ECOROM ISCH=STATISTISCHE BERICHTEN
IIIT(AV VAPJ flF
1
,TirWT1mr. HET NËDERLANESCH ECONOMISCH INSTITUUT
4 september 1968
53e jrg.
No. 2660
Verschijnt wekelijks
Infiatiecorrectie?
(II)
In ESB
van 28 augustus
ii.
(blz. 789) stuurt Drs. F. W. van der Schaar
ons een richting uit
j
waar
wij
helemaal
niet heen
wilden.
Hij voert
tegen de door ons (in
ESB
van 21 augustus jI. op blz. 769) bepleite auto-
matische jaarlijkse correctie voor de nominale progressie in de I.B.-tarieven
COMMISSIE VAN REDACTIE:
aan, dat daardoor de belastingpolitiek als instrument van conjunctuur-
H. C. Bos; L. H. Klaassen;
beheersing aan speelruimte verliest. Maar
–
en laten wij dat nog eens voor
H. W. Lambers; P. J. Montagne; A. de Wit.
alle duidelijkheid stellen
–
in onze gedachtengang blijft de correctie a.h.w.
conjunctureel neutraal.
Ons is het slechts te doen om meerdere duidelijkheid
(sommigen zeggen wellicht zelfs:
eerlijkheid)
in de openbare financiën.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
Onverschillig of men belastingverhoging of -verlaging wil, men dient
daarbij steeds te rekenen vanuit het gecorrigeerde tarief. Wil men belasting-
verhoging, welnu dan dient bij wet de correctie (geheel of gedeeltelijk) ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
ongedaan gemaakt te worden. Geen stiekeme belastingverhoging meer door
P. A. de Ruiter.
–
het
ongewijzigd
laten van het tarief bij prijsverhoging, doch via de democra-
tische procedure beslissen of het gewenst is de
automatische
correctie on-
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
gedaan te maken. De belastingpolitiek verliest in deze opzet in feite in het
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
geheel niets aan speelruimte als conjunctuurpolitiek middel; die speelruimte
J. van Tichelen; R. Vandeputte A. J. Vlerick
wordt alleen maar duidelijker, democratischer en bewuster benut. Het is
dus terwille van de duidelijkheid en niet zozeer als bij de meeste voor-
BELGIË:
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
standers van een dergelijke correctie ,,om der rechtvaardigheid wille” (want
J. Geluck.
dat is zo’n rekbaar begrip), dat wij jaarlijkse neutralisering van de progressie
voor prijsstijging voorstaan.
Wat valt er verder nog aan uit te werken? Inderdaad is het schatten
van de prijsstijging enigszins moeilijk. Zo Veel problemen hoeft dit evenwel
nu ook weer niet op te leveren. Laat het CPB in de in september verschijnen-
•u:r.ui.
de
Macro-economische verkenning
de v&rwachte prijsstijging voor het vol-
gende kalenderjaar tot bijv. op
–
één kwart procent nauwkeurig berekenen.
Het I.B.-tarief van dat volgend jaar ondergaat vervolgens de hiermee
corresponderende correcties. Blijkt in dat jaar het verloop van de feitelijke
prijsstijging van de geschatte af te wijken, dan wordt de meerdere of mindere
Inflatiecorrectie?
(II)
………….813
prijsstijging opgeteld bij resp. afgetrokken van het percentage zoals dat
voor het daarop volgende jaar wordt berekend (met eventueel nog een
definitieve aanpassing weer een jaar later). Het Planbureau functioneert
T w e e ë r le
i
m e n
i
n g
:
in deze zo ongèveer als de gasmeteropnemer in vakantietijd: het precieze
tarief betaal je niet, maar dat wordt wel weer gecompenseerd in de volgende
Mr. H. Versloot en J. Hasper:
periode. Het enige bezwaar van dergelijke correcties op schattingen ligt in
Hoe verder met Rijnmond?
814
de progressie van de
I.B.
zelf, en wel voor degene wiens inkomen belangrijke
……
jaarlijkse schommelingen ondergaat.
Er is nog een praktisch probleem. Een vrijgezel met een inkomen van
Mr. A. E. de Moor en A. B. Busnac:
dertig mille heeft een geheel ander bestedingspatroon dan iemand met een
gezin van vijf personen, dat van tien mille moet zien rond te komen. De ge- BTW: geen redenen tot misverstand 817
middelde prijsstijging van het goederen- en dienstenpakket van de eerste
kan aanzienlijk afwijken van die van de tweede. De grootte van de correctie
Prof. Dr. W. G. Hoffmann:
van het I.B.-tarief voor prijsstijging zou dus voor ieder afzonderlijk moeten
worden bepaald. Ondoenlijk natuurlijk. Ook hier zou met een grove be-
Löhne,
Kosten
und
Preise
in
nadering moeten worden volstaan, bijv. met ëen indeling in drie inkomens-
Deutschiand
1950-1965 ……….
823
klassen plus nog eens een driedeling in ongehuwden en gehuwden zonder,
resp. met kinderen. Aldus zouden negen verschillende combinaties ontstaan;
B o e k b e s
p
r e k
i
n g
830
voor elk daarvan zou een representatief goederen- en dienstenpakket
…………
moeten worden bepaald waarvan dan jaarlijks de gemiddelde prijsstijging
zou worden berekend.
G e 1 d
–
e n
k a
p i
t a al m a r k t 834
Er moet dus nogal met een grove bezem worden geveegd om het stelsel
van prjscorrectie in de I.B. enigszins realiseerbaar te maken. Aangezien
wij in Nederland zaken
6f precies
6f helemaal
niet doen,
zal het er
daarom wel niet van komen.
dR
813
TWEEËRLEI MENING
Hoe verder met Rijnmond?
Rijnmond in opspraak
lEind november 1964, toen de Wet openbaar lichaam
Rijnmond het staatsblad bereikte, werd een langdurige
periode van voorbereiding afgesloten, waarin de menings-
verschillen tot de eindstemming toe hadden voortgeduurd.
Regering en parlement wisten dat zij zich hadden gewaagd
aan een experiment in streèkbestuur waarvan de uitslag
moeilijk voorspelbaar was. Herwaardering na enkele
jaren werd door de regering uitdrukkelijk toegezegd.
Wat is er toen beslist en wat bleef in twijfel? Beslist werd
de vraag of er streekbestuur nodig was en of dat gereali-
seerd moest worden langs de weg van
intergemeentelijke
regeling,
langs de weg van
annexatie
dan wel langs de
weg van
nieuwvorming bij de wet.
Aan de noodzaak van
streekbestuur bestond nauwelijks twijfel, De weg van de
intergemeentelijke regeling was onbegaanbaar gebleken,
en dat niet alleen door persoonlijke onwilligheid van ge-
meentelijke ambtsdragers maar kennelijk ook door de
structurele ongelij ksoortigheid der betrokken gemeenten.
Annexatie werd eveneens in duidelijke meerderheid door
regering en parlement verworpen: het creeren van een
monstergemeente bracht met zich het toen onoplosbaar
geachte probleem van het waarborgen van een lokaal zelf-
bestuur op subgemeentelijk niveau.. De ervaringen met
wijkraden waren en zijn nog steeds
–
ontmoedigend.
Gekozen werd voor nieuwvorming bij de wel.
Gekozen
werd ook voor het normale structuurpatroon van open-
bare bestuursorganen in Nederland: rechtstreeks gekozen
raad, een uit die raad gekozen dagelijks bestuur en een
door de Kroon benoemde voorzitter. Een compromis-
element bestaande uit samenstelling van de raad voor een
derde gedeelte uit vertegenwoordigers van gemeente-
besturen werd afgewezen; de politieke partijen bleven vrij
gemeentebestuurders kandidaat te stellen voor vrije ver-
kiezing in de Rijnmondraad.
Slechts een voorlopige beslissing, onderworpen aan de
toegezegde herziening na enkele jaren, werd genomen ten
aanzien van de uitrusting van het openbaar lichaam met
bestuursbevoegdheden. De regering koos een ondoorzichtig
en beperkt arsenaal van bestuursinstrumenten met een
mogelijkheid tot uitbreiding daarvan door vrijwillige be-
voegdheidsoverdracht van gemeenten aan Rijnmond.
Kennelijk leefde de hoop nog dat door de principe-
beslissingen van de wetgéver de barrière zou zijn weg-
genomen die de weg via intergemeentelijke regeling naar
een streekbestuur onbegaanbaar gemaakt had. Die hoop
had waarheid kunnen worden als de barrière slechts had
bestaan uit een afwijkend oordeel over de noodzaak van
streekbestuur bij enkele gemeenten. In werkelijkheid be-
stond en bestaat die barrière echter uit geheel andere
zaken. Zowel persoonlijke verkleefdheid aan bestaande
invloedsverhoudingen als een uit de structurele verschei-
Het openbaar lichaam Rijnmond bevindt zich in een kritiek
stadium van zijn bestaan. Kritiek in die zin dat beslist moet
worden over zijn toekomst. In het Waterweggebied loopt de
discussie dan ook hoog op over de gewenste toekomstige
structuur van Rijnmond. Een tweetal nogal uiteenlopende
meningen hierover treft de lezer op deze pagina’s aan.
De eerste is van Mr. H. Versloot, lid van de Rijnmondraad
(voor de Partij van de Arbeid). De tweede is van de heer
J. Hasper, oud-directeur van
gemeentefinanciën
en voor-
malig gemeentesecretaris van Rotterdam.
denheid der gemeenten voortvloeiend verschil van inzicht
over de aan een streekbestuur toe te kennen taakomvang
en bestuursinstrumenten, verhinderen elke vrijwillige
overeenstemming tussen de ruim twintig gemeente-
besturen over elk punt dat verder reikt dan het uitstellen
van beslissingen. De aangekondigde herwaardering, die
aan regering en parlement de rol van arbiter toebedeelt,
verscherpt deze situatie nog eens. Waarom vrijwillig nu
opgeven wat misschien straks nog met succes bij de arbiter
bevochten kan worden? Bij een aantal dagelijks gemeente-
besturen; met name bij de grootste drie: Rotterdam,
Schiedam en Vlaardingen, is dan ook de duidelijke beleids-
lijn vast te stellen dat geen medewerking wordt verleend
aan vrijwillige bevoegdheidsoverdracht, zolang de her-
zieningsprocedure niet voltooid is, tenzij voor hoogst
urgente technische onderwerpen van beperkte omvang.
Tot an die herziening blijft het openbaar lichaam
Rijnmond dus veroordeeld tot de ondankbare taak streek-
bestuur te zijn met een uiterst licht en ondoelmatig pakket
van bestuursinstrumenten. Kenmerken van dit pakket zijn:
op het naar strekking en functie omstreden gebied der
ruimtelijke ordening: het vaststellen van het streekplan en het
adyiseren over de gemeentelijke bestemmingsplannen. De goed-
keuring van deze laatste blijft echter voorbehouden aan Gede-puteerde Staten van Zuid-Holland. De ontwikkelingsprogram-
mering is niet uitdrukkelijk aan Rijnmond toebedeeld; de reali-
sering van bestemmingen is aan Rijnmond geheel onthouden.
op een aantal met name genoemde .bestuursgebïeden: de
bevoegdheid richtlijnen en aanwijzingen te geven aan de ge-
meentebesturen. Rijnmond ,,concurreert” daarbij met de op
deze terreinen geldende wetgeving, en ziet zich gesteld voor een
ingewikkelde structuur van gemeentelijke bevoegdheden, in
autonomie of zeifbestuur, en de daarop inwerkende organen en
voorschriften van de Rijksoverheid. In die structuur is ondanks
de ruime formulering van de Wet op het openbaar lichaam
Rijnmond dikwijls geen ruimte van enige betekenis voor effec-tieve behartiging van streekbelangen door Rijnmond. Uiteraard hebben deze richtlijnen en aanwijzingen indien al mogelijk, een
beperking van gemeentelijke vrijheid tot gevolg, zonder de
verantwoordelijkheid van de gemeentebesturen te verminderen.
Zij introduceren Rijnmond dus bij de gemeenten als ,,dwars-
ligger”.
. .
.
814
op het gehele overige gebied van streekbelangen is Rijn-
mond beperkt tot de terloops in de wet genoemde bevoegdheden
om overleg te plègen met en te adviseren aan die instanties die
daartoe genegen zijn.
de financiering van het apparaat, vereist voor dit weinig
effectieve soort streekbestuur, vindt plaats door een gedwongen
heffing van de gemeenten op basis van hoofdelijke omslag per
inwoner van het ongedekte saldo dat na een weinig belangrijke
Rijksbijdrage overblijft. Rijnmond heeft daardoor nooit te-
korten, maar de gemeentebesturen ervaren dit als een ietwat wil-lekeurige aftrek op slechts één van het samenstel van vele grond-
slagen, waarop zij uit het gemeentefonds gefinancierd worden,
en tegelijkertijd als een onvergeeflijke zonde tegen het beginsel
,,no taxation without representation”.
verordenende bevoegdheid, die de ingezetenen rechtstreeks
bindt, is aan Rijnmond onthouden.
In het Rijnmondgebied is iedereen het erover eens, dat de
drie jaren verstreken na de installatie van het openbaar
lichaam afdoende bewezen hebben dat een streekbestuur
met deze structuur en deze bevoegdheden althans in het
Waterweggebied niet bevredigend functioneert. Het dage-
lijks bestuur van het openbaar lichaam heeft de herzienings-
procedure na een bijna vanaf de installatie gevoerd over-
leg met een raadscommissie ad hoc ingeleid met een rap-
port, waarin het aanbeveelt:
behoud van de structuur (rechtstreekse verkiezingen
etc.);
directe bestuursbevoegdheden op een aantal blijkens
praktische ervaring daarvoor aangewezen gebieden;
passende financiering voor deze taken buiten de ge-
meentekassen om.
Het dagelijks
l
bestuur van de gemeente Rotterdam, welks
inwoners 70% van de Rijnmondkiezers vormen, antwoord-
de daarop met een nogal agressieve en verwarde nota,
waarin werd aanbevolen:
een federale intergemeentelijke structuür;
directe bestuursbevoegdheden op een veel groter aantal
gebieden dan het dagelijks bestuur van Rijnmond aangaf,
maar op basis van vrijwillige overdracht;
financiering buiten de gemeenten om.
Deze nota werd aanvankelijk nogal hartelijk verwelkomd
door. een aantal burgemeesters en wethouders in de om-
geving, maar ontmoette onverwachte tegenstand in vooral
de stedelijke gemeenteraden van het Rijnmondgebied en
in de Rijnmondraad zelf. Tussen deze beide uitersten van
bestuurlijke uitspraken door, lopen opvattingen die streven
naar de gemakkelijkste uitweg: uitstel voor verdere studie.
Te vrezen valt echter dat in het gemeentelijke bestuurs-
jargon de term ,,studie” een deftig eufemisme is voor
,,onderhandeling”.
Duidelijk is dat in de gemeentelijke sfeer het probleem
van ‘het streekbestuur nog even onoplosbaar is als’ véér
1964 en dat de principebeslissingen van de wetgever geen
enkele.barrière hebben opgeruimd. Erkend moet trouwens
worden dat de uitwerking van die principebeslissingen in een
pakket van bestuurlijke bevoegdheden wonderlijk tegen-
strijdig was. Wat bleek immers, toen de kruitdamp van de
kamerdebatten was opgetrokken, tot stand te zijn ge-
bracht? Een bestuursorgaan dat zich’ vrijwel uitsluitend en
dan nog maar vrij onbeholpen kan richten tot gemeente-
besturen, en gefinancierd wordt ten laste van gemeente-
begrotingen, maar dat gekozen wordt door, en verant-
woordelijk wordt gesteld aan de burgers van die gemeenten.
Dat zijn dezelfde burgers, maar in een – andere samen-
?oeging, aan wie de aan Rijnmond ,,onderworpen”
gemeentebesturen zelf reeds verantwoordelijk zijn.
Een
bepaald ondoorzichtige en conflicten oproepende doublure!
Beide gedachtenrichtingen, die van de nota van het
dagelijks bestuurvan Rijnmond en die van B en W van
Rotterdam, streven naar oplossing van deze doublure.
