11
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
1
17 januari 1968
53e jrg.
No. 2627
Verschijnt wekelijks
Openbare financiën
Openbare financiën vormt een onderdeel van de studie economie welke een
disproportioneel kleine aandacht krijgt. In Rotterdam bijv., toch degroot-
Ste broedplaats van econ6misten, is het slechts een keuzevak voor het
doctoraal examen. Nu weten wij best dat je pleidooien voor een grotere
inbreng van een bepaald vak in enige studie altijd argwanend moet be-
luisteren; vindt niet iedere specialist zijn eigen speciâlisme in een bepaald
studieprogramma maar karig bedeeld? Maar als
wij
het nu zijn, wij die
tijdens onze studiètijd niet voor dat keuzevak hebben gekozen (en dat nu
enigszins betreuren), die verkondigen dat iedere economist zich enige
fundamentele kennis van openbare financiën moet hebben eigen gemaakt,
al was het alleen maar om de Kamerverslagen in zijn dagblad te kunnen
lezen, werkt dan zo’n pleitrede van een leek die zélf het gemis ervaart niet
veel overtuigender dan die van de hoogleraar in de openbare financiën,
die men licht geneigd zal zijn van een oratio pro domo te verdenkén?
Een onderdeel van de openbare financiën en wel de ontvangstenzijde
heeft als ,,belastingrecht” (hopelijk duiden de fiscalisten onder de lezers
van
E.-S.B.
ons deze wat onderschikkende omschrijving van hun vak niet
euvel) ook ten onzent een groot aantal beoefenaars gekregen en wordt ook
in de diepte steeds verder vervolmaakt. Dat het allengs zich zeer duidelijk
als een afzonderlijke disciplineheeft gemanifesteerd valt te illustreren aan
het feit dat de ouderen onder de belastingrechtbeoefenaars, die tevens Open-
bare financiën doceerden, steeds meer worden opgevotgd door specialisten
voor één vak.
Toch heeft, ondanks alle specialisatie, één onderdeel van de openbare
financiën nog onvoldcende aar.dacht gekregen, en wel een aspect van de
uitgavenkant. Zeker, uitgaventotaal en saldo van uitgaven en ontvangsten
zijn het voorwerp van veel studie en veel ingewikkelde normatiek geworden.
Maar is het eigenlijk niet wat onlogisch dat men wél uitgaventotaal, maar
niet de componenten van dat totaal, de afzonderlijke uitgaven, tot object
van grondige studie kiest? Het kon nog niet zo lang geleden in de Tweede
Kamer bij de begrotingsbehandelingen voorkomen dat leden verhoging
van een bepaalde Post in een begrotingshoofdstuk bepleitten omdat een
andere post in datzelfde hoofdstuk een meevaller vertoonde; het totaal van
het betreffende begrotingshoofdstuk kreeg aldus een eigen ratio (defensie-
plafond bijv.). Een andere dichotomie openbaarde zich in het feit dat de
specialisten het een ,,spending”-minister niet al te moeilijk maakten in de
commissievergaderingen, omdat ze mét hen moeilijk konden schrappen,
maar er achteraf geen bezwaar in zagen om – geschrokken door de kolos-
sale totaalbedragen – de Minister van Financiën daarvoor ter verantwoor-
ding te roepen.
Dit is nu toch wel verleden tijd aan het worden. Men legt – ook in de
Kamer – een grotere interesse aan de dag voor het belang van het uit-
werken van normen bij de beoordeling van
afzonderlijke uitgaven. Van die
ontwikkeling legt een door dè Dienst der Rijksbegroting samengestelde
brochure getuigenis af, die in decemberji. verscheen maar helaas tot dusver
weinig aandacht kreeg. Dat is jammer.
Enige grondbeginselen
bij
de beoor-
deling van openbare uitgaven
is een juweel van een beknopt en helder boekje
geworden, dat ondanks de geringe omvang (27 blz.) de toch niet makkelijke
problematiek volledig recht doet. Het zou verplichte literatuur moeten
vormen voor alle politiek geïnteresseerden en pressiegroepaanvoerders.
Had – enigszins bekort – deze brochure nu niet veel beter een algemene
bijlage bij of zelfs een algemeen refererend hoofdstuk van de Miljoenen-
e
nota kunnen vormen? Dan had zij ongetwijfeld de aandacht gekregen die
zij verdient.
dR
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers;
P. J. Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A.’de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P.-A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGiË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
Geluck.
INHOUD
.1
Openbare financiën …………….45
Ir. S. A. Posthumus:
Wahrheit und Dichtung. De be-
tekenis van het Leber-plan voor de
Europese
ver
voersontwikkeling . . .
46
Mr. K. Millenaar:
Prijsvorming bij de overgang naar
–
de B.T.W. …………………. 50
Dr. J. H. Lubbers:
Het Handvest van Algiers en
UNCTAD-lE
D. Thomas en Dr. J. Panglaykim:
Planning in developing countries:
the Indonesian experience (1) ……56
Notitie:
Smeetsbundel ……………….51
Prof Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt ……….61
Recente publikaties ……………62
45
Wahrheit un’d:
1
Dic.htung
De betekenis van het Leber-plan
voor de Europese vervoersontwikkeling
De door de Westduitse verkeersminister Leber naar voren
gebrachte hoofdmotieven voor zijn nieuwe verkeersplan zijn
langzamerhand door de vloed van publikaties wel duidelijk
geworden. Het is zeker een verdienste van de opsteller
dat hij vrij algemeen waardering voor deze doelstellingen
mocht oogsten. De wens om de steeds hoger oplopende
tekorten van de Deutsche Bundesbahnen, die nu zo on-
geveer 3 mrd. D.M. bedragen, weg te saneren, wordt niet
alleen in de Bondsrepubliek door velen begrepen en ge-
respecteerd. Deze doelstelling wordt gekoppeld aan een
andere die bij velen, ook in ons land, met meer of minder
sympathie wrdt begroet, namelijk het verminderen van
het zware vrachtautoverkeer op lange afstand op de grote
autosnelwegen. En wel door een extra heffing op de vracht,
en – ingaande op 1 juli 1970 – het verbod een aantal
massagoederen met deze vrachtauto’s te vervoeren op deze
wegen. In de hoop, dat de spoorwegen een belangrijk deel
van dit massavervoer zullen gaan overnemen en daarmede
dus de eerste doelstelling wordt ondersteund.
Steeds meer wordt in verschillende kringen binnen en
buiten de Bondsrepubliek de vraag gesteld of deze beide
doelstellingen inderdaad de totaliteit van Minister Lebers
diepste verkeerspolitieke wensen omvatten. Het plan-Leber
is namelijk in vele opzichten niet nieuw. Het bevat een
groot deel van de gedachten en maatregelen, die allang in
de hersenen van het bondsverkeersministerie rondspoken.
De methodiek van’een strakke, men mag zeggen te dirigis-
tische tariefpolitiek, als de enige gelukzalige en alles ge-
zondmakende benadering van vervoersbeleid, het hanteren
van vervoerverboden en het invoeren van vrij willekeurige,
niet objectief verantwoorde heffingen behoren vanouds tot
het zeer geliefde instrumentarium van de leiding van dit
Ministerie.
Ook de voorganger van deze verkeersminister, wijlen de
heer Seebohm, heeft in de jaren vijftig (het voor een groot
deel door de Bondsdag verworpen ,,Strassenentlastungs-
gesetz”) geprobeerd met dit bijltje te hakken. Vooral in de
laatste jaren van zijn bewind heeft deze Minister zich veel
bewuster op de noodzaak van een Europees vervoersbeleid
ingesteld en de duidelijke indruk gevestigd dat hij de ouder-
wetse dogmatiek achter zich had gelaten. Met name zijn
bewuste en positieve medewerking aan de totstandkoming
van de eenstemmige beslissingen van de ministerraad-
vergadering van 22 juni
1965,
waarbij zeer duidelijk van
het tot dat moment alles beheersende beginsel, van de
strakke tarificatie werd afgestapt, was daarvan een sprekend
bewijs.
INTENTIES VAN HET LEBER-PLAN
Nu de wetsontwerpen, die de regeling van . het complex,
maatregelen in het Leber-plan bedoelt, beken’d zijn ge-
worden, is er aanleiding voor ‘de vraag of een aantal daarin
vervatte aspecten niet dwingt tot de veronderstelling dat
Minister Leber naast de hiervoor aangegeven hoofd-
motieven toch nog andere vrij fundamentele bedoelingen
heeft met deze voorstellen. Zo bijvoorbeeld het plan om
eenzijdig op het Duitse deel van de Rijn gefixeerde vrachten
(de meest dirigistische vorm van tarificatie) vast te stellen.
Alsof er geen meer dan honderd jaar bestaand en voor
allen welvaartbevorderend Rijnvaartregime (Acte van
Mannheim) is, dat door alle Rijnoeverstaten aanvaard en
gerespecteerd wordt. Dat uiteraard voor herziening, even-
tueel aanpassing of invoeging in een algemener Europees
binr.envaartregime vatbaar is, maar dan natuurlijk op basis
van overeenstemming tussen de betrokken Rijnoever-
staten. Ook de
bijzondere
op het laatste ogenblik geïntro-
duceerde belastingfaciliteiten voor het goederenvervoer
naar en van de Noordduitse havensteden wekken de indruk
van een eenzijdige nationale vervoerspolitiek, die onzeker-
heid en bezorgdheid elders moeten veroorzaken.
En dan, het is maar een kleine stap in de ontwikkeling
van de gedachtengang, vraagt men zich af of ook hier
weer, ongeacht de vergaande overeenstemming over de
vervoerspolitiek in Europees verband, dwars door deze ont-
wikkeling heen de oude Adam van Bonn, die in het ver-
leden op kunstmatige wijze de activiteiten van de Benelux-
havens heeft willen afremmen, op klassieke wijze zijn kop
weer opsteekt. Wanneer men vanuit dit – niet steeds ver-
antwoorde want ook dikwijls eenzijdig nationaal gerichte –
Benelux-wantrouwen tegen de oude Westduitse vervoers-
politieke bedoelingen deze vrees combineert met het gevolg
van een andere wel bekende bedoeling van Minister Leber
om via een vermindering van het vrachtvervoer van de
autosnelwegen het vrachtvervoer langs de weg naar de
Benelux-havens te beperken met behulp van zijn recente
voorstellen, dan ontstaat bij velen toch wel een gevoel van
onzekerheid ovcr de omvang van de intenties van Minister
Leber.
Wanneer men met Minister Leber slechts zou uitgaan
van de in de aanvang van dit artikel vermelde belangrijkste
twee hoofdmotieven voor zijn plan, dan zou men pver dit
plan, aan die twee hoofdmotieven getoetst, nog wel het
een en ander aan zakelijke kritiek kunnen opmerken. Eén
punt van discussie is tenminste uitgerangeerd: aanvankelijk
had men de indruk, dat de heer Leber met zijn plan ook
de bevordering van de verkeersveiligheid in het geding
bracht. Als men echter bedenkt, dat een meer of minder
belangrijk deel van het tot nu toe op de autosnelwegen
opererende zware vrachtvervoer een functie zal proberen
te vinden in het in de agglomeraties werkende ,,Nah-
verkehr”, dan begrijpt men, wetende dat de verkeers-
46
onveiligheid procentueel veel meer aan de orde is in de
grootstedeljke dichtbevolkte agglomeraties dan op de auto-
snelwegen, dat dit een zwak argument is. Vanuit dat ge-
zichtspunt zou men zelfs kunnen stellen, dat kritisch over-
wogen zou moeten worden of het Leber-plan niet de aan-
leiding zou moeten zijn tot minder in plaats van tot meer
verkeersveiligheid. Er hoeft overigens over deze vraag niet
verder gediscussieerd te worden nadat de heer Leber in
een discussie tijdens de Europese verkeersconferentie van
de I.T.F. op 30 november 1967 te Rotterdam zich van dit
motief heel nadrukkelijk gedistantieerd heeft.
Wij zullen mogen verwachten, dat over de zuiver natio-
nale implicaties van het Leber-plan in de Westduitse
parlementaire en buiten-parlementaire discussie een dege-
lijke en kritische analyse zal worden gegeven. De heer
Leber heeft daar recht op en hij zal ongetwijfeld heel con-
creet willen aanduiden, in hoeverre zijn doelstellingen met
betrekking tot de financiële gezondmaking van de Duitse
spoorwegen ook inderdaad zullen worden bereikt. Zeker
is wel, dat hij van vele zijden bijval zal oogsten omdat hij,
een jaar na zijn optreden, de moed heeft gehad om deze
levensgrote problematiek (waarmee ook wij steeds duide-
lijker worden geconfronteerd) aan te pakken. Daarbij zal
dat deel van de Europese particuliere personenautorijders,
dat veel gebruik maakt van de Duitse autosnelwegen, hem
in bepaalde opzichten begrijpen en steunen.
In het verband van deze beschouwingen zal ook moeten
worden afgezien van een uiteenzetting over de omvang van
de schade, die dit plan aan het Nederlandse grensover-
schrijdende vervoer zal gaan berokkenen. En als wij dan
aan de Nederlandse vervoersfunctie in Europa denken, dan
behoort de havenfunctie daar uiteraard in zeer belangrijke
mate bij. Niet alleen in de Nederlandse commentaren
wordt terecht gesignaleerd, dat het plan-Leber, wat de
belangenaspecten betreft, zeer duidelijk tegen België en
Nederland gericht is. Verwacht mag worden dat de Neder-
landse regering daarvan in een publikatie binnenkort een
nuchtere, concrete en goed gespecificeerde inventaris zal
opmaken, zowel met betrekking tot het bilaterale Duits-
Nederlandse als het Europese verband. Een vermelding
van de omvang van deze schade in de publiciteit zou voor
de begrijpelijke bezwaren van de regering bij velen, die om
andere redenen toch wel ergens sympathie voor de door-
tastendheid van de Duitse verkeersminister hebben, heel wat
meer begrip kunnen wekken.
