakkelijk onderwerp heeft weten
te behandelen. Behalve tot de uit het
bronnenmateriaal zichtbare feiten heeft
hij ook weten door te dringen tot een
aantal Yoor velen mysterieuze gebeurte-
nissen op de eerste UNCTAD-confe-
rentie, bijv. ten aanzien van de werking
van het groepensysteem en van de ver
–
zoeningsprocedures. Zijn boek zal
onmisbaar zijn voor een ieder die zich
een beeld wil vormen van de grote
eerste UNCTAD-conferentie en zich
een inzicht wil verwerven in UNCTAD
zoals het nu reilt en zeilt.
Dr. J.
Kaufmann
Cf. S. Kaufmann:
Conference Diplo-
macy,
Sijthoff en Oceana, Leiden en
New York 1968, hoofdstuk VI.
‘ Over het begrip onderhandelen in het
algemeen zie F. C. Iklé:
How Nations
Negotiate,
New York 1964, blz. 2. Over
verwarring rondom het begrip onder-
handelen
in
UNCTAD, zie S. Kaufmann:
Conference Diplomacy,
blz. 23, en S.
Kaufmann: ,,Institutionele Aspecten van
UNcTAD”, in
Internationale Samen-
werking”,
november 1968.
cipes plaatsvindt; de periode
1956-1960
waarin de Comecon institutioneel wordt
versterkt o.a. door de instelling van
permanente technische commissies voor
afzonderlijke produkten waarin de
samenwerking besproken wordt; ten-
slotte de periode 1961-1966 die laat
zien het mislukken van de pogingen de
Comecon tot een supranationaal plan-
ningorgaan te maken als gevolg van de
tegenstrijdige nationale belangen.
Deel II bespreekt in een viertal
hoofdstukken hetgeen de Comecon
tot stand heeft gebracht op het terrein
van handel, technische samenwerking,
prijsvorming en integratie. Het hoofd-
stuk over de handel geeft in compacte
vorm gegevens over de wijziging in
omvang en structuur van de handel
der Comecon-landen. Hieruit blijkt
o.a. dat hun afhankelijkheid van de
buitenlandse handel is afgenomen,
terwijl ook de groei van de onderlinge
handel sedert 1950 geleidelijk is ver-
minderd. Het hoofdstuk over de tech-
nische samenwerking bespreekt o.a.
het streven naar standaardisatie en
specialisatie. De uitwisseling van kennis
via de technische commissies noemt
Kaser één van de belangrijkste pres-
taties van de Comecon. Ook het ont-
staan en de betekenis van de Inter-
nationale Bank voor Economische
Samenwerking wordt in dit hoofdstuk
toegelicht.
Het hoofdstuk over de prijsvorming
gaat in op de pogingen een prijsgrond-
slag te vinden voor de specialisatie
tussen de •Comecon-landen en hun
onderlinge handel. Kort worden daarbij
de verschillende prjscriteria aange-
stipt, die in elk van deze landen worden
gehanteerd bij de handels- en speciali-
satiepolitiek.
Het laatste hoofdstuk, over inte-
gratie, bespreekt de argumenten die pro
(Sowjet-Unie) en contra (met name
Roemenië) zijn aangevoerd bij de uit-
werking van de in 1962 geformuleerde
grondbeginselen van de internationale
socialistische arbeidsverdeling.
Kasers boek ontleent zijn betekenis
in de eerste plaats aan het nauwkeurige
en goed gedocumenteerde overzicht
van organisatie en feitelijke ontwikke-
ling in de Comecon. Dit overzicht wordt
voor een belangrijk deel gegeven aan
de hand van de discussies die in de
Oosteuropese economische vaklitera-
tuur zijn gevoerd over economische
samenwerking,
prijsvorming
en handels-
politiek. De officiële publikaties doen
nl. niet voldoende licht schijnen over de
veelal controversiële problematiek. De
auteur, die lange tijd verbonden is
geweest als medewerker voor Oost-
europese economieën bij de Europese
Commissie voor Europa der Verenigde
Naties, heeft daarbij gebruik gemaakt
van door de taalbarrière voor de
meesten in het Westen ontoegankelj ke
literatuur.
In de analyse van de problematiek
wordt door de schrijver in het algemeen
niet diep gegraven en sommige be-
schouwingen zijn erg summier. In het
algemeen zouden wat minder feitelijke
en statistische details en een uitvoeriger
bespreking van de achtergronden het
inzicht in de problematiek nog hebben
kunnen vergroten. Niettemin is het
boek een belangrijke bron voor de
studie voor de problemen rond Come-
con, die ook voor de toekomstige ont-
wikkeling in Oost-Europa zo belangrijk
zijn.
Prof. Dr. H. C. Bo
Michael Kaser:
Comecon. Integration
problems of the planned economies.
Oxford
University Press, Londen, tweede druk 1967, VII + 279 blz., 35 sh.
VU’
A.
van Doorn: Wegwijs
in de geheimtaal der economie.
Kiuwer, Deventer 1968,
158 blz., f. 8,50.
Dit is een bundel van korte didactische
siukjes, die eerder verschenen in de
Philips Koerier.
Ze kwamen tot stand
in samenwerking met een journalist,
P. Brouwer. De bedoeling was de werk-
nemers van Philips enkele fundamentele
begrippen en relaties uit de economie
bij te brengen; als zodanig is het boekje,
verlucht met tekeningen van I. Spreek-
meester, zeker geslaagd.
Van Doorn behandelt, behalve
macro-economische samenhangen, ook
bedrijfseconomische zaken zoals de
balans, reservering, rentabiliteit. Het
lijkt mij zeer juist dat hij uitgaat van
de produktiviteit als de basis van de
welvaart; hier had hij echter wel wat
vaker op mogen terugkomen, vooral
als het over de prijsstijgingen gaat.
Een werkje als dit wint aan levendig-
heid en actualiteit als de schrijver in
debat gaat met zijn lezers en onver
–
wachte conclusies trekt; een zodanige
conclusie zou best eens kunnen zijn
dat de huidige inflatie de totale wel-
vaart niet schaadt, omdat deze af-
hangt van de stijging van de arbeids-
produktiviteit.
Ook op enkele andere, overigens
ondergeschikte, punten is enige kritiek
mogelijk; zo wordt de relatie tussen
sparen en investeren naar mijn mening
niet verhelderd door Roschers vissers
ten tonele te voeren. (Eerst wordt met
de hand gevist, dan met netten; terwijl
de netten worden vervaardigd moeten
de vissers eten. Bij Roscher is de con-
Wie een inleiding tot een nog zo jonge
wetenschap als de polemologie ter be-
spreking krijgt voorgelegd, kan zich
moeilijk aan de neiging onttrekken
niet alleen deze inleiding, maar ook de
polemologie zelf te gaan bespreken, en
het, pleidooi voor deze wetenschap,
dat uit dit boek naar voren komt –
overigens op zeer beheerste en niet-
propagandistische wijze – van harte
te onderstrepen. Het schema voor een
vredeswetenschap, dat in deze inleiding
wordt gebruikt, valt uiteen in vier
onderdelen: 1. Verschijningsvorm, oor-
zaken, functies en gevolgen van de
oorlog; 2. Soorten van vrede, pro-
blemen en voorwaarden voor vrede, en
de functies van de oorlog die bij een
sumptie der nettenmakers de besparing;
hetgeen enigszins zonderling aandoet,
omdat sparen nu juist bestaat in het
niet-consumeren van verteerbaar in-
komen. Bij Van Doorn wordt een
consumptie-offer gebracht doordat de
nettenmaker geen vis vangt, maar ook
dat is niet identiek met het sparen; het
is een tijdelijke aanbodsvermindering
van consumptiegoederen. Men raakt
met deze vissers, didactisch gesproken,
altijd van de wal in de sloot.) Tenslotte
zou men ook de volgorde van deze
stukjes kunnen kritiseren; pas helemaal
aan het eind komt de economische
orde aan de beurt, hetgeen misschien
wat laat is. Maar deze kritische op-
merkingen nemen niet weg dat we hier
een simpel boekje hebben waar som-
mige lezers inderdaad wijzer van
kunnen worden.