De gedachten van Rijnmond sluiten aan bij de door de
wetgever gedane principiële keuze van een rechtstreeks
verkozen bestuursorgaan en trekken daaruit de logische
consequentie. Die van Rotterdam zijn minder logisch.
Zij brengen de structuur in overeenstemming met de nu
nog bestaande figuur dat het streekorgaan zich richt tot
gemeentebesturén. Vervolgens stellen zij dan in het voor-
uitzicht vrijwillige overdracht van rechtstreeks tot de
burgër gerichte bevoegdheden; daaraan wordt toegevoegd
de wens om de gemeenten dan toch weer te ontlasten van
de financiële consequenties van dat bestuur.
Als bij deze intergemeentelijke structuur voldoende
vertrouwen van de gemeentebesturen kan worden gewon-
nen voor vrijwillige bevoegdheidsoverdracht (en daar
rekenen B en W van Rotterdam kennelijk op) zou tenslotte,
zij het na verloop van langere tijd, eenzelfde sterk streek-
bestuursorgaan ontstaan als Rijnmond wenst. Het zou
dan evenwel behept zijn met een structuurfout die precies
het omgekeerde zou zijn van de huidige. Is er
nu
een zich
tot de gemeenten richtend streekbestuur, gekozen recht-.
streeks door ingezetenen,
dan zou
er zijn een rechtstreeks
zich tot de burgers richtend streekbestuur, gekozen door
gemeentebestuurders.
De ontwikkeling in de politieke organen binnen het
Rijnmondgebied maakt een belangwekkende controverse
duidelijk: politieke partijen en raadsfracties kiezen voor
het rechtstreeks door ingezetenen gekozen orgaan met bij-
behorende bevoegdheden; functionerende gemeente-
bestuurders houden de kiezer liever buiten het streek-
orgaan en geven er de voorkeur aan hem ook daarin te
(blijven) representeren. In aanmerking nemende de poli-
tieke stemming in het land, lijkt het weinig twijfelachtig
dat de bestuurders een verloren gevecht voeren, en de
kiezers op winst staan. Zij behoeven trouwens ,,alleen
maar” de wet van 1964 in overeenstemming te brengen
met de toen reeds gevallen beleidskeuze.
De Rotterdamse verwachting, als zou vrijwillige over-
dracht van gemeentelijke bevoegdheden aan een inter-
gemeentelijke federatie binnen redelijke termijn op de
noodzakelijke ruime schaal verwerkeljkt kunnen worden,
wordt niet gesteund door enige aanwijsbare ontwikkeling
in de intergemeentelijke verhoudingen sinds de discussies
over een Rijnmondstreekbestuur in de jaren vijftig aan-
vingen. Aan een bevoegdheidsopdracht door de wetgever
is in dit gebied nog steeds niet te ontkomen.
De dringende behoefte aan een effectief streekbestuur
staat nog steeds onomstotelijk en praktisch onweersproken
vast. Het gevecht van kiezers en gemeentebestuurders om
de beslissende invloed op dat streekbestuur is weliswaar
BUITENLAND
I
B
M
yd
i INTERNATIONAAL
BOL 1 J N
4
ADVERTENTIE BUREAU
ESB 4-9-1968
–
.
815
boeiend, maar helaas ook vertragend. De standpunten
en hun gevolgen zijn intussen duidelijk genoeg om het ge-
vecht door de wetgever als arbiter te doen beëindigen.
?vlr. H. Versloot
De kleren van de keizer
Dankzij suggesties van enthousiaste omstanders was de
keizer gelukkig met zijn prachtige gewaad, totdat
……
de nuchtere kijk van een onbevangene het négligé onthulde.
Dat sprookje schijnt geschreven voor Rijnmond.
Toen Rijnmond nog maar ,,zevenmaands” was, heeft
Mr. E. H. Toxopeus, toen Minister van Binnenlandse
Zaken in het Kabinet-Marijnen, de couveuse toevertrouwd
aan Mr. J. Klaasesz, de Commissaris der Koningin, die
het wicht in commissariaat verband legde. Adviseur was
Prof. Mr. C. H. F. Polak, de tegenwoordige Minister van
Justitie. Het werd een wetsvoorstel, waarvan rapporteur
in de Tweede Kamer was Mr. H. K. G. Beernink, thans
Minister van Binnen1andse Zaken. In de Eerste Kamer
was dat de heer W. Thomassen, thans burgemeester van
Rotterdam. De kring werd later weer gestoten door Mr.
V. G. M. Marijnen als eerste voorzitter van het Openbaar
Lichaam Rijnmond, binnenkort burgemeester van ‘s-Gra-
venhage. Rijnmond dankt zijn bestaan aan ministers,
professoren, voorzitters en burgemeesters en geniet ver
–
trouwen omdat een kind van zulk een kom-af wel gezond
moet zijn.
Toch zit het niet goed. Dat was al voorspeld door leden
der Staten-Generaal, gemeenteraden en het bedrijfsleven.
In
ESB
van 2 oktober 1963 werd het denkbeeld geopperd
om – in navolging van andere gevallen – het experiment
Rijnmond aan een bepaalde tijd te binden, maar de minister
wilde kennelijk een permanent experiment. In de Tweede
Kamer werd gevraagd in de wet dan toch tenminste een
termijn te noemen waarbinnen Rijnmond, op straffe van
een buiten-werking-treden, opnieuw in behandeling zou
komen, maar ook daar wilde de toenmalige regering niet
aan en zij beloofde niet meer dan dat zij met nieuwe voor-
stellen zou komen als de proef zou mislukken. Daarvan
zou – naar ‘s ministers opvatting – sprake zijn, wanneer
hij bij voortduring besluiten van de Rijnmondraad ter ver-
nietiging aan H.M. de Koningin zou moeten voordragen.
Dat was wel wat naïef gedacht, want de zaak
moest
mis-
lukken omdat de bepalingen van het statuut het Rij nmond
niet mogelijk zouden maken belangrijke besluiten te nemen.
Na drie jaar staat de mislukking vast. Een zeker wel
onverdachte bron van informatie dienaangaande is Mr.
Marijnen, de voorzitter van Rijnmond zelf, die geen ge-
legenheid ongebruikt laat te stellen, dat Rijnmond niet
deugt, verkeerd is opgezet, niet kan werken, en zonder
ingrijpende operaties niet kan voortbestaan. Hoopte men
– in 1966 nog dat de kinderziekten overwonnen konden
worden, thans is men van de mislukking overtuigd. Rijn-
mond wil niet doen wat het mag en het mag niet wat het
wil. Zo is Rijnmond dan toch de karikatuur geworden van
wat een openbaar lichaam had moeten en kunnen zijn.
Beziet men de (imaginaire) kleding van de keizer wat
nader, dan blijkt:
– dat Rijnmond in strijd met de wet te Schiedam zetelt;
– dat de distributie van de woningvoorraad op niets is
uitgelopen;
– dat de bemoeiingen met de Hinderwet zijn gestaakt;
dat voor de stichting van een N.V. voor de vuilver-
branding gêen openbaar lichaam nodig is;
– dat voor een verkeersonderzoek wordt gedreven op
Rotterdam;
– dat de luchtverontreinigingsstudie een doublure is;
– dat een vervoerbedrijf een onbereikbaar luchtkasteel is;
– dat de organisatie steeds duurder wordt;
– dat het Rijk, door het verzet van de gemeenten, al meer
dan zijn wettelijk aandeel in de kosten van Rijnmond voor
‘s lands rekening heeft genomen;
– dat volstrekt onnodig miljoenen worden uitgegeven;
– dat uit de openbare kas gelden worden betaald zonder
dat daartegenover adequate prestaties worden geleverd;
– dat Rijnmond niets heeft gedaan wat niet beter, goed-
koper en efficiënter door anderen had kunnen worden ge-
daan of reeds wordt gedaan;
– dat Rijnmond activiteiten meldt, welke anderen ver-
richten.
Het is duidelijk dat Rij nmond een status voert, welke
niet bij zijn wezen past. De wet kent geen tussengeschoven
vierde bestuurslaag (Rijk, provincie,
Rijnmond,
gemeenten),
maar bij de uitvoering heeft men gedaan alsof dat wél het
geval was, alsof de bevoegde autoriteiten bestuurders
moesten benoemen of kiezen, die daden zouden moeten
verrichten en daarvoor verantwoordelijkheid dragen. Dat
is de reden dat Rijnmond meer wil doen dan het mag. Dit
duaiisme is een bron van misverstand in het gesprek tussen
de gemeenten, maar ook – en dat is een zware handicap –
binnen de politieke
partijen.
De meningsverschillen lopen
dwars door de partijen heen, hetgeen in dit opzicht de be-
stuurskracht van de vertegenwoordigende lichamen ver-
zwakt. Zoals het nu is kan het niet doorgaan.
Het schijnt soms, dat de keus beperkt is tussen een boven-
en een intergemeentelijk orgaan; met het eerste wordt dan
bedoeld de extra vierde bestuurslaag; met het tweede een
intergemeentelijke regeling, welke op de Wet Gemeen-
schappelijke Regeling zou worden gebaseerd als dat
mogelijk zou zijn. Rotterdam heeft deze keus te beperkt
geacht en kwam met’ een genuanceerder vorm, t.w. een
openbaar lichaam dat – na overleg met de betrokken
gemeenten en onder de nodige waarborgen – ten aanzien
van een gelimiteerd aantal onderwerpen zelf een taak zou
kunnen vervullen, waarbij zoveel mogelijk van reeds be-
staande diensten en instellingen gebruik zou worden ge-
maakt. Geen zwaar bestuur dus en geen duur apparaat,
maar toch met zelfstandige bevoegdheden en duurzaam
overleg.
Aan het huidige geharrewar komt geen einde voordat
beslist zal zijn of er nu een vierde bestuurslaag moet komen,
ja of neen. Zo ja, dan zal een nieuw wettelijk produkt
moeten worden geconstrueerd, wat heel veel tijd kost, zulks
ten nadele van de verhoudingen in het wereidhavengebied.
Zo neen, dan zit het reeds in het leven geroepen apparaat
in de weg. Met sleutelen aan de bestaande wet komt men
er niet. Aangezien, zoals hierboven moest blijken, Rijn-
mond geen element van wezenlijke betekenis is in het ge-
bied van de Nieuwe Waterweg, zou – met eerbiediging
van persoonlijke belangen van reeds aangestelde personen
– een oplossing kunnen worden gevonden in een nieuw
op te zetten, zo eenvoudig mogelijk te houden, contact
tussen de gemeenten, liefst met medewerking van lieden
die – als ombudsmanrien – het algemeen vertrouwen ge-
nieten. Ook elders hebben doorzichtige regelingen nog
het meeste succes gehad. Bovendien blijven alle mogelijk-
heden open voor oplossingen, die in wijder perspectief
nodig en dan ook aanvaardbaar zullen blijken te zijn.
J. Hasper
816
t
BTW: ge’en’redenen
tot misverstand
In ESB van 7 augustus f1. werd een artikel afgedrukt van Dr. H. Hoelen:
,,Misverstanden over de BTW”. De redactie ontving in de afgelopen weken
enkele reacties van lezers, die het niet eens ivaren met de inhoud en strekking
ian de bijdrage van Dr. Hoe/en. Omdat de BTW té belangrjkis om daarover
enig misverstand te laten bestaai, meent de redactie er goed aan te doen
twee dezer reacties in extenso af te drukken.
Misverstanden? (1)
In
ESB
van 7 augustus 1968 schreef Dr. H. Hoelen een
artikel over een aantal misverstanden met betrekking tot
de BTW die naar zijn mening nodig moesten worden op-
gehelderd. De misverstanden zijnvolgens Hoelen in het
leven geroepen door de toelichtende verhandelingen van
regering en fiscale experts waartoe hij ook mij rekent.
Hoewel Hoelen stelt dat de misverstanden met vereende
krachten door de regering en de fiscale experts zijn bewerk-
stelligd, wil ik Hoelen er al meteen op wijzen dat het derde
en vierde misverstand niet door mij zijn gewekt en naar
ik dacht ook niet door de andere door hem genoemde
schrijvers. ik vraag mij af of het derde en vierde mis-
verstand wel bestaan en of ten aanzien van het eerste en
tweede misverstand niet een verkeerd begrip omtrent de
materie door 1-loeIen wordt gewekt.
MISVERSTAND NO. 1:
IN DE ONDERNEMERSSFEER
WORDT PER SALDO GEEN OB GEHEVEN
Volgens Hoelen hebben én de geciteerde schrijvers én de
samenstellers van de Memorie van Toelichting er maar
weinig van begepen. En dit terwijl het wetsontwerp er
toch geen aanleiding toe geeft. Dat is dan jammer voor
degenen die zowel voor het wetsontwerp als voor de
Memorie van Toelichting verantwoordelijk zijn en volgens
Hoelen er niet in zijn geslaagd de essentie van het wets-
ontwerp in de Memorie van Toelichting neer te leggen.
Ik wil het rijtje van beklaagden dat door Hoelen wordt
gegeven nog wat aanvullen. Hoelen stelt namelijk dat
slechts Hanhart ,,er niet is ingetrapt”. ik zou aan Hoelen
willen vragen of de vrijspraak van Hanhart wel gerecht-
vaardigd is als ik uit het illustratieve boekje van Hanhart
de volgende citaten geef: ,,De onmiddellijke aftrek heeft
voor het bedrijfsleven het belangrijke gevolg, dat de inge-
kochte handelsgoederen en grondstoffen bij de onder-
nemers belastingvrij in voorraad liggen” (blz. 21). Veryol-
gens op blz.
51,
nog wel gecursiveerd: ,,Deze gunstige
werking is het gevolg yan het feit, dat de BTW eigenlijk
neerkomt op een heffing bij de laatste schakel”. Mijn
conlusie is dat ook Hanhart in de beklaagdenbank moet
plaatsnemen, waar hij in goed gezelschap zal zijn, want ik
noem nog de volgende uitspraken:
,,E-let doeleind van de gemeenschappelijke Europese omzet-
belasting blijft overigens het creëren van een belasting die naar
haar economische werking een kleinhandelsbelasting is” (punt IE
van de Toelichting bij het voorstel voor een richtlijn, gegeven
door de Europese Commissie, doc. 1V/COM(65) 144 def. d.d.
13-4-1965). ,,Unter den gegebe,nen UmsUinden triigt es zum
VersUindnis des Entwurfs bei, wenn man die vom Entwurf
vorgeschlagene Steuer als eine Einphasensteuer im materiellen
Sinne bezeichnet. Diese Bezeichnung ist gerechtfertigt, weil nur
–
die Zahlung des Einzeihandlers oder eines anderen Unterneh-
mens auf der Endstufe endgültig ïst, wâhrend alle andere ‘Steuer-
zahlungen’ materiell
Kautionen
der betreffende Zahlungs-
pflichtigen an den Fiskus sind” (Eckhardt/Meyer-Arndt,
Jtlehrwerlsleuergeselz, Regierungsent nu,! und Erlüuterungen, –
blz. 17).
Men kan nu de vraag stellen hoe het komt dat praktisch
iedereen het anders ziet dan Hoelen. Ik geloof dat deze
vraag beantwoord kan worden met de opmerking dat er
vermoedelijk
helemaal geen misverstand
heerst. Alle voren-
genoemde instanties en schrijvers geven namelijk hun
mening over de vraag wat het doeleind is van de BTW,
respectievelijk wat de economische uitwerking ervan is.
En zij komen dan allen – terecht – tot de conclusie dat
de BTW in haar economische werking een kleinhandels-
belasting is. Of om het nog scherper te stellen, de BTW
is bedoeld als een verbruiksbelasting en door de systematiek
waarbij de afwenteling op de verbruiker wordt overgelaten
aan de kleinhandel, heeft zij een uitwerking als een klein-
handelsbelasting. Van de kleinhandelsbelasting verschilt de
BTW slechts door haar technische uitwerking, het ge-
fractioneerd innen van de belasting bij de voorschakels,
niet door haar economische werking. Misschien wat ge-
chargeerd noemen Eckhardt/Meyer-Arndt dit dan het stel-
len van cauties door de voorschakels.
