ECONOMISCH=STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
De pen van Pen
Op een populaire doch verantwoorde wijze schrijven over het economisch
gebeuren, over de belangrijke sociaal- en financieel-economische contro-
verses is geen gemakkelijke zaak. Wie zich hieraan waagt, loopt licht de
kans uit te glijden. Zaak is dus altijd op je hoede te zijn dat zulke penne-
voerderj niet ontaardt in een in meer of minder fraaie volzinnen -ver-
edelde borrelpraat waar het politiek apriori met lepels vol vanaf is te
scheppen
1).
Er zijn slechts weinigen in Nederland die deze moeilijke, doch
vrij spoedig tot derailleren neigende, kunst verstaan. Een van deze weinigen,
o.i. de beste, is Prof. Dr. J. Pen. Een nieuwe proeve van, wat genoemd zou
kunnen worden, de door hem bedreven ontluistering der borrelpraat is
het zojuist verschenen boekje
Economische actualiteiten
2)
,,Van huis uit kreeg hij een zekere neiging mee anderen te onderrichten”,
heet het op de omslag van deze pocket. Dat is een wat dubbelzinnige for-
mulering. Wie hieruit afleidt, dat Pen graag op belerende wijze de school-
meester uithangt, vergist zich. Men dient het veeleer zo te interpreteren dat
Pen graag zijn mening geeft over actuele zaken en daarbij in korte zinnen
achtergronden en ontwikkelingen op summiere, maar alle aspecten recht-
doende, wijze weet te schetsen. Daarbij stemt hij de vormgeving af op het
blad waarin hij schrijft: kort en bondig in
Het Parool,
speelser en experimen-
teler in
Hollands Maandblad,
degelijk en wat academischer, doch ook na
oppervlakkige lezing meteen duidelijk, in
E.-S.B.
(in dat laatste blad helaas
veel te weinig). Enkele van de in de afgelopen drie jaar in deze en enkele
andere periodieken verschenen beschouwingen van Pen zijn in zijn nieuwe
Aula-pocket – er verchenen in dezelfde reeks eerder al twee boekjes van
hem – gebundeld
3).
In tegenstelling tot zo vele commentatoren die slechts de argumenten te
hunner gunste uitkraaien, weegt Pen voor en tegen van alle zaken in dis-
cussie tegen elkaar af. Dat doet hij nuchter; hij gaat emoties bij voorkeur
uit de weg en deinst er niet voor terug tegen de heersende mening in te gaan
en zich desnoods onpopulair te maken (men leze bijv. ,,De frisse ideeën
van opa”, blz. 63). Dat hij al afwegende meestal per saldo links – om het
beladen woord nog maar eens te gebruiken – komt te staan, moge puur
toeval lijken, dat is het natuurlijk niet. De auteur zelf zal de laatste zijn
om dit te ontkennen.
dR
Ons plakboek – zorgvuldig gekoesterd bezit van een aankomend co-
lumnist – ‘nog eens doorbladerend, moeten wij deemoedig erkennen dat
ook wij hieraan niet altijd zijn ontkomen, d.w.z. aan dat apriori. Maar denk
nu niet dat u zich het gehele jaar kunt beroepen op deze expliciete erken-
ning. Deemoed verdwijnt weer snel na de jaarwisseling.
Aula nr. 334, Het Spectrum, Utrecht 1967, 222 blz., f. 2,90.
Nu we het toch over de Aula-reeks hebben, binnenkort verschijnt daarin
een – tweedelige – vertaling van Samuelsons beroemde handboek, een heug-
lijk feit – als het tenminste goed is vertaald; wij zijn zeer benieuwd! – in
de geschiedenis van de Nederlandse economische boekerij. Hopelijk volgt
ook nog eens een vertaling van Lipsey, de grote internationale concurrent
van Samuelson.
10 januari 1968
53e jrg.