Prof. Dr. J. Pen
toestand (proces) van vrede op andere
wijze moeten worden vervuld; 3. De
mogelijkheden van vrede gezien de
situatie van de wereld en de structuur
van de internationale verhoudingen;
4. De krachten ten goede, waarbij aan-
geknoopt kan worden in een streven de
noodzakelijke voorwaarden voor vrede
te scheppen.
In eerste instantie is het niet een
verrassende hoeveelheid nieuwe infor-
matie, die de lezer treft, maar is het
eerder het verband tussen half en
volledig bekende gegevens, gelegd door
de nieuwe probleemstelling, dat het
inzicht vergroot. De volgende ver-
helderende stap is echter de duidelijke
onderscheiding van begrippen. Bijvoor-
cI
on no
so
1f
–
.’
III4-
beeld het herhaaldelijk benadrukte
onderscheid tussen de gewilde oorlog,
welke als instrument van politiek min
of meer rationeel wordt gebruikt, en
de ongewilde oorlog, de catastrofale
gebeurtenis waarvan het risico wordt
genomen, maar waarvan de uitwerking
geen enkel rationeel doel meer kan
dienen. Of ook het onderscheid tussen
de (negatieve) vrede, als een toestand
van afwezigheid van oorlog, en de
(positieve) vrede, als het leven in een
gezamenlijk aanvaarde orde, een pro-
ces waarbij telkens opnieuw ideolo-
gische en belangentegenstellingen als
die tussen Oost en West, Noord en
Zuid, maar ook tussen wapenprodu-
centen en slachtoffers moeten worden
opgelost. De bijzondere kracht van het
boek ligt echter daar waar getoond
wordt hoe experimenteel socio-psycho-
logisch onderzoek en nauwkeurige
case-study analyse (zoals die van het
gebruik van de A-bom in W.O. II)
factoren aan het licht kunnen brengen,
die op andere wijze dan alleen met
goedbedoelde vredeswil dienen te wor-
den benaderd.
,,De oorlog is, door de techniek en
de sociale ontwikkeling, een probleem
geworden waar de gewone burger zich
mee moet bezighouden”. In zoverre
regardeert dit boek en de polemologie
reeds alle lezers van
ESB.
De rol die
economische problemen en factoren
(het armoede-probleem, de wapen-
industrie, internationale en suprana-
tionale economische politiek) in het
vredesprobleem spelen, wordt echter
herhaaldelijk en terecht benadrukt, al
zou men een scherpere analyse ervan
kunnen wensen. Deze nadruk verwijst
naar de bijdrage in belangstelling en
onderzoek voor de polemologie, die
van economisten te verwachten is.
Het boek pretendeert niet meer dan
een inleiding te zijn, en is ook precies
dat, op goede wijze. De belangstellende
lezer zal erdoor aangemoedigd worden
naar de resultaten van polemologische
studies zelf te grijpen, waartoe het
maandblad van het Polemologisch
Instituut,
Nieuwe Literatuur over Oorlog
en Vrede,
als gids wordt aanbevolen.
Drs. J. G. Waardenburg
Prof. Mr. B.
V. A.
Röling: Inleiding tot de wetenschap van oorlog en vrede.
Teleac
cursus Polemologie. Polemologische Studiën nr. 8. Van Gorcum, Assen 1968,
200 blz., f.
8,50.
ESB
5-3-1969
Ix
Moderne verkoopmethoden,
werktuigbouw en wiskunde
Notities n.a.v. twee publikaties
Nieuwe ontwikkelingen op het gebied van het consumenten-
gedrag en dus ook op dat van de distributie van goederen,
vinden bijna zonder uitzondering hun oorsprong in de
Verenigde Staten. Kennis van hetgeen zich daar ont-
wikkelt is daarom van belang voor het Nederandse econo-
mische leven, zowel voor fabrikanten, groothandel als
detailhandel. Voor deze kennis zijn wij aangewezen op de
‘erslag1egging van ,,waarnemers”. Zo’n waarnemer moet
kritisch ingesteld
zijn.
Hij moet het nieuwe als het ware
voorzien of ontdekken en hij moet de zwakke plekken,
zowel van het nieuwe als van het bestaande, onthullen.
Hierbij is van belang dat het nieuwe nooit ineens voigroeid
voor ons staat maar steeds, als kleine groene sprietjes in
de lente, zichtbaar is voor wie er oog voor heeft, terwijl
de grote massa er nog ongeinteresseerd aan voorbij gaat.
Van een ,,waarnemer” mogen wij niet verwachten dat hij
zijn mededelingen doet in de theoretische taal van de weten-
schappelijke econoom. Maar juist daarom is hij, mede
voor deze laatsten, van groot belang. De economie, en in
hoge mate de commerciële economie, richt zich op het
verklaren van een zeer dynamische realiteit. Grondige
kennis van de realiteit is o.i. noodzakelijk voor ieder die
tot verklaring daarvan wil bijdragen. Helaas is deze belang-
stelling, ja eerbied, voor het feitelijke gebeuren niet bij alle
theoretische economen aanwezig. Toch geldt nog altijd de
goede raad die ik in mijn jeugd van een theoreticus kreeg,
ni.: ,,Jongeman, als je een feit tegenkomt, neem dan je
hoed af”. Waar theoretische economen en zakenlieden
dus behoefte aan hebben is de kritische waarneming van
feiten door een ervaren waarnemer. De ‘praktische toe-
passing en de theoretische analyse van het waargenomene
kan hij aan de zakenwereld en de theoretici overlaten.
Ten aanzien van de recente ontwikkeling van de distri-
butie in de Verenigde Staten beschikken wij thans over
twee publikaties van waarnemers, die aan de eisen, die wij
eraan gesteld hebben, voldoen. De twee publikaties zijn
E. B. Weiss: Management and the Marketing Revoluiion,
dat in 1968 onder de titel
Moderne verkoopmethoden
in
de bekende Marka-serie verscheen (352 blz., f.
5,50).
W. H. Kruiderink:
Distributie op drift, een serie artikelen
uit 1968 en uitgegeven door De Geld’erlander, Nijmegen.
Hoewel tussen de waarnemingen 4 jaar liggen, dekken
beide publikaties elkaar wat stof en conclusies betreft.
Weiss geeft 352 blz. informatie, Kruiderink 162. Een verder
verschil, behalve de tijd van waarneming en de omvang
van het verslag, is dat Weiss als Amerikaan het gebeuren
beziet en Kruiderink als Europeaan. Maar dat maakt niet
veel verschil. Beiden schrijven eenvoudig, duidelijk en
recht op de man af. ,,De levensmiddelenindustrie heeft
op alle niveaus meer veranderingen in niarketing veroor-
zaakt dan enig andere industrie die producten voor ge-
bruik op grote schaal maakt” schrijft Weiss. Dit geldt voor
Amerika evengoed als voor Europa. Als wij dan ook in een
andere branche een kleine kiem zien van wat in de levens-
middelenbedrijven vol uitgegroeid voor ons staat, dan
kunnen wij een aanwijzing hebben van wat in die andere
branche te wachten staat. Wij zien praktisch overal het aan-
trekken van artikelen, die vroeger uitsluitend in een be-
paalde branche werden verkocht. In de branchevorming
heeft nl de oorspronkelijke
produktieverwantschap
plaats
gemaakt voor, resp. is aangevuld door
consumptie verwant-
schap.