EUROPESE BEZWAREN
Verreweg het belangrijkste aspect van het Leber-plan is
echter dat wat betrekking heeft op de Europese consequen-
ties. Naar onze smaak maakt de heer Leber zich daarvan
op een te gemakkelijke, en daardoor zorgwekkende, wijze
af. Vooral voor diegenen, die vrezen dat de Duitse regering
– na de slechte Franse voorbeelden met betrekking tot
het volgen van een eigen nationale zich van Europa weinig
aantrekkende politiek – nu ook dit voorbeeld gaat volgen.
De vrees, dat wij in Europa nu op steeds duidelijker wijze
op allerlei gebieden weer geconfronteerd gaan worden met
de nationale eigenmachtigheid van een of meer Europese
lid-staten, waardoor we steeds meer de weg terug zullen
gaan en verzeilen in bilaterale contacten met de daarbij
gebruikelijke dictaten van de sterkere tegenover de zwak-
kere.
Zoals gezegd, de heer Leber maakt het zich erg gemakke-
lijk op dit punt. Wanneer hem gevraagd wordt of het van-
uit een Europees gezichtspunt nu wel zo wijs is om de zich
ontwikkelende Europese vervoersdiscussie zonder meer te
doorkruisen met zijn eigen eenzijdige nationale plan, dan
antwoordt hij met de toch wel wat verbluffende mededeling,
dat er op het gebied van de Europese vervoerspolitiek nog
helemaal geen beslissingen bestaan, maar dat hij, als die er
(ooit) mochten komen, natuurlijk gaarne bereid zal zijn
om zijn ondertussen tot stand gekomen nationale vervoers-
structuur daarbij aan te passen.
A. AFWIJKINGEN VAN VERORDENINGEN
Formeel is het bijna juist wat de heer Leber stelt, Er isnog
benauwend weinig in de Europese vervoerspolitieke dis-
cussie zéver gevorderd, dat men ervan kan zeggen, dat het
gekomen is in het stadium van door de Raad van Ministers
aanvaarde beslissingen, die ook concreet
in
werking zijn
gesteld, en dus geldende Europese vervoerswetgeving zijn
geworden. Toch is deze ministeriële uitspraak niet helemaal
waar en het is in verband met de huidige concrete situatie
goed om duidelijk te zien in hoeverre dat niet het geval is.
Wij geven enkele vo6rbeelden om aan te tonen, dat deze
uitspraak niet helemaal juist is. In het bijzonder spitsen wij
dat toe op enkele voorstellen, die in het Leber-plan zijn
opgenomen, en die een nadere aanwijzing geven voor de
vrees, dat de Europese oriëntatie van Minister Leber op
het moment dat hij zijn plan lanceerde, om welke redenen
dan ook, nogal pover was.
Het is met name onzeker of de harmonisatiebschikking
van 13 mei 1965, die wel in werking is gesteld, de heer
Leber ontgaan is. De vraag mag gesteld worden of het ver-
schil in belasting tussen beroeps- en eigen vervoer, zoals
voorgesteld in het Leber-plan, niet in strijd gaat komen
met artikel 4 van deze beschikking, zodra door de Raad
van Ministers de belasting op de toegevoegde waarde zal
zijn vastgesteld.
4
In de tweede plaats mag gewezen worden op de op 9
maart 1965 vastgestelde verordening (die wel aanvaard,
maar nog niet in werking is gesteld) met betrekking tot het
communautaire contingent en de voortgaande uitbreiding
van de bestaande bilaterale contingenten. Deze verordening
is door de Raad aanvaard, dat moge vooropstaan. Onder
–
tussen heeft de raadsvergadering van 14 december 1967 de
uitvoering van een deel van deze verordening nu ook aan-
vaard, namelijk het deel dat betrekking heeft op het corn-
munautaire contingent, dat overigens, als ik het goed be-
grepen heb, voor drie jaar op het nu afgesproken niveau
wordt bevroren. Maar het andere deel van de verordening
ligt er dus nog, en over het moment van invoering ervan
zal dus inéén der volgende raadszittingen moeten worden
beslist. In ieder geval is duidelijk, dat incidentele maat-
regelen tot beperking van deze bilaterale contingenten –
als nu voorgesteld in het Leber-plan – in strijd zijn met
een vastgestelde, maar nog niet tot uitvoering gebrachte,
verordening van de Raad.
Ten derde ligt er – mede op basis van de beslissingen
van de raadsvergadering van 22 juni 1965 en 20 oktober
1966 – een voorstel van de Europese Commissie voor een
capaciteitsregeling van het nationale wegvervoer in de lid-
staten. De Europese Commissie gaat bij dit voorstel uit
van een capaciteitsuitbreiding in normale omstandigheden
van economische expansie in Europa. De eenzijdige be-
slissing van een lid-staat (in dit geval West-Duitsland) om
de capaciteit van het wegvervoer te beperken – zoals
voorgesteld in het Leber-plan – heeft onvermijdelijk tot
gevolg dat hierdoor het treffen van de voorgëstelde gemeen-
schapsregelingen feitelijk wordt uitgesloten.
E.-S.B. 17-1-1968
47
1
0
0
~
1
01
Ten vierde heeft de Raad in het verleden en nu nog eens
op 14 december 1967 verwezen naar de noodzaak van
voorlopige regelingen ter vaststelling van de infrastructuur-
kosten van de verschillende vervoerstakken en de daarop
te baseren (gedifferentieerde) heffingen op deze vervoers-
takken. Dit geldt niet in de laatste plaats voor het weg-
vervoer. En wat doet nu het Leber-plan dwars door deze
door de Raad uitgesproken intenties heen? Het stelt vol-
strekt willekeurig, zonder enige objectieve normering, hef-
fingen voor het wegvervoer op de lange afstand vast en
negeert daarmede dus de Europese werkzaamheden, die
deze objectieve normen juist willen vaststellen. De recente
voorstellen van de Franse en de Engelse regering met be-
trekking tot heffingen op het wegvervoer zijn wel gebaseerd
op een objectieve normering en betrekken dan ook terecht
alle vormen van wegvervoer, niet alleen het zware lange-
afstands-vrachtvervoer, daarin. De fiscale uitzonderingen,
die in het Leber-plan worden gegeven aan het vervoer
naar en van de Duitse zeehavens en aan het binnen-Duitse
,,Nahverkehr”, zijn dan ook in dit licht volkomen on-
begrijeljk. In wezen gaat het Leber-plan nationale deel-
belangen beschermen, die echter in de geest van het Verdrag
van Rome in een gemeenschapsstelsel op gelijke voet met
de belangen der andere lid-staten dienen te worden be-
handeld.
Ten slotte mag ten
vijfde
nog worden gewezen op het
feit, dat in het ,,Nahverkehr” voor buitenlandse verladende
ondernemingen een maximum grens van 50 km wordt ge-
steld (waarbeneden dus de extra hoge heffingen op de
vracht, zoals toegepast bij het ,,Fernverkehr” niet toege-
past worden), terwijl voor Duitse verladende ondernemin-
gen in feite deze maximale grens op 2x 50=100km komt.
Ook dit zou wel eens een discriminatie in het grensverkeer
kunnen zijn, die in strijd is met art. 7 van het Verdrag.
Ook de heffing van de verhoogde ,,Beförderungssteuer”
op het grensoverschrijdende ,,Nahverkehr”, gesteld naast
de vrijstelling daarvan voor het nationale ,,Nahverkehr”,
roept de vraag op, of deze door de grens op basis van de
nationale wetgeving geconstrueerde verschillen eigenlijk
niet een discriminatoir effect hebben.
B. DE KERN VAN HET KWAAD.
TERUG VAL OP EEN NATIONALE
VER VOERSPOLITIEK
Maar er is een sector van de Europese vervoersdiscussie
diematerieel eigenlijk veel belangrijker is dan de overigens
niet te verdedigen afwijkingen van vastgestelde en in uit-
voering zijnde of komende verordeningen. Een terrein,
waarop de stelling van Minister Leber, als zou er op ver-
voersgebied in Europa nog niets tot stand zijn gekomen,
levensgevaarlijk voor het vervoerwezen van alle lid-staten
(inclusief West-Duitsland) kan gaan worden.
Aanvankelijk heeft men in de nu al ongeveer tien jaar
durende Europese vervoersdiscussie gesteld, dat men door
beslissingen op, soms vrij onbelangrijke, onderdelen, de
Europese vervoersmarkt en het daarbij behorende Euro-
pese vervoersbeleid wel geleidelijk, als vanzelf, zou kunnen
laten groeien. Men heeft echter na een aantal jaren modde-
ren en bijna niets doen, ontdekt, dat deze weg niet begaan-
baar is en niet tot concrete resultaten kân leiden. De Euro-
pese Commissie is toen in de jaren 1963 en 1964 een andere
weg ingeslagen en heeft een samenhangend pakket van
maatregelen voorgesteld, dat
vrijwel
het hele veld van het
vervoersbeleid omvatte. Daarover is in het Europees Parle-
ment, het Economisch en Sociaal Comité en ook in de
Raad van Ministers nogal wat te doen geweest.
Zo ongeveer in dezelfde
tijd
begon men echter in de lid-
staten te ontdekken, dat men er met de oude dogmatiek
van een starre tarievenpolitiek, met tegenhouden van de
vervoersexpansie via een zeer beperkend contingenten-
beleid, beide mislukte pogingen om de nationale Spoor-
wegen te bechermen, niet meer kon uitkomen. Zowel in
Frankrijk als in Nederland ging men naar nieuwe wegen
zoeken, en wat later begon men ook in de andere lid-staten
voor de wezenlijke problematiek steeds meer oog te krijgen.
Namelijk, dat de kern van het kwaad gezocht moet worden
in een discrepantie tussen de aangeboden vrachtomvang
en de ter beschikkende staande capaciteit.
Hoewel ondertussen op enkele onderdelen enige ver-
ordeningen (in het kader van de oude, later verlaten,
procedure) tot stand waren gekomen, kwam men in het
jaar 1965 tot de grote doorbraak in de nieuwe richting.
Van het door de Europese Commissie aangeboden pakket
werd een gedeelte aanvaard. Verder pakte men de zaak
op een geheel nieuwe wijze aan. Dat gebeurde op initiatief
van de toenmalige voorzitter van de Raad, de Franse ver-
keersminister Jacquet, in de vergadering van de Raad van
Europese verkeersministers op 22 juni 1965. Men erkende
daar of begon te erkennen, dat de enige fundamentele
gezondmaking van het vervoerwezen alleen te bereiken zou
zijn via het primair stellen van een globale (niet dirigis-
tische) begeleiding van de capaciteitsontwikkeling, en dat
binnen dat kader een gezonde mededinging binnen het
vervoerwezen op basis van kwaliteit van het aangeboden
vervoer de enige juiste oplossing moest zijn.
Men was toen dan ook bereid om van de tarificatie-
dogmatiek af te stappen en men aanvaardde voor de eerste
fase, dat er voor de internationale binnenvaart een stelsel
van ,,referentietarieven” zou worden ingevoerd. Dit was
een vast te stellen margetarief waarbinnen iedere vervoerder
zijn gang kon gaan. Wanneer een concrete vrachtprjs met
de verlader(s) zou worden overeengekomen, die boven of
beneden deze marge zou uitkomen, zou een verplichte
publikatie als enige voorwaarde moeten volgen. Op deze
wijze hoopte men bij afwijkingen Van het referentietarief
het voordeel van een doorzichtige markt te kunnen ver-
zekeren. Over dit plan zijn alle zes lid-staten het eens ge-
worden. Uiteraard via concessies van alle zijden. De zwaar-
ste Nederlandse concessie was in dit verband de zojuist
48
genoemde publikatieplicht buiten de marge van het refe-
rentietarief.
Nu kan ik mij moeilijk aan de indruk onttrekken, dat
Minister Leber, wanneer hij over deze opmerkelijke een-
stemmige Europese beslissing spreekt, opvallend veel moeite
doet om dit resultaat te kleineren door de opmerking, dat
men het, toen het op de interpretatie van deze referentie-
tarieven aankwam, opnieuw niet eens kon worden. Ik
neem aan, dat hij dit, van spijt vervuld, constateerde.
Toch ligt het niet zo. Inderdaad is in de vergadering van
de Raad van Ministers op 20 oktober 1966 enig menings-
verschil ontstaan, zich toespitsend op de vraag, hoe in het
kader van de vrije vrachtprijsvorniing kennelijke dumpings-
methoden van aangeboden vrachten die ver beneden het
gemiddelde kostenpeil liggen, zouden kunnen worden voor-
komen. De Raad besliste toen in een resolutie, dat dit
enige overblijvende meningsverschil tot een bevredigende
oplossing zou moeten worden gebracht. Voor zover mij
bekend, is er door de betrokken regeringen en hun des-
kundigen op dit punt bewust en constructief werk verricht.
Alleen, de Raad heeft zich daarna praktisch niet meer met
deze overblijvende vraag bezig gehouden
……
omdat hij
voor deze zaak niet meer bijeen is geweest. Een groot deel
van deze periode van stilstand is de heer Leber voorzitter
van de Raad geweest. Het is natuurlijk wel te begrijpen,
dat hij thuis zo intensief bezig was met zijn eigen grote
plan, dat hij nauwelijks tijd en aandacht aan de Europese
vervoerspolitiek heeft kunnen geven.