L
No. 2626
Verschijnt wekelijks
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H: Kiaassen; H. W. Lambers;
P. J. Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
Geluck.
De pen van Pen
……………..25
Prof. Dr. W. J. van de Woest jjne:
Aspecten van medezeggenschap 26
Dr. W. 0. C. thoe Sch,vartzenberg:
Devaluatie en landbouw ………28
Drs. J. H. van Ommen:
Symposium over industrialisatie-
problematiek ……………….32
Rooderkerk:
Fictie, falen, feiten …………..36
Notitie:
Managers
………………….27
Drs. R. L. Boissevain:
Geld- en kapitaalmarkt ……….39
Mededelingen voor economisten …. 40
Recente publikaties ……………41
25
Aspecten van medezeggenschap
Wie het vraagstuk van de medezeggenschap benadert
vanuit de controverse kapitaal-arbeid, heeft voor onze
maatschappij een sterk verouderd uitgangspunt gekozen.
Directie en staf van een N.V. staan evengoed in
loondienst als een monteur. Ook de opvatting dat directie
en commissarissen als knechten van de aandeelhouders
speciaal de kapitaalbelangen moeten bewaken,
is
evenmin
in overeenstemming met de huidige realiteit.
Niet de tegenstelling kapitaal-arbeid, maar die tussen
leidinggevende en uitvoerende arbeid ligt aan het probleem
van de medezeggenschap ten grondslag. Leiding geven en
uitvoeren zijn evenwel geen elkaar uitsluitende, maar veel-
eer complementaire activiteiten, tenzij men een afzonder-
lijke actie op het oog heeft. Dit neemt evenwel niet weg
dat bij sommige groepen het leiding geven domineert en
bij andere het uitvoeren.
Bij het leiding geven moet men verder onderscheid maken
tussen leiding geven aan acties die wel en die niet algemene
beleidsaspecten van de onderneming raken. Tussen deze
groepen bestaat geen principiële tegenstelling maar een ge-
leidelijke overgang. Functionarissen, die leiding geven met
algemene beleidsaspecten, zullen niet om ,,medezeggen-
schap” vragen, want zij hebben die reeds. Dit is de ene
pool.
De andere pool wordt gevormd door hen wier taken
overwegend van uitvoerende aard zijn. Maar vanuit deze
Pool zal alleen de eis van medezeggenschap opkomen als
de betrokken functionarissen, of hun vertegenwoordigers(!),
dit niet-betrokken zijn bij de leiding als een gemis resp. als
een discriminatie voelen. Aangezien zij geen medezeggen-
schap in het beleid van de onderneming op grond van hun
functie hebben, zullen zij streven naar een speciaal geïn-
stitutionaliseerde bevoegdheid tot inspraak. –
Tussen beide polen in bevinden zich groepen, die min
of meer onverschillig ten opzichte van geïnstitutionaliseerde
medezeggenschap staan. Het hangt vooral van de structuur
en de omvang van de onderneming af tot welk niveau be-
langstelling voor geïnstitutionaliseerde medezeggenschap
bestaat.
In het verleden, toen de ondernemer-manager tevens
ondernemer-eigenaar was, kon een goed argumênt tegen
medezeggenschap worden gevonden in de feitelijke om-
standigheid dat de eigenaar een
duurzaam
belang bij de
onderneming had, terwijl de arbeiders van werkkring
konden veranderen en dus hoogstens tijdelijke belangen
hadden. Maar onder. moderne verhoudingen is dit, als wij
de familie-N.V. buiten beschouwing laten, juit omgekeerd
het geval. De aandeelhouders kunnen hun bezit gemakke-
lijker afstoten dan dat de arbeiders een andere werkkring
vinden. Bovendien hebben de arbeiders vaak een ,,alles of
niets”-belang bij een goede gang van zaken, terwijl voor de
aandeelhouders maar zelden hun gehele belang bij onder-
nemingen op het spel staat.