Dit begrip consumptieverwaritschap heeft zich even-
wel uitgebreid tot alles wat concurreert om het consu-
menteninkomen. Aanvankelijk leidde dat tot het opnemen
in het assortiment van allerlei goederen. Maar nu de uit-
gaven voor ,,diensten” steeds belangrijker worden, begeven
de winkeliers zich meer en meer op het terrein van de dienst-
verlening. Waarom zou men wel reistassen maar geen
buitenlandse reizen verkopen? Een waarom wel de reis
maar niet de daarmede samenhangende verzekeringen?
En waarom zou men, als men toch diverse ,,verzekeringen”
verkoopt zich alleen tot reisverzekeringen beperken?
Bij dat aantrekken van branchevreemde artikelen kiest
men bij voorkeur die artikelen en diensten die een hogere
bruto winstmarge hebben dan normaal in het eigen assor
–
timent gemaakt wordt. Branches met traditioneel hoge
marges verliezen zo aan omzet aan branches met lage
marges. Maar de zo aangetrokken artikelen stellen hun
eigen eisen en leiden daardoor bijna onverbiddelijk tot
hogere distributiekosten in hun nieuwe afzetkanalen. Dit
geeft dan weer mogelijkheden voor nieuwe distributie-
vormen, die aanvankelijk ook weer met lage kosten en lage
marges werken. Aanvankelijk kan de groei van nieuwe
vormen zo spectaculair zijn, dat men meent dat zij alle
andere vormen zullen overspoelen. Van recente datum zijn
hier de zelf bedieningswinkels, de supermarkten en in het
algemeen die zaken die ,,alles onder één dak” verkopen.
Heel recent zijn de korting-winkels, de ,,koophuizen”,
de ,,consumentenmarkten”. Maar aan het einde van de
vorige eeuw dacht men hetzelfde van de warenhuizen, de
grootfiliaalbedrijven en de coöperatie. Deze vormen onder-
vonden, zoals de meer recente thans ondervinden, dat de
bomen niet tot in de hemel groeien.
DIEPE EN BREDE ASSORT1MENTEN
Reeds dienen zich reacties aan. Als het aantrekken van
artikelen niet ,,gunstige” marges op den duur leidt tot ver-
hoging van de kosten, dan is er vanuit een kostenoogpunt
weer de mogelijkheid om zich te specialiseren op een kleiner
assortiment van artikelen met grote omzetfrequentie.
Maar ook vanuit het verlangen van de consument kan er
aanleiding zijn het niet te zoeken in een breed, maar meer
in een diep assortiment. Nieuwe speciaalwinkels komen
-r
dan op. Wij denken hier aan winkels van het type ,,alles
voor moeder en kind”, doe-het-zelf winkels enz. Dat deze
speciaalwinkels vaak artikelen voeren, die vroeger tot
geheel verschillende branches werden gerekend, is een feit.
Sommige warenhuizen hebben de consequenties uit dit
consumcntenverlangen getrokken en zij maken, binnen het
warenhuis, kleine ,,boetiekjes” met een knus karakter en
bijzondere service van bekwaam verkooppersoneel.
De assortimenten zijn zo volop in beweging, en geen
twee winkels hebben een zelfde assortiment. Deze bewegin-
gen zijn vooral na de grote depressie virulent geworden en
maken dat regelingen, die toen als ,,natuurlijk” en ,,orde-
lijk” werden ondervonden, meer en meer kneliende banden
worden. Daar komt nog een belangrijke factor bij. De
consument koopt zijn goederen in winkels. is dat nog wel
volledig? Een groeiend deel van het inkomen wordt met het
stijgen van de welvaart besteed aan diensten. Levensmidde-
len koopt men in de winkel, ja, maar ook in het restaurant
en aan de patat-frites-kraam, in het motel, de stations-
restauratie en uit automaten waar die ook staan. Was-
middelen worden verkocht in winkels, ja, maar een grote
omzet gaat via wasserijen en wasserettes.
Zo lang fabrikanten en winkelbedrijven gratis cadeaus
aan hun vaste klanten gaven, was het assortiment daarin be-
perkt, maar nu ,,niet voor de schijn gevraagde prijzen” wor-
den betaald, is hun assortiment uitgebreid van textiel en
aardewerk met elektrische apparaten, goud, Jederwaren, ja
met bijna alles wat tot de luxe sfeer gerekend kan worden.
Wij kunnen dat-zien als een speciale vorm van postorder-
bedrijven, zoals ook de vakbeweging deze functie voor haar
leden kan vervullen. Zelf bedieningswinkels waren eens het
summum van arbeidsbesparende distributie. Zij zijn dat
allang niet meer. Het kasregister dat geld teruggeeft was
reeds een vooruitgang, maar de automaat heeft zijn intrede
in de distributie gedaan. Tot bloemen en boeken toe worden
zo reeds verkocht. in Amerika kan men geld, via een auto-
maat bij bank of spaarbank storten. Met het stijgen van de
arbeidskosten van het winkelpersoneel en de relatief
sterke stijging van de arbeidsproduktiviteit in de werktuig-
bouw komen er steeds meer mogelijkheden om uit een
kostenoogpunt op automatenverkoop over te gaan. Hierbij
komt dan nog, dat deze verkoop gedurende 7 x 24 uur
per week mogelijk is, terwijl de spreiding van de automaten
groter en gunstiger kan zijn dan de spreiding van winkels.
in hoeverre de automatenverkoop door kan dringen is deels
een kwestie van aanpassing tussen de automaat en de vorm
van de artikelen die zo verkocht worden, en deels een
kwestie van kosten.
Stellen wij, bij wijze van voorbeeld, de kosten van een
automaat aan rente, afschrijving, onderhoud en bijvullen
per jaar op
50%
van de aanschafwaarde en nemen wij aan
dat de bruto winst op artikelen die in een automaat verkocht
worden 25 % is, dan is een automaat kostendekkend als de
jaaromzet het dubbele van de aanschaffing is. Gaat men van
10% bruto winst uit, dan moet de jaaromzet
5x
de aan-
schafkosten, of de weekomzet 10 % van de aanschafkosten
zijn. Hier ligt voor de bouwers van automaten, van de ver-
pakkingsmachines en verpakkingsmateriaal een uitdaging.
Op verschillende plaatsen wijst Weiss erop dat de con-
centratie in de detailhandelenhetsnel opkomenenverdwijnen
van vele merken de positie van de inkoper hebben ver-
anderd. inkopen geschiedt thans veelal door commissies,
terwijl de inkoper een uitvoerend functionaris is geworden.
De beslissing of een bepaald artikel in het assortiment moet
worden opgenomen, resp. daaruit moet worden verwijderd,
wordt steeds minder een kwestie van zakenintuïtie en steeds
ai.
ME
rr•g
IIIl.
meer van geraffineerde calculatie. Hierbij moeten evenwel
alle relevante factoren in aanmerking worden genomen.