En nu is het, dacht ik, juist op dit gebied van de groeiende
discussie over de totaliteit van de Europese vervoers-
ontwikkeling, dat het grootste bezwaar gevonden moet
worden tegen zijn stelling, dat er op Europees gebied niets
tot stand is gekomen. Hij heeft in Rotterdam verklaard een
Europeaan te zijn en niet van dirigisme te houden. Zijn
verleden bewijst deze stelling m.i. voldoende. Als hij dan
ook maar begrijpt, dat dirigisnie voor een overgangsperiode
heel gemakkelijk ontaardt tot permanent dïrigisme. En al
hoeft men, met name in het vervoerwezen, niet tegen de
onvermijdelijkheid van ordende maatregelen te zijn – ik
zoek een ordening van de vervoersstructuur voornamelijk
mde sector van de capaciteitsbegeleiding – dan nog zal
men zich tegen een ongezond dirigisme, met name een
starre tarificatie, moeten verzetten.
Maar hoe komt het nu, dat de heer Leber in zijn be-
schouwingen over zijn plan deze belangrijke resultaten van
de Europese vervoersdiscussie elke keer weer praktisch
negeert of kleineert? Hij ging op het congres van de
I.T.F. (International Transport Workers Federation,
Europese sectie) op 30 november 1967 zelfs zo ver, dat hij
de beste methode voor de Europese vervoersontwikkeling
,,pragmatisch” zou willen zien aangepakt. Daarmede be-
doelde hij kennelijk het terugvallen naar de oude, mis-
lukte, methodiek van het ,,stapje na stapje” verder gaan.
Mijnerzijds is daartegenover in de discussie gesteld, dat
deze wijziging in de gespreksprocedure in feite neerkomt
op het zetten van de Europese vervoersdiscussie ,,op een
jacht pitje”. Met een kwade kans, dat alles wat nu in een-
stemmigheid bereikt is, weer ongedaan wordt gemaakt en
de waarschijnlijkheid, dat we er over vijf jaar – als we
tenminste Europa dan nog willen, wat ik van harte hoop –
opnieuw kunnen gaan beginnen met de aanpak van de
totaliteit van de problematiek. Ik wil daarbij wel op-
merken, dat de heer Leber met een zodanige procedure,
gewild of ongewild, het vermoeden wekt dat hij hiermee
zichzelf de ruimte verschaft om zijn eenzijdige nationale
plan – dat de Europese discussie meer of minder môet
frustreren
rustig door te voeren en een hele lange tijd
voor het doorwerken van dit plan zal hebben, voordat hij
gedwongen zal worden zijn eenzijdig gegroeide nationale
structuur alsnog bij de Europese aan te passen.
Als we dan allemaal gedwongen worden – vermoedelijk
zal dat een onvermijdbare consequentie van het initiatief
van Minister Leber zijn om in de lid-staten terug te
vallen in eveneens
eenzijdige
nationale plannen voor de
vervoersstructuur, dan groeien we, wachtend op een Euro-
pese vervoers-,,relance”, steeds verder uit elkaar. En dan
verzwakken we zonder mankeren de vervoersfunctie als
onverbrekelijk element in de groeiende Europese markt –
die nota bene op 1juli1968 een douane-unie gaat worden
– steeds verder en kunnen we de Europese vervoers-
politiek vermoedelijk wel definitief aan de kapstok hangen.
Dat zal dan naar mijn mening in de eerste plaats de Euro-
peaan Leber verweten moeten worden. Want dan is hij de
man, die dit destructieve desintegratieproces heeft ingeleid.
Ik hoop van ganser harte, dat ik dit verwijt nooit aan hem
zal behoeven te richten.
EEN NATIONAAL SANERINGSPLAN
OF TOCH EEN EUROPESE BIJDRAGE?
Er is nog één vraag in de beoordeling van de vervoers-
politieke doelstellingen van de heer Leber open. Als die
vraag in positieve zin zou worden beantwoord, dan zouden
al mijn hiervoor geuite gevoelens van zorg over de tôe-
komstige vervoersontwikkeling in Europa in sterke mate
worden verzwakt. Dat is een vraag, die ook in Nederland
door velen, die de heer Leber zo graag het volle pond van
,,the benefit of the’ doubt” willen geven, is gesteld. Deze
vraag: heeft de heer Leber, die met zorg waarnam, dat de
Europese vervoersdiscussie het laatste jaar praktisch stil-
stond, deze weer op gang willen brengen door een –
nationale – steen in de drabbige stilstaande vijver te
gooien? Het is een vraag, die in het afgelopen najaar bij de
discussie in de begrotingscommissie voor Verkeer en
Waterstaat met name door de heer Laan aan de orde
werd gesteld. Helaas was toen in die discussie rond het
Leber-plan al reeds een zodanige psychologische atmosfeer
ontstaan, dat zakelijke discussie nauwelijks meer mogelijk
was, en alles wat mogelijk ten gunste van de heer Leber
en zijn plan gezegd zou kunnen worden in een soort vriend-
vijandkliniaat terecht kwam, en zij die daartoe nog een
poging waagden in een ,,verradershoekje” dreigden te
worden geduwd. Wat zeer te betreuren was. Gelukkig zijn
er daarna weer enkele gezaghebbende uitingen gepubli-
ceerd, die met nadruk op de noodzaak van een zakelijke
en waardige discussie hebben gewezen.
Ten slotte zijn de Nederlandse en Duitse economische
structuren, niet het minst op het gebied van de vervoers-
relaties, zo sterk complementair en daardoor op elkaar
aangewezen, dat men ze, waar maar enigszins mogelijk
met een maximum aan redelijkhéid dient te behandelen.
Er moeten wel heel principiële politieke vragen aan de
orde komen, voordat dit feit genegeerd zou kunnen worden.
Dat neemt niet weg, dat de komende weken ons duidelijk
zal gaan worden of het de heer Leber voornamelijk gaat
om een Duits saneringsplan, dat de Europese vervoers-
discussie ,,op een zacht pitje” moet gaan zetten, of dat deze
goede Europeaan met zijn plan in wezen een versnelling
van de verwerkeljking van de Europese vervoersstructuur
heeft bedoeld.
S. A.
Posthumus
E.-S.B. 17-1-1968
49
Prijsvormin
‘
g
bij de overang naar de B.T.W.*
De invoering van de omzetbelasting volgens het systeem
van de B.T.W. – voorgesteld per 1 januari 1969 – is
wel genoemd de grootste operatie op belastinggebied
in
Nederland sedert de tweede wereldoorlog. Dit is niet over-
trokken uitgedrukt. De verandering van systeem van
omzetbelasting betreft inderdaad een flinke ingreep op
een breed fiscaal terrein. De verandering vraagt van hen
die ermee te maken krijgen, een nieuwe denkhouding en
benadering vergeleken bij het oude systeem. Bij het over-
gaan van het oude stelsel op het nieuwe zullen voorts de
veranderingen doorwerken in het gehele economisch
leven, in het
bijzonder
in alle geledingen van het bedrijfs-
leven. Vrijwel geen produkt of dienst zal bij de systeem-
wisseling op precies hetzelfde prijspeil b1jven
Er is in fiscale kringen een oud adagium, ni. dat oude
belastingen beter zijn dan nieuwe. Wat daar ook van waar
moge zijn, het gaat in elk geval niet op voor deze verande-
ring van systeem van omzetbelasting in de verhoudingen
waarin wij thans leven. Wel is het waar dat het economisch
leven zich meestal aanpast aan en zich voegt naar de
situaties die ontstaan zijn als gevolg van de heffing van een
bepaalde belasting. Gaat in die dân gegroeide situatie
weer een grondige wijziging komen, dan moeten inderdaad
vaak weer nieuwe aanpassingsmoeilijkheden worden
doorstaan.
Hier kom ik tevens aan een punt, waaraan deze bijdrage
in hoofdzaak zal zijn gewijd, nl. hoe moet de ondernemer
zich in zijn bedrijfstak bij de overgang opstellen met
betrekking tot de prijzen van hemzelf en van zijn leveran-
ciers Eerst wil ik een aantal algemene opmerkingen
vooraf laten gaan.
DE OMZETBELASTING EEN
VERBRUIKSBELASTING; NEUTRALITEIT
De omzetbelasting is
een verbruiksbelasting,
een belasting
dus waarvan het de bedoeling is dat ze door de consument
wordt gedragen. Hoewel de. o.b. wordt geheven van de
ondernemer, die dus als intermediair optreedt, moet het
systeem van heffing zo ingericht zijn dat die doelstelling
– dus de belasting komt voor rekening van de consument
– ook werkelijk zo goed mogelijk wordt bereikt.
Een ander belangrijk punt is dat in de markteconomische
verhoudingen waarin wij in ons land leven,
iedere onder-
nemer gelijke startkansen
moet hebben in de economische
mededinging. Die gelijkheid van concurrentie mag door
de belastingheffing niet worden verstoord. Zij moet,
althansr zoveel mogelijk – enige invloed is praktisch niet
te vermijden -, de concurrentieverhoudingen zuiver
houden en geen elementen bevatten die de vrije mede-
dinging in de weg staan.
NADELEN VAN HET BESTAANDE STELSEL
De
bestaande omzetbelasting
is stellig ook een verbruiks-
belasting, maar zij voldoet niet aan de eis van strikte
neutraliteit ten opzichte van het economisch gebeuren.
Bij het huidige zgn. cascadestelsel moet namelijk in be-
ginsel elke producent bij elke levering omzetbelasting
voldoen. Hoe meer ondernemers aan de produktie van
een goed deelnemen, hoe groter de totale belasting op het
eindprodukt is. Daarom kan een onderneming, die meer
dan één schakel van het produktieproces in zich verenigt,
in dat stelsel veel omzetbelasting besparen. In het laatste
geval, dus bij een geïntegreerde produktie, rust op het
uiteindeljké produkt minder belasting dan wanneer het
produkt successievelij k door verschillende zelfstandige
ondernemers wordt voortgebracht.
Zo kan een besluit om een bepaald produkt zelf te gaan
fabriceren, of een bepaalde dienst, bijv. vervoer, zelf te
gaan verzorgen; genomen zijn om een veelheid van be-
lasting onder het oude systeem te voorkomen, beslissingen
die niet zouden zijn gevallen, wanneer men de zaak enkel
bedrjfseconomisch zou hebben bekeken. In die gevallen
verlokt de belasting dus tot oneconomisch handelen. Zo
begunstigt de o.b. thans de concentratie en leidt daardoor
tot kunstmatigheden in de bedrijfsstructuren.
Omdat onder
de bestaande omzetbelasting voor dezelfde soort pro-
dukten de totale druk verschillend is, moet men om bij
uitvoer de teruggaaf van omzetbelasting te kunnen bereke-
nen, werken met gemiddelde percentages. Hierdoor wordt
echter aan het ene bedrijf
bij
export te weinig
en aan het
andere teveel teruggegeven. Ook
bjj invoer
doet zich het
nadeel voor dat niet een nauwkeurige compensatie
plaats-
vindt voor de druk aan omzetbelasting van binnenlandse
produkten, omdat ook hier – toch zeer uitvoerige – be-
rekeningen moeten worden gemaakt die gebaeerd zijn
op een gemiddelde druk op het binnenlandse produkt.
Vooral bij scherper wordende concurrentie op de inter-
nationale markt, zoals wij nu beleven, kunnen die be-
zwaren zeer knellend worden.
De nieuwe B.T. W. zet al deze kunsimatiglieden opzij
en is,
zowel in liet internationale verkeer als in het eigen land,
neutraal t.a.v. de economische bedrijfsstructuren. Het
nieuwe systeem schept ook nieuwe mogelijkheden en kansen
voor ondernemers; vooral de kleine en middelgrote kunnen
hiervan profiteren in de toekomst. Het systeem is door-
zichtig, hanteerbaarder, en als het erop, aankomt
– in het geheel bezien ook eenvoudiger. Wanneer
deze nieuwe belasting eenmaal op gang is, zullen er veel
minder kwesties zijn dan onder de oude belasting. Het is
te hopen dat de eenvoud zoveel, mogelijk blijft gehand-
haafd bij de verdere behandeling van het ontwerp. De
inhoud van het advies van de S.-E.R. over de B.T.W. is
in dit opzicht hoopvol’: de S.-E.R. heeft er de nadruk
op gelegd dat ook zgn. technische kwesties vooral bij de
omzetbelasting scherp in het oog moeten worden gehouden,
omdat anders de algemene maatschappelijke kosten on-
evenredig hoog kunnen oplopen.
* Voordracht, gehouden voor de Nederlandsche Maaischap-
pij voor Nijverheid en Handel, departement Zutphen, op
14 december 1967.
50
De B.T.W. wordt wel in elke schakel geheven, maar is
toch in wezen
een eenmalige heffing
en wel op het moment
waarop het produkt of de dienst de consument bereikt
(waarmee te dezen gelijkstaan de overheid en de ,,vrij-
gestelde” ondernemer). De door een ondernemer in
rekening gebrachte belasting wordt namelijk direct door
de afnemer-ondernemer van de fiscus teruggekregen.
Dat kan door een restitutie of wel door verrekening met
door die afnemer zelf verschuldigde belasting. Bij de
ondernemer zijn dus alle goederen en diensten belasting-
Vrij, ook de bedrijfsmiddelen (afgezien van de overgangs-
tijd, waarover straks meer). Voor de leveringen en diensten
tussen de belaste ondernemers is het dan ook van weinig
belang hoe hoog het tarief van de belasting is.