Ik dacht dat Hoelen het vorenstaande ook had kunnen
begrijpen als hij de literatuur die hij zo veelvuldig aan-
haalt, wat zorgvuldiger had getoetst. In de tweede kolom
van zijn artikel geeft hij een aantal citaten uit mijn boekje
ESB 4-9-1968
817
die hij curieus noemt. Deze citaten zijn alle gelicht uit de
eerste bladzijden van hoofdstuk VJ van het boekje ge-
titeld ,,Evaluatie van de BTW”. Dit hoofdstuk vangt aan
met de volgende zinnen: ,,In de voorgaande hoofdstukken
is uiteengezet hoe de BTW juridisch-technisch werkt. In
het hierna volgende zal een poging worden gédaan om de
economische werking van de BTW na te gaan”.
Als ik dan tegenover de door Hoelen curieus genoemde
citaten de conclusie van Hoelen stel (zie
ESB,
blz. 737,
laatste regels) dat het
effect
van de BTW uiteindelijk het-
zelfde is
alsof
zij een eenmalige heffing op de kleinhandels-
schakel ware, dan vraag ik mij af of Hoelen niet door het
suggereren van een schijnbare tegenstelling een misverstand
heeft geschapen. Hij mag voor wat mij betreft voor ,,eco-
nomische werking” ook ,,effect” lezen en dan zijn wij het
eens.
Voordat Hoelen aan zijn conclusie toekomt, dat het
effect van de BTW hetzelfde is als het effect van een een-
malige heffing op de kleinhandelsschakel, wil hij nog iets
anders bewijzen, namelijk dat de fiscus toch wel in de voor-
gaande schakels definitief belasting int en behoudt. De
lewijsvoèrïng levert hij dan door bwijzen uit het onge-
rjmde. Dat is een gevaarlijke bewijsvoering. Als eerste
bewijs stelt hij namelijk dat, als de commentatoren gelijk
hadden, de wetgever had kunnen volstaan met een single-
point tax. Dit bewijs bewijst dan niets want ik – en ver-
moedelijk vele anderen niet mij – wil gerust beamen dat
de wetgever dat in principe had gekund. De wetgever heeft
dit echter niet gedaan op grond van andere overwegingen
(o.a. controleniogeljkheden, prikkel tot fraude) die voor
de wetgever cei voldoende motief waren ôm aan de BTW
de voorkeur te geven. Dat dit verhaal Roeien niet Över-
tuigt is een interessante mededeling maar bewijst verder
niets. Zijn stelling dat een single-point tax het aantal te
controleren ondernemers zou verminderen is misschien
juist, maar zeker niet de suggestie, dat deze situatie mede
beïnvloed zou worden door het feit, dat (zeer)- kleine
detaillisten toch belastingexemptie zouden genieten. Als
wij ervan uitgaan, dat de belastingexemptie niet gebruikt
zou worden uitsluitend met het doel deze kleine onder-
nemers te subsidiëren, maar eerder omdat de opbrengst
van de belastingheffing bij kleine ondernemers niet hoog
genoeg zou zijn in verhouding tot de perceptiekosten, dan
lijkt een achterwege laten van de inning tot een bedrag
van maximaal f. 1.200,-zoals thans geschiedt in artikel 25
van de wet, wel ongeveer het maximum waartoe men kan
gaan. In het systeem van de BTW wordt daarbij ook de
neutraliteit niet al te zeer verstoord, omdat slechts de
heffing over de marge van de kleine ondernemers achter-
wege blijft. De ‘rent’ die voor de kleine ondernemers door
deze regeling ontstaat is dan ook betrekkèlijk gering. Als
in een single-point kleinhandelsbelasting eveneens een
regeling voor kleine ondernemers zou worden ingebouwd
met een niet geïnd bedrag van f. 1.200, dan wordt de ‘rent’
voor de kleine ondernemer relatief veel groter. In een
dergelijk systeem wordt dan niet de marge van de kleine
ondernemer buiten de heffing gelaten mâar de gehele
consumentenaankoopprijs. Ik vraag mij dan, echter wel af
hoeveel kleine ondernemers onder de regeling vallen. Bij
een tarief van 12% correspondeert f. 1.200 belasting-
exemptie dan met een omzet van f. 10.000. Ik ken niet
veel detaillisten met een omzet van f. 10.000 die daar een
redelijk inkomen aan overhouden. Hoogstens een kleine
groep van dienstverleners zou dan onder de kleine-onder-
némersregeling vallen. En een optrekken van de grens van
f. 1.200 zou al gauw bezwaren ontmoeten op grond van
budgettaire en neutral i teitsoverwegingen.
Het tweede bewijs uit het ongerijmde, dat-de fiscus in de
detailhandelsfase alleen een volledige belasting zou kunnen
innen als de handelaar geen aftrekrecht bezat, begrijp ik
niet. Met dit bewijs wordt niets anders bewezen dan de
stelling dat de BTW naar haar heffingstechniek geen een-
malige maar een meermalige heffing is. Het lijkt mij over-
bodig dit te bewijzen. Het is nu eenmaal de essentie van het
BTW-systeem dat de kleinhandelsbelasting gefractio-
neerd, d.w.z. in de voorschakels, wordt geïnd. Dat de fiscus
in de voorschakels geen belasting definitief behoudt kan
Hoelen reeds geïllustreerd zien in de schema’s op biz. 112 van
mijn boekje. Het is ook wel te bewijzen met een bewijs uit
het ongerjmde. Stel het geval, dat in een bepaalde maand
door de consumenten geen goederen en diensten worden
aangeschaft terwijl het produktie- en distributieproces
overigens ongestoord voortgaat. Voorop gesteld dat alle
ondernemers hetzelfde aangiftesysteem hebben, zal de fis-
cus dan in het geheel geen belasting ontvangen over de
desbetreffende maand. Hoelen schijnt dit niet te accep-
teren en nodigt uit eens een spelletje te spelen met drie
man: fabrikant, handelaaren fiscus. Dit spelletje is al
eens gespeeld in de Duitse literatuur (zie Eckhardt, blz. 16)
en hieronder geef ik een voorstelling ervan. De dubbele
lijnèn geven de weg van’ de netto goederenwaarde weer;
de enkele lijnen de BTW. B betaalt aan A een netto
goederenprjs van f. 100; C betaalt aan B een netto
goederenprjs van f. 200 en particulier P bétaalt aan C een
netto goederenprijs van f. 300. We krijgen dan eerst een
kringloop van f. 12 BTW, vervolgens- een- kringloop van
f. 24 BTW en tenslotte een betaling van f. 36 BTW die niet
in een kringloop terecht komt. De particulier P heeft
namelijk geen vordering op de fiscus wegens inclusief BTW
betrekken van C (F is de fiscus).
–
C/
24
4
f.Z
36
: 1
/
/
‘
\12
–
. ‘. – – ,
f.12
.
f24
f.36
netto goederen waarde
netto goederen waarde
netto goederen waarde
f100
f.200
f300
818
Men dient bij het beschouwen van deze figuren er mede
rekening te houden, dat bij gelijk aangiftesysteem de be-
taling AF en de restitutie FB gelijktijdig plaatsvinden.
Datzelfde is het geval met de betaling BF en de restitutie
FC. De betalingen BA en CB kunnen op geheel andere
tijdstippen plaatsvinden, dat is een kwestie van commer-
ciële verhoudingen tussen leverancier en afnemer waar de
fiscus verder buiten staat. Uit de grafische voorstelling
blijkt tevens dat in het Nederlandse BTW-systeem, anders
dan Hoelen stelt, er geen sprake is van voorfinanciering
van de belasting door het bedrijfsleven. Alle belasting die
door de ondernemers in de voorschakels wordt afgedragen,
wordt dopr de fiscus op hetzelfde
tijdstip
weer gerestitu-
eerd. Hieruit volgt ook dat de stelling dat de BTw een
kleinhandelsbelasting is, juist is. Als een goed reeds ver-
scheidene schakels doorlopen heeft, maar nog niet bij
de consument is gearriveerd, zal het goed wanneer het
onverkoopbaar wordt door
bijvoorbeeld
bederf, kunnen
worden afgeboekt voor de netto goederenwaarde. De be-
lasting op het gbed is namelijk door de fisçus gerestitueerd
de maand na de inkoop, op hetzelfde
tijdstip
dat de leve-
rancier de belasting afdroeg.
In de slotalinea van zijn betoog over misverstand no. 1
stelt Hoelen dan nog dat men wel kan stellen dat er geen
BTW op de ondernemer drukt, omdat hij deze belasting
in de prijs doorberekent. Dat is dan volgens Hoelen geen
bijzonderheid van de BTW. Iedere ondernemer streeft er
naar indirecte belastingen – eventueel ook directe belas-
tingen – do.or te berekenen. Hoelen vergeet echter één
ding, namelijk dat de bijzondere eigenschap van een zuivere
BTW is, dat de doorberekening van de BTW door de voor-
schakels zonder de geringste moeilijkheid kan geschieden.
Door de gelijktijdige verrekening van de BTW-claim laat
het de afnemers in de ondernemerssfeer in principe on-
verschillig of het tarief 12% of 120% is. Wat de leverancier
betaalt, krijgt de âfnemer toch weer ‘van de fiscus terug,
waardoor het goed belastingvrj blijft. Dat is wel degelijk
een bijzondere situatie die bij de doorberekening van de
BTW geen probleem schept, hetgeen bij doorberekening
van andere belastingen wel het geval is. In de BTW wordt
het onderscheid tussen ‘Steuerzahllast’ en ‘Steuertraglast’
wel bijzonder duidelijk. Geheel apart hiervan staat het
probleem van de vraagelasticiteit waardoor per saldo ook
een zekere ‘Steuertraglast’ kan ontstaan voor de onder-
nemers in de voorschakels. Deze ‘Steuertraglast’ wordt
dan echter niet beïnvloed door de belasting die in de voor-
schakels wordt geheven, maar slechts door het tarief in de
eindschakel, bij het presteren aan de consument. Slechts
het tarief in de eindschakel zal de vraag beïnvloeden (zie
blz. 107-109 van mijn boekje), dit wijst er echter weer op
dat de BTW een kleinhandelsbelasting’is.
MISVERSTAND NO. 2:
HET ,,NETfO-DENKEN”
Na het vorenstaande is duidelijk dat ik Hoelen ook in de
opheldering van dit misverstand niet kan volgen. Ik kan
niet inzien hoe het ,,netto-denken” velen op een dwaal-
spoor heeft gevoerd. De bewijsvoering van Hoelen steunt
ook allesbehalveop de wet. Hoelen schrijft onder meer:
,,De aftrek geschiedt ook niet ,,direct”; de ondernemer
verzoekt om aftrek”. Waarop Hoelen deze stelling baseert
is mij niet duidelijk. De ondernemer is
verplicht
deinge-
kochte belasting af te trekken van de belasting die hij
verschuldigd is ter zake van leveringen van goederen en
diensten (vgl. artt. 2 en 15 Wet). Dat dit voorschrift
imperatief bedoeld is blijkt uit de parlementaire behan-
deling van de wet. Bij de
vrijstelling
van artikel 11 lid 1,
letter a der wet kan het wel eens voordeliger zijn de belas-
ting niet af te trekken. De bewindslieden van Financiën
voelden er echter niets voor de ondernemer de keuze te
geven tussen al of niet aftrekken (vgl. M.v.A., blz. 35
linker kolom). De aftrek facultatief stellen zou volgens de
bewindslieden een ernstige inbreuk betekenen op ee6 van
de belangrijkste beginselen van de voorgestelde
BTW.
MISVERSTAND NO.
3:
VERBETERDE POSITIE
VAN
KAPITAALINTENSIEVE BEDRIJVEN
Hoelen verzuimt mede te delen welke schrijvers stellen dat
in een BTW kapitaalintensieve bedrijven worden ge-
privilegieerd. Er zijn wél schrijvers die stellen dat de BTW
het omzetbelastingnadeel dat kapitaalintensieve bedrijven
in een cascade-stelsel hebben, opheft. Ik kan mij niet voor-
stellen dat het door Hoelen gesignaleerde misverstand in
brede kring bestaat, tenzij Hoelen aanneemt dat bepaalde
wat politiek getinte vertogen op dit punt maatgevend zijn.
MISVERSTAND NO. 4:
DE BTW BEVOORDEELT DE ONDERNEMERS
Of op dit punt misverstand bestaat betwijfel ik eveneens.
De lezers van dit tijdschrift die het artikel van Odendaal
en Van der Eyden in
ESB
van 15 november 1967 hebben
gelezen, zal lezing van het artikel van Hoelen niet veel
(I.M.)
ESB
4-9-1968
–
819
–
t
nieuws hebben gebracht Dat ook iiij het artikel van
Hoelen geen nieuw gezichtspunt heeft ‘opgeleverd, kan
Hoelen
begrijpen
als hij in mijn boekje blz. 76-82 naleest.
Hij zou daarbij de laatste regels van blz. 78 en de eërste
regels van blz. 79 eens kunnen vergelijken met zijn tekst
in de eerste regels van de laatste alinea van blz., 739 linker
kolom. Hij zal dan een treffende overeenstemming in
zienswijze ontdekken.
Ook de,— in de literatuur schaarse – verdedigers van
de overgangsregeling ontkennen niet, dat door deze rege-
ling een extra last op het bedrijfsleven ordt gelegd.
Een meningsverschil bestaat alleen over de verdeling van
deze last in de tijd, over de vraag of de extra druk over een
groot aantal jaren kan worden uitgesmeerd.
Mijn slotconclusie: over enkele van de door.Hoelen aan-
gevoerde punten bestaat geen misverstand.’ ik betwijfel of
met betrekking tot de andere punten de uiteenzettingen
van Hoelen inderdaad opheldering hebben gebracht.
Mr. A.
E. de Moor,
Misverstanden? (II)
Het lijkt niet onwarschijnJjk – zo eirdigt Dr. H. Hoelen
zijn artikel in
ESB
van 7 augustus jl. – dat een deel van
de (daarin) gesignaleerde misverstanden valt te wijten aan
het feit dat wij met het systeem der BTW nog geen ervaring
hebben.
Wellicht durft schrijver dezes juist daarom bij de titel
van Dr. Hoelen een vraagteken te plaatsen, hoewel hij
noch ervaren in de materie, noch belastingkundige is..
Hij mag zich thans immers als onervarene in goed gezel-
schap weten in zijn pogen de mist over enige mis(t)verstan-
den iets te doen optrekken. Dr. Hoelen ziet namelijk mis-
verstanden waar die er naar ons oordeel niet zijn. Dat
houdt in dat zijn stellingen dezerzijds niet worden onder-
schreven. ‘Ter motivering volgen hieronder enige kant-
tekeningen bij de misverstanden 1, 2 en 4.
,,MISVERSTAND” NO. 1:
AL DAN NIET HEFFEN VAN OB
IN, DE ONDERNEMIERSSFEER
Dr. loeien stelt ,,dat de fiscus wel degelijk belasting in de
.bedrijfssfeer incasseert en de opbrengst behoudt.
De fiscus
restitueert niet, de ondernemer verrekent en draagt het saldo
definitief af”
(blz. 737). Ter illustratie volgt dan een voor-
beeld fabrikant/handelaar, en daaruit de conclusie ,,Men
moet (echter)
binnen
elke schakel
in- en
verkoop
met elkaar
vergelijken, dan ontkomt men moeitelobi aan het bedoelde
misverstand (nI. dat de fiscus wel zou restitueren –
A.B.)” (blz. 737).