Om dit voor tienduizenden artikelen te doen, gaat de
menselijke capaciteit te boven. Hier zal de computer uit-
komst moeten brengen. Weiss speelt zelfs met de gedachte
dat de computer van de fabrikant aangesloten wordt op de
computer van zijn belangrijkste afnemers. Dan zou het
inkoop- en verkoopproces volledig geautomatiseerd zijn.
COMPUTER EN COMMERCIE
Maar voor het zo ver is, ja voor wij halfweg zijn, zal er
o.i. nog zeer veel wetenschappelijk onderzoek moeten wor-
den verricht. Het is zo gemakkelijk gezegd, dat men in de
computer alle relevante factoren moet stoppen en dat die
apparatuur dat alles wel kan verwerken. Maar, wat zijn
in ieders concrete situatie de relevante factoren? Zij zijn
zeker veel en veel talrijker en ook veel en veel gecompli-
ceerder dan waar de theoretische economie weet van heeft.
Ook de commerciële economie is nauwelijks toe aan het
catalogiseren van die factoren, en praktisch de eerste
stappen moeten nog gezet worden op het terrein van het
wiskundig formuleren van hun onderlinge relaties. Zolang
dat niet gedaan is, kan de computer niet aan het werk gaan.
Eigenlijk is het een teer vreemde en onbevredigende situatie.
Bij commerciële en in het algemeen praktische bedrijfseco-
nomische vraagstukken gaat het bijna zonder uitzondering
om kwantiteiten, al dan niet in de vorm van waardebe-
dragen. Het gaat verder om het functioneel verband tussen
die kwantiteiten. Als wij het zo stellen, dan moet de con-
clusie zijn, dat bijna alle vraagstukken in principe gebracht
moeten ki.rnnen worden in de vorm van de wetenschap die
zich bij uitstek met functionele betrekkingen tussen kwan-
titeiten bezighoudt, nI. de wiskunde.
In principe zou men dan ook mogen verwachten dat de
meest verschillende commerciële en bedrijfseconomische
vraagstukken ,,door de computer” opgelost zouden worden.
Maar de werkelijkheid is daar zeer ver vanverwijderd. Het
zijn maar zeer enkele vraagstukken die in deze vorm
worden gebracht. De voornaamste zijn wachttijden,
bezettingsgraden, netwerkvraagstu kken, transport- en ande-
re routevraagstukken, en enkele heel eenvoudige assorti-
ments- en financieringsvraagstu kken. Typische commer-
ciële vraagstukken als: wat is de optimale marketing-
mix; hoe moeten wij antwoorden op een bepaalde aanval
van een bepaalde concurrent; in welke mate kan ons
handelsassortiment afwijken van ons eigen produktie-
assortiment, enz., aan zulke typische commerciële vraag-
stukken komt men eenvoudig nog niet toe.
De oorzaak is waarschijnlijk dat de theoretische econo-
mie te abstract en de commerciële economie niet theoretisch
genoeg
is. De computer heeft voorlopig mogelijkheden
genoeg, maar de economie faalt om haar problemen in de
vorm te brengen waarin van de mogelijkheden van de com-
puter gebruik gemaakt kan worden. Dat bij dit overzetten
ESB 5-3-1969
XI
van problemen op de computer ook nog vele wiskundige
moeilijkheden kunnen liggen, zijn wij ons ten volle bewust,
maar in eerste instantie ligt de verantwoordelijkheid voor
de onbevredigende situatie bij de bedrijfseconomen.
Als dit een persoonlijk verwijt zou zijn, dan zou dit aller-
eerst oo mijzelf moeten slaan. Als mogelijke verklaring en
tevens als een poging om in deze situatie verbetering te
brengen, zou men kunnen stellen, dat voor het ontwerpen
van bedrijfseconomische systeemmodellen men eigenlijk
een goed econoom met veel bedrjfservaring moet zijn,
maar tevens, en dat lijkt mij essentieel, ook de mentaliteit
van een ingenieur zou moeten hebben. Als deze visie juist is
dan zouden wij veel mogen verwachten indien het wiskun-
dige ingenieurs zou gelukken in typische management-
functies, en bij voorkeur in commerciële functies, een plaats
te veroveren. Dat bij hun studie dan naast (wij zeggen niet:
in plaats van) wiskundige toepassingen op natuurkundige
problemen, wiskundige toepassingen op commerciële
noodzakelijk zijn, is wel zeker. Maar dit laatste zal alleen
kunnen, als bij de theoretische economie voldoende belang-
stelling voor en vooral vertrouwen in die richting zal be-
staan. De maatschappelijke noodzaak van zulk een ontwik-
keling werd ons extra duidelijk na het lezen van de boeken
van Kruiderink en Weiss. Laten wij ter geruststelling van
de lezers van hun werken zeggen, dat zij daar geen enkele
wiskundige formule in zullen vinden. Alles is voor ieder
even duidelijk. Maar, zoals deze werken mij aanleiding
gaven mij op de wetenschappelijk-economische problemen
te bezinnen, zo zullen de praktici inspiratie kunnen putten
uit de vele suggestieve gedachten die daarin staan, resp.
door het lezen worden opgeroepen.
Prof. Dr. W. J. v. d. Woestijne
Fiscalaria
Eigenlijk gek dat nooit eerder iemand op het idee is
gekomen om een bundel samen te stellen met grapjes
over de fiscus. Als er immers één onderwerp is waar-
mee de draak gestoken wordt, is het wel het belasting-
stelsel.
Mopjes op fiscaal terrein zijn de weerslag van de
humor in diens meest pure gedaante. lachen des-
ondanks. Wie niet het lachen vergaat bij de ontvangst
van het belast ingbiljet, maar er daarentegen nog
plezier uit weet te peuren, is waarlijk een ,,humorist”.
Oud-hoofdinspecteur E. J. H. Voikmaars schrëef een
boekje, ,,Fiscale cartoons en causerieën, fiscale humor
van vroeger en nu in beeld en woord” . Hij illustreerde
dit met bijna honderd cartoons en doorspekte het met
vele voorbeelden van fiscale grappen.
Er zijn er hele flauwe bij, zoals je die vroeger wel
in ,,De Lach” tegenkwam. Hele mooie ook, zoals die
van de man, die in een blad de advertentie plaatste:
,,Alva kom terug; alles is vergeven en vergeten”.
Het boekje geeft ook vele
fraaie
fiscale bon mots van
bekende figuren. Wij nemen voortaan het woord van
Bismarck tot troost: ,,Het belastingjasje zit niemand
gemakkelijk, maar het is te verkiezen boven helemaal
geen jas”.
dR
1 Samsom, Alphen aan den
Rijn, z.j., 157 bLz., f.10,30.
vennootschap
op de helling
Eigen rechtsvorm in Nederland voor de besloten vennoot-
schap.
V66r 9 september van dit jaar moet de Nederlandse wet
zijn aangepast aan de EEG-richtlijnen die ten doel hebben:
harmonisatie van de nationale vennootschapsrechten in de
Lid-stalen van de E.E.G.
Vele statutenwijzigingen en omzettingen van een n.v. in een
b.v. zullen volgen.
Daarom verschijnt zeer binnenkort de losbladige uitgave
NAAMLOZE EN- BESLOTEN VENNOOTSCHAP, die onder
hoofdredactie staat van prof. mr
. J.
M. M.
Maeiler.
Deze uitgave houdt u van alle ontwikkelingen snel en
efficiënt op de hoogte, de deskundigheid van de redactie
en het losbladige systeem staan daar borg voor.
Onmisbaar voor het bedrijfsleven, accountants, belasting-
consulenfen, studenten aan de economische en juridische
faculteiten, kortom voor ieder die met het vennootschaps-
recht te maken heeft.