DE POSITIE VAN DE DETAILHANDEL
Dat de kleinhandel binnen het bereik van de B.T.W.
moet vallen, is zowel administratief/technisch – uit-
breiding van het aantal ondernemers —als psychologisch
een nadeel van het systeem. Het niet inbegrijpen van de
detailhandeisfase – in vele sectoren zoals bij het ambacht
en de dienstverlenende sector eigenlijk een nauwelijks te
hanteren begrip – in de B.T.W. zou echter verstoringen,
die er in het oude cascadestelsel zijn in het produktie-
stadium, weer binnenhalen aan het andere eind van de
lijn, ni. bij de distributie van de goederen. Een andere
beslissing dan is voorgesteld zou trouwens de positie van
deze bedrijfssector als geheel verzwakken, afgezien nog
van vele andere bezwaren welke in de Memorie van Toe-
lichting op het ontwerp uitvoerig zijn besproken. De
indruk bestaat dat een en ander door de belanghebbende
ondernemers thans ook duidelijk wordt ingezien.
TARIEVEN
Het wetsontwerp kent twee tarieven, ni. een algemeen ta-
rief van 12 pCt. en een tarief van 4 pCt. voor aangewezen
goederen en diensten. Met 4 pCt. zijn globaal genomen
diverse prestaties belast die in de bestaande wet zijn
vrijgesteld, d.w.z. uitsluitend zijn belast met de voor-
belasting. Dat tarief van 4 pCt. betreft in hoofdzaak
goederen en diensten, behorende tot de eerste levens-
behoeften.
VRIJSTELLINGEN
Vrijstellingen vormen een onderbreking van het B.T.W.-
mechanisme. Een vrijgestelde ondernemer draagt zelf geen
belasting af. Maar hij mag de op zijn inkopen en de aan hem
bewezen diensten rustende belasting niet aftrekken. In
beginsel behoren vrjstellingen dus niet thuis in de keten
van de belaste ondernemers, omdat de
voordruk bij de
vrjgestelde ondernemers als extra last
op de produkten
van de belaste ondernemer zou blijven rusten.
Vooral daar waar die voordruk gering is en dus ook
de verstoring, afgewogen tegen de administratieve lasten
van het niet vrjstellen, niet te hevig is, kunnen onder-
nemers buiten de heffing worden gelaten. Dit is het geval
met verzekeringen, de diensten van de P.T.T. en van de
banken (voor het geldverkeer). Daarnaast zijn de vrij-
stellingen in het dienstenverkeer (in hoofdzaak bestaande
in diensten in het sociaal-culturele vlak en op medisch
gebied) gehandhaafd. Deze veroorzaken praktisch geen
verstoring in de concurrentieverhoudingen, ook niet met
betrekking tot het internationale goederen- en diensten-
Smeetsbundel
E
EN goede, wetenschappelijke traditie wil, dat een
hoogleraar bij zijn emeritaat een, wat dan eufe-
mistisch ,,bundel” heet, krijgt aangeboden. Prof.
Dr. M. J. H. Smeets is het niet anders vergaan
bij
zijn
afscheid als hoogleraar in het belastingrecht te Til-
burg in november ii.
1),
zij het dan dat ditmaal –
hetgeen minder gebruikelijk is – het boekwerk verd
gevuld met opstellen van tweeëntwintig zijner collega’s-
docenten in het belastingrecht. Het is een fraaie (ook
qua vormgeving) bundel geworden, welke benevens de
bewuste bijdragen, waarvan wij hieronder de titels
geven, een bibliografie van Prof. Smeets bevat
2).
De bijdragen zijn van:
•Prof. Mr. K. V. Antal – Vijftien jaar discussie
over een belasting van privé-vermogenswinsten;
• Prof Dr. D. Brüll – Goodwill bij inbreng;
• Prof Dr. J. H. Christiaanse – Het begr,p gestort
kapitaal;
• Prof. Mr. J. G. Detiger – Belastingbeginselen;
• Prof H. J. Doedens – Voordeel verwachten,
voordeel beogen;
• Prof Mr. H. A. Drielsma – Verleden, heden en
toekomst van de benadering der optierechten voor
de belastingen wegens nalatenschap en schenkingen
in Nederland;
• P. L. Dijk – De overeenkomst onder bezwarende
titel van art. 27 van de Registratiewet 1917;
• Prof J. E. A. M. van Dijck – Wie geniet het in-
•
komen?
• Prof Mr. Ch. P. A. Geppaart – Schending van
het recht als grond voor cassatie in belastingzaken;
• Prof Mr. H. J. Hellema – Vermogenswinst
–
belasting op kunstvoorwerpen;
• Prof Mr. H. J. Hofstra – De belastingunificatie
van 1805;
• Prof Mr. M. V. M. van Leeuwe – Concentratie
van ondernemingen;
• G. Meijling – Een kritische beschouwing over de
Successiëwet 1956 en de noodzaak van een alge-
hele herziening dezer wet;
• Dr. W. F. Nederstigt – Rechtvaardigheid en d6el-
matigheid van belastingheffing naar draagkracht;
• Prof Mr. L. J. M. Nouwen – De rechtsonzeker-
heid
…..
geprezen;
• J. Reugebrink – Over accijnzen;
• Prof. Dr. B. Schendstok – Internationale belas-
tingverdeling en verlangens inzake belastingobject
of
tariefstructuur bij de vennootschapsbelasting;
• Prof Mr. H. Schuttevâer – De verkrijging
krachtens erfrecht;
• Prof Mr. J. van Soest – De grondbeginselen van
de vermogensbelasting;
11
• Prof Dr. Th. A. Stevers – Welke factoren be-
palen de veranderingen in het niveau en de struc-
tuur van de belastingen in de 19e en 20e eeuw?
• Prof Dr. P. Vinke – De rekkelijkheid in de
fis-
cale jaarwinstbepaling;
• Tj. S. Visser – Moorse wortel der omzettax.
Economisch beleid en belastmgrecht. Afscheidsrede,
– 23
november
1967. L. J.
Veen’s Uitg. Mij., Amsterdam
1967, 34
blz., f.
5.
Smeetsbundel. Opstellen aangeboden aan Prof. Dr. M.
J. H.
Smeets. tE. E. Kluwer, Deventer
1967, 395 blz.,
f.
35.
E.-S.B.
17-1-1968
5:1:
verkeer, omdat de diensten bijna steeds aan particulieren
worden bewezen. Een bijzondere plaats neemt hier nog
in de voorgestelde vrijstelling van de verhuur van bedrijfs-
panden, een kwestie die ik in dit kader laat rusten.
FACTUREN
De factuur speelt in de B.T.W. een zeer grote, vaak ook
materiële, rol. Op iedere factuur, uitgereikt aan een onder-
nemer, moet het bedrag van de o.b. afzonderlijk worden
vermeld. De afnemer-ondernemer verrekent dat bedrag
met zijn eigen omzetbelasting of als hij niets is verschuldigd
(bijv. een groothandelaar-exporteur) krijgt hij die belasting
van de fiscus terug. Zo’n ondernemer
is
dus permanent
een crediteur van de Staat. Brengt de leverancier te weinig
o.b. in rekening, bijv. 4 pCt. in plaats van 12 pCt. of over
een te laag bedrag, dan mag de afnemer ook minder af
–
trekken. Die zal daar dus in het algemeën zelf op letten,
want ingekomen facturen met in rekening gebrachte omzet-
belasting zijn voor hem gelijk aan waardepapieren, claims
op de fiscus.
DE OVERGANGSREGELING
VOOR VOORRADEN EN INVESTERINGEN
Overgangsregelingen, buy, voor lopende contracten,
moeten er nog komen. Hier wil ik de aandacht vragen
voor de regeling van het wetsontwerp met betrekking tot
de
o.b. op de voorraden en de bedrijfsmiddelen per 1 januari
1969,
het
tijdstip
van invoering van de B.T.W. Op de
voorraden die op dat moment aanwezig zijn, wordt de
oude omzetbelasting geheel teruggegeven. Ook op de voor-
raden die aanwezig zijn bij de grossiers en de detaillisten.
Er is dus in zover voor de handel geen reden om tegen
1 januari 1969 met de aankopen te wachten omdat men
anders duurder uit zou zijn. Wanneer men namelijk toch
de o.b. van de voorraad per 1 januari 1969 terug krijgt,
maakt het weinig verschil hoe groot de voorraad is op
of vlak na die datum. In de teruggaaf is niet begrepen de
o.b. op de investeringen, behalve voor zover de goederen
in 1969 worden uitgevoerd. Op de per .1 januari 1969
aanwezige
investeringen
wordt de oude o.b. niet terug-
gegeven.
Ter financiering van de o.b. op de voorraden en om geen
terughouding te krijgen in de aahkoop van bedrijfs-
middelen, is de aftrek van de o.b. op nieuwe investeringen
over de eerste drie jaren, nI. 1969 t/m 1971,
trapsgewijs
voorgesteld, nl. 40 pCt. in 1969, 60 pCt. in 1970 en 80 pCt.
in 1971. Het koopeffect (kopersstaking véôr de overgang
en kopersrun nadien) is een reëel gevaar en zou kunnen
leiden tot verstoringen in de afzet van de desbetreffende
bedrijfstakken. Daarom heeft de regering bovendien
voorgesteld, bij een afzonderlijk ontwerp
1),
om de be-
staande
investeringsaftrek voor de i.b. en de vp.b.
in aan
de omzetbelastingregeling tegenovergestelde richting af
te laten lopen.
BELASTINGVRIJE VOORRADEN
ONDER HET NIEUWE SYSTEEM
De regeling van de aftrek van voorbelasting is het hart van
het systeem. De formule is dus:
men draagt aan de fiscus
af de o.b. van de eigen omzet minus de in dezelfde tijd door
andere ondernemers in rekening gebrachte omzetbelasting
(voorbelasting). Die voorbelasting kan direct na het 0/it-
vangen van de facturen afgetrokken worden.
De in rekening
gebrachte o.b. van ingekochte grondstof, bijv. van textiel-
stoffen, wordt niet pas in aftrek gebracht wanneer uit die
stoffen gemaakte confectiepakken worden of zijn verkocht.
Die aftrek is zelfs niet ervan afhankelijk ôf de stoffen wel
in produktie worden genomen (dus ook aftrek als de
stoffen zouden bederven, verbranden of worden ver-
sneden). Neen, de o.b. die in rekening wordt gebracht op
de ingekomen facturen wordt afgetrokken onmiddellijk
wanneer de factuur is ontvangen, ook dus al is daarop
nog niet betaald. Beslissend is alleen dat de o.b. afzonderlijk
in rekening is gebracht of bij invoer is betaald (voor invoer
is in dit opzicht in nog een bijzondere regeling voorzien).
Naast de o.b. op
inkopen
(van grondstoffen, half- of
eindfabrikaten) kan ook de voorbelasting op
diensten
(bijv. vervoer, reclame, onderhoud van gebouwen) worden
afgetrokken en verder de o.b. op aangeschafte
bedrjjfs-
middelen
(in de overgangstijd niet geheel). Wat de afnemer
dus aan de ene kant betaalt aan o.b. (aan de leveranciers),
krijgt hij direct weer terug (van de fiscus). De kostende
prijs van alle ingekochte goederen en van diensten is per
saldo vrij van elke o.b. Dit brengt dus
een verlichting
mee
van de financiering van de voorraden.
Die methode van aftrek van voorbelasting heeft tot
effect dat elk goed en elke dienst belastingvrij wordt zodra
deze binnen het bereik van de onderneming komt. Goederen
of diensten die van de onderneming uitgaan, zonder
opnieuw te worden belast, zijn daarom vrij van elke o.b.-
last. Dat doet zich voor bij export, want uitvoer is vrij.
De ondernemer die exporteert, krijgt alle in rekening
gebrachte o.b. terug, zelfs voordat hij in feite uitvoert.
De B.T.W. geeft dus ook een verlichting van de finan-
ciering bij export.
Dat ,,schoonmaken van o.b.” bij uitvoer verloopt
administratief/technisch in de toekomst zonder enige
moeilijkheden, is erg eenvoudig en gaat – wat de des-
betreffende elementen betreft – tot op de cent nauwkeurig.
Toch blijven er nog zekere verschillen. Afgezien van de
overgangstijd wanneer, zoals gezien gedurende drie jaar,
nog niet alle o.b. op nieuwe investeringen afgetrokken
mag worden, is er nog een gering cumulatie-effect door de
vrijstel lingen (banken, verzekeringen, Post).
PRIJSCALCULATIE BIJ DE OVERGANG;
NETTO PRIJZEN
Bij de overgang
gaat men over van bruto naar netto cal
–
culatie. De oude prijzen zijn bruto prijzen, d.w.z. daar
zit geaccumuleerde omzetbelasting in, niet alleen van de
grondstoffen of eindprodukten, maar ook van de prijzen
van hulpstoffen, van energie, en van derden ,,betrokken”
diensten en van investeringen. Bovendien zitten in de
prijzen van de betrokken goederen en diensten soort-
gelijke elementen aan oude omzetbelasting van vorige
ondernemers.
De ondernemer moet in de toekomst overgaan naar een
calculatie van netto waarden. Om van de oude bruto prijs
op een nieuwe netto prijs (prijs zonder o.b.) te komen,
moet elke ondernemer voor zich de nodige calculaties
maken. Dat is een heel werk. Men hoeft intussen zijn
gebruikelijke calculatieschema daarvoor niet te laten
varen. Het is voldoende de van anderen betrokken goederen
en diensten, die nu een geaccumuleerde druk aan oude o.b.
hebben, terug te brengen tot een netto prijs. De voorbe-
lastingen zijn namelijk geen kostenelementen.
1)
Wetsontwerp no.
9410
(zitting 1967-1968).