Toch schijnt ondanks dit alles in feite de belangstelling
van de arbeiders in effectieve medezeggenschap bij een
normale gang van zaken niet groot te zijn en zijn het meer
de functionarissen van de vakbonden die er zich warm
voor maken. Bij de aandeelhouders is dit evenwel niet
anders, getuige de absentie bij aandeelhoudersvergaderin-
gen. Alleen als de zaken mis gaan, zijn deze vergaderingen
redelijk goed bezocht. Evenzo is het met de belangstelling
van de arbeiders gesteld; die is ook groot als de zaak mis
gaat.
BELEIDSBEPALENDE
OF BI-POLAIRE ‘MEDEZEGGENSCHAP?
Als wij het evenwel hebben over het institutionaliseren
van de medezeggenschap, dan is deze in principe niet be-
doeld voor deze uitzonderingsgevallen, maar juist voor de
normale. Een van de belangrijke vragen is dan of nede-
zeggenschap moet worden uitgeoefend door deel te hebben
in de beleidsbepalende organen, directie, commissarissen,
aandeelhoudersvergadering (?) of bi-polair, waarbij in
principe de leidinggevende functionarissen de ene Partij en
de vertegenwoordigers van de uitvoerende arbeid de andere
partij vormen. –
In de praktijk van ons land is er een duidelijke voorkeur
voor de laatste vorm. Wij denken hier op topniveau aan
de Stichting van de Arbeid, op bedrijfstakniveau aan de
bedrijf- en produktschappen en op ondernemingsniveau
aan de kernen en de ondernemingsraden.
Ondanks uitingen in andere richting wijzen de feiten
duidelijk uit dat de Nederlandse vakbeweging niet sterk
geporteerd is om deel te nemen aan beleidsorganen. Ware
het anders dan zou de vakbeweging allang haar stem in de
aandeelhoudersvergaderingen hebben laten horen. Zij zou
daar, met haar deskundige staf, zeker invloed hebben weten
uit te oefenen. Dit zou niet alleen aan haar, maar ook aan
het thans wel geringe prestige van vele aandeelhouders-
vergaderingen ten goede zijn gekomen. De meerdërheid
zouden de vakverenigingen daar maar zelden hebben ge-
kregen, want met de verhoging van het peil van de discussies
tussen directie en commissarissen enerzijds en de aandeel-
houdersvergadering anderzijds zou ook het bezoek van
,,gewone” aandeelhouders zijn toegenomen. De betekenis
van de aandeelhoudersvergadering als controlerend orgaan
zou onmiskenbaar zijn gestegen. De kans is niet gering
dat via de aandeelhoudersvergadering ook een plaats in het
college van commissarissen door de vakbeweging zou zijn
verkregen.
Uit het feit dat ondanks de financiële mogelijkhedendie
de vakbeweging heeft, geen pogingen worden gedaan om
in de beleidsvormende organen te komen, mogen wij af-
leiden dat dit ook niet door de vakbeweging gewenst wordt.
Onzes inziens is dit terecht. De vakbeweging zou haar
speciale functie, nl. de behartiging van de bijzondere belan-
gen van de arbeiders als loontrekkenden, minder goed
26
kunnen vervullen indien zij tevens algemene verantwoorde-
lijkheid voor de onderneming in de leidinggevende organen
zou moeten dragen.
Onze maatschappij heeft als algemeen structuurkenmerk
het behartigen van bijzondere, particuliere belangen en
niemand mag het vreemd vinden dat de vakbeweging dit
ook doet en wel zo goed mogelijk. Hiermede kan het
dragen van de algemene verantwoordelijkheid voor een
onderneming in strijd komen. Bij deze zienswijze past het
voeren van een twee-partijenoverleg meer dan het deel zijn
van een als eenheid optredend beleidsorgaan. Dit laatste
sluit niet uit, maar veelal in, dat het beleidsorgaan het,
vertrouwen moet hebben van alle groepen mensen die
tezamen de onderneming vormen.