De bundel komt in maart uit. Bestel nu reeds, u ontvangt
dan onmiddellijk na verschijnen de uitgave.
Prijs van de band met de eerste inhoud ca.
f
18,50.
R
GE3MSOM
Uitgeverij
Wilhelminalaan 1, Alphen aan den Rijn
Telefoon
(01720)6633
Ook verkrijgbaar via de boekhandel
ENCYCLOPEDIE VAN DE
BEDRIJFS-
ECONOMIE
compleet in 6 delen.
–
De prijs per deel bedraagt
f
62,50.
Tot het verschijnen
van deel II geldt een intekenprijs van
f
55,—
per
deel.
Deel T verschijnt mei
1969.
Een speciale ledenprijs van
f
47,50
per deel geldt tot
3
maanden na verschijning van het eerste deel voor leden
van het N.I.V.R.A., de Vereniging van afgestudeerde
economen, het Nederlands Centrum van Direeteuren en
de Orde van Organisatie-adviseurs. Prijzen exclusief
4
procent B.T.W.
Een uitgavo van
UITGEVE.RSMAATSCHAPPTJ W. DE HAAN
HILVERSUM
Een uitvoerige prospectus wordt U gaarne toegezonden
door
de Wester
Cie
jJ)
Boekhandel
Nieuwe Binnenweg 331
–
Rotterdam-3.
p.a. NEII – Kralingse Dreef 50 – Rotterdam-16.
Gespecialiseerd op economisch gebied.
KORT BESPROKEN
,,Machiavelli in zaken” van Antony Jay
verscheen bij dezelfde uitgever als
waarbij destijds de Nederlandse ver-
talingen van de geruchtmakende boe-
ken van Vance Packard uitkwamen
1
Deze constatering moge een weinig
relevante informatie lijken; zij is niet-
temin van belang. Het boek van Jay is
namelijk te rangschikken onder dezelfde
categorie publikaties als De verborgen
verleiders
c.s.: vlot leesbare en goed
geschreven uitwerkingen win en varia-
ties ép een beperkt, niet steeds te hand-
haven, thema. Het thema van Jay is
dat de onderneming met nieuwe ogen
moet worden bezien, namelijk met die
van de historicus en de politieke-
wetenschapsman:
,,De nieuwe wetenschap van de bedrijfs-
voering is in feite slechts de voortzetting
van de oude kunst van het regeren, en
wanneer men de management-theorie be-studeert naast de politieke theorie, en ge-
vallen uit de bedrijfsvoering naast de poli-
tieke geschiedenis, dan realiseert men zich
dat men slechts twee zeer veel op elkaar
lijkende takken van hetzelfde onderwerp bestuleert.”
Jay beveelt studie van Machiavelli
aan, die zou barsten van de dringende
raadgevingen en scherpe waarnemingen
voor de topmanagers van de grote
ondernemingen. Het is de analogie
tussen de vorstendommen uit het ver-
leden en de wereldconcerns van van-
daag die het onderwerp van dit boek
vormt. De schrijver geeft vele voor
–
beelden, ontleend aan Engelands poli-
tieke geschiedenis sinds 1066, die op-
merkelijke parallellen vertonen met
stukjes ondernemingsgeschiedenis van
nu. De parallel bijvoorbeeld tussen
enerzijds de overgang van de politieke
macht van de dynastie naar de politici
en de hoofdambtenaren en anderzijds
de overgang van de ondernemings-
macht van de eigenaars naar de
,,managers”.
Voor Jay zijn niet de techniek en de
wetenschap van de bedrijfsvoering
essentieel, maar het leiderschap. Dat
dit eerder een tweeëenheid vormt dan
elkaar uitsluitende benaderingen onder-
kent hij onvoldoende. Zo ook dat je
met vergelijkingen erg voorzichtig moet
zijn, zodra de historie er aan te pas
komt. Maar dat neemt niet weg dat het
wél een stimulerend boekje is.
In hoeverre beantwoordt een via de
televisie uitgezonden reclameboodschap
aan haar doel? Een belangrijke vraag
uiteraard voor adverteerder en adver
–
tentiebureaus. De studiegroep Reclame-
Research van de Bond van Adverteer-
ders en het Nederlands Instituut voor
Efficiency heeft zich gezet aan een in-
ventarisatie van de onderzoekmethoden
om het effect van de ,,message” te
meten. Het boekje tele visiereclame-
research
vormt hiervan het resultaat
2
Na een aantal meer algemene hoofd-
stukken, o.a. over de meetproblematiek,
wordt uitvoerig aandacht geschonken
aan de in de praktijk gehanteerde
onderzoekmethoden, die in twee grote
groepen uiteenvallen: de ,,pre-test” en
de ,,post-test” methoden. Het boekje
wordt afgesloten met een aantal prak-
tijkvoorbeelden die als illustratie zijn
bedoeld van de belangrijkste meet-
methoden. We lezen daar o.a. uit dat
de neerslag van grote korrels Venz een
hoge herinneringswaarde blijkt te
hebben.
Ongetwijfeld een
belangrijk naslagwerk
gaat het
Handboek voor de export-
manager
worden, waarvan een dezer
dagen deel T verscheen
3
. Liefst 66
auteurs dragen uiteenlopende infor-
matie aan voor hem, die van de export-
handel zijn beroep maakt: over geld-
en kredietwezen, transport- en douane-
zaken, verzekeringen, arbitrage, markt-
onderzoek en reclame, industriële
samenwerking, leveringsvoorwaarden,
prijspolitiek, exportfinanciering, in-
vesteringsgaranties, verpakkingsvoor-
schriften, verkoopbevordering, enfin
te veel om op te noemen.
Dit handboek voorziet duidelijk in
een lacune: tot dusver kon de export-
manager niet beschikken over een
praktische-informatiebron, die hij over
elk van de problemen waarmee hij te
maken kreeg kon opslaan. Het boek is
een goede combinatie van alledaagse
detailinformatie en algemene kennis-
verschaffing: vanaf tips voor nuttige
zaken als een vlekkenreinigingsmiddel
in de koffer van de exportreiziger tot
statistische gegevens over de samen-
stelling van het bruto nationaal produkt
in diverse landen; vanaf de soorten
borgtochten jegens buitenlandse op-
drachtgevers en afnemers tot de imago-
vorming van Nederlandse produkten
in den vreemde. Jammer in alleen dat
een register ontbreekt; zeker in een
boek als dit had dit niet afwezig mogen
zijn. Maar misschien moeten we
daarvoor wachten op het tweede deel,
dat nog moet verschijnen.
De redactie van het
Handboek voor
de exportmanager
wordt gevoerd door
Drs. F. A. F. Scheurleer, directeur van
de Centrale Kamer van Handels-
bevordering en M. L. A. van der
Heijden, exportmanager.
Van het bekende handboek van Dr. J. E.
Andriessen,
Economie in theorie en
praktijk,
verscheen alweer de derde
druk, evenals de tweede bewerkt door
Prof. Dr. A. Heertje en Drs. R. Schön-
dorif
4
. Iedere twee jaar een herdruk;
menig wetenschappelijk auteur zou het
zich wensen.
De bewerkers hebben van vele kan-
ten suggesties gehad tot verbeteringen
van de tekst en hulp bij het verkrijgen
van actueel materiaal. Zo heeft Drs.