52
De omzetting in netto prijzen door netto calculatie kan
ertoe leiden, dat er in de toekomst in het bedrijfsleven
verschillende prijsniveaus zullen komen naargelang de
afnemer van de goederen of de diensten de o.b. zelf mag
aftrekken (belaste ondernemers) of niet (particulieren,
overheid e.d. en vrijgestelde ondernemers). Trekt de af-
nemer zelf af, dan is alleen de netto prijs belangrijk; zo
niet (bijv. bijt leveringen aan vrijgestelde ondernemers of
de overheid), dan is de prijs van de afnemer de netto prijs
plus de omzetbelasting. In het eerste geval, ni. bij leve-
ringen en diensten tussen belaste ondernemers, kan bij de
overgang dus eigenlijk geen sprake zijn van prijsver-
hogingen binnen de keten van de desbetreffende onder-
nemers, dus zolang de goederen niet de eindconsument
bereiken. De netto inkoopprijzen van een goed of een
dienst zullen steeds lager zijn dan de huidige (bruto) prijs.
Enkele oude o.b.-elementen zullen in de overgangstijd nog
in de prijzen blijven zitten, nI. een gedeelte van de o.b.
op investeringen.
PRIJSONTWIKKELING BIJ DE OVERGANG
NAAR DEB.T.W.
Is er nu al een zinnig woord te zeggen over de prijsont-
wikkeling bij de overgang? Mathematisch wel. Voor de
omzetting van bestaande prijzen in nieuwe prijzen moeten
de bestaande bruto prijzen uitéén worden gerafeld
2).
Niet erin begrepen moeten worden:
de eigen door de ondernemer te betalen o.b. (thans
bijv. 6 pCt.);
de o.b. van de in de bruto prijs begrepen kosten-
bestanddelen die in vorige stadia zijn belast (dat zijn niet:
lonen, salarissen, sociale premies e.d.). Die geven de meeste
moeilijkheden, omdat het niet alleen gaat om de o.b. die de
leveranciers zelf in rekening hebben gebracht, maar ook
hun voorgangers en de voorgangers van die voorgangers
enz. Ook de o.b. op de afschrijvingen van al die lieden komt
daar nog bij. Elke ondernemer moet dat zoveel mogelijk
nagaan. Als toetsingsmateriaal, als oriëntering dus bij
de berekening van de elementen onder ,;b”, kan men
overigens beschikken over de bestaande percentages van
restitutie bij uitvoer voor de desbetreffende goederen.
Daarbij moet worden bedacht dat die percentages zijn
vastgesteld naar zekere gemiddelden, soms wat verouderd
kunnen zijn, en niet de o.b. bevatten op investeringen en
diensten (in heden en verleden).
Tot zover de meer technische kant van de prijsont-
wikkeling., Verder wordt die prijsontwikkeling vooral
bepaald – een zeer belangrijk punt – door het concur-
rentieklimaat en door psychologische factoren. Omdat
per 1 januari 1969 de totale opbrengst van de o.b. onge-
wijzigd is, behoeft er theoretisch geen invloed te zijn op
het algemene prijsniveau. Op zichzelf genomen gaat het
alleen om verschuiving in de verhoudingen van de prijzen
onderling en om veranderingen in de prijzenstructuur. Van
belang is hier vooral of het produkt van de ondernemer
door de concurrentie geïntegreerd of niet-geïntegreerd
werd vervaardigd. Doch in feite hangt het er veel van af
hoe de ondernemers zich subjectief opstellen t.a.v. de con-
currentie in binnen- en buitenland.
Aangezien men niet steeds – althans op dit ogenblik
niet – kan zeggen welke prijzen bij de overgang precies
omhoog gaan en welke omlaag, bestaat het gevaar dat elke
ondernemer vindt dat de prijzen van zijn produkt wèl
omhoog zullen gaan. Dat zou op zich zelf al niet ver
–
standig zijn, omdat men in de eerste plaats de
markt
van
zijn artikel in het oog moet houden: juist de invoering van
de B.T.W. schept voor sommige concurrenten nieuwe
kansen. De opvatting dat de prijzen wel omhoog zullen
gaan (puttend uit een los vermoeden), zou bovendien
kunnen leiden tot een algemene prjspsychose en tot een
aanzwengeling van de prijs- en loonspiraal, iets waar
niemand mee gediend is. Hier kan dus de houding en de
subjectieve instelling van elke ondernemer afzonderlijk
beslissend zijn om dat gevaar te bezweren, o.a. door scherp
te letten op de
prijzen
van de leveranciers. De ondernemer
kan er verder zelf bij de calculatie van de prijzen van zijn
eigen produkt aan meewerken dat de verbetering van het
concurrentieklimaat die de B.T.W. in verschillende sec-
toren teweeg brengt, niet wordt tegengehouden door
ongemotiveerde prijsstijgingen.
Uit het voorafgaande is wel duidelijk geworden – het
blijkt ook wel uit de commentaren in Duitsland, welk
land ons in tijd (een jaar) v56r is – dat bij de overgang
naar het nieuwe stelsel de prijsvorming en de prijscal-
culatie een zaak is waar elke ondernemer mee te maken
krijgt en voor hem zorgen zal opleeren. Het zou te opti-
mistisch zijn te menen dat het schip van onze economie
bij die overgang de vaart zal volvoeren over een adsoluut
rimpelloze zee. Het is zelfs zo, dat hoe beter de markt-
situatie is in het bedrijfsleven, hoe heftiger de branding
van de prjsbeweging kan worden en hoe moeilijker dan,
van het geheel uit gezien, de reis misschien verloopt.
Echter door die branding van de overgang eenmaal heen,
mag men verwachten dat het schip, toegerust met de
moderne apparatuur van de B.T.W., van een goede vaart
verzekerd zal zijn.
Mr.
K.
Mlllenaar
2)
Voor de eenvoud is hier afgezien van de regels voor de
overgang – die intussen wel een rol kunnen spelen, m.n. voor de
o.b. op nieuwe investeringen – en van eventuele prijsregels van
de overheid. –
(I.fl’I.)
E.-S.B. 17-1-1968
53
Het Handvest van Algiers
en UNCTAD-11
Op 1 februari a.s. zal te New Delhi de Tweede Wereld-
handels- en Ontwikkelingsconferentie (UNCTAD-Il) be-
ginnen. In tal van hoofdsteden bereidt men zich actief
voor op de bijeenkomst; die twee maanden in beslag zal
nemen. De minder ontwikkelde landen, in V.N.-verband
verenigd in de ,,Groep van 77″, beschikken reeds over een
algemene instructie voor hun delegaties: het Handvest van
Algiers, tot stand gekomen tijdens een conferentie, die
de groep op ministerieel niveau van 10-24 oktober 1967
te genoemder plaatse heeft gehouden.
De Algemene Vergadering van de Verenigde Naties
nam op 14 december 1967 op aandrang van de groep van
77 resolutie 2296 (XXII) aan over UNCTAD-Il, en deed
daarin een beroep op de deelnemende landen om de
New Delhi-conferentie met succes te doen bekronen.
In de resolutie wordt eveneens op aandrang van de ont-
wikkelingslanden het Handvest van Algiers in de bijzondere
aandacht van de deelnemers aanbevolen.
DE iNHOUD VAN HET HANDVEST
Het Handvest van Algiers bevat een actieprogramma
ingedeeld in 7 hoofdstukken: grondstoffenproblemen;
export van fabrikaten en halifabrikaten; ontwikkelings-
financiering; onzichtbare betalingsbalansposten (met name
scheepvaart); handelspolitiek in het algemeen; econo-
mische samenwerking tussen ontwikkelingslanden onder-
ling; speciale maatregelen ten behoeve van de minst ont-
wikkelde landen.
In het hoofdstuk
grondstoffenproblemen
worden voor-
stellen gedaan betreffende grondstoffenovereenkomsten,
diversificatie van de produktiestructuur van ontwikkelings-
landen, prijspolitiek, voorts over tariefpolitiek, preferen-
ties, minimum-marktaandelen, het beleid t.a.v. surplus-
voorraden; ten slotte worden beleidsregels voorgesteld
t.a.v. synthetica en substituutprodukten.
Het hoofdstuk
export van fabrikaten en haiffabrikaten
stelt een aantal beginselen voor nopens een algemeen
stelsel van preferenties ten behoeve van ontwikkelings-
landen; voorts bevat het voorstellen inzake liberalisatie
van het internationale handeisverkeer; inzake maat-
regelen te nemen door communistische landen; inzake
exportbevordering ten behoeve van ontwikkelingslanden.
In het hoofdstuk
ontwikkelingsfinanciering
worden
maatregelen voorgesteld betreffende het internationale
kapitaalverkeer (publiek en particulier); hier wordt o.a.
onderstreept dat elk méér ontwikkeld land aan het einde
van de jaren zestig aan ontwikkelingshulp minimaal
1 pCt. van het bruto nationaal produkt beschikbaar zou
moeten stellen; voorts maatregelen nopens voorwaarden
waarop de financiële hulpverlening zou moeten plaats-
hebben; inzake de op ontwikkelingslanden drukkende
schuldenlasten; inzake de totstandkoming van een stelsel
van suppletoire financiering, en ten slotte inzake ver-
beterde I.M.F.-faciliteiten.
Het hoofdstuk
onzichtbare betalingsbalansposten is
voornamelijk gewijd aan scheepvaartzaken: internationale
samenwerking op dit gebied ten behoeve van ontwikkelings-
landen; voorstellen inzake vrachttarieven en conferences;
inzake havenverbetering in ontwikkelingslanden. Voorts
wordt gesproken over verzekering en herverzekering, en
ten slotte over bevordering van toerisme in ontwikkelings-
landen.
In het hoofdstuk
handelspolitiek in het algemeen
wordt
een nadere uitwerking voorgesteld van de beginselen van
internationale samenwerking, zoals die reeds tijdens
UNCTAD-I (voorjaar 1964) werden besproken – toen
veelal in een controversiële atmosfeer; voorts bevat het
voorstellen nopens het handelsverkeer tussen landen met
uiteenlopende economische en sociale systemen; over
regionale economische groeperingen (die niet-discrimina-
toir moeten optreden); over de internationale arbeids-
deling; over de speciale problemen van landen zonder
zeekust; over overdracht van technische kennis aan ont-
wikkelingslanden.
Onder het hoofd
economische samenwerking tussen
ontwikkelingslanden onderling
wordt het belang daarvan
onderstreept doch tevens aangestipt, dat een dergelijke
samenwerking nimmer een nauwe samenwerking met
méér ontwikkelde landen geheel zal kunnen vervangen;
voorgesteld wordt, dat tijdens UNCTAD-Il de studie
van de onderlinge samenwerking tussen ontwikkelings-
landen, vooral ook hun economische integratie, zal worden
geïnstitutionaliseerd.
In het hoofdstuk
speciale maatregelen ten behoeve van
dc minst ontwikkelde landen
wordt voorgesteld om deze
tanden bijzondere steun te verlenen in hun ontwikkelings-
proces. De deelnemers aan de Conferentie van Algiers
hebben intussen een werkgroep met de nadere uitwerking
van deze gedachte belast.
Tot zover het actieprogramma, dat in de tekst van het
Handvest van Algiers wordt voorafgegaan door een korte
schets van de moeilijke economische situatie waarin de
ontwikkelingslanden als geheel zich bevinden aan de voor-
avond van UNCTAD-Il. De internationale gemeenschap,
aldus deze inleiding, staat voor de onontkoombare taak
U.
M.)
Met n aandeel
VEREENiGD’ADEZIT VAN
54
om aan die situatie het nodige te doen. De ontwikkelings-
landen erkennen in het Handvest, dat zij zèlf de primaire
verantwoordelijkheid voor de eigen economische en sociale
ontwikkeling dragen. Een volledige en doeltreffende inzet
van eigen krachten ijs echter voor deze landen uitsluitend
mogelijk, aldus het Handvest, wanneer tegelijkertijd een
doeltreffend internationaal ontwikkelingsbeleid wordt ge-
voerd.
SCHAKEL IN EEN KETEN
Naar opzet, inhoud en indeling te oordelen, vormt het
Handvest allesbehalve een geïsoleerd document, aller-
minst een incidentele poging om ten behoeve van de Groep
van 77 een onderhandelingstactiek voor UNCTAD-il
uit te stippelen. Het inhoudsoverzicht wekt onmiddellijk
herinneringen op aan de ,,Final Act” van UNCTAD-I.
In feite vindt het Handvest van Algiers zijn uitgangspunt
in de ,,Verklaring van Cairo” van 1962, die reeds vele
thans nog actuele elementen bevatte
1):
het onbevredigende
tempo van de economische ontwikkeling in tal van armere
landen; de voor deze landen nadelige ruilvoet; de nood-
zaak, hun exportopbrengsten te verbeteren en te stabili-
seren; de wenselijkheid van diversificatie hunner pro-
duktiestructuren; de noodzaak van een meer stelselmatige
politiek van hulpverlening; ten slotte de taak van de meer
ontwikkelde landen om, parallel aan een verhoogde eigen
krachtsinspanning van de rfiinder ontwikkelde landen,
een meer open en verlicht beleid te voeren.
De ,,Verklaring van Cairo” vond haar logische voort-
zetting in de ,,Verklaring van Genève”, door de minder
ontwikkelden onder de V.N.-leden ter tafel gebracht
tijdens de tweede zitting van de Voorbereidende Commissie
voor UNCTAD-I, mei-juni 1963. De ,,Groep van 77″ trad
als zodanig voor het eerst actief op tijdens de XVITI-e
Algemene Vergadering van de V.N., herfst 1963. Aan de
Secretaris-Generaal van UNCTAD, Dr. Raul Prebisch,
viel vervolgens de taak toe om aan de vooravond van
UNCTAD-I het thema van de conferentie op basis van
de gedachtengang van 77 samen te vatten in zijn rapport
Towards a new trade policy for development,
begin 1964.