DE DUITSE SITUATIE
In Duitsland heeft men een andere weg gevolgd. Daar
kennen wij de ,,Arbeitsdirektor” en werknemers in de
,,Aufsichtsrat” die weliswaar niet gelijk is aan ons col-
lege van commissarissen, maar daarmede toch wel enige
gelijkheid vertoont.
Aan de vraagstukken van de Duitse medezeggenschap
van de arbeiders is de dissertatie van Dr. J. F. Schobre,
getiteld:
Mensen en manda ten. Aspecten van de medezeggen-
schap in Westduitse ondernemingen,
gewijd
1).
WIi menen
dat deze studie een zeer belangrijke bijdrage tot onze litera-
tuur vormt. De schrijver geeft niet alleen de juridische
structuur aan, maar ook veel informatie over het feitelijk
functioneren van het Duitse systeem van medezeggenschap.
Als men uitgaat van de ,,mandaten” en gewoon is ,,prin-
cipieel” te denken, komt men gemakkelijk tot twee vol-
komen tegengestelde veronderstellingen. Enerzijds ziet men
dan de ,,arbeidersvertegenwoordiger” in principiële oppo-
sitie t.o.v. zijn mededirecteuren en met de vertegenwoor-
digers van de aandeelhouders in de ,,Aufsichtsrat”. Daar-
mede zou de eenheid van leiding worden verbroken en de
ondernemingen zouden daaraan te gronde moeten gaan.
Deze vrees leeft inderdaad ook in ons land bij hen die zich
tegen iedere invloed van de arbeiders in de leidinggevende
organen verzetten. Hun conclusie is duidelijk: geen ver-
tegenwoordigers met een mandaat van de arbeiders in
leidinggevende organen!
Anderzijds kan men ook stellen, dat de arbeidersdirec-
teur en de arbeidersvertegenwoordigers in de ,,Aufsichts-
rat” door een goede uitoefening van hun functies zo vol-
komen van de arbeiders gescheiden worden, dat er van
enige speciale inspraak of invloed geen sprake meer is.
De conclusie van Dr. Schobre, vooral gebaseerd op de
feitelijke ontwikkeling, is:
,,met betrekking tot de
,,,4ufsichtsrat”
dat de aanwezigheid
van werknemers daarin niet tot moeilijkheden heeft geleid, en
dat deze zich in grote lijnen zijn gaan gedragen zoals een lid
van de ,,Aufsichtsrat” zich altijd gedragen had. Ten aanzien
van de
,,Arbeitsdirektor”
is evenmin van een schokkende ver-
andering sprake geweest; het instituut is niet zo iets bijzonders
als men gewoonlijk denkt. De medezeggenschap in de
,,Betriebs-
rat”
heeft over het algemeen gunstige resultaten opgeleverd,
ook al heeft de vakorganisatie daarbij – althans formeel –
minder invloed”
2)
En een slotbeschouwing gaat de schrijver in op de denk-
beelden die in Nederland op dit gebied bestaan en waaruit
het ,,rapport-Verdam” en de discussie rondom dat rapport
over de plaats en de structuur van onze ondernemingen,
zijn voortgekomen. Ook daarbij laat de schrijver zich leiden
door een uitspraak van G. Briefs, die hij als motto aan zijn
studie heeft gegeven, nl. ,,Das Heil liegt nicht in Formen
Managers
1,1 de Rotterdamse Doelen vond september 1966
het veertiende internationale management-congres
plaats van het C.!.O.S. (niet dat van Overveen,
maar de Conseil International pour l’Organisation
Scientifique). Van dit congres bevat ,,Management
and Growth” – deze titel was tevens het congres-
thema – de ,,proceedings”_
1
). In Rotterdam kwam
toen het puikje van de internationale management
tezamen om met elkaar te spreken, naar elkaar te
luisteren
of
elkaar gewoon te zien (ook héél belang-
rijk). Illustere namen prjjkten toen op de deelnemers-
ljjst en komen nu voor in de inhoudsopgave.