Het voorbeeld komt – in af te dragen BTW-bedragen –
neer op:
–
Betaald
Restitutie
Ftibrikant
A
a-inkoopzijde
…,,,,
(f. 120,—)
f. 120,—
b-verkoopzijde f. 240,—
Handelaar S
a-inkoopzijde
f. 240,-
b-verkoopzijde
,,…,
f. 420,-
Volgens de gedachtengang van Dr. Hoelen wordt de
BTW als volgt afgedragen:
,,Voordruk”-fase(n) …………………f. 120,-
Fabrikant ……..f. 240,— – f. 120,— = f. 120,-
Handelaar …….f. 420,— – f. 240,— = f. 180,-
Totaal ……………………………f. 420,-
Schrijver laat echter na, het tidsilp van afdracht in zijn
beschouwing te betrekken. Hier is de vergelijking met het
cascade-stelsel verhelderend. Bij dat stelsel immers betaalt
de ondernemer in zijn inkoopprijs de ,,voordruk”, ont-
vangt gedurende de volledige omlooptermijn van produk-
tieproces en vooiraadhouden plus leverancierskredïettermij n
niets daarvan terug, maar voegt daar na de verkoop resp.
aflevering meestal nog het volgende cascade-bedrag aan
toe. Indien de heffingpercentages in het cascade-systeem
tot dezelfde belastingbedragen zouden leiden als in het
gegeven voorbeeld, zou betaald moeten worden:
Op hettijdstip
Bedrag
Afdracht door
Bedrag
tot en met’
Aa
–
inkoop fabrikant
,,
f, 120,—
voorgaande
F. 120,-
fase(n)
Ab
–
verkoop fabrikant
,
f. 120,—
fabrikant
f. 240,-
(=
Ba
–
inkoop handelaar)
Bb
–
verkoop handelaar
.
f. 180,—
handelaar
f.
420,-
f.
420,-
Totaal
,,,,,,,,,,
Dit komt dus precies overeen met de gedachtengang van
Dr. Hoelen Maar bij het BTW-stelsel is de situatie juist
volkomen anders, omdat daar
op praktisch hetzelfde tijd-
stip van afdracht ‘door de voorgaande fase verrekening door
de volgende fase geschiedt,
te weten:
Op het tijdstip
Afdracht
Bedrag
verrekend
Saldo
door
I
door
inkoop fabrikant
,
.,
voorgaande
f,
120
1
—
fabrikant
t’.
fase
verkoop fabrikant
,
fabrikant
f. 240,—
handelaar
f.
verkoop handelaar
aan particulier
, . , ,
handelaar
f, 420,—
–
f. 420,-
De voorgaande fase is steeds afdrachtplichtig; de vol-
gende fase betaalt die OB aan zijn leverancier, maar ont-
vangt deze aanstonds (soms zelfs vôér de betaling van de
inkoop, nI. bij lang leverancier,skrediet) terug van de fiscus.
Dat de leverancier de volle OB-druk in zijn gefactureerd
,,verkoopbedrag plus OB” gedurende de leverancierskrediet-
termijn moet financieren, is niet nieuw. Gewijzigd is slechts
dat de ondernemer voorheen gedurende de gehele omloop-
termijn (ook van duurzame produktiemiddelen!) de OB-
voordruk moest financieren
– het al dan niet kostenaspect
blijve hier gemakshalve buiten beschouwing – terwijl hij
thans in het algemeen die OB-voordruk in wezen
netto
iziet betaalt.
De fiscus ontvangt de OB dan ook pas na
verkoop aan de laatste fase, te weten particulier of vrij-
gestelde ondernemer.
Het verschil in standpunt zij tenslotte nog geïllustreerd
door het volgende cijferv’oorbeeld, wederom ontleend aan
het in het artikel van Dr. Hoeien opgenomen voorbeeld,
waarin gesteld wordt:
820
TABEL 1.
‘
Vergelijking prjjsopbouw van eenzeifae artikel
bij OB-heffing vlgs. cascade-‘resp. BTW-stelsel
Cnscncle – çtpinpl
Bruto
,
Geschatte
00
A
B
A
B
Voorbelaste inkoop en kosten fabrikant
…………………………..
Toegevoegde waarde fabrikant
…………………………………..
Af te dragen OB fabrikant
…………………………………….
..
Verkoop fabrikant/inkoop grossier
………………………………
Voorbelaste kosten grossier
………………………………………..
Voorbelaste inkoop en kosten grossier
…………………………….
Toegevoegde waarde grossier
……………………………………
Af te dragen
OB grossier
……………………………………….
Verkoop grossier/inkoop winkelier
………………………………
Voorbelaste kosten
winkelier
…………………………………..
Voorbelaste inkoop en kosten winkelier.
……………….
…………..
..
Toegevoegde waarde winkelier
………………………………….
..
Particuliere
prijs
……………………………………..
..
f.
45,-
f.
16,10
f.
3,90
f. f. f.
45,-
11,40
3,60
,Voordruk 10%
6% verkoop
6%
Voordruk 10%
0,9% verkoop
0,9%
Voordruk 10%
Totale OS-druk
f.
–
f. f.
4,50
3,90
1,59
f.
f.
f.
4,50
3,60
1,59
..f.
65,-
f.
15,90
.. ..
f.
60,-
f.
1590
f.
80,90
f.
8,29
f.
0,81
f.
75,90
f.
13,29
f.
0,81
f.
9,99
f.
0,81
f.
1,20
f.
f.
f.
9,69
0,81 1,20
f.
90,-
f.
12,-
f.
90,-
f.
12,-
f. 102,-
f.
10,-
….
..
..
f. 102,-
f.
10,-
f.
12,-
f.
12,-
f.
f.
11,70
11,70
f. 1
l2_
,
f. 112,-
BW
– stelsel
–
Netto BTW 12%
Factutir
A
B
A
B
A
B
Voorbelaste inkoop en kosten fabrikant
………………
.
………….
Toegevoegde waarde fabrikant
………………………………….
Verkoop fabrikant/inkoop grossier
…………
………….. . ……….
Voorbelaste kosten grossier
……………………………………..
…
Voorbelaste inkoop en kosten grossier
……………….. . ………….
Toegevoegde waarde grossier
……………………………………
Verkoop grossier/inkoop winkelier
………………………………
Voorbelaste kosten winkelier
………………………………..
…..
Voarbelsste inkoop en kosten winkelier
……………………………
roegevoegdewaarde winkelier
………………………………….
Particuliere
prijs
…………………………………….
f.
f.
40,50
16.10
T.
f.
40,50
11,10
f.
f.
f.
f.
–
f.
f.
4,86
6,79
1,72
9,50
1,30
12,-
f.
f. f.
f. f.
f.
4,86
6,19
1,72
9,50
‘
1,30
12,-
f.
f. f.
f.
f.
f.
11
45,36
63,39
16,03
88,70
12,10
112,-
f.
f.
f.
f.
f.
f.
1
45,36
57,79
16,03
88,70
12,10
112,-
f.
56,60
f.
14,31
f.
51,60
f.
14,31
..f.
70,91
..f.
8,29
f.
65,91
f.
13,29
f.
79,20
f.
10,80
..
..
..
f.
79,20
f.
10,80
f.
90,-
f.
10,-
..
f.
90,-
f.
10,-
..f. 100,-
.. ..
f. 100,-
TABEL 2.
Vergelijking totaal voorbelaste inkoop
en kosten (geval
A
van tabel 1)
(uitgaande van onmiddellijke verrekening/restitutie
van de ,,BTW”-OB)
Cascade-
BTW-
Verschil
–
stelsel
I
stelsel
f.45,-
f.
40,50
f.
4,50
f.
80,90
f.
70,91
f.
9,99
Fabrikant
…………………
Winkelier ………………….
f.
102,-
f.
90,-
f.
12,-
Grossier
…………………..
Particulier
………………..
f.
112,-
.
f.
112,-
f.
-,-
af te dragen BTW: f. 240,- – f. 120,- = f. 120,-
.
Môet worden aangehangen,
omdat immers gesteld wordt
(fabrikant)
dat per saldo, niets Wordt betaald.
en f. 420,- – f. 240,- =
f.
180,-
Nochtans lijkt het gewenst ook deze stelling door een
(handelaar)
cijfervoorbeeld te verduidelijken. Tabel 1 geeft de verge-
In de hierboven omschreven ,,BTW”-denkwijze zou dit
lijkende prijsopboiiw van eenzelfde artikel bij OB-heffing
moeten zijn:
volgens het cascade-, dan wel het BTW-stelsel. De heffings- –
fabrikant : tijdstip inkoop f. 120,– f. 120,- = nihil
bedragen bij het cascade-stelsel zijn zodanig gesteld dat
verkoopf. 240,- (te
ontvangen van
(in geval A) de totale OB-druk (f. 12,-) juist gelijk is aan
–
handelaar)
de BTW-heffing bij dezelfde particuliere (consumenten)-‘
handelaar:
,,
inkoop f. 240,- – f. 240,- = nihil
prijs van f. 112,-. Geval B is volkomen identiek aan A
verkoop aan particulier
f. 420,-
behoudens dat hier sprake is van een ,,grote” grossier, die
Waarmede wij ons scharen in de kring der hardnekkige
f.
5,-
extra winstmarge bij de fabrikant bedingt. Ter ver-
aanhangers van de door Dr. Hoelen gekritiseerde opvatting.
gelijking met de dagelijkse praktijk valt te denken aan een
– artikel
met, één
vastgestelde
particuliere
prijs
en met
,,MISVERSTAND” NO. 2: handelsmarges die afhankelijk zijn van de omzet van de
HET ,,NETTO-DENKEN”
grossiers. Uit de cijfers van de tabel blijkt nu het volgende:
–
(1) geval A leidt bij cascade- en BTW-stelsel tot eenzelfde
Üit het vorenstaande volgt reeds dat dezerzijds de ge-
OB-bedrag bij op
het eerste ge±icht
volkômen gelijke
dachtengang van het ,,netto-denken” Wordt aangehangen.
kosten en winsten van de produktie- enhandelsschâkels;
ESB 4-9-1968
–
18721
de voor grondstof/produkt alsmede voor voorbelaste
bedrijfskosten in totaal door iedere schakel gedurende
het bedrijfsomloopproces te financieren ,,kostprjs” is
bij het cacade-stelsel steeds hoger dan bij het BTW-
stelsel. Het verschil is gelijk aan de bij het cascade-
stelsel tot aan de betreffende schakel geheven 011.
Bij het cascade-stelsel is dus onvermijdelijk decumulatief
geheen OB in de netto uitgaafprjs begrepen bij het
BTW-stelsel staat het na iedere fase in totaal geheven
bedrag geheel los van wat in dë voorgaande fasen is
geheven (zie tabel 2);
het cascade-stelsel leidt bij een verschil in winstmarges
,,onderweg” bij gelijke eindprjs tot een verschillend
bedrag aan totale OB en
dus
tot een overeenkomstig
verschil in de totale winst van de bedrijfskolom. In het
onderhavige geval (verschil kolommen A en B):
Winst fabrikant
(f. 16,10 – f. 41,40) f. 4,70 lager
Winst grossier
(f. 13,29 – f. 8,29) f.
5,—
hoger
Winst bedrijfskolom
f. 0,30 hoger
OB-druk
(f. 12,— f. 11,70) f. 0,30 lager
f. -, –
De OB ,,speelt dus mee” bij de prijsvorming; om de
grossier een voordeel van f.
5,—
te verschaffen, hoeft de
fabrikant maar f. 4,70 af te staan. Bij het BTW-stelsel is
dat niet het geval; de OB-druk (12% op de onveranderde
verbruikersprjs) blijft gelijk, en de fabrikant derft het volle
bedrag dat de grossier extra toucheert.
Dr. Hoelen kenschetst de invloed van de BTW-veireke-
ning als zouden daardoor vormen van
cumulatie
worden
vermeden die aan het cascade-stelsel inherent zijn. Uit het
hier gegeven voorbeeld blijkt dat het verschil ontstaat bij
de primaire heffing, en geen verband houdt met cumulatie.
Anders gezegd: het kenmerk van de BTW is dat bij het
passeren van iedere schakel in de bedrijfskolom de betaalde
011 aanstonds wordt gerestitueerd, waardoor uitsluitend
de verbruikersprjs maatstaf-voor de totale OB-druk is.
Het cascade-stelsel mist dat kenmerk
omdat het een cascade-
stelsel
is; daarom leidt iedere prijsafwijking ,,onderweg”
daar onherroepelijk tot een verschil aan de eindstreep.
Naast deze overwegingen op grond van de tabel-cijfers
nog een andere opmerking. Onder (1) hiervécSr werd, zoals
de lezer wellicht reeds is opgevallen, voorzichtig gesproken
van
,,op
het eerste gezicht
volkomen gelijke kosten en
winsten”. Hier zij eerlijk bekend dat die gelijkheid er wel-
licht wel is voor het
totaal
van kosten en winsten, maar
niet
voor de
componenten
daarvan.
Doordat immers bjj het
BTW-stelsel bjj verwerving netto minder in goederen en
diensten moet worden geïnvesteerd, is de intrestlast lager en
de winst evenveel hoger.
Vooral de intrest over de langzaam-
omlopende duurzame produktiemiddelen speelt hier een
belangrijke rol. In het midden wordt gelaten of de lagere
intrestiast wellicht mede tot een lagere verkoopprijs leidt.
Hoe dan ook, er is in dit opzicht een belangrijk verschil
tussen cascade- en BTW-stelsel. Het gepropageerde ,,netto”-
denken slaat, voorzover mij bekend, op de waarde waar-
mede de verbruikte eenheden van verkregen goederen en
diensten in de kostprijs moeten worden opgenomen. Met
betrekking tot duurzame produktiemiddelen zijn de jaar-
kasten van de economisch verbruikte werkeenheden te
waarderen op het aan dat jaar toe te rekenen deel van de
totale kostprijs met inbegrip van de rente over het ver-
mogensbeslag. Het lijkt mij onontkoombaar dat dit bij
het cascade-stelsel de bruto kostprijs, en bij het BTW-
stelsel de netto kostprijs is.
Het komt mij voor dat geen der ,,netto”-filosofen wil
822
sinds 1917
sinds 1917
STEN OG RAFENBU REA U
W. STEMMER
&
ZN N.V.
Lieven de Keystr. 77, tel. (010)200686, Rotterdam-14
vervaardigt o.a. de officiële gemeenteraadsverslagen
van Arnhem, Baarn, Dordrecht, Eindhoven, Gronin-
gen, Haarlem, Hilversum, Maastricht, Renkum en
Rotterdam. –
Wij leveren nu ook
NOTULEN VAN DIRECTIE- EN
AAN DEELHOUDERS VERGADERINGEN
De jarenlange gedegen ervaring van ons bureau, toe-
passing van moderne geluidsopnametechniek en voor-
al onze eersteklas medewerkers garanderen snel en
accuraat werk, uitgevoerd op uiterst betrouwbare en
discrete wijze.
(I.M.)
beweren dat de ,,BTW”-OB in het geheel geen invloed op
kostprjs/aanbiedingsprjs/verkoopvoorwaârden heeft. Die
OB moet op gegeven tijdstippen betaald worden (bij inkoop
aan de leverancier, bij verkoop aan de fiscus), en wordt
op andere tijdstippen terugontvangen (bij inkoop van de
fiscus en bij verkoop van de afnemers). Nu hangt het maar
helemaal af van de
tijdstippen
van betalen en ontvangen,
of de
011
gefinancierd moet worden of dat met de OB
gefinancierd wordt, met andere woorden: of, en tot welke
hoogte, de OB de vermogensbehoefte en dus de intrestiast
beïnvloedt.
De netto-filosofie beoogt slechts de voorbelaste goederen
en diensten bij het BTW-stelsel exclusief OB in de kost-
prijs te verwerken. Bij het cascade-stelsel zou dat blijkens
het voorgaande onjuist zijn; daarenboven was het on-
mogelijk, omdat de voordruk nooit bekend was en door
allerlei omstandigheden in en buiten de eigen bedrijfs-
kolom kon wijzigen!
,,MISVERSTAND” NO. 4:
SITUATIE VOOR ONDERNEMERS
I.V.M. BEHANDELING BEDRIJFSMIDDELEN
In verband met het door Dr. Hoelen onder misverstand
1 en 2 gestelde, doet het vreemd aan tenslotte (op blz. 739)
te lezen dat ,,ondernemers, die na 1-1-1969 en vooral na
1-1-1972 geleverde investeringsgoederen exploiteren, waar
–
op geen oude O.B. en geen onverrekende BTW drukt,
(immers) een concurrentievoorsprong” hebben. Dr. Hoelen
kan hier niet anders bedoelen dan dat de ondernemer die
een investeringsgoed verwerft, waarvan hij.de ,,BTW”-OB
bij aanschaf terugontvangt, dit investeringsgoed
– en zulks
in tegenstelling tot de met cascade-OB belaste investerings-
goederen
– exclusief BTW-OB in zijn kostprijs kan in-
calculeren. Anders zou hij geen concurrentievoorsprong
hebben.