UNCTAD-I eindigde met aanvaarding – onder tal van
voorbehouden van de zijde van Westelijke landen – van
een ,,Final Act”, waarin een veelheid van aanbevelingen
is vervat; sommige unaniem aanvaard, de meeste echter
controversieel gebleven en nimmer – aldus een voort-
gaande klacht van de oQtwikkelingslanden – serieus ten
uitvoer gelegd. In het Handvest van Algiers trekt thans dé
Groep van 77 de lijn door, met een beroep op hernieuwde
en eindeljke doeltreffende actie tijdens UNTAD-IT.
SYMPTOMEN VAN EEN NIEUW DENKEN
Opvallend is thans de sterke nadruk, die in het Handvest
van Algiers wordt gelegd op de noodzaak van samen-
werking tussen
alle
naties, rijk en arm, op het gebied van
het ontwikkelingsbeleid. Daarmede wordt de evolutie
geïllustreerd, die het denken in verantwoordelijke (en
verantwoordelijkheid voelende) kringen in ontwikkelings-
landen heeft ondergaan: men stelt zich niet meer bij voor-
baat antagonistisch op, zoals tijdens UNCTAD-I; men
zoekt een gezamenlijke wereldwijde krachtsinspanning.
Het actieprogramma, neergelegd in het Handvest, beoogt
de grondslag te leggen voor een ,,globale ontwikkelings-
strategie”, uit te voeren door rijkere en armere landen
gezamenlijk. Een van de grondgedachten van het Handvest
is, dat vcior de meer ontwikkelde landen de ontwikkelings-
samenwerking géén liefdadigheid vormt, maar een instru-
ment van verlicht eigenbelang. Ontwikkelingshulp, door
rijkere landen gegeven, draagt bij tot de toekomstige
,,leefbaarheid” van onze wereld, en dient dus het belang
van alle landen, rijk en arm. In deze denkwijze bestaan er
geen ,,gevers” en ,,ontvangers” meer, doch uitsluitend
geljkwaardige partners, wederzijds zich bewust van weder-
kerige afhankelijkheid.
De aan het Handvest van Algiers ten grondslag liggende
gedachtengang vertoont een parallel met het hedendaagse
Nederlandse denken over internationale ontwikkelings-
samenwerking. In de periode waarin de conferentie van de
Groep van 77 te Algiers bijeen was, nl. op 20 oktober 1967,
pleitte de Nederlandse regering bij monde van Minister
Udink in de Tweede Commissie van de 22e Algemene
V.N.-vergadering te New York voor het opstellen van een
,,ontwikkelingshandvest” en het uitstippelen van een
reeks van maatregëlen passend in een ,,internationale
ontwikkelingsstrategie”. Van de Nederlandse gedachten en
activiteiten op het stuk van ontwikkelingshulp werd omge-
keerd te Algiers met waardering gewag gemaakt. Begrippen
als ontwikkelingshandvest en -strategie, en in het algemeen
de gedachte van een meer stelselmatige internationale
aanpak van de ontwikkelingsproblemen in de jaren
zeventig, beginnen internationaal gemeengoed te worden.
SLOTOPMERKINGEN
Veel wijsheid en overleg in constructieve geest zullen
nodig zijn om UNCTAD-Il tot een succes te maken. De
ontwikkelingslanden zouden er verkeerd aan doen, het
Handvest van Algiers als ,,â prendre ou â laisser” te
presenteren. Hun gesprekspartners zouden er verkeerd
aan doen, dit Handvest naast zich neer te leggen. Onder de
deelnemers aan iedere internationale conferentie vindt
men extremisten (op beide vleugels) en gematigden. Laâtst-
genoemden hebben de sleutel tot welslagen in handen,
mits binnen hun groep de constructieven het winnen van de
negativisten. Gelukkig is het Nederlandse denken véôr
alles constructief georiënteerd. Elke voorspelling riopens
succes of mislukking van UNCTAD-Il ware inmiddels
een voorbarig ondernomçn waagstuk.
J.H.L.
i) Vgl. mijn artikel ,,Kanttekeningen bij de Handels- en
Ontwikkelingsconferentie van de Verenigde Naties”, in
E.-S.B.
van 6 mei 1964, blz. 400 e.v.
(I.M.)
1894
de voordelen van een afgeronde aandelenportefeuilie
E.-S.B. 17-1-1968
1
55
Planning in developing countries:
the Indonesian experience
1. Foreign exchange
Het eerste van een reeks van drie artikelen welke, tegen de achtergrond
van de ervaringen van de
afgelopën
tien,
vjiftien
jaar, actuele informatie
verschaffen rond het nieuwe Indonesische vjifjarenplan.
INTRODUCTION
Indonesia is to have another Five-Year Plan. Acting
President Suharto has issued an
instruction
to the
Planning Council to design a plan for the period
Januari 1, 1969 to December 31, 1973. The commence-
ment of the plan is scheduled to take place some six months
after the successful completion of the current rehabilitation
and stabilisation programme.
Since independence in
1945
the Indonesian governments
have made five attempts to programme the country’s
economic development, and the new Five-Year Plan will
be the second of its type. The other plans or programmes
have inciuded:
The Kasimo Plan (1946).
The Economic Urgency Programme (1951).
The First Five-Year Plan
(1956-1961).
The Eight-Year Plan (1961-1969).
The Economic Declaration (1963) – a statement
of basic principles and a short and long-term pro-
gramme drafted in the plan period 1961-1969.
In delegating the formulation of a new plan to the
Planning. Council, General Suharto re-emphasises the
socialistic leanings of the young Republic. Paraphrasing
the words of the general’s
instruction,
development is, to
create a just and prosperous society based on Pantja Sila.
But since this plan is to be one of a series, socialism is not
expected to be achieved overnight. The
instruction
contains
statements on targets, priorities, and financing and in
essence it is a statement of the Government’s own approach
to development intended as a guide to the planners.
The plans
of
the j,ast and the problems faced in imple-
menting them, must surely serve as iisefid signposts for the
future. It is therefore useful to consider General Suharto’s
instruction with reference to experiences in the past.
Approaching the Government’s fresh attempt at planning
in this way also inakes it possible to consider some
of
the
problems facing those responsible for drafting the current
plan.
The terms of reference for the planners inciude such
economic targets as increasing per capita income, increasing
export earnings, expanding employment opportunities,
and steps to ensure the most efficient use of resources.
All are laudable goals and the government hopes to
attain them by giving priority to projects which are benefi-
cial to short-run growth and increases foreign exchange
earnings, which use local materials, provide employrnent
and turn Out goods or services which are required by the
people in general.
So far we have been dealing in very general categories.
We can now consider certain specific issues which the
planners must face in designing the present plan and relate
the statements made by General Suharto in his
direction
to the Planning Council to the previous plans and the
ways in which they were implemented.
THE SUPPLY OF FOREIGN EXCHANGE
FROM THE EXPORT SECTOR
The present government’s concern for the contry’s
foreign exchange shortage was evident from the first
months of its existence. This concern is refiected in the
Government
instruction
which allots special priority to
new projects which will improve the balance of payments
position. Foreign exchange is required to finance imports
needed for both industrial and agricultural enterprises
(inciuding transportation) and inciudes such items as raw
materials, machinery and spare parts.
It has been estimated that the government requires
about $ US
650
million a year for imports under its
rehabilitation programme and there can be littie doubt
that if the new plan is to succeed more foreign exchange
than this will be necessary. Moreover, Indonesia also
has to repay her debts to foreign creditors (some $ US
2.3 billion) and although debt repayment for the period
1966-1968 has been postponed, repayment is scheduled
to begin again in 1969, the first year of the new plan. In
that year, Indonesia will have to repay around $ US 120
million to her creditors unless a further grace-period is
allowed (or new loans are extended to enable Indonesia
to cover old debts).
The amount of foreign exchange required for both
planned development and for debt repayment in the
planning period 1969-1973 is therefore considerable,
amounting to at least $ US 800 million a year. This ex-
plains why the government has decided to pay particular
attention to the export sector. This concern over foreign
exchange earnings is much less noticeable when we con-
sider the period during which the first Five-Year Plan
was formulated. Export earnings to the mid-1950’s were
relatively higher compared with today’s performance:
Exports a)
1
Exports a)
1953
……..S 636 million
1963
……..
$ 427 million
1954
……..
$ 639
1964
……..
S 457
1955
……..
$ 729
1965
……..
$ 434
1956
……..
S
669
1966
……..
S 450
a) Excluding earnings from oil, part of which is used for payment of impor-
ted raw materials, dividends and equipment.
Not only that, the amount of foreign exchange which
had to be used for debt repayment was negligible. Even so,
the planners at that time were by no means complacent
56
about Indonesia’s ability to finance import requirements
for the plan. It was stated that in the later stages of the
plan, foreign exchange needs would rise. Therefore, the
planners hoped to be able to build up exchange reserves
in the early years of the planning period so that there
would be enough later.
The comments on the country’s foreign exchange
requirements for the Eight-Year Plan are in marked contrast
to the cautious approach’ adopted in the previous plan.
Requirements were estimated at $ 411 million for the
planned period 1956-1960, whereas for the Eight-Yeâr
Plan the foreign exchange component was calculated at
S 2.5 billion. The foreigo exchange for the Eight-Year Plan
was to be over and above the exchange used for the current
level of imports and placed a heavy burden on the export
sector.
Twenty-five per cent of the $ 2.5 billion was, according
to the plan, to come from rubber, timber, copra, tin,
aluminium and tourism. Rubber alone was to provide
for 12 per cent. Oddly enough, the exchange from rubber
was not to come from increased ,,real exports”, it was to
come from the resuits of the Government’s campaign
against smuggling. It is true that smuggling has long been
prevalent in Indonesia, but it has always been difficult to
calculate the amount of rubber involved. Yet here was a
plan which was relying for part of its exchange earnings
on what was hoped would be saved from legalising trade
– a very hazardous way of planning revenues.
The exchange from the oil companies was estimated at
some $ 1.9 billion, and this amount was to be an addition
to current revenues from oil. Clearly, the percentage from
this sector is by far the most important and is surprising
when we consider the relations between the foreign corn-
panies and the government in the latter years of the Sukarno
period. Sorne $
750
million was to come from new invest-
ment in oil and will be discussed in the next section on
foreign investment.
The rest, about $ 1.2 billion, was to
come from the Government’s share from oil exports at
a rate of around $ 150 million a year. The overall depend-
ence on the oil industry was extremely high. Moreover,
given the fact that the companies needed new areas to
search for oïl to prevent a decline in their production, the
ability of the oil industry to provide $1 .2 billion depended
on (a) the granting of new concessions by the government,
and, (b) the willingness of the oil companies to invest.
In-so-far as successful implementation of the Eight-
Year Plan depended on the foreign exchange to be supplied
by the oil companies, the plan was impractical after
confrontation and the break with Malaysia in September,
1963. And yet, it was not until April, 1965, that President
Sukarno officially recognised the fact by declaring that it
was wrong in principle for the country to be so dependent
on outsiders.
We must now ask ourselves whether the export sector
today is capable of providing the foreign exchange which
will be required for the latest Five-Year Plan. A careful
assessrnent of the prospects for the main exchange earners
leads us to the conclusion that at least in the early years
of the plan, export earnings will be insufficient to finance
both import requirements and debt repayment (there is
even some doubt as to whether they can finance imports
by themselves).
The volume of
rubber
exports is unlikely to increase
significantly over the next five years. 1f the present down-
ward trend in world rubber prices continues, the most
optimistic forecast of earnings from rubber would be that
they remain at their present level. For the rubber industry
to continue as an important contributor to export earnings,
new investment in the form of replacement of old by new
trees is urgent. New investment is also required for other
agricultural products (like palm oil), again in the form of
new planting. In the case of
tin,
much of the machinery
and equipment in the industry is old and worn out and
should be replaced. Apparently, Indonesia has adequate
reserves of tin but unless new investment is undertaken
quickly, markets may be lost as production continues to
fali. New investment is also necessary in the
oil
industry,
but since the major producers are foreign owned such
investment will depend on the Government’s attitude to
foreign investment. It is possible that Indonesia has
substantial reserves of such minerals as bauxite, manganese,
nickel and copper, but geological surveys will be necessary
before we can.be
certain of their extent.
Timber
exports
are another possibility and the future seems promising for
this industry. A proceed of approximately
$
100 million will
be within the reach, provided implemented successfully.
1f we are correct in assuming that considerable new
investment is required in the export sector, some foreign
exchange will be necessary for this purpose. All in all, it
seems safe to assume that exports will be unable to finance
import requirernents for the plan now under consideration.
The government itself seems to have adopted this view and
is seeking foreign credits to finance its import programme
and at the same time it is also showing considerable energy
in attracting foreign investment in the export sector and
elsewhere. The point is that even if the plan is successful
in stimulating exports, marked improvement is unlikely to
occur until some time in the seventies. In the meantime
a stop-gap must be found.
FROM FOREIGN INVESTMENT
AND FOREIGN CREDITS
Since Indonesia became independent, attitudes toward
foreign investment have been ambivalent. The major
portion of foreign property was restored to its original
owners with the transfer of sovereignty in 1949, and as a
result the Dutch regained their former position of economic
dominance although the country had become politically
independent. Even so, several foreign-owned companies
were not handed back and became the source of serious
(I.M.)
administratie
–
problemen?
Besteedt uw administratieproblemen
Uit. Aan Bedrijfs-
administratiekantoor
Holland N.V. Daar staan
besteedt ze uit
2 computers tot uw
S beschikking. Met
E.-S.B. 17-1-1968
ponskaart- en pons-
1
1
bandinvoer. En met
1
magneetband eenheden
1
Bedrijfsadministratie-
1
en verwisselbare
kantoor Holland NV.,
schijvenpakketten.