1
Figuren
als.L. A. Appley, Th. J. Bata, E. F. L. Brech, L. E. J.
Brouwer, P. Chambers, E. Dale, J. Diebold, A. E.
Rupert enz., wier conterfeïtsels je regelmatig tegen-
komt in bladen als ,,The Financial Times” en die
ons nu vriendelijk toeblikken uit dit boek, hebben
vele kostbare manuren besteed om naar Rotterdam
te komen en daar de nu gebundelde verhalen af
te steken.
Na een ,,Prologue to Management and Growth”,
bestaande uit zes, waaronder een van wijlen Prof Dr.
J. L. Mey, door het N.I. V.E. geredigeerde essays,
en de openingstoespraakjes van Prins Bernhard,
(inmiddels ex-) Minister Biesheu vel en de toen af-
tredende C.1.O.S.-voorzitter G. van der Wal, volgen
de teksten van zo’n zestigtal
referaten
en de samen-
vattingen van de daarop gevolgde discussies. Om
toch twee van de vele bijdragen te noemen: de eerste
bijdrage was van Prof Tinbergen: ,,Economic growth
plans and their impact on business management”;
het congres sloot met een referaat van ,,Koninkljjke” –
directeur Ir. L. E. J. Brouwer: ,,Making managers
for growth”.
Al dat congresseren heeft een kolos van een boek op-
geleverd die, na aftrek van alle ,,wit”, foto’s en in- en
uitleidende praatjes, net zoveel tekst bevat als ongeveer
vjfentwintig afleveringen van ,,E.-S.B.” tezamen. Zegt
dus later niet dat wij u niet gewaarschuwd hebben.
dR
1)
Management and Growth. Management’s creative
task in a world of increasing complexity and accelerated
growth. Proceedings l4th International Management
Congress of CIOS, Rotterdam, September 19-23, 1967,
organized by Nederlands Instituut voor Efficiency.
Rotterdam University Press, 1967, 463 blz., f. 65.
und Institutionen, es liegt in dem Gebrauch den Menschen
von ihnen machen”.
Dat is onzes inziens volkomen juist, maar opdat de men-
sen een goed of helaas ook een minder goed gebruik van
instellingen kunnen maken, moeten deze er zijn. Wij hopen
dat als de discussies met betrekking tot het ,,rapport-
Verdam” weer zullen opkomen, de studie van Dr. Schobre
daarin een belangrijke plaats zal innemen.
Prof. Dr. W. J. van de Woestijne
Verschenen bij JE. E. Kluwer, Deventer 1966, 240 blz.,
f. 17,50.
Dr. Schobre, l.c. blz. 225.
E.-S.B. 10-1-1968
27
Devaluatie en landbouw
Wat houdt de devaluatie van het Engelse pond in
voor de Nederlandse handel in agrarische produkten?
IILEIDING
Nu de devaluatie van het Engelse pond een feit is geworden,
en in aansluiting daarop ook een reeks andere landen de
externe waarde van hun munteenheid hebben verlaagd,
lijkt het nuttig om na te gaan welke consequenties dit heeft
voor de Nederlandse handel in agrarische produkten.
Door devaluatie wordt de invoer uit landen, die hun
wisselkoers t.o.v. de dollar niet gewijzigd hebben, duurder,
terwijl de export een prijsvoorsprong verkrjgt. De Engelse
regering verwacht daardoor een verbetering van de be-
talingsbalans te bereiken. Dit is op zich zelf belangrijk,
want de voortdurende druk op het pond en de passieve
handelsbalans zouden zonder sanering ûiteindelijk tot
repercussies in de handelsbetrekkingen hebben geleid. De
Nederlandse regering heeft, door haar bereidheid aan de
sanering van het pond actief mede te werken, te kennen
gegeven dat zij de nationale nadelen verbonden aan de
minder gunstig geworden concurrentiepositie geringer acht
dan het voordeel van beter functionerende internationale
betrekkingen. De uit de devaluatie van met name het
Engelse pond voortkomende nadelen zijn ongelijk verdeeld.