Maar dat houdt in, dat die ondernemer dus per saldo
geen BTW-OB betaalt en dat hij zuiver ,,netto” denkt!
Was Dr. loeien het dus al eens met deze oppositie vôér
het ontstaan daarvan? A.
B. Busnac
Gaarne tekenen wij op verzoek van Prof. Mr. W. L. Snijders aan dat in de redactie van zijn artikel (Hoe
ordelijk is ,,ordeljjk”?) in ESB van vorige week een fout
is geslopen, welket wjj ons haasten hierbij te corrigeren.
In de 11e/12e regel van de allerlaatste alinea (blz. 798,
linker kolom) staat de zinsnede: ,,zjjn er aan die beperkingen
rn.i. wel tamelijk sprekende voorbeelden verbonden”.
Voor ,,voorbeelden” leze men echter ,,voordelen”.
Red.
Uffine, Kosten und Preise
in Deutskhland, 1950-1965*
ESB is niet liet medium bij uitstek voor het lange ,,technische” artikel, de
gedetailleerde economische-speurwerksiudie. De redactie heeft desalniettemin
gemeend er goed aan te doen voor de nu volgende studie een (grote) plaats
in haar kolommen in te ruimen. Prof Dr. W. G. Hoffmann, directeur van het
institut für industriewirtschaftliche Forschung der Universitöt Münster, heeft
een uitvoerig onderzoek verricht naar de beweging van lonen, kosten en prjjzen
in een groot aantal Duitse bedrifstakken. Methodologie én resultaten van
dit onderzoek wettigen ten volle plaatsing in ESB. Wie verricht eens een
dergelijk onderzoek voor het Nederlandse bedrijfsleven?
FRAGESTELLUNG
Zweck der folgenden Überlegungen ist cme Analyse der
Periode 1950-1965 unter dem Gesichtspunkt, wieweit sich
in den einzelnen deutschen Industriebranchen ciie Ertrag-
siage relativ vebessert oder verschiechtert, wobei die Aus-
deutung der Folgen derartiger Veranderungen für Inves-
titionen, Produktion und Beschaftigung besonderen Unter-
suchungen vorbehalten bleiberi muss. Dabei sollen an
dieser Steile nur generelle Durchschnitte für ganze Brancheri
berücksichtigt werden in voller Kenntnis der Tatsache,
dass man eigentlich nur für einzeine Unternehmungen
genaueres aussagen kann. Im übrigen wird cme Reihe von
Schatzungen verwandt, uni überhaupt zu gewissen Schluss-
folgerungen zu kommen, da die amtliche Statistik nur
sehr bedingt Schlussfolgerungen auf die wirtschaftliche
Lage der einzelnen Branchen zulasst.
Schliesslich muss natürlich dabei berücksichtigt werden,
dass nicht die absoluten Ertrâge einer Branche zur Diskus-
sion stehen. Derui zur Erfassung des absoluten Ertrages
sind die Mengen erforderlich, de umgesetzt werden.
Bekanntlich ist es mögiich, dass bei sinkenden Preisen
steigende Mengen umgesetzt werden wobei die Ertrage je
nach der Höhe der Preiseiastizitât zunehmen, konstant
bleiben oder sogar sinken können.
VERFAHREN
Der Analyse liegen folgende methodische Überlegungen
zugrunde: Berechnet werden zunachst die
Lohnkosten je
Produkteinheit.
Dies geschieht in der Form, dass die Zahien
von Menges-Gossmann, zugrundegelegt werden
1,
indem
die Lohnkosten je geleisteter Arbeitsstunde dividiert werden
durch das Produktionsergebnisje geleisteter Arbeitsstunde.
Dividiert man also beide Reihen durcheinander, so kürzt
sich die geleistete Arbeitsstunde weg und man erhalt die
nomineilen Lohnkosten je reale Produkteinheit.
Dieser Reihe soli gegenübergestellt werden ein Ausdruck,
der einen Anhalt bietet für die relative Entwickiung –
nicht aber den absoluten Stand – der
Ertragsiage
der
Brancheri. Dieser Weg wird in der Form beschritten, dass
ein Index gebildet wird der Veriinderung der Kosten je
Stück in Bezug auf die Veranderung des Erzeugerpreises.
Dieser Aussage liegt die Annahme zugrunde, dass cme
tendenzielle Erhöhung der Kosten je Stück gegenüber dem
Erzeugerpreis ceteris paribus eine Verschiechterung be-
deutet, wogegen eine Senkung des Quotienten, d.h. em
schnellerer Anstieg des Erzeugerpreises als der Gesamt-
stückkosten zu einer Verbesserungder wirtschaftlichen Lage
der betreffenden Branche führt. Es wird also von den evtl.
kompensierend wirkenden Einflüssen anderer, nicht berück-
sichtigter Faktoren abgesehen.
Vor allem wird angenommen, dass z.B. bei sinkendem
Gewinn je Stück die Gewinnsumme der gesamten Produkt-
menge auch kleiner wird, so dass die Verzinsung des
Kapitalstocks sinkt; wenn man aber den Fali für typisch
nimmt, dass bei sinkendem Stückgewinn die Produktmenge
überproportional steigt, etwa im Fali sinkender Preise,
50
dass die Gewinnsumme und die Verzinsung des Kapital-
stocks etwas sich erhöhen dank steigender Menge, so muss
natürlich die folgende Darsteilung mit den entsprechenden
Vorbehalten gelesen werden.
* Bei den statistischen Arbeiten,halfen mir dankenswerter-
weise Herr cand. rer. pol. Walter Zipp, Münster, und Herr
Dipi.-Volkswirt Richard Mülier, Münster.
G. Menges und J. Gossmann:
Ökono,netrische Unter-
uschungen der Preisentwickiung in der Bundesrepublik Deutsch-
land,
Düsseldorf 1968, S. 91ff.
(I.M.)
0
N.V.SLAVENBURG’SBANK
0
ESB 4-9-1968
823
VI. Mineralölverarbeitung:
1. Lohnkosten je Produkteinheit sinkend
VgI.
G. Menges und
J.
Gossmann, a.a.O.
2. Materialkosten je Produktein-
VgI. R. Krengel und Mitarbeiter:
Produktionsvolumen und
. heit
Produktionsfakroren der Industrie un Gebiet der Bundesrepublik
3. Lohnkosten je Arbeiterstunde steigend
1
Deutsc/,land, stal istisc/,e Kennz,ffern,
Berlin 1964
if.
4. Arbeitsproduktivitat
11
824
115
82
58
50
Die
Gesarntkotten je Produkteinheit
werden im folgenden
bèrechnet aus der
Stimme von Lohn
–
und Matirialkosten.
Die ubrigen Elemente, wie z.B. Instandhaltungskosten,
Zinskosten, Abschreibungen, Steuern usw., werden mangels
Material urtberLicksichtigt gelassen, wodurch natürlich eine
Fehlerquelle geöffnet wird. Der Ausdruck für Löhne und
Materialkosten wird als gewogener Index aus beiden
Reihen ermittelt, niimlich den Lohnkosten je Produkt-
einheit und den Materialkosten je Produkteinheit. Für das
Gewicht der Löhne bzw. Materialkosten liegen jahrliche
amtliche Angaben nicht vor, sondern nur für die Jahre
1950, 1954,
1958 und 1962. Der Fehier, dass für diese
ganze Periode nut
em
Gewicht, d.h.
ein
Jahreswert em-
gesetzt wird, ist aber vertretbar angesichts der Tatsache,
dass für die einzelnen Branchen der Anteil des Material-
verbrauchs am Bruttoproduktionswert in der Zeit sich
relativ wenig.verndert (vgl. Tabelle 1), jedenfalis bestimmt
geartete Trends nicht vorhanden zu sein scheinen.
Gesucht werden die jhrlichen
Materialkosten.
Um sie
zu bekommen, muss man notgedrungen den Weg der
Schatzung beschreiten. Und zwar gehen wir dabei von der
Annahme aus, dass der mengenmassige Elektrizitâts-
verbrauch multipliziert mit dem Materialkostenpreis-
Index
2
und clividiert durch den Index des Nettoproduk-
tionsvolumens
3
einigermassen zutreffend einen Index für
die nominellen Materialkosten je reale Produkteinheit
wiedergibt.
Die Frage der Vertretbarkeit einer derârtigen Methode
kann nut bejaht werden, wenn man nach mühevollen
Versuchen festgesteilt hat, dass aus den vorliegenden Unter-
lagen der Materïalverbrauch als solcher jahrlich nicht zu
ermittein ist. Selbst wenn mah von den vorliegenden
amtlichen Angaben von 1950, 1954, 1958 und 1962 aus-
geht, zeigen die Versuche nicht befriedigende Resultate,
zumal vom Statistischen Bundesamt teilweise die Klas-
sifikation der Industrien verandert worden ist. Ein derartiger
Versuch, den Elektrizitatsverbrauch zugrunde zu legen,
geht also von der Annahme aus, dass der mengenmassige
Elektrizitatsverbrauch proportional steigt mit dem zuneh-
menden Roh- und Kraftstoffverbrauch. Da dieser Weg in
keinem Falle eine Gewahr bietet für absolute Zuverlassig-
keit, muss im ganzen mit vielen Fehler-Möglichkeiten
gerechnet werden. Dividiert man den so erhaltenen Index
der Materialkosten durch den Index der Produktmenge,
so erhalt man einen Index der Materialkosten je reale
Produkteinheit, der dann zu einem Gesamtindex addiert
werden kann unter Einbeziehung der Lohnkosten je realer
Produkteinheit.
Diese Index für Material- und Lohnkosten kann unter
der Beriicksichtigung der Schatzungen und im Rahmen
der üblichen Grenzen dazu verwendet werden, über das
Verhaitnis von ,,Gesamtkosten” – obwohl also nut Lohn-
und Materialkosten erfasst werden – zum Erzeugerpreis
(irn folgenden solI diese Relation kurz als ,,Realkosten”
bezeichnet werden) etwas auszusagen.
ERGEBNISSE UND INTERPRETATION
Wenn man die nach den obigen Verfahren berechneten
Reihen im einzelnen analysiert, ergibt sich folgendes Bild
(vgl. auch die Schaubilder mit den jahrlichen Werten):
TABELLE 1.
Anteil des Materialverbrauchs am Bruttoproduktionswert a
(in%)
Branchen
1950
1954
1958
1962
26 26
23
25
35 39
15 21
50
61
58
40
61
•
69
– –
1.
Bergbau
……………………..
52 52
.
37 37 57 65
65
55
50
51
–
–
54
55
45
44 40
48
42
48
53
58
59
57
44
77 43
–
57
42
–
–
30
32
–
–
2.
Sleine und Erden
………………..
39
40
24
26
4.
NE-Metail-Industrie
……………..
66
50
47 48
3.
Eisenschaffende Industrie
………….
Chemische industrie
……………..
Holzbearbeitende industrie
………..
52
55
–
..
–
Kautschukindustrie
……………..
Papiererzeugung
………………
34 39 38
38
Maschinenbau
…………………
Fahrzeugbau
…………………
46
50
– –
64
66
– –
Elektroindustrie
……………….
Feinmechanik
………………..
Feinkeramik
………………….
53
54
– –
14.
Glasindustrie
…………………
61
55
– –
15.
Holzverarbeitung
………………
16.
Papierverarbeitung
…………….
18.
Kunsts(off
…………………..
54
59
49
46
17.
Druckereien
…………………..
19.
Ledererzeugung
………………
60
60
58
47
20.
Lederverarbeitung
…………….
68
68
–
74
Schuhindustrie
………………..
Textiiindustrie
……………….
82
87
84 84
Bekleidungsindustrie
…………..
Nahrungsindustrie
…………….
38
31
30 24
Mühlenindustrien
…………….
Brauereien
………………….
Tabakindustrie
………………
52
23
31
32
a Beim Studium der sehr interessanten Tabelle wird man beachten müssen,
dass die Klassifikation der Industrien in 4 Jahren keineswegs einheitlich ist,
so dass allein schon daraus sich Unterschiede ergeben missen. Das gul vor
allen Dingen für die grossen Unterschiede zwischen den Branchen, wïhrend
die Âhnlichkeit das Typische lu sein scheint (vergi. Druckereien, Fahrzeugbati,
}lolzbearbeitung, Bergbau und die Mühleninduatrie).
I. Bergbau:
1950/52
1963/65
Uohnkosten je Produkteinheit steigend von 80 auf 96
Materialkosten je Produktein- heit
,.
14
30
3. Lohnkosten je Arbeiterstunde
59
,,
153
4. Arbeitsproduktivitât
74
,,
165
II. Steine und Erden:
1. Lohnkosten je Produkteinheit
89
119
2. Materialkosten je Produktein-
heit
15
24
3. Lohnkosten je Arbeiterstunde
60
179
4. Arbeitsproduktivitt
67
151
III. Eisenschaffende Industrie:
Lohnkosten je Produkteinheit
74
114
Materialkosten je Produktein-
heit
.
218
.,
455
Lohnkosten je Arbeiterstunde
57
159
Arbeitsproduktivitiit
77
,,.
139
IV. Giessereien:
Lohnkosten je Produkteinheit
74
136
Materialkosten je Produktein-
heit
.
14
43
Lohnkosten je Arbeiterstunde
62
178
Arbeitsproduktivitât
,,
,,
84
131
V. Chemische Industrie:
Lohnkosten je Produkteinheit
,,
98
, 100
Materia [kosten je Produktein-
heit
sinkend
31
30
Lohnkosten je Arbeiterstunde steigend
. 60
183
Arbeitsproduktivitt
,,
,,
61
184
63
33
181
,, 291
o
VII.
Holzbearbeitung:
1950/52
1963/65′
Lohnkosten je Produkteinheit steigend von 91 auf 118
Materialkosten je Produktein-
helt
26
,
66
Lohnkosten je Arbeiterstunde
62
181
Arbeitsproduktivitit
68
153
VIII; Papiererzeugende Industrie:
Lohnkosten je Produkteinheit
,.
88,
124
Materialkosten je Produktein-
helt
30
47
Lohnkosten je Arbeiterstunde
63
182
Arbeitsproduktivitât
71
147
IX. Stahlbau:
Lohnkosten je Produkteinheit
78
,,
144
Materialkosten je Produktein-
helt
41
53
Lohnkosten je Arbeiterstunde
63
181
Arbeitsproduktivitiit
81
,,
126
X. Maschinenbau:
Lohnkosten je Produkteinheit
81
137
,Materialkosten je Produktein-
helt
1
38
54
Lohnkosten je Arbeiterstunde
64
179
Arbeitsproduktivitt
79
131
XI. Fahrzeugbau:’ Lohnkosten je Produkteinheit gleich bleibend
,, 114
114
Materialkosten je Produktein-
helt
steigend
51
74
Lohnkosten je Arbeiterstunde
62
178
Arbeitsproduktivitt
55
157
XII. Optische Industrie:
1. Lohnkosten je Produkteinheït
90
,,
117
2. Materialkosten je Produktein-
helt
93
110
3. Lohnkosten je Arbeiterstunde.
64
177
4. Arbeitsproduktivitiit
71
151
XIII.
Giasindustrie:
1. Lohnkosten je Produkteinheit
84
2. Materialkosten je Produktein-
helt
120
208
3. Lohnkosten je Arbeiterstunde
62
187
4. Arbeitsproduktivitat
74
168
XIV. Holzverarbeitende Industrie:
1. Lohnkosten je Produkteinheit
94
113
2. Materiaikosten je Produktein-
helt
376
545
3. Lohnkosten je Arbeitersturide
60
186
4. Arbeitsproduktivitiit
63
165
XV. Druckereien:
Lohnkosten je Produkteinheit
82
,, 129
Materiaikosten je Produktein-
helt
288
470
Lohnkosten je Arbeiterstunde
62
179
Arbeitsproduktivitiit
76′
140
XVI. Kunststoff-Verarbeitung:
1. Lohnkosten je Produkteïnheit sinkend
146
96
2. Materialkosten je Produktein-
–
helt
,,
,,
72
49
3. Lohnkosten jeArbeiterstunde steigend
64
184
4. Arbeitsproduktivitat
,, ,,
44
,,
192
XVII. Ledererzeugende Industrie:
Lohnkosten je Produkteinheit
91
134
Materialkosten je Produktein-
helt
60
77
Lohnkosten je Arbeïtestunde
‘
66
174
Arbeitsproduktivitiit .