1
Coolsingel49,Aotterdarn
1
Efficiënt voor u!
Tel. 010-116155. Cen-
1
Wijzullenhetugraaguit-
trum voor Elektronische
t leggen en voorrekenen.
1
Informatieverwerking.
if
57,
Eigenlijk alles
op het gebied van
genummerd
controle-drukwerk
aan rollen
•
.
ROELANTS
SCHIEDAM
afd. waarde-drukwerk
political dispute in the early fifties. More important the
agricultural estates were unable to obtain extensions to
their leases over the years from 1950, and they were
therefore reluctant to invest in their properties.
Similarly, the foreign oil companies were unable to
obtain new concession. lands to search for new oil welis
to expand their output. No government in those days was
politically strong enough to encourage expansion and new
investment in the foreign-cöntrolled sectör of the economy
and in the early sixties the effects of
,
this inaction were
already being reflected in lower export earnings.
The first Five-Years Plan emphasised the necessity of
relying on internal, sources of finance. Only a small amount
of grants and aid from overseas were to be sought. On the
other hand, littie was said about the role of foreign private
investment in the plan. Even by the mid-fifties when the
plan was being drawn up it was dear that
–
new investment
was badly needed in the mines, plantations and so on.
The plan did contain reference toa forthcoming Foreign
Investment Bill, so it is reasonable to assume that the
planners did hope to aftract foreign capital.
In those days, the group which was willing to invite
foreign investment did
50
althbugh it was aware of the
risks involved in terms of economic independence. It was
argued that in the short run, Indonesia lacked the financial
means to develop its own resources. Not only that, the
country was also.lacking in trained personnel and technic-
ians. :All these things could be provided by foreigners-
until Indonesia was able to build up a strong indigenous
(I.M.)
sector. After considerable debate in Parliament, the Invest-
mént Bill became law in November
1958..
It could have
been a useful complement to the Five-Year Plan but by
that time the plan had been overtaken by political and
economic events and was no longer Wôrkable.
The Investment Bill was accepted at a time of political
turmoil. A rebellion had broken out in February of the
same year and although the serious fighting was soon over,
the climate was not conducive to foreign investment for
some time. Moreover, the expulsion of Dutch economic
interests at ihe close of 1957 and early 1958 was also un-
likely to provide a stimulus for foreign capital, at Jeast
until the fate of the ,,taken over” companies was finally
settled (inciuding the matter of compensation): A further
factor operating against a rapid inilow of foreign funds
was the attitude of President Sukarno. Soon after the law
was enacted, he made a speech in which he said that he
KONINKLIJKE .NEDERLANDSE TEXTIEL-UNIE N.V
In opdracht van de Raad van Bestuur van de Koninklijke Nederlandse
Textiel-Unie N.V. te 1-lengelo (0.) zoeken wij, in vertrouwelijke sfeer,
contact met gegadigden vooF de positie van
hoofd management systems
Hét concern, dat een structuur heeft die is op-
gebouwd uit een zes-tal divisies, behoort met een
totaal persöneelbestand van ca. 7.000 man tot een
van de grootste textielindustrieën van Nederland.
Het Hoofd Management Systems ressorteert recht-streeks onder de Raad van Bestuur; hij zal in nauw
overleg mét de Raad van Bestuur en de directies
van de divisies een operationeel informatiesysteem
moeten ontwerpen om tot een betere besturing en
en grotere slagvaardigheid van het concern te
komen.
Daartoe zaJ hij leiding, richting en vaart moeten
kunnen geven aan systeemanalyse en ontwerp, de
programmering en het rekencentrum. In deze sector zijn een zestigtal mensen werkzaam.
Voor de vervulling van deze functie denken Wij bij voorkeur aan een
academicus (ingenieur of econoom) met kennis van O.R. technieken,
die het theoretische met het praktische weet te verenigen.
Leeftijd liefst onder de 45 Jaar.
Een brede ervaring met computertoepassingen wordt vereist, alsmede
goede contactuele vaardigheid, initiatief en coördinatievermogen.
Het Is waarschijnlijk dat deze functie slechts kan wôrden vervuld door
Iemand dle tenminste een inkomenniveau van f35.000,—. heeft bereikt. –
Belangstellenden, die geen bezwaar hebben tegen
een psychotechnisch onderzoek, worden vèrzocht
hun sollicitatie, vergezeld van een recente pasfoto,
onder nr. MS 18, te richten aan Drs W. G. P. Braarn
van de
STICHTING. PERSONEELSBELEID,
TEL-
GEN 13 HENGELO.(Oj
.
sJi
58
welcomed foreign loans and aid but only in the last resort
did he want foreign private investment.
President Sukarno became prime minister of his own
government• in July, 1959, and gave his stated attitude
towards foreign capital. It is somewhat surprising to note
the significant role allotted to it (especially to the ,,arch-
imperialists”: the oil companies) in the Eight-Year Plan.
Some progress was made in the early sixties in improving
relations with the oil companies, and in mid-1963 new
contracts were signed between the Government and the
companies which seemed likely to usher in a new deal in
the industry. Three months later it was all over. Relations
betwèen the Western-countries and Indonesia were strained
to breaking point and the provisions ofthe 1963 agreements
were impractical.
Throughout 1964 and 1965 all kinds of foreign companies
were put under government supervision. Even the Shell Oil
Company was eventually bought by the Government in
spite of a lot of protests. A new era was ushered in in
April,
1965,
when President Sukarno announced his
revision of the Eight-Year Plan and declared that Indonesia
had to develop without foreign interference.
Suharto’s
instruction
to the planners of the new Five-
Year Plan sets the seal on the new Government’s attitude
towards foreign capital. We are in fact witnessing a revival
of the outlook of those who advocated the necessity of the
Foreign Investment Law of 1958. In the
instruction,
the
country will cali on foreign assistance and international
co-operation to the fullest extent possible. At the same
time such aid must be consistent with the general lines of
development policy and must not conflict with Indonesia’s
foreign policy.
The ground-work for the policy statement in the Gene-
ral’s
instruction
had aheady been laid with the enactment
of the Foreign Investment Law in December, 1966.
Reversing the trends of the later years of Sukarno’s
government, private investment is to be actively encouraged
Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeien’
de lezerskring van onze uitgave
deze wegwijser, speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft,
waardeert.
NEDERLANDS
VEROOND VAN
VAKVERENIGINGEN
S…. •
•SIS••S•S• IS……
heeft plaats voor een
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks
le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursever.
zicht, de stemming goed weer.
gevend.
3e Een chronique scandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.
4e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
5e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2.tal proefnummers ter
kennismaking.
financiéel-economisch geschoold
staf medewerker(ster)
De te benoemen functionaris zal de beleidsbestuurders
moeten adviseren inzake financieel-economische vraag-
stukken, die zich voordoen bij de bedrijven en instel-
lingen waarmede het NVV verbonden is.
Gegadigden moeten ten minste een bedrijfseconomische
studie op academisch niveau of de studie voor accoun-
tant hebben voltooid, dan wel hiermede ver gevorderd
zijn. Ervaring strekt tot aanbeveling.
Zij dienen bereid te zijn zich te onderwerpen aan een
psychotechnisch onderzoek.
Het salaris wordt vastgesteld op basis van opleiding en
ervaring, overeenkomstig de CAO, die gunstige arbeids-
voorwaarden bevat.
Eigenhandig geschreven sollicitaties met- volledige
inlichtingen en pasfoto te zenden aan het NVV, afdeling
VV
Personeelszaken, Postbus 8110, Amsterdam.
Adm. Bel.Bel, Postbus 42, Schiedam.
1
E.-S.B. 17-1-1968
59
to ,,speed up the Indonesian economy’s development”.
The governement was aware that Indonesia would be
competing with other countries for investment funds and
there are the usual favourable conditions for repatriation
of capital, a tax holiday and so on. The sectors in which
foreign investmerit will be permitted to operate are not
stated with clarity in the new law. Fields open to foreigo
capital are to be determined by the government and after
listing the sectors which are closed to the foreigner a
clause is included which aliows the government to add to
that list. Detailed priorities are to be formulated by the
government ,,each time (it) draws up its short, medium
and long term plans. . .
There is no possibility at this stage of predicting exactly
in which fields foreign investment capital will be welcomed.
So far, a contract has been signed with the American
Freeport Suiphur Company for the exploration of copper
in West Irian. Other countries, inciuding Japan, France
and Holland have also shown an interest in primary
products for export especially such products as timber,
nickel, petroleum, tin and the like. Much is expected from
such investments, if they are forthcoming. They should
help to increase export earnings. Before the new plan is
formulated it is probable thaf more will be known about
the specific sectors open to foreign capital, and by that
time more contracts should have been signed. The present
visit by the Pacific industrial Conference group to Indo-
nesia may come up with more information on the matter
and maybe more contracts. As we mentioned earlier the
P.I.B.A. is a major ,,break through”, an important ,,mile-
stone” on Indonesia’s relationship with international
business.
K. D.
Thomas
J. Panglaykim
A bontieerf U op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. Th. C. M. J. van de
Klundert,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. F. W. Rutten,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. J. Zijlstra.
*
Erevoorzitter:
Prof. G. M. Verrijn Stuart.
*
Abonnementsprijs f. 36; voor
studenten f. 18.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandël
en door de uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
de rijksoverheid vraagt
voor het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid
jonge academici
bij voorkeur juristen, economen, sociologen en landbouwkundig
ingenieurs, leeftijd tot 30 jaar, die zullen worden opgeleid voor
leidende functies bij het Directoraat-Generaal voor de Arbeids-
voorziening.
De taak van het Directoraat-Generaal is primair gericht op het
medewerken aan de harmonisatie van vraag en aanbod op de
arbeidsmarkt. Deze taak brengt met zich mede een grote ver-
scheidenheid van functies, die liggen zowel op wetenschappelijk-theoretisch gebied als in het vlak van beleidsvorming en beleicts-
uitvoering. Een aantrekkelijk punt daarbij is dat de werkzaamheden
deels worden verricht op diverse over het land verspreide bureaus,
die onder de Centrale Dienst te Leidschendam ressorteren.
Na een stage van circa 1 jaar volgt een roulatieperiode over de
verschillende onderdelen van het Directoraat-Generaal.
Daarna volgt bij gebleken geschiktheid de benoeming in een
passende leidende functie.
Aanvangssalaris f1247,— per maand.
Na de opleiding vindt de bezoldiging plaats volgens een schaal
waaraan een maximumsalaris van f2077,— is verbonden (exclusief
6°Io
vakantie-uitkering. AOW-premie voor Rijksrekening). Verdere promotiemogelijkheden zijn aanwezig.
De gelegenheid tot solliciteren bestaat zowel voor hen die korte-
lings hun studie hebben voltooid, als voor hen, die reeds enige
jaren werkzaam zijn. –
Een informatief gesprek kon plaats hebben no telefonische
afspraak onder nr. 070-81 4701, toestel 2637.
Schriftelijke sollicitaties onder vacaturenummer 8-2863/0936 zenden aan Bureau Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
60
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
De gang van zaken op de geidmarkt tijdens de jaarultimo
werd grotendeels bepaald door de sterke stijging van de
bankbiljettencirculatie. Deze nam in de laatste twee weken
van 1967 met f. 679 mln. toe. De banken hebben deze aan-
slag op hun liquiditeiten kunnen opvangen doordat de
Schatkist een belangrijk groter bedrag uitgaf dan hij in
kas kreeg, nI. f. 390 mln., en men voor het overige een
beroep heeft gedaan op de kredietfaciliteiten van De
Nederlandsche Bank. De post disconteringen steeg met
f. 37 mln.; de voorschotten in rekening-courant werden
met f. 170 mln, verhoogd, hetgeen dus financieringsmid-
delen tot een bedrag van f. 207 mln,, opleverde. Door
beperkte mutaties in het goud- en deviezenbezit van de
Centrale Bank en op de rekeningen van andere ingezetenen
werd het restant weggewist.
De eerste weken van 1968 brachten een tegenover-
gestelde beweging. In ruime mate stroomde bankpapier
uit het verkeer naar de banken terug, nI. f. 497 mln. Een
groot deel hiervan was echter ndig om de netto betalingen
aan de Staat te financieren. Hiervoor moest f. 312 mln.
worden afgestaan. Ten dele hield de toevoer van middelen
naar. het Rijk verband met de netto aankoop van schatkist-
papier bij de Agent van het Ministerie van Financiën,
waarmee een kleine f. 100 mln. gemoeid is geweest. Het
tegoed der banken bleef zich vrijwel steeds op het ook
vorige jaar gebruikelijke lage niveau bewegen.
Het behoeft geen betoog, dat de callgeldrente de boven-
beschreven gang van zaken nauwkeurig weerspiegelde.
Op 15 december vorig jaar was deze rente op een laagte-
punt van 24 pCI. aangekomen. In drie etappes werd de
rente tot
44
.
pCt. verhoogd, welke stand tot 4 januari
werd gehandhaafd. Op deze datum volgde een daling tot
4 pCt., op 11januari tot 34 pCt. en op 12januari tot 3 pCt.
KAPITAALMARKT
Het ziet er naar uit, dat de besparingen bij de traditionele
spaarinstellingen in 1967 een zeer bevredigende hoogte
zullen laten zien. Het totaalbedrag der drie groepen
(Rijkspostspaarbank, algemene spaarbanken, boerenleen-
banken) bedroeg nl. in de eerste elf maanden van vorig
jaar f., 1.496 mln. tegen f. 1.086 mln. in 1966. Hoe het staat
bij de pensioenfondsen, de verzekeringmaatschappijen
en de sociale fondsen is nog niet bekend. Hoe het totaal
aanbod op de kapitaalmarkt zal uitvallen kan daarom
evenmin worden gezegd.