N. Cohen veel bemoeienis gehad met
deel VI, ,,De plaats van de volkshuis-
houding in de wereldeconomie” en
hebben Drs. S. van Popta en Drs. J.
van der Molen geholpen het gedeelte
over de Sowjet-economie aan de nieuw-
ste ontwikkelingen aan te passen.
Dit handboek is nu, om de formu-
lering van Andriessen te gebruiken,
,,weer even tegen het gevecht met de
tijd bestand”.
‘ H. J. Paris, Amsterdam
1967, 255
blz.,
f. 12,50
(oorspronkelijk titel:
Management
and Machiavelli,
vert. door J. Eijkelboom).
2
Nederlands Instituut voor Efficiency, Universitaire Pers Rotterdam,
1968, 142
553
blz.,
f. 17.
J. H. de Bussy, Amsterdam
1968,
Deel
1, 562
blz.,
f 44,25.
. Agon Elsevier, Amsterdam
1968,
479 blz., f. 42,50.
ESB
5-3-1969
XIIE
Anders dan op pagina Xli van deze Boekenbjjlage, waar de fiscale luim aan de
orde is gesteld, is het hier de fiscale ernst die zijn deel moet hebben. Is niet op-
nieuw het seizoen van het
aangiftebijet
aangebroken? Buigen wjj ons niet wederom
kreunend over het A-biljet (een enkele materieel bevoorrechte over het B-bijet)?
Proberen we niet opnieuw onze buitengewone lasten zo hoog mogelijk te doen
zijn, om maar bo ven de beruchte 4%-limiet uit te komen?
Steeds meer mensen geraken boven de grens, waarboven zij een aangiftebijet
moeten invullen; het aantal belastingleidraden, -gidsen en -almnanakken neemt
navenant toe. Zo kwam dit jaar voor het eerst uitgeverij Samsom op deze markt
opereren. Met haar ,,Samsomns moderne belasting/eidraad”
(f
4,90) introduceert
zjj bovendien een nieuw element in het systeem van de belastinggidsen, namneljjk
dat van de techniek van de geprogrammeerde instructie. 1-let werkt als een
papieren computer: als men er de gegevens goed instopt (de vragen goed be-
antwoordt) produceert het boek concrete aanwijzingen voor het invullen van het
formulier. Systematisch wordt aldus het gehele bijet doorgenomen. Op speelse
wijze komt de aangifte rond.
Wat dit boekje echter niet verschaft – en dat achten wij een bezwaar – is de
informatie in de
sfeer
van de tipgeving, die men wel en uitgebreid aantreft in
1.B.-bestseller no. 1, Elseviers Belasting-Almanak 1969
(f.
6,50). Daarin wordt
men a.h.w. voortdurend herinnerd: ,,Weet je dat je uitgave x daar en daar kan
aftrekken; is het je bekend dat je onder de speciale omstandigheid ij aanspraak
kan maken op de bijzondere regeling z? enz……
Daarom zal hij, die – blijvend binnen de grenzen van de (fiscale) wet – zijn
aangifte I.B. zo scherp mogelijk wenst te doen zijn, waarschijnlijk aan de Elsevier-
uitgave de voorkeur geven.
.
dR
In hoeverre wordt de verhouding tussen
regering en parlement beïnvloed door
de adviserende werkzaamheid van de
Sociaal-Economische Raad? In hoe-
verre is sprake van uitholling van één
van onze voornaamste staatsrechteiijke
normen, de ministeriële verantwoor-
delijkheid? Door een aantal SER-
adviezen van uiteenlopende aard te
analyseren tracht Dr. G. H. Scholten
in zijn boek De Sociaal-Economische
Raad en de ministeriële verantwoordeljjk-
heid
I
een antwoord te vinden op deze
vragen.
De heer Scholten gaat bij elk advies
na welk standpunt van ministeriële
zijde werd ingenomen en hoe de parle-
mentaire behandeling verliep. Na een
drietal hoofdstukken te hebben gegeven
over de ministeriële verantwoordelijk-
heid, over de invloed van het parlement
op het regeringsbeleid in sociale en
economische aangelegenheden, en over
de Sociaal-Economische Raad en diens
voorlopers, werkwijze en samenstelling,
behandelt de auteur achtereenvolgens
drie adviezen op economisch gebied,
vier op sociaal-economisch gebied en
een aantal adviezen op het gebied van
de sociale verzekeringen.
De auteur trekt uit zijn onderzoek
een tweetal algemene conclusies:
Het adviseren van de SER kan er
toe leiden dat de minister(s) en çle
meerderheid in het parlement in feite
aan de aanbevelingen van de raad ge-
bonden worden; in die gevallen is er
een feitelijke uitholling van de ministe-
riële verantwoordelijkheid. Dit blijkt
overigens slechts in uitzonderings-
gevallen voor te komen (Scholten con-
stateert alleen bij het advies inzake de
bestedingen van 1956 deze uitholling
van ministeriële verantwoordelijkheid).
Het ministeriële initiatief bij het
vragen van advies aan de SER, tot
uiting komend in de beslissing om al
dan niet advies te vragen, het tijdstip
en de formulering van de aanvraag,
kan gebruikt worden om de positie van
de minister tegenover het parlement te
versterken. De auteur kritiseert in dit
verband de situatie dat de regering de
SER vaak als kapstok gebruikt om be-
paalde zaken op de lange baan te
schuiven.
Scholten doet nog een aantal con-
crete suggesties: o.a. onverenigbaar-
heid van lidmaatschap SER en dito
Staten-Generaal, openbaarheid ple-
naire SER-vergaderingen, wettelijke
verplichting tot adviesinwinning bij de
SER.
in 1963 verscheen een boek van J. E.
Andriessen, S. Miedema en C. J. Oort
over de functionering van ons sociaal-
economisch bestel:
De sociaal-econo-
mische besturing i’a,z Nederland.
Er
wordt in nagegaan waar de econo-
mische beslissingen worden genomen,
welke organisaties daarmee zijn belast
en hoe deze tot hun besluitvorming
komen. Het boek houdt zich dus bezig
met – zoals de
schrijvers
het forniu-
leren – het institutionele kader van het
economisch leven en met de sociaal-
economische stuurkunde.
Deze poging tot een zo objectief
mogelijke beschrijving van de wijze
waarop onze economie wordt bestuurd,
heeft reeds veel belangstelling en waar-
dering ontmoet. Voor economie-studen-
ten werd het zelfs verplichte literatuur.
Eind 1968 kwam al de vijfde druk van
dit boek uit
6
Duidelijk een schot in
de roos dus. Het boek voorziet niet
alleen in een grote behoefte, het heeft
ook bijzondere kwaliteiten: het is zeer
systematisch van opzet, de uiteenzettin-
gen zijn glashelder en de bijeengebrach-
te feitelijke informaties actueel.
Wat de systematiek betreft, achter-
eenvolgens worden hoofdstukken ge-
wijd aan de ondernemingen, sociaal-
economische belangenorganisaties, de
publiekrechteiijkc bedrjfsorganisatie,
de organisatie van de sociale verzeke-
ring, de centrale overheid, de lagere
overheden en aan de internationale
organisaties (voor het
schrijven
van
sommige hoofdstukken is de hulp van
deskundigen ingeroepen). Aan deze
zeven hoofdstukken gaat een inleiding
vooraf, waarin de samenhang wordt
geschetst van hetgeen in het boek aan
de orde is gesteld, terwijl in een slot-
beschouwing nog een typering van onze
economische orde wordt gegeven.