..
72
.. 130
ESB 4-9-1968
XVIII. Textilindustrie:
1950/52
1963/65
Lohnkosten je Produkteinheit steigend von 96 auf 103
Materialkosten je Produktein-
helt
sinkend
383
359
Lohnkosten je Arbeiterstunde steigend
62
179
Arbeitsproduktivitt
64
174
XIX.
Bekieidungsindustrie:
Lohnkosten je Produkteinheit
83
138
Materialkosten je Produktein-
helt
652
765
Lohnkosten je Arbeiterstunde
,,
61
•
185
Arbeitsproduktivitat
74
134
XX.
Nahrungs- und Genussmitteiindustrie:
Lohnkosten je Produkteinheit
92
128
Materialkosten je Produktein-
helt
438
564
Lohnkosten je Arbeiterstunde
‘
.,
61
179
Arbeitsproduktivïtiit
66
,
140
Die Lohnkosten je geleisteter Arbeiterstunde ” steigen
bei smtiichen Branchen fast auf das Dreifache. Dieses
erstaunliche Ergebnis bestiitigt abermals die an anderér
Steile gewonnene Erkenntnis einer tendenziellen Konstanz
der Lohnstruktur
1
. Da aber die Arbeitsproduktivitat der
einzeinen Branchen sehr unterschiedlich steigt, muss sich
ergeben, dass die Lohnkosten je Prödukteinheit, d.h. der
Lohnanstieg unter Berücksichtigung der Arbeitsproduk-
tivitat, in sehr verschiedener Weise die Branchen belasten.
Nur in den Fâllen, in denen die Arbeitsproduktivitat
starker steigt als die Lohnkosten, sinken die Lohnkosten-
je Produkteinheit, wie z.B. in der Mineraiöl verarbeitenden
Industrie und der Kunststoff-Industrie. In aileri übrigen
Industrien stellen wir ein Steigen der Lohnkosten je
Produkteinheit fest
6
Die Kostenspanne wird umso schwieriger, je mehr der
Index Gesamtkosten durch Erzeugerpreise steigt. Dafür
bestehen
fünf
Möglichkeiten:
die realen Gesamtkosten bleiben konstant (0); der
.Erzeugerpreis sinkt (-);
die Kosten steigen (+); der Erzeugerpreis bleibt
konstant (0);
die Kosten sinken (-); der Erzeugerpreis sinkt noch
starker (- -);
die Kosten steigen (+); die Erzeugerpreise failen (-);
die Kosten steigen stiirker (+ +); der Erzeugerpreis
steigt (+).
Analog werden die wirtschaftlichen Bedingungen für die
Branchen günstiger, je mehr der Quotient sinkt, wenn
niimlich
die Koten konstant bleiben (0), die Erzeujerpreise
aber steigen (+);
die Kosten steigen (+), die Erzeugerpreise aber noch
starker steigen (+ +);
die Kosten starker sinken (- -) als der Erzeuger-
preis sinkt (-);
die Kosten fallen (-), die Erzeugerpreise aber
steigen (+);
die Kosten fallen (-), der Erzeugerpreis aber konstant
bleibt (0).
Eine Ausnahme bildet die hoizbearbeitende Industrie, bel
der der Anstieg etwa 50% ausmacht.
–
W. G. Hoffmann:
Die branchenmössige Lohnstruktur der
Industrie,
Tübingen 1961.
° W. G. Hoffmann: ,,Zur Struktur der Kapitalintensitat,
der Arbeitsproduktivitat und der relativen Löhne in den wach-
senden Industriestaaten”,
Kyklos
3, Band 1968, S. 443-444.
825
Abblldur,9 t
fahrzeu9bag
4bb/(dw79 2
Kv1
7
SiSLO1’1ZeL,7rbdi141176?
Ma/er,,qlkos/eii je. Produk/eiihei/
– Rda/kosfen
– Loh,kos/en
II
‘__ ___ ••%_________
L
1
.Ç2
‘ii
‘ii’ ‘S
‘
S ’56 ’57 ’56 ‘S
60 ’61 ’62 ’63 ’64 ’65
1
II
1
I’I
1
1
1
1
III
fQfl t
Ç)
‘Ç’S7
SR’SQ’60’s1
1
1
1
2
’63’6+’55
Leqeiide &ichj .46b. 1
‘
Abb/1dw79 3
Abbffdc.’t,9 4
Chemfe.
IVô’hru,i9
t.’.
Oenvl3m/#e/
L
M
,QÔ 51 52 ’53 ’54 ’55 ’56 ’57 ’58 59 ’60 ’61 ’62 ’63 ’64 ’65
’53
’54 ’55
’56 ’57 ’58 ’59
1
60 ’61 ’62
1
0 ’64 ’65
Leqiid jh1t 466. t
L9e.ndg. ehe ,44b. t
Wenn man unter diesen Gesichtspunkten die einzelnen
Branchen durchsieht
7,
so ergibt sich die aus Tabellen 2
und 3 ersichtliche Gruppierung.
Bei der
Mineralölindustrie – als einziger Industrie –
sinken die Realkosten auffallend stark, so dass sich bei
wenig sinkendem Erzeugerpreis die wirtschaftliche Lage
verbessert haben muss. Nimmt man den Elektrizitatsver-
brauch als Indiz für die Materialkosten, so ist die Zunahme
eine erhebliche. Sie steigt namlich auf das Vierfache.
Demgegenüber nimmt der Materialkostenpreis wenig zu.
Dagegen steigt das Produktionsvolumen auf das Zehn-
fache, so dass die Lohnkosten je Produkteinheit auf die
Halfte fallen. Ebenso sinken die Realkosten erheblich und
zwar fast auf 1/3. In ganzen ergibt sich so eine denkbar
gUnstige Situation.
Demgegenüber ist die Situation im
Bergbau
dadurch
gekennzeichnet, dass die Realkosten sinken und der
Erzeugerpreis fast auf das Doppelte steigt. Der Material-
verbrauch erhöht sich auf über das Doppelte. Die Material-
kostenpreise nehmen im gleichen Masse zu. Die Lohn-
kosten je reale Produkteinheit steigen immerhin um ca.
50%.
Im Ganzen gesehen ist die gunstige Situation im
Bergbau nur dadurch zu erreichen, dass der Erzeuger
–
preis also fast auf das Doppelte zunimmt.
Jm
Stahlbau
steigt der Erzeugerpreis ebenfails auf das
Doppelte. Der Materialverbrauch erhöht sich auf mehr
als das Doppelte. Der Materialkostenpreis steigt ebenfails
auf das Doppelte. Das Produktionsvolumen nimmt um
mehr als auf das Doppelte zu. Die Lohnkosten je Produkt-
einheit erhöheft sich ebenfails auf das Doppelte. Die
Materialkosten sinken nur wenig. Dagegen steigt eben der
Erzeugerpreis auf das Doppelte, so dass auf diese Weise die
Situation gerettet wird.
Nicht ganz so stark ist der Anstieg des Erzeugerpreises
im
Maschinenbau.
Der Materialverbrauch erhöht sich auf
das Drei- bis Vierfache. Die Preise der Materialien steigen
um mehr als 50%. Das Produktionsvolumen erhöhtsich
auf mehr als das Dreifache. Die Lohnkosten je reale
Produkteinheit steigen fast auf das Doppelte. Die Real-
Aus Raumgründen sind im folgenden nicht für alle Branchen. die Schaubilder wiedergegeben. worden.
826
‘d.6b1/dun9: 7
Te.xt//
/
•S%_____•_
‘•___•___•_•••_%.___•
466/fdu,i9.
5
4bb/Ido19
6
,1sc41eiiba41
‘
9.
/1
L
•
1
‘
1?
IZ
r950
51 ’52 ‘5
çg
Ç,Ç Ç7 ‘Çfl
’50 ‘O ’51 ’52 ‘
’54 45
1/
L’79nde. .h& A6b. t
46b//drn9 6
frf/,7era/ö/I’erarbe//un9_
t950’S1 ’52 3
54 55 56 57’5859’60
’67’2’03’6’64
Leqdsde
466.t
ljJV ‘I .#L W U7
QQ QC Q(
JU
Q7
CV VI
CC
•
fl
Ld9Ld’8*L
466.1
Legende %e Abbi
kosten im ganzen erhöhen sich relativ wenig. Dadurch,
dass aber der Erzeugerpreis um mehr als 50% zunimmt,
hat sich die Lage verbessert.
In der eisenschaffenden Industrie
wird die günstige Lage
bestimmt dutch eine Zunahme des Erzeugerpreises um
43%, wâhrend die Realkosten. nicht nur haib so viel
steigen. Der Materialverbrauch steigt knapp auf das
Vierfache; der Materialkostenpreis erhöht sich um mehr
als 50%.
Die Lohnkosten je reale Produkteinheit erhöhen
sich um 78%. Trotzdem verbessert sich die Lage dank
steigender Erzeugerpreise.
In der
optischen Industrie
steit der Erzeugerpreis um
ca. 50%. Der Materialverbrauch nimmt auf über das
Dreifache zu. Die Materialkostenpreise steigen ebenfalis
•etwas. Das Produktionsvolumen erhöht sich aber auf das
Dreifache. Die Lohnkosten je reale Produkteinheit steigen
immerhin auffast 50%. Die Realkosten im ganzen nehmen
etwas zu. Da aber der Erzeugerpreis sich wesentlich
strker erhöht als die Kosten, ist die Situation ebenfalis
relativ gunstig.
In der genannten Periode unterschiedlich ist die Lage der
Textilindustrie.
Sie ist ungünstig in den Jahren 1950 bis
1959, da die Realkosten genau um ein Drittel steigen,
wahrend der Erzeugerpreis um eiri Viertel sinkt. Der
Materialverbrach erhöht sich auf das Doppelte. Der
Material kostenprei s steigt nur wenig. Das Nettoproduk-
tionsvolumen erhöht sich um ein Drïttel. Die Material-
kosten je Produkteinheit steigen um 15%. Die Lohnkosten
ESB 4-9-1968
827
•
•
1950
/52
1963
165
+
to r
==
C’
cno_
1950
/52
1963
.
/65
5
“.E
Chemie
……………….
109,6
99,8
–
9
80,0
87,0
+ 9
ZeItstoif-Papier-Erzeugung
.
108,3
99,8
–
8
–
70,0
111,0
+58
Kunststoffverarbeitung
138,8
97,2
-30
96,0 94,0
–
3
107,3
98,9
–
8
85,0
119,6
+40
127,1
.
105,0
-18
78,0 93,0
+19
Ledererzeugung
…………
85,7
99,1
+15
88,6
104,1
+17
5.
Textilindustrie
…………..
6. Holzbearbeitung
………..
7.
Fahrzeugbau
. …………
98,2
100,9
+
2
102,0 124,0
+21
8. Nahrungs- und Genussmittel.
95,4
.
102,6
+
7
91,0
111,1
+22
9. Eisenschaffencie Jndustrie
.
68,5
98,4
+43
93,0
115,0
+23
Industrie
………………
69,1
101,9
+47
85,0
130,0
+52
72,7
104,0
-1- 43
109,0 117,0
-1-
7
11.
Maschinenbau
………….
102,5
+21
111,0 115,0
+
3
10.
Giessereien
……………..
93,3
–
4
150,0
59,0
-61
65,4
103,0
+57
110,0 101,0
–
9
Optische Industrie ……….84,1
Mineralöl………………96,6
15.Steine-Erden
…………
78,0
110,8
+42
105,0 111,0
+
5
–
14.
Bergbau
………………
62,4
102,8
+64
123,0 112,0
–
9
..
82,3
105,3
+27
90,0
101,0
+12
t6..Stahlbau
……………..
’17.
Glasindustrie
…………..
..
18. I-Iotzverarbeitung
78,2
105,6
+35
115,0
105,3
–
9
77,4
106,1
±37
101,0
118,3
+17
Druck
…………………
Bekleidungsindustrie
……..
99,0
103,0
+
4
106,3
123,3
+16
TA13ELLE 3.
Realkosten und Preise einzelner Industriebranchen
01+
1
-/0
_1_
I
-/+
I
+/++
Mineralöl
Bergbau
Maschinenbau
Stahlbau
Druck
Holzverarbeitung
Optik
–
Glas
Eisenschaffende
Industrie
Steine-Erden-
industrie
01-
–
+/-
-/–
+/-
Kunststoff
Chemie
I4olzhearbeitung
Zellstoif
•
Giessereien
Textit
Fahrzeugbau
Ledererzeugung
Nahrungs- und
Genussmittel-
Industrie
Bekteidung
/
Abbi/dtrng .9
–
Abb//dvn9
70
eiiichaffende 7ndu.r/ri
Ho/zbeerbeJ/i/r,Q
wcq
nvs..,
TABELLE 2.
Erzeugerpreis und Realkosten 1950-1965
Branchen
Erzeugerpreis-
Realkosten-
Index
I
Index
Lq,rd
.siehe. ,464.1
je Produkteinheit steigen wenig, so dass dadurch bei sin-
kendeni Preisniveau die Zunahme der Realkosten fast auf
das Doppelte verstandlich wird. In der Periode 1960/65
dagegen besteht für die Textilindustrie eine günstige Lage
insofern, als die Realkosten sinken bzw. die Erzeugerpreise
steigen. Die Realkosten und die Lohnkosten je Produkt-
einheit zeigen eine relativ geringe Zunahme.
Bei der
Bekleidungsindustrie
dagegen haben wir eine
wesentlich geringere Zunahme der Realkosten bei gléich-
zeitig wenig steigenden Erzeugerpreisen. Im einzelnen
nimmt der Materialverbrauch auf mehr als das Vierfache
zu. Dadurch, dass aber die Materialkosten etwas sinken
und das Produktionsvolumen auf mehr als das Dreifache
steigt, nehmen die Materialkosten je Produkteinheit
nicht alizu stark zu. Andere seits erhöhen sich die Lohn-
828
kosten je Produkteinheit erheblich. Dadurch wird also
deutlich, dass die Realkosten steigen mUssen. Da die
Erzeugerpreise kaum zunehmen, ergibt sich eine Lage,
die nicht allzu gUnstig ist.
Bei der Nahrungs- und Genussmittel-Industrie
ist die
ungünstige Lage dadurch bestimmt, dass die Realkosten
wesentlich starker steigen als die Erzeugerpreise. Der
Materialverbrauch nimmt fast auf das Dreifache zu. Die
Materialkostenpreise erhöhen sich um mehr als
50%.
Dadurch, dass das Produktionsvolumen knapp auf das
Dreifache steigt, erhöhen sich die Materialkosten je Pro-
dukteinheit ebensö wie die Lohrikosten je Produkteinheit
zunehmen.
Beim Fahrzeugbau
haben wir eine Erhöhung der Real-
kosten um ca. 20% bei gleichzeitig konstant bleibenden
Preisen. Der Materiaherbrauch steigt fast auf das Sieben-
fache. Die Pieise nehmen entsprechend zu. Das Pro-
duktionsvolumen steigt zwar auf das fast Sechsfache,
50
dass sich die Materialkosten je Produkteinheit nun auf
das Doppelte erhöhen. Die ILohnkosten je Produkteinheit
nehmen demgegenilber ebenfalis wenig zu. Im ganzen
schiagen die Materialkostenpreise durch und bewirken bel
steigenden Gesamtkosten, aber kaurn zunehmenden Er-
zeugerpreisen eine relativ ungünstige Lage.
In der
cheniischen. Industrie
steigen die Lohnkosten je
Produkteinheit kaum, da die auf das Dreifache steigenden
Lohnsatze aufgefangen werden durch eine in gleichem
Masse steigende Arbeitsproduktivitat. Die Materialkosten
je Produkteinheit ândern sich ebenfails kaum. Der Erzeu-
gerpreis hat aber sinkende Tendenz. Teilt man die Gesamt-
periode auf in die Zeit vor 1963 und nach 1963, so ergibt
sich ein deutlicher Unterschied insofern, als vorher eine
ausgesprochene Scherenbewegung besteht zwischen den
Realkosten und, dern Erzeugerpreis, der in den letzten
Jahren umschlâgt zugunsteri steigend&r Erzeugerpreise
und sinkender Realkosten. Einen Rückgang erfahren in
dieser Periode auch die Lohnkosten je Produkteinheit,
wahrend die Materialkosten je Produkteinheit schon ab
1957 zurLickgehen.