Wat het beroep betreft, bleek uit de kroniek van vorige
week, dat de totale vraag op de publieke markt enige
honderden miljoenen bij 1966 is achtergebleven. Inmid-
dels_is de eerste uitgifte in het nieuwe jaar aangekondigd,
nI. de 64 pCt. obligatielening Gasunie â 99
1
/. Hoe het
staat met de onderhandse markt ligt nog geheel in het
duister.
Wat de vooruitzichten ten aanzien van de verhoudingen
in 1968 betreft kan uit het geraamde overschot van f. 500
mln, op de betalingsbalans worden afgeleid dat het natio-
naal spaaroverschot zal toenemen. Of hiervan een druk
op de rente zal uitgaan hangt vooral af van de bewegingen
op de kapitaalbalans.
Wat de markt voor internationale leningen in Europa
betreft, deze is in 1967 opnieuw gegroeid. Werd volgens
cijfers van
Finanz und Wirtschaft
in 1966 Zw.fr. 5.081 mln.
opgenomen, vorig jaar werd buiten de onderhandse plaat-
singen Zw.fr. 8.435 mln, aan de markt onttrokken, ge-
sp’reid over 103, emissies.
De Nederlandsche Bank heeft paal en perk gesteld aan
de mogelijkheid voor niet-ingezetenen een publiek bod te
doen op de ter beurze genoteerde aandelen van Neder-
landse banken. Voor zodanige transacties is thans een ver-
gunning nodig. Verdere penetratie van buitenlandse banken
in ons land langs deze weg kan daardoor in de hand
worden gehouden.
KOERSSTAAT
/
lndexcijfers aandelen.
29 dec.
81.
&
L.
5 ian.
12 jaul.
(1953 = 100)
1967
1968
1968
1968
Algemeen
………………
374
378-371
373
372
internationale concerns
…….
514
523-512
515
516
Industrie
………………..
357
359
–
353 353
353
Scheepvaart
……………..
109
113-107
iii
107
Banken en verzekering
……..
185
185— 182
184 184
Handel enz .
……………..
168
170-167
167 167
Bron:
A.N.P..C.B.5., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
………… ……….
f. 127,40 f. 128,40
f. 128
Unilever, cert .
……………
f. 108,40
f. 112,90
f. 113,40
Kon. Petroleum
………….
f. 155,60
f. 154,50 f. 153,30
A.K.0 .
………………..
f.
66
f.
66,50
f.
68,40
K.L.M
………………….
f. 276
f. 256
f. 237
Hoogovens, n.r.c .
…………
f. 125,40
‘
f.
121,50
f.
118
E.M.S., nieuwe
…………..
f.
28,50
f.
30,80
f.
28,90
Zout-Organon
…………..
f.160
f. 159
f.
160
Robeco
………………….
f. 228,40
f.
227,50
f.
229,80
New York.
Dow Jones tndustrials
905
901
899
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
6,27
6,32
6,34
Aandelen: internationalen b)
…
S
lokalen b)
……….
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
4}
44
44
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank,
C. D. Jongman
E.-S.B. 17-1-1968
1
S
61
Recente publikaties
Dr. Ch. J. de Wolff: Het criterium-
probleem.
JE. E. Kluwer, Deventer
1967, 30 blz., f.
2,75.
Openbare les bij de aanvaading van
het lectorschap in de bedrijfspsycho-
logie aan de R. U., Leiden.
einer marktorientierten Unterneh-
mungspolitik. B. Die Betrachtung der
betrieblichen Erscheinungsform des
deutschen Discount-Hauses auf der
Grundlage marktorientierter Unter-
nehmungspolitik, 1. Das deutsche
Discount-Hauses – seine vielftiltigen
Formen und seine wirtschaftliche Be-
deutung; 2. Die Zielkonzeption des
Discount-Hauses; 3. Die Unterneh-
mungsstrategie des Discount-Hauses;
4. Die Unternehmungstaktik des Dis-
count-Hauses – Der Einsatz der
absatzpolitischen Instrumente;
5.
Die
Leistungsbeurteilung des Discount-
Hauses.
Dr. S. van der Woude: ,,Een keurige
wetenschap”. JE. E. Kluwer, Deventer
1967, 23 blz., f. 2,50.
Rede bij de aanvaarding van het
hoogleraarschap in de bibliotheek-
wetenschap aan de Universiteit van
Amsterdam.
Dr. K. Rehmann: Die Marktdynamik
des Discount.
Deutscher Fachverlag,
Frankfurt/Main 1967 (voor Nederland:
Meulenhoff & Co., Amsterdam), 323
blz., f. 20,40.
Dit boek geeft allereerst een over-
zicht van de verschijningsvormen en de
ontwikkeling van de discounthouses in
Duitsland. Na deze historische achter-
grond wordt in het tweede deel gepoogd
tot een begripsbepaling van het
discount-principe te komen, om daar-
mede de voorwaarden te ontwikkelen,
waaraan ,,discounting” moet voldoen.
De structuur van het discounthouse
wordt in deel 111 onderzocht.
Inhoud in hoofdlijnen:
T. Produktion und Distribution in
marktwirtschaftlichen Systemen: 1.
Das Produktionsvolumen und die
volkswirtschaftliche Bedeutung der
Distribution; 2. Okonomisierungs-
möglichkeiten im Handel; 3. US-
Amerikanische Distributionsformen
als weltweites Vorbild.
Die begriffliche Darstellung des
Discount-Prinzips auf der historische
Grundlage des Discounting: A. Das
Discounting in marktwirtschaftlichen
Systemen, 1. Das Discounting in den
USA; 2. Das Discounting in Deutsch-
land; 3. Das Discounting irn euro-
paischen Ausland und in Japan. B. Das
Discount-Prinzip, 1. Die Konzeption
des Discount-Prinzip; 2. Das Discount-
Prinzip in seiner, unterschiedlichen
Auspragung.
Die Anwendung des Discount-
Prinzips im deutschen Discount-Haus:
A. Methpdische Grundlagen einer
Analyse des Discount-Hauses in
Deutschiand, 1. Das Untersuchungs-
ziel; 2. Die Entwicklung der Unter-
suchungsmethode aus der Betrachtung
‘
O
b
THOMASSEN &DRIJVER-VER
–
BLIFA N.V.
– een der grootste ondernemingen op het
gebied van verpakkingen (blik, aluminium,
plastics) met vestigingen in een 12-tal plaat-
sen in de Benelux en een omzet van enkele
honderden miljoenen guldens –
vraagt voor de
bedrijfseconomische afdeling
van haar hoofdkantoor te Deventer een
econoom
van ca. 30 jaar.
De voorkeur gaat daarbij uit naar kandi-
daten, die na het doctoraal-examen enkele
jaren ervaring hebben verkregen.
Tot de taak van deze afdeling behoort o.m.:
• analysevan rendement- en winstresultaten,
zowel van de onderscheidene produkt-
groepen afzonderlijk als van de onder-
neming in haar geheel.
• beoordeling van investeringsplannen op
economische merites.
• analyse van de te verwachten resultaten
van toekomstige projecten.
De medewerker, die blijkt geeft over de
juiste instelling en capaciteiten te beschik-
ken, heeft op deze Post gunstige perspec-
tieven.
In huisvesting kan in ‘t algemeen binnen
redelijke termijn worden voorzien.
Gegadigden wordt verzocht hun sollicitatie
te richten aan het bureau Personeelsvoor-
ziening, postbus 103 te Deventer.
THOMASSEN
&
DRIJVER-VERBLIFA N.V.
VERPAKKINGSINDUSTRIE
62
C.B.S.: Vermogensverdeling 1964. Re-
gionale gegevens.
Staatsuitgeverij,
‘s-Gravenhage 1967, 87 blz., f. 8,50.
Een vervolg op een reeks publikaties
van het C.B.S. over de regionale ver-
mogensverdeling naar grootteklassen.
De voorgaande publikaties hadden be-
trekking op de jaren 1947, 1951, 1956
en 1961.
In deze nieuwe publikaties zijn de
gegevens van de laagste vermogens-
klasse (beneden vijftig mille) achterwege
gelaten.
Pierre Un, red.: La Grande-Bretagne
rejoint I’Europe. Du Commonwealth au
Marché Commun.
Avec la collaboration
de Dennis Austin, NoraBeloif, H. D.
Black, Michael Kidron, Roy A. Mat-
thews. Librairie PIon, Parijs 1967, 173
blz. (voor Nederland: Meulenhoff &
Co., Amsterdam).
Inhoud:
• Pierre Un – Introduction;
• Nora Beloif – La Grande-Bretagne
après Ie ,,non” du général;
• Roy Matthews – La Canada, la
Grande-Bretagne et -l’Europe: une
révision;
• Dennis Austin – La Grande-
Bretagne, les pays Africains du Corn-
monwealth et la C.E.E.;
• Michael Kidron – De l’indignatioi
â l’indifférence: I’attitude des pays
d’Asie du Commonwealth â légard de
l’adhésion Britannique.. Actes 1 et II;
• H. D. Black – La Grande-Bretagne,
l’Australie, la Nouvelle-Zélande et
l’Europe.
E. B. Lee en L. Markus: Foundations of
Optima! Control
Theory. The SIAM
Series in Applied Mathematics. John
Wiley, New York/Londen/Sidney 1967,
576 blz., 168 sh.
Verkort”e inhoud: 1. Methods, theory,
and practices in optimal control synthe-
sis; 2. Optimal control of linear
systems; 3. Optimal control for linear
processes with integral convex cost
criteria; 4. The maximal principle and
the existence of optimal controllers for
nonlinear processes;
5.
Necessary and
sufficient conditions for optimal con-
trol; 6. Control system properties:
controllability, observability, and stabi-
lity; 7. Synthesis of optimal controllers
for some basis nonlinear contröl pro-
cesses; Appendix A: Steepest descent
and computational techniques for opti-
mal control problems; Appendix B:
Bibliography on optimal processes
governed by ordinary and partial
functional-differentia! systems.
E.-S.B. 17-1-1968
MODERNE
LEVENS-
VERZEKERING
automatische
tussentijdse
2i6sAr genees-
groei van het
verhoging van uw
kundig onderzoek verzekerde bedrag
verzekering door
terstond en
door
unieke
optiesysteem
blijvend verzekerd
winstdeling..,
onafhankelijk van
door Inzending
gezondheids-
van
certificaat
–
toestand…
HOLLAÎCHE SOCIETEIT
VAN LEVERZEKERINGEN NV.
AQ 1807
HOOFDKANTOOR
-IERENGRACHT 475, AMSTERDAM-C
HEM) OFFICE CANADA TORONTO. 1130 BAY STREET
DE NUTSSPAARBANK TE AMERSFOORT
vraagt een actieve en ondernemende
academisch gevormd
1
econoom
als
secretaris van. de directie
die, meer in het bijzonder, zal worden belast met aangelegenheden van
economische en oranisatorische aard bij de zeer nauw samenwerkende
bondsspaarbanken
t
te Amersfoort en Hilversum, met in totaal 27 kan-
toren en een belegd vermogen van f. 300 miljoen. Als secretaris zal hij
een zeer centrale functionaris in de organisatie ‘worden en voor- een
capabele man zal dit stellig geen eindfunctie blijken te zijn.
Leeftijd tot 35 jaar Salaris afhankelijk van ervaring.
Flatwoning beschikbaar.
Sollicitaties, met gegevens over leeftijd, opleiding, ervaring ed., eigen-
handig (niet met ballpoint) geschreven, worden onder de letters 1f gaarne
ontvangen door
W. VERSCHOOR en Drs J. C. OUDSHOORN
Psychologisch Adviseurs
Coolsingel57 – Rotterdam
63
1
*
—
–
Cantine Pakhuismeesteren NV., Rotterdam
• Al in 237 bedrijskantines eet
het personeel smakelijke
• iglo kant en-klaar maaltijdenr
Eenvoudig
Warme maaltijden in de bedrijfs-
kantiné. Een staaltje van moderne
bedrijfsvoering. Eenvoudig te
realiseren: lglo kant-en-klaar
maaltijden! Een diepvrieskast en
• een speciale oven zijn voldoende.
Op elk uur van .de dag- heeft u in
een half uurtje heerlijk warm eten
– op tafel-Al bij 10 maaltijden per dag
zijn lglo kant-en-klaar maaltijden
economisch interessant.
Er zijn ovens van 18, 36 of
•
72maaltijden. Uw personeel kan
kiezen uit maar liefst 24
–
verschillende-menu’s.
oedkoop
Relatief zijn lglo kant-enkIaar
maaltijden bijzonder goedkoop.
Lekker gauw klaar met een minimum
aan personeel. Geen afval. Weinig
afwas. Weinig opslagruimte. En 1gb
levert snel! Dagelijks als het moet. Voordelen waar geen enkel ander
systeem van warme maaltijden aan –
kan tippen!
–
Praat eens met lglo. 030 – 35641.
-Mijnheer Van der Zeijden,
toestel 133.weet er alles van.
Zij
eten al 1gb:
• Honeywell N.V.te Emmen
• Departement van Justitie • –
te Den Haag –
• P.T.T. Telegraafkantoor –
te Amsterdam
–
• Nationale Levensverzekerings-
Bank N.V. te Rotterdam
• De Bijenkorf NV.. te-Den Haag • De Volkskrant te Amsterdam
• Amstel Brouwerij N.V.
te Amsterdam
•DessoteOss
1
• N.D.S.M. te Amsterdam
• Van Houten & Zoon N.V.te Weesp
IGLO
–
• •
• ••–
– –
•-
•
IGLON.V.NIJENOORD-1A, UTRECHT
–
64
–
–
–