Het boek is aan snelle veroudering
onderhevig. Dat komt omdat in de
organisatie van het economisch leven
voortdurend tal van veranderingen op-
treden. Daar er echter vrijwel elk jaar
een nieuwe druk verschijnt, zijn de
schrijvers in de gelegenheid hun werk
aan te passen aan de zich snel wijzigen-
de omstandigheden. Zo is de hier aan-
gekondigde vijfde druk met name wat
betreft het loonbeleid en de internatio-
nale betrekkingen vrij ingrijpend her-
zien. Het boek is nu weer aardig bij,
maar helaas niet vrij van (zet)foutjes.
Eén willen wij er hier signaleren: al
werkt er bij het CBS een leger van
ambtenaren (volgens opgave niet min-
der dan 1.300), daarom behoeft aan het
hoofd ervan nog geen ,,Generaal voor
de Statistiek” te staan, zoals op blz.
152
wordt beweerd.
J. A. Boom en Zoon, Meppel
1968, 553
hz., f. 35.
6
Wolters-Noordhoff, Groningen
1968, 282
blz., ing.
f. 11,25,
geb.
f. 13,75.
XIV
Boekbespreking
J. Basile: Leiding geven nieuwe stijl. Karakter, vakbekwaamheid en bezinning
basis van toekomstig leiderschap (La formation culturelle des cadres et des diri-
geants. Vert. door Drs. G. G. Baardman). Met een woord vooraf van Ir. F. J.
Philips. Agora Bibliotheek. Agon Elsevier, Amsterdam 1968, 151 blz., f.
19,50.
En dit boek behandelt de zakenman-
filosoof Basile het probleem van het
leiding geven in de moderne dyna-
mische samenleving. De hoofdstelling
is dat in deze samenleving nieuwe lei-
ders, nieuwe kaders nodig zijn, die be-
halve over vaktechnische kennis de
beschikking moeten hebben over een
diepe en levende algemene cultuur.
Cultuur wordt omschreven als de har-
monische vorming, verworven door een
drievoudige inspanning van informatie,
daad, en stille overpeinzing teneinde
te komen tot een evenwichtige ontwik-
keling van onszelf en van de maat-
schappij.
Het boek bestaat uit twee delen. in
het eerste deel gaat het om de uit-
werking van de cultuur op de efficiency
van de leiders. In het tweede deel gaat
het om de vraag; hoe kande leiding-
gevende zijn cultuur ontwikkelen? in
het eerste deel komen achtereenvolgens
aan de orde de invloed van de cultuur
op het denken, het handelen en het
,,psychisme”. Basile laat ons hier ken-
nis maken met een aantal algemene en
eeuwige wetten, waarvan de bestude-
ring en toepassing aan de geest kracht
en produktiviteit geven. Een voor-
beeld van zo’n wet is die van de alge-
mene kringloop. Volgens de schrijver is
deze wet waargenomen in de geschiede-
nis, de biologie, en de staathuishoud-
kunde. Uet gaat om een soort beweging
die te vergelijken is niet de beweging
van een spiraal rondom een verticale
zuil. Ter verklaring van een dergelijke
ontwikkeling wordt aangevoerd: ,,De
mens is met zijn instincten en aange-
boren neigingen een stabiel element dat
zijn stempel van onveranderlijkheid zet
op het maatschappelijk bestel”.
Na de behandeling van nog andere
wetten, die, zoals het boek zegt, ieder
beschaafd mens aan zichzelf verplicht
is te kennen, volgt een overzicht var
de moderne stromingen waarmee men
eveneens vertrouwd moet zijn, wil
men niet verdwalen in de dynamische
ontwikkelingen van deze tijd. Onder
meer komen hier aan de orde de cyber-
netica en de automatisering, en de
daarmee gepaard gaande toeneming
van de vrije tijd. Deze term wordt ge-
bruikt voor alle zeifgekozen activiteiten
die vormen en ,,verheffen”. Deze acti-
viteiten worden duidelijk onderschei-
den van eenvoudige ontspanningsbezig-
heden als sport en spel. Deze hebben
immers alleen iets met cultuur te maken,
voor zover ze behulpzaam zijn bij het
herstel en de rust van de zenuwen.
Vrije tijd van hoog gehalte is dan
onder meer: studie, toneel, lezen, en
nadenken. De waarde van bescha-
vingen hangt hier samen met die van
de vrijetijdsbestedingen van de kader-
leden. Zo steekt volgens Basile de
Gouden Eeuw (Frankrijk) waarin de
koning en de adel te Versailles naar de
schouwburg gingen, gunstig af bij de
middeleeuwen en de jachtpartijen van
de ongegeneerde baronnen.
De rest van het eerste deel zal ik
hier buiten beschouwing laten. Het is
II.
1U
11IU
geheel in dezelfde stijl verder geschre-
ven; op iedere bladzijde wordt het tover-
woord cultuur gebruikt om alle pro-
blemen tot een oplossing te brengen.
In het tweede deel van het boek
staat een aantal tips hoe de leiding-
gevende het best zijn cultuur kan ont-
wikkelen. Aanbevolen wordt veel hob-
by’s te zoeken, veel te lezen, en iedere
gelegenheid die zich voordoet om in
het openbaar te spreken met beide
handen aan te grijpen. Ook kunst-
beoefening is nuttig. Behalve misschien
instrumentele muziek kan iedere kunst
op iedere leeftijd geleerd worden.
Schilderen bij voorbeeld vereist geen
handigheid in tekenen of schetsen.
Uitspraken van grote figuren worden
aangehaald ter staving van het betoog.
Zo heeft Churchill gezegd: ,,Schiideren
is een heel prettige bezigheid, de kleuren
zijn aardig om te zien, en het is leuk op
de tubes te drukken om ze eruit te
laten komen”. En zo gaat het boek
verder met nuttige suggesties voor onze
grote leiders.
Samenvattend zou ik willen stellen
dat het boek uitblinkt door vage bralle-
rige uitspraken waar niemand die in
deze tijd werkelijk leiding moet geven
iets aan heeft. Toch kan ik het boek,
net als Jr. Philips, die er zelfs een voor-
woord voor schreef, van harte aanbe-
velen. Echter alleen aan hen die zich
reeds uit het actieve leven hebben
teruggetrokken, en die voldoende tijd
ter beschikking hebben om zich aan
dit Soort lectuur te buiten te gaan.
J. M. W. Biiineveld
Recente
publikaties
Prof. Mr.
W. J.
Slagter: Compendium
van het vennootschapsrecht.
AE. E.
Kluwer, Deventer 1968, 267 blz.,
f. 29,50.
Dit compendiuni beoogt te voorzien
in de lacune die voor de student, die
zich in het bijzondei in het vennoot-
schapsrecht wenst te verdiepen, bestaat
tussen enerzijds het dikke handboek
en naslagwerk over het vennootschaps-
recht en andt.rzijds het studieboek over
het handelsrecht, waarin dus een veel
ruimer terrein dan het vennootschaps-
recht wordt bestreken. Dit studieboek
is vooral bestemd voor studenten; daar-
bij is meer naar duidelijkheid dan naar
wetenschappelijke verantwoording ge-
streefd; géén uitgebreide literatuurver-
wijzingen.
Waar nodig is aandacht gewijd aan
de voorstellen van de Commissie-
ESB
5-3-1969
.
xv
Verdam, de desbetreffende SER-ad-
viezen, de Richtlijnen van de Europese
Commissie en de vorig jaar ingediende
wetsontwerpen op de jaarrekening
van ondernemingen en tot herziening
van het enquêterecht.