Übersteigert gleichsam ist die Entwickiung der
Kunst-
stoff- Verarbeilung,
bei der die auf das Dreifache steigende
Lohnhöhe dank der ausserordentlichen- Zunahme der
Arbeitsproduktivitat sogar dazu ftihrt, dass die Lohn-
kosten je Produkteinheit erheblich zurückgehen. Wenn
sich also auch bei den Kosten wenig andert, so bedeutet
doch ein etwa 30% iger Rückgang der Erzeugerpreise eine
Erschwerung der Lagè. Unterteilt man jedoch die Reihen
im Jahre 1959, so ergibt sich ein anderes Bild. Die Lohn-
kosten je ProdukteirLheit sinken von 146 (1950/52) auf
102
(1957/59)
und schliesslich nur auf 96(1963/65). Gleich-
zeitig sinken die Realkosten von 96
(1950/52)
auf 86
(1957/59),
um dann wieder auf 94 (1963/65) zu steigen.
Die Erzeugerpreise sinken in der 1. Periode um 17%, in
der 2. Periode um 16%, d.h. wir haben in beiden Perioden
einen relativ ungiinstige Entwickiung.
I,n ganzen gesehen hat sich also die Ertragsiage bel 10
Industrien verschiechtert, bei 10 Industrièn verbessert.
IBei
der Interpretation dieser Ergebnisse wird man berück-
sichtigen mUssen, dass die einzelnen Branchen hinsichttich
des Verhaltens
–
nicht einfach gruppiert werden können
nach Konsumgut- und Kapitalgutindustrien. Dagegen
spricht die Tatsache, dass z.B. die Chemische Industrie,
die eisenschaffende industrie und der Fahrzeugbau sich
relativ ungünstig entwickein. Wiise das nicht der Fail,
könnte man dazu neigen, die Besserung der Ertragsbe-
dingungen darauf zurückzuführen, dass es sich urn Kapital-
gutindustrien handelt, die im Wachstumsprozess schneller
wachsen als die Konsumgutindustrien.
Auch kann man schlecht argumentieren, dass eine
Gruppe ausgesprochen Wachstunisindustrien enthalte, denn
die chemische sowie die kunststoffverarbeitende industrie
gehören zur 2. Gruppe. In beidèn Fallen aber sinken die
Lohnkosten je realer Produkteinheit wie bei der kunst-
stoifverarbeiténdén Industrie oder bleiben zumindest
annahernd konstant wie bei der, chemischen Industrie,
ganz im Gegensatz zur Mehrheit der Industrien, bei
der eindeutig ein steigender Trend festzustellen ist.
Uw bedrijf en kantoor
is welkom in Nijmegen,
want Nijmegen heeft:
•
Een nieuw industrieterrein van 100 ha
met havens in aanleg.
–
•
Aantrekkelijke terreinèn voor handels-
bedrijven en kantoren in centrum.
•
Goede weg-, trein- en waterverbindin-
gen met binnen- en buitenland.
•
Ruim aanbod van gespecialiseerde en
administratief geschoolde arbeidskrach-
ten.
Maar ook uw personeel
– is welkom in Nijmegen,
want het vindt er:
•
Ruim assortiment van woningen (geen
woningnoodl).
•
Stad mt een rijk verleden en oud
stedeschoon, gelegen in fraai rivier- en
heuvellandschap.
•
Uitgestrekte natuurreservalen, bossen,
heide in directe omgeving.
•
Mogelijkheden tot recreatie in elke
vorm
schouwburg, concertgebouw,
sporthallen, ere-divisievoetbal.
VOOR INLICHTINGEN:
Wethouder
van Publieke Werken en.
Stadsontwikkeling,
Stadhuis. Tel. (08800) 2 81 00.
Walter G.
Hoffmann
ESB 4-9-1968
–
. .
.
–
829
Boekbespreking
Bedrijf en Samenleving.
Economisch-Historische Studies over Nederland in
de negentiende en twintigste eeuw, aangeboden. aan Prof. Dr.
T.
J. Brug-
mans bij zijn7 aftreden als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam.
N. Samsom, Alphen aan den Rijn 1967, 324 blz., f. 21,50.
enkele artikelen te bespreken, t.w. de
bijdragen van Goedhart, Schöffer en
Van Stuijvenberg. De andere zal ik
uiterst kort samenvatten of alleen ver-
melden.
Een boekbespreking heeft o.m. tot
taâk zo volledig mogelijk de lezer in te
lichten over de inhoud van het be-
sproken werk. Geeft een boek dat één
bepaald thema behandelt op dat punt
soms al moeilijkheden, het recenseren
van een bundel opstellen is bijna onbe-
gonnen werk. Weliswaar hebben alle
artikelen in deze bundel, geschreven
16
door collega’s en oud-leerlingen van
Prof. Brugmans, betrekking op de
19e en 20e eeuw, maar dit is een der-
mate wijd uitgangspunt, dat vân een
duidelijke probleemstelling niet ge-
sproken kan worden. Een bezwaar
o’erigens dat aan vrijwel al dit soort
werken kleeft. Wat te doen? Na enig
wikken en wegen besloot ik slechts
Goedhart
koos als onderwerp ,,Ander-
halve eeuw gemeentefinanciën in ons
Koninkrijk”. In een gedegen, helder
betoog laat hij zien waarom in de ioop
van honderdvijftig jaar de gemeente-
lijke fiscale en leningautonomie be-
perkt moest worden. De liberalisering
van het economisch leven, vooral ten
tijde van Thorbecke ter hand genomen,
d
I
e ijksoverheid vraagt
voor het Centraal Bureau voor de Statistiek
economen en econometristen (mnL/vrl.)
vac.nr.8-4509/0936
voor wetenschappelijk statistisch onderzoek op o.m. medisch, sociaal, (macro-)economisch,
financieel, demografisch en onderwijskundig terrein.
Vereist: doctoraal economie of econometrie.
Standplaats ‘s-Gravenhage.
Salaris max. f2108,- resp. f2457,- per maand.
voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
f.b.v. het bureau Onderzoek Bouwnijverheid van de Centrale Directie van de Volkshuis-
vesting en de Bouwnijverheid
econoom
vac. nr
. 8-468410936
die zal worden belast met onderzoekingswerk op het gebied van de bouweconomie en
met betrekking tot actuele beleidsaspecten. Tevens zal hij alternatieven moeten opstellen
voor het te voeren beleid in de bouwnijverheid.
Vereist: doctoraal examen Economie, liefst in de econometrische of algemeen-economische
richting.
Standplaats ‘s-Gravenhage.
Salaris, afhankelijk van ervaring en leeftijd, max. f2108,- per maand.
Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde vacaturenummer
(voor elke vacature een afzonderlijke brief) zenden aan de
/
Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage. –
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6% vakantieuitkering
830
betekende voor de gemeenten het ver-
lies van de bevoegdheid kostprijsver-
hogende belastingen op te leggen. In
1865 werden de plaatselijke accijnsen
afgeschaft. Het duurde evenwel nog
tot 1929, voordat aan de gemeenten
het recht tot het heffen van belastingen
naar inkomen werd ontnomen.
Doelmatigheids- en rechtvaardig-
heidsdverwegingen leidden tot deze
vérgaande beperking van de gemeen-
telijke fica1e autonomie. Uiteenlopende
tarieven deden grote plaatselijke ver-
schillen in belastingdruk ontstaan.
Belastingvlucht kwam daardoor veel
voor. Enerzijds bracht dit met zich
mee, dat ongewenste concentraties van
bewofiers en economische activiteiten
ontstonden, terwijl anderzijds de ge-
meenten, die haar belastingplichtigen
verloren, dit trachtten te compenseren
met nog hogere tarieven, hetgeen
sociaal onaanvaardbaar werd.
Beperking van de gemeentelijke
leningautonomie is in de 20e eeuw
steeds urgenter geworden. Deze ont-
wikkeling houdt mede verband met de
inpassing van de gemeentelijke inves-
terings- en financieringspolitiek in de
landelijke conjunctuurpolitiek.
Nederland kent, zoals alle moderne
geïndustrialiseerde landen, een toe-
nemend ingrijpen van de centrale over-
heid en een stee’ds sterker met elkaar
verweven raken van de diverse-facet-
ten van het economisch leven. Het zijn
deze krachten, die de financiële onaf-
hankelijkheid van de gemeenten sterk
hebben gereduceerd.
Sch5ffer
houdt zich bezig met de ont-
wikkeling van het moderne levens-
verzekeringswezén in Nederland in de
19e eeuw. De geschiedenis begint in
1807 als de Hollandsche Sociëteit voor
Levensverzekeringen wordt opgericht.
Over de eerste vijftig jaren is echter
maar weinig te vertellen. Het ecôno-
misch klimaat in Nederland werkte
niet groeibevorderend. Tot omstreeks
1860 was hier geen sprake van eco-
nomische groei. Pas de met de groei ge-
paard gaande mental iteitsveranderi ng
zou de levensverzekeringmaatschappij-
en ruime ontplooiingskansen bieden.
De groei van het verzekeringsbedrjf
na 1860 – mede gestimuleerd door de
buitenlandse concurrentie – was nog
rustig vergeleken met de spectaculaire
expansie na 1880. In dat jaar werd het
verouderde overheidstoezicht . afge-
schaft. Het zou tot 1921 duren, voordat
Proost en Brandt nv
Rusland 26, Amsterdam, 020 – 6 22 55
papiergroothandel, boekbinderij, papierwarènindustrie,
kunststoffenindustrie, bouwmaterialenhandel, mailinghouse
Wij zijn het bekendst als papiergroothandel. Maar onze
boekbinderij produceert jaarlijks miljoenen boeken; onze
papierverwerkende industrie vele miljoenen schoolschriften, –
schrijfbloks, teken- en schetsboeken; onze kunststoffenindustrie
honderden tonnen polyethyleenfilm, waarvan miljoenen
verpakkingen worden gemaakt, vooral bedrukt.
Deze eenheid in verscheidenheid levert een massa administratieve
gegevens op die een goed inzicht in de stand van zaken kunnen
geven. De
fabrieksad min istrateu r
die wij zoeken zal over ervaring in bedrijfssignalering moeten
beschikken, om deze taak zelfstandig te kunnen uitvoeren.
Hij kan als medewerker van de hoofdboekhouding, waartoe hij
organisatorisch behoort, natuurlijk steeds op zijn kollega’s
terugvallen.
Wij kennen de problemen rond deze taak en stellen daarom hoge
eisen aan speurzin en persoonlijk initiatief. Zijn leeftijd zal
variëren van 25 tot 30 jaar en hij zal over het M BA-diploma
moeten beschikken.
Schriftelijk of telefonisch kontakt loopt via onze personeelchef,
de heer W. H. van Arkel.
ESB 4-9-1968
–
831
weer een wettelijke regeling tot stand
kwam. De expansie van het levens-
verzekeringswezen wordt treffend geïl-
lustreerd door de ontwikkeling van de
in 1880 gestichte onderneming ,,De
Algemeene”, een maatschappij, die in
twintig jaar tijd het totale verzekerde
kapitaal wist te doen groeien van
f. 10 mln, tot f. 161 mln. Ook in sociaal
opzicht was de grote groei van de
vei zekeringmaatschappijen gunstig. De
altijd zwakke volksverzekering – vnl.
begrafenisfondsen en spaarkassen voor
weduwen en wezen – werd nu meer in
het moderne, solide
bedrijf
betrokken.
Schöffer komt aan het slot van zijn
betoog tot de conclusie, dat de ont-
wikkeling van het levensverzekerings-
wezen de algemene economische en
sociale groei van Nederland voor-
treffelijk illustreert en weerspiegelt.
Stagnatie tot 1860, rustige groei tussen
1860 en 1880 en snelle ontwikkeling
na 1880.
Van Stuj/venberg
gaat (in zijn beschou-
wing over de economische groei in
Nederland in de vorige eeuw) terrein
verkennen. Op het eerste gezicht doet
dit enigszins merkwaardig aan, omdat
al zoveel historici zich met het probleem
van de economische groei in Neder-
land in de 19e eeuw hebben bezigge-
houden. Men zou dan toch nauwelijks
meer van braakliggend terrein willen
spreken. De terreinverkenning heeft
echter voornamelijk betrekking op de
mogelijkheden om de groei te meten,
een probleem, waaraan tot nu toe niet
veel aandacht werd geschonken.
Van Stuijvenberg begint met een
samenvatting van bestaande m’eningen
over problemen als: waarom stagneerde
de economische groei in de eerste
helft van de vorige eeuw; wanneer is
er sprake van duidelijke groei en aan de
hand van welke maatstaven wordt dit
geïllustreerd? Daarna gaat hij in op de
vraag hoe de groei gemeten kan
worden, om te besluiten met een ana-
lyse van enkele in de literatuur voor-
komende maatstaven.
Naar de mening van Van Stuijven-
berg is de beweging van het reëel
inkomen per hoofd van de bevolking
de meest bruikbare maatstaf voor
het meten van de groei. Het is de minst
partiële van alle in de literatuur te
vinden indicatoren. Dit wil overigens
niet zeggen, dat er ook aan deze maat-
staf geen bezwaren kleven. Veel zaken,
zoals o.a. de veranderende verdeling
van het nationaal inkomen en de
kwaliteitsverbetering van de goederen,
komen in de ontwikkeling van het
reëel inkomen per hoofd niet tot uit-
drukking.
Het materiaal, waarover wij beschik-
ken om de inkomensontwikkeling in de
vorige eeuw te berekenen, is verre van
compleet. Er zal nog veel onderzoek
moeten worden verricht wil het beeld
van de Nederlandse ,,industriële revo-
lutie” ons duidelijk voor ogen komen te
staan.
Na de hoofdschotel nog enkele toetjes.
Als eerste
Baudet.
Hij neemt de
Nederlandse inzendingen naar de
wereldtentoonstellingen, gehouden tus-
sen 1851 en 1878, onder de loep. De
afnemende Nederlandse zeifvoldaan-
heid, gepaard gaande met een toe
nèmende kwaliteit der inzendingen,
zou kunnen wijzen op een mentali-
teitsverandering, die
……
de ontwikke-
ling van precondition naar werkelijke
start heeft begeleid”. Wij blijven nog
even in Groningen.
Boumans
beknopte
bijdrage omvat een ontwerp voor een
interdisciplinair onderzoek naar de
geschiedenis van de Nederlandse ar-
beidersbevolking ra 1870. Werk aan de
winkel voor economisten, sociologen
en sociaal-psychologen.
Van den Eerenbeemt
maakte een
studie van het Middenstandskrediet en
het ontstaan van de Bossche Hanze-
bank. De geschiedschrijver van de
Nederlandsche Bank, A.
M. de Jong,
analyseerde de disconto-portefeuille van
deze instelling gedurende de periode
1848-1860, zodat wij een indruk kunnen
krijgen van de omvang en intensiteit
van de vraag naar krediet in Neder-
WONING BOUWSTICHTING
Het Bestuur van de Stichting tot Bouw, Beheer en Exploitatie
van Woningen te Den Helder, welke een 9000-tal woningen
beheert, wil overgaan tot het aanstellen van een
directeur
Deze zal de leiding krijgen van het gehele uitvoerend apparaat
waaronder vallen de afdelingen verhuur, administratie, tech-
nische dienst, woningverbetering en nieuwbouw;
In dit verband wordt gezocht een manager op liest academisch
niveau. Een gedegen bedrijfseconomische ondergrond alsmede
enkele jaren ervaring in een leidinggevende functie zijn vereist.
Minimum lèeftijd 35 jaar.
Voor deze functie wordt een passende honorering geboden.
Pp
Gegadigden worden verzocht zich schriftelijk te richten tot het
Raadgevend Efficiency Bureau Bosboom en Hegener N.V.,
Johannes Vermeerstraat 20, Amsterdam-Z, onder nummer
A/265/1, met volledige opgave van personalia, opleiding en
ervaring.
BOSBOOM EN HEGENER
832
land. Hij probeert aan de hand hiervan
na te gaan of de conjunctuurbewegingen
in de. ons omringende landen ook hier
vielen waar te nemen.
Lulofs
levert een
bijdrage tot de contemporaine sociale
geschiedschrjving met een gedegen’ver-
haal over de vakbeweging als organi-
satie van de arbeidsmarkt. Overheids-
ingrijpen en het ontstaan van zgn.
interne arbeidsmarkten hebben de
positie van de vakbeweging verandering
doen ondergaan. De eerste directeur
van de Amsterdamse Bank, Van
Nierop, wordt liefdevol beschreven
door Rijx,nan,
waarna
Van Riel
ons
betrekt in zijn beschouwingen n.a.v. de
Kinderwet-Van Houten in de Eerste
Kamer 1874.
Verder zal de lezer in deze bundel
bijdragen tegenkomen van
Verrjn
Stuart
over de gouden standaard, van
Voorthuj/sen
over de afschaffing van het
patentrecht, van
Winkelman
over
sociale ethiek onder macro-econo-
misch regime en van
Zappeij
over
bankgeheimen. /
De gevarieerdheid der bijdragen is
niet toevallig. Alle scribenten hebben
gezocht naar een onderwerp, dat aan-
sluiting gaf op Brugmans’ werkterrein.
Moeilijk zal dit niet geweest zijn. Leest
men de bibliografie van de geschriften
van Brugmans, waarmee de bundel
wordt afgesloten, dan raakt men geïm-
poneerd door zijn brede belangstelling
en buitengewoon grote werkkracht, die
hieruit spreken.
H. H. Vleesenbeek
PHILIPS
N.V. Philips-Electrologica
Elk jaar komen erin West Europa duizenden computers bij. Er Staan
Industriegroep er nu zo’n 16.000, in 1975 worden dat er zeker 60.000. En dat
Computersystemen
niet alleen, ook de gebieden, waarin deze systemen worden
Apeldoorn
toegepast worden steeds meer uitgebreid.
Een internationale computerindustrie die een rol van betekenis wil
spelen in deze gigantische operatie, moet de beschikking hebben over een aantal pioniers, dat de wil en de energie kan opbengen om een adequaat bedrijfseconomisch apparaat op te bouwen.
Kortom, wij zoeken
bedrijfseconomen /administrateurs
die wij in onze snel groeiende onderneming met zijn internationale vertakkingen op korte termijn een zo groot mogelijke zelfstandigheid
kunnen bieden. Maar niet alleen dat . . zij krijgen ook de kans in
een zeer gecompliceerd bedrijf snel kennis te maken’met praktisch
alle aspecten van beslissingsvoorbereiding en beleidsondersteuning.
Deze mensen moeten
• beschikken over een gondige theoretische scholing (minimaal
S.P,D., doch liever gevorderde accountancy-studie tot
niveau A.O.)
1
,
enkele jaren ervaring hebben in een industriële onderneming (ook
via de accountantspraktijk) en gevoel voor techniek
•’ liefst niet al te oud zijn (wij denken aan 25 – 35 jaar)
• kunnen en willen werken in kleine groepen (4 – 10 man),
Bij het oplossen van huisvestingsproblemen verlenen wij
I
I
q
data systems
medewerking.
Uw sollicitaties zien wij graag tegemoet onder nr. 8229 aan het adres
N.V Philips- Electrologica. Postbus 245, Apeldoorn.
Tel. 05760 – 301 23. toestel 279.
ESB 4-9-1968
833
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
Het stopzetten met ingang van 20 augustus door de Agent
van het Ministerie van Financiën van de afgifte van
schatkistpapier, waarvan in het vorige overzicht géwag
werd gemaakt, doch waarvan de ratio niet geheel duidelijk
was, gezien de eisen van de schatkist, is inderdaad slechts
van zeer
tijdelijke
aard geweet. Met ingang van 2 septem-
ber is de afgifte hervat en wel tegen de oude condities,
t.w. 4-maands promessen tegen disconto en 3- en
5-jaars biljetten tegen resp.
/16
en
/16
rendement.
Bovendien worden thans 12-maands promessen tegen
45/8 disconto en 4-jaars biljetten tegen
/16
rendement
beschikbaar gesteld. Het wel geopperde motief, dat de
tijdelijke stopzetting van de afgifte zou zijn geschied om
eventuele rentedaling die zich in het buitenland manifes-
teert niet onnodig te belemmeren, lijkt daardoor ook niet
meer zo sterk.
De
tijdelijke
afwezigheid van de Agent heeft overigens
niet geleid tot activiteit op de discontomarkt en ook de
kasgeidmarkt is, zoals trouwens de hele maand augustus,
uiterst rustig gebleven. Behalve voor een enkele transactie
in 1-maands geld (thans ca. 4 %) en in nog mindere mate
3-maands geld (ca.
5
/) is hier van affaire nauwelijks
sprake. Voor 6-maands en 12-maands kasgeldleningen
wordt resp.
5
1
-51
en
50/
geadviseerd. Het niveau
voor kasgeld ligt daarmee ongeveer
I â I
% beneden het
hoogste niveau van deze zomer. Ook voor sommige
deposito’s gelden trouwens weer lagere tarieven.
Tussen 20 en 29 augustus werd de markt flink verruimd.
In de week per de 26e konden de banken hun saldi bij de
Nederlandsche Bank met f. 104 mln, opvoeren tot
f
144
mln., alsmede de door hen opgenomen voorschotten nog
iets verder terugbrengen (van f. 17 mln, tot f. 12 mln.).
Een en ander was de resultante van enerzijds verkrappende
factoren (waarvan de stijging van de bankbiljettencirculatie
met f. 93 mln. de voornaamste was) en anderzijds ver-
ruimende factoren, genoemd kunnen worden:
verkoop van deviezen aan de Nederlandsche Bank ad f. 38
mln., daling van het tegoed van andere ingezetenen ad’
f. 23 mln., alsmede jaarlijkse onderwijsuitkeringen van de
Staat aan de gemeenten en andere Rijksbetalingen, waar
–
mee het tôgoed van de Schatkist daalde tot f. 96 mln.
Op de 28e werd voor een bedrag ad ca. f. 37 mln, aan de
markt onttrokken wegens afname van $ 10,2 mln., terwijl
voorts ultimo-uitzëttingen van de bankbiljettencirculatie
voor verdere verkrapping zorgden. Per de 30e zorgden
deviezenoperaties echter weer voor enige verruiming, ni.
met ca. f. 78 mln., zijnde de tegenwaarde van $ 21,5 mln..
die door de Nederlandsche Bank waren gekocht in verband
met internationale druk op de dollar. CalIgeld werd na de. verlaging op de 26e tot 2
0/,
op de 29e tot 3 % en op de
2e september tot
0/
verhoogd.
KAPITAALMARKT
Het gemiddelde rendement op langlopende staatsleningen
is zich de hele maand augustus langzaam doch gestadig
omlaag blijven bewegen, nadat de Bank voor Neder-
landsche Gemeenten hierin reeds twee weken eerder was
voorgegaan. De tweede 6 °/ lening B.N.G. â 99. heef
– evenmin als de eerste – veel rimpelingen veroorzaakt.
Tot de lichte ontspanning hebben de dalende rentetendens
elders (in Duitsland, in de Verenigde Staten en op de
markt voor Euroleningen) alsmede de emissierust bij-
gedragen. V66r de derde dinsdag in september zullen, naar
men mag aannemen, wel geen belangrijke marktoperaties
het beeld meer komen verstoren, ook al is de B.N.G. wat
haar kapitaalbehoefte betreft, dit jaar waarschijnlijk nog
wel niet geheel aan haar trekken gekomen.
Ook op de onderhandse markt, die zich aan de statis-
tische waarnemingen pleegt te onttrekken, heerst betrek
keljke rust, al tonen geldgevers in de sector langlopende
door de overheid gegarandeerde leningen, de laatste tijd
weer enige belangstelling, m.n. voor leningen waarvan de
stortingen tot 1969, 1970 en 1971 zijn uitgesteld. Er lijkt
hier enigszins sprake van een paradox: enerzijds nemen de
investeringen in vaste activa weer toe, doch noch op de
publieke, noch op de onderhandse markt noch in de sector
middellang krediet heeft men tot dusver een evenredige
stijging van activiteiten gezien. Mogelijk wijst dit erop, dat
de investeringsactiviteiten zich meer bij enkele zeer grote
ondernemingen hebben voorgedaan, waar de financierings-
problemen wat minder knellen dan in grote delen van het
midden- en kleinbedrijf.
Doe uw debiteuren de deur uit
LL
ONAt-
NWIB
HELLER
FACTORING
Kromme Nieuwe Gracht
1 0,Utrecht telefoon 030-131
834
KOERSSTAAT
(
ndexcijfere aandelen
29
dec.
H.
&
L.
23
aug.
30
aug.
(1953»
100)
1967
1968
1968
1968
Algemeen
……………….
374 428
–
359
424 426
Internationale concerns
…….
514
624 -495
615 607
Industrie
………………..
357 390
–
341
379
389
Scheepvaart
……………..
109
116-102
113
116
Banken en verzekering
……..
185
210- 179
205
210
Handel enz
………………
168
181 – 160
175
181
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen
1
Kon. Petroleum
………….
f.
155,60
f.
182,-
f.
181,20
Philips
…………………
f.
127,40
f. 142,90
f. 141,05
Unilever. cert .
……………
f.
108,40
f. 133,90
f.
130,20
Zout-Organon ……………
f.
160,-
f. 175,80
f. 179,90
Hoogovens, n.r.c .
…………
f.
125,40
f. 116,80 f. 114,10
A.K.0………………….
f.
66,-
f.
89,10
f.
88,45
AMRO-Bank
………
……
f.
47,20
f.
58,-
f.
58,40
Nat. Nederlanden
…………
619
689k
718
K.L.M………………….
f. 276,-
f. 184,-
f. 178,60
Robeco
…………………
f.
228,40
f. 248,90
f.
249,45
New York
Dow Jones Industrials
……..
905
924-825
892
896
Rentestand
Langlopende staatsobligaties
6,27
6,52
6,50
Aandelen: internationalen
1
4,0
3
,
73
3,
75
lokalen . ………
4,2
4.1e
4,1
Disconto driemaanda schatkist-
papier
………………..
4
43/41/
4′!
1
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
28 ju-i.
GEMEENTË:ROTTERDA.M
l
ax
Bij het
ENERGIEBEDRIJF
kan een
documentalist
worden geplaatst, die naast het verrichten van
litteratuuronderzoek zal worden belast met
het beheer van de bibliotheek en met de rege-
ling van de tij dscliriftencirculatje.
Voor de uitvoerende werkzaamheden zijn
enkele medewerkers aanwezig.
Vereist: Diploma H.B.S. Een vakdiploma op
het gebied van documentatie en/of litteratuur-
onderzoek (of studerend hiervoor) strekt tot
aanbeveling.
Het salaris, tot maximaal f 1.175,– bruto per
maand, is afhankelijk van leeftijd en ervaring.
Een psychologisch onderzoek behoort tot de
selectieprocedure.
Zeer goede secundaire arbeidsvoorwaarden
Sollicitaties binnen 14 dagen onder nr.
430/9036
te zenden aan de chef van het Bureau Perso-neelvoorziening, stadhuis, Rotterdam.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
Bij het
ECONOMISCH INSTITUUT
van de
Rijksuniversiteit te Utrecht kan op korte
termijn geplaatst worden een
WETENSCHAPPELIJK
MEDEWERKER
ten behoeve van de studiebegeleiding voor
het kandidatsexamen.
Er bestaat gelegenheid tot het verrichten van
wetenschappelijk onderzoek. Zijn werkzaam-
heden zullen voor een belangrijk deel op
bedrijfseconomisch gebied liggen.
In aanmerking komen afgestudeerde, of bijna
afgestudeerde, economisten met een algemene
belangstelling en een brede opleiding, bij
voorkeur met onderwijs- en researchervaring.
De te benoemen medewerker zou – afhan-
kelijk van leeftijd en ervaring – een der
volgende rangen kunnen verkrijgen
wetenschappelijk medewerker
salaris f1325,- tot f1776,- per maand;
wetenschappelijk medewerker le klasse
salaris f1644,- tot f2108,- per maand;
wetenschappelijk hoofdmedewerker
salaris f2042,- tot f2960,-.- per maand.
Er bestaat gelegenheid tot het schrijven van een dissertatie. De kandidaat dient bereid te
zijn tot het deelnemen aan een psychologisch
onderzoek.
Sollicitaties kunnen worden gericht aan de hoogleraar/beheerder
van het Economisch Instituut, Maliesingel 41, Utrecht. Daarbij
dienen leeftijd, vooropleiding en ervaring te worden vermeld,
alsmede eventuele toekomstplannen (bijv. disertatie) en de namen van personen bij wie inlichtingen over de kandidaat
kunnen worden ingewonnen.
4
0
012
1I fbL$
SEKRETARIAAT
econ. drs., sekretaris ondernemingsvereniging
zoekt aanvullende werkzaamheden. Brieven
onder no. ESB 36-1, postbus 42, Schiedam.
Drs. R.
L.
Boissevain
Bureau voor Marketing Management.
j
Dr. A. D, Bonnet
Voor objectief overleg en weten-
schappelijke
beoordeling van uw
marketingwegenen -mogelijkheden
Huize
‘t Eiland •- Bergambacht (Z.H.) – tel. 01825-607
ESB 4-9-1968
.
835
SAMEN IS]
\Vij zijn werkgevers; Wij dragen aan-
sprakelijkheidvoor ieder incident – in
het bedrijf of op de weg – dat bij het
werk wordt veroorzaakt.
Een risico dat je hiet alléén kunt
dragen. Daarom dragen we het samen.
Wij verzekeren elkaar. Onderling. Onze
gezmenlijke premiepot draagt de
schade en wij besparen op de kosten.
SJ
uist nu een’werkgever elkebesparing
dient aan te grijpen, zijn wij erg geluk-
kig, met onze onderlinge vèrzekering.
Samen is het licht de lasten te dragen.
Wij hebben een vereniging voor
ET LICHT!
onderlinge W .A .- en motorrijtuigverze-
kering. Maar ook vrenigingen van
werkgevers die is,iô’s dekken van
brand, storm, molest, pensioen, inva-
liditeit.
Plus nog een ‘onderlinge voor ge
zamenlijke elektronische administratie.
Elk apart. Maar – om het extra voor-
delig te maken met, één administratie,
één beheer.
Daarvoor’hebben we ons.C.B., Cen-
traal Beheer, ‘waarin de leden het zelf
voor het zeggen hebben., En “onder-
lihg” betekent dat we’ allen zeker zijn
van een prettige schaderegeling.
E DRÂGË’N
Staat zo’n onderlinge verzekering
open voor elke werkgever?. Wij gaan
niet’ af op “klinkende namen”. Een
florerende éénmanszaak, een gezond niiddelgroot bedrijf’ en ‘een moderne
niiljoenenindustrie. kunnen als lid toe-
treden.
•De stelregel goede bedrijven bijeen
te brengen heeft onze onderlinge ‘er-
zekeringen in vijftig jaren groot eh sterk
ge maa kt.
Als
u
zelf aan het hoofd van zulk een
onderneming staat, kan het vor u heel
nuttig zijn om eens tepraten met C.B.
CEJTRA.4L BEH1ER VAN ONDERLINGEN VOOR VERZEKERING TEGEN BRAND- ENBEDRIJFSSCh’ADE, 7VfOLESTENSTORM, WETTELIJKE
A’ANSPRAKEJJKHEID, .4 UTOMOBIELEN. TRA NSPOR TRISICO’S, EN VOOR PENSIOEN VERZEKERING, A LSIÎEE DIENSTVERLENING D.M. V.
ELEKTRONISCHE APPARA TUUR,. BOS EN L’OMMERPLA NTSOEN 1 AMSTERDAM- W. TEL. 13
49
71 POSTBUS 8400.
–