Korte inhoud:
Deel 1. Vennootschappen: De vennoot-
schap onder firma – De commanditaire
vennootschap – De commanditaire
vennootschap op aandelen – Vertegen-
woordiging en rechtspersoon.
Deel II. De coöperatieve vereniging en
de stichting.
Deel III. De naamloze vennootschap:
Oprichting – Kapitaal en aandelen –
De directie – De aandeelhouders –
De jaarrekening – De commissaris –
Medezeggenschap van werknemers –
Gedaanteverwisselingen.
Mr. Ed. Emmering: De advocatuur. Een
gids voor recht en
praktijk. Met mede-
werking van Mr. M. G. Rood. AE. E.
Kluwer, Deventer, tweede druk 1969,
402 blz., f. 35.
Dit boek is blijkens het Voorbericht
bedoeld voor advocaten, teneinde het
hun mogelijk te maken gegevens, voor
de praktijk van belang maar verspreid
over handboeken, jurisprudentie en
Advocatenbiad, Aug te vinden. De
auteur wil slechts ervaringen weergeven,
die hij in de uitoefening van de praktijk
heeft opgedaan. Geen wetenschappe-
lijke verhandeling dus, maar een prak-
tijkgids, die wijst op bepaalde moeilijk-
heden of valstrikken of op handelingen
die men over het hoofd kan zien.
Korte inhoud: Inleiding – Algemene
opmerkingen – De vrouw in de balie
– Pleidooi – Confraternaliteit – De
advocaaten de reclame – Honorarium
– De advocaat en de cliënt – De pro-
deo-cliënt – Sans préjudice.— Kantoor
en kantoorinrichting – Associatie-
contracten – De advocaat en de omzet-
belasting – Beroepsgeheim – De
advocaat en de rechterlijke macht –
De advocaat tegenover de dader die
bekent – Schikken of procederen –
De dagvaarding – Verzet – Hoger
beroep – De vrijwillige rechtspraak –
Het getuigenverhoor – Administra-
tieve rechtspraak – Langzaam en snel
procederen – Vergissen is menselijk –
Contracten – De lege naamloze ven-
nootschap – De fiscus als derde partij
– De Zegelwet – Fiscus, fiscale
preferenties en algemene preferenties –
Oudedagsvoorziening tussen ongehuw-
den, welke samenleven – Echtschei-
ding – De frauduleuze echtscheiding
– Echtscheiding van vreemdelingen –
Incasso’s van vorderingen – Het kort
geding – Faillissement – Strafzaken
– Processen tegen vreemdelingen –
Executie van vonnissen en onvatbaar-
heid voor beslag – Buitenlandse advo-
caten.
De Kamers van Koophandel in de prak-
tijk. Onder redactie van Drs. B. W.
Buenk, Mr. F. C. A. Eenhorst en Mr.
C. W. Marks. Serie Recht en Praktijk
no. 9. AE. E. Kluwer, Deventer 1969,
193 blz., f. 17,20.
Het was een goede gedachte van de
redacteur van de serie Recht en Prak-
tijk, Prof. Mr. J. M. Polak, en van de
uitgever het licht te doen schijnen op
het instituut van de Kamer van Koop-
handel. Iedereen kent het begrip, maar
heeft men wel een duidelijk beeld van
de veelzijdige activiteiten van de
Kamers? Drie secretarissen van
K.v.K.’s vormden een redactiecomité,
ontwierpen een schema van behande-
ling en zorgden voor de nodige coördi-
natie en samenhang. Het boek is voor
de praktijk geschreven. Daartoe zijn
o.a. een trefwoordenregister en de
adressen van de Kamers opgenomen,
alsmede een schema van de activiteiten
der verschillende instanties welke han-
delsvoorlichting verstrekken.
Inhoud (verkort): Geschiedkundig
overzicht – De wet van 1963
Belangenbehartiging voor de collectivi-
teit – Wetsuitvoering en dienstver-
lening – Het handelsregister – Han-
delsnamen – Winkelsluiting – Uit-
verkopen en opruimen – Vestigings-
beleid – Het Horecabedrijf – Make-
laars en deskundigen – Huurkoop en
afbetaling – Arbitrage, advies en be-
middeling – Handelsvoorlichting:
advies en begeleiding – Certifiöaten,
verklaringen en carnets – De banden
met het buitenland.
Dr. J. H. C. Lisman: Wiskundige
propaedeuse voor economisten. Met
medewerking van Prof. Dr. L. M.
Koyck t en Prof. Dr. L. H. Klaassen.
A. Oosthoek, Utrecht, derde druk
1969, 291 blz., f. 34,50.
De derde druk is het alweer van het
bekende studiewerk van Lisman c.s.,
welke nu het licht ziet. Zij verschilt van
de vorige doordat enige uitbreiding aan
de behandelde stof is gegeven, terwijl
voorts de paragraaf over lineaire pro-
grammering werd herzien. Hoewel het
boek thans meer het karakter van
studieboek voor het kandidaatsexamen
in de economie heeft gekregen in plaats
van een handleiding die beperkt is tot
de propaedeuse in engere zin, is de
titel onveranderd gelaten.
Zes hoofdstukken telt het boek:
achtereenvolgens over algebra, gonio-
metrie, enige veel voorkomende func-
ties en hun meetkundige voorstellingen,
differentiaalrekening, integraalrekening,
differentiaal- en differentievergelij kin-
gen.
Het boek is ouderwets verzorgd uit-
gegeven; mooie letters en symbolen op
wit glanzend papier, met kleine vet-
gedrukte trefwoorden in de marge.
Ambachtelijk vakwerk.
Drs. J. G. Lambooy: Het geografisch
systeem en de groeipooltheorie; enkele
beschouwingen over een ontmoetings-
veld tussen economie en geograf ie. Van
Gorcum, Assen 1969, 39 blz., f.
2,25.
Openbare les gèhouden bij de aan-
vaarding van het ambt van lector in de
Faculteit der Economische Weten-
schappen aan de Vrije Universiteit te
Amsterdam op 14 februari 1969.
Dr. A. van der Zwan: Duurzame con-
sumptiegoederen in het gezin.
Universi-
taire Pers Rotterdam, Standaard We-
tenschappelijke Ui tgeverij /Antwerpen,
1968, 103 blz., f. 18.
In het marktonderzoek worden o.a.
referentiegegevens verzameld, socio-
economische kenmerken van de in het
onderzoek betrokken gezinnen, zoals
het gezinsinkomen, gezinsgrootte,
grootte van de plaats van inwoning enz.
Het aantal referentiegegevens is door-
gaans groot; zij vertonen echter vaak
een onderlinge afhankelijkheid, die niet
altijd even goed wordt doorzien. In dit
onderzoek stelt de schrijver zich daar-
om tot doel: a. na te gaan of het
mogelijk is het aantal referentiegegevens
terug te brengen tot een geringer aantal
onafhankelijke variabelen (onafhan-
kelijk in statistische zin); b. na te gaan
welke relevantie deze onafhankelijke
gezinskenmerken hebben voor het be-
zit van een aantal elektrische duurzame
artikelen van uiteenlopende aard. De
analyse valt dus in tweeën uiteen:
1. opsporing van structurelt, amen-
hang in de referentiegegevens; 2. vast-
stellen van het verband tussen bezit en
referentiegegevens. Twee enquêtes vor-
men het steekproefmateriaal. De auteur
tracht te komen tot het formuleren van
wetmatigheden die zich voordoen bij
de ontwikkeling van de penetratie van
duurzame consumptiegoederen als men
deze, in de tijd gezien, volgt.
XVI