Zo zullen Nederlandse
bedrijfstakken
met een relatief
grote uitvoer zwaarder getroffen worden dan overwegend
voor het binnenland producerende bedrijfsgroepen. Van
bijzonder belang hierbij is hoe groot het aandeel van de
export naar de Engelse markt is.
Voor de agrarische sector in Nederland spelen zowel
uitvoer als invoer een zeer belangrijke rol. Dit rechtvaardigt
een partiële beschouwing over de gevolgen van de devalu-
aties voor de Nederlandse handel in agrarische produkten.
Allereerst dient te worden nagegaan welke rol Engeland
speelt in het totaal van de Nederlandse handelsbetrekkingen
in agrarische produkten. Een naar de voornaamste groepen
van produkten gespecificeerd overzicht geeft hierover uit-
sluitsel. Voor die produkten, of groepen van produkten,
welke in de handel met Engeland belangrijk blijken
te zijn, zullen wij trachten de consequenties van de
devaluatie te kenschetsen. Uiteraard zal dit globaal moeten
gebeuren. Er wordt geen poging gedaan de voornaamste
factoren, die bijv. de concurrentiepositie van de Neder-
landse export naar Engeland bepalen, kwantitatief te be-
naderen. Van bijzonder belang zijn – vanuit de Engelse
markt gezien – de importelasticiteiten voor het betreffende
Nederlandse produkt, die de reactie van de afnemers op
de door de devaluatie veroorzaakte prijsverhoging weer-
geven. Is deze onelastisch, dan zullen de kopers bereid
zijn de hogere prijzen min of meer te accepteren. Dit wijst
op een sterke marktpositie, die doorgaans op grond van
kwaliteitskenmerken zal zijn opgebouwd. Meestal zal de
Nederlandse exporteur echter geconfronteerd worden met
een elastische reactie, doordat zijn afnemers overgaan naar
goedkoper geworden gelijke, nagenoeg gelijke of vervan-
gende goederen (kruisprijselasticiteiten). De exporteur moet
dan ôf prijsconcessies doen ôf genoegen nemen met ver-
mindering van de afzet. Wij zullen volstaan met een ken-
schetsing van de concUrrentiepositie van het te bespreken
produkt.
Een belangrijk aspect voor de export van landbouw-
produkten is verder het E.E.G.-beleid, dat in vele gevallen
voorziet, in het ten laste van de Gemeenschap toekennen
van uitvoerrestituties ter overbrugging van het verschil in
prijsniveau tussen de E.E.G. en de exportmarkt. Dit geldt
trouwens eveneens voor de invoer naar de E.E.G.-landen;
minimum-invoerprijzen, heffingen e.d. bewerkstelligen dat
geïmporteerde landbouwprodukten het gevoerde gemeen-
schappelijke prijsbeleid niet in gevaar kunnen brengen.
Voorts zal – op zeer summiere wijze – aandacht worden
besteed aan de gevolgen voor de Nederlandse export naar
derde landen door de verbeterde concurrent ieposi tie van
met name Denemarken (devaluatie slechts 7,9 pCt. tegen
14,3 pCt. iii Engeland).
DE BETEKENIS VAN ENGELAND
VOOR DE NEDERLANDSE IN- EN UITVOER
VAN AGRARISCHE PRODUKTEN
In tabel 1 wordt van de totale Nederlandse in- en uitvoer
van agrarische produkten in 1966 het aandeel van de E.E.G
landen en dat van Engeland getoond om zo een beeld te
geven van de betekenis van Engeland als handelspartner.
De indeling berust op het S.T.T.C.-schema
1).
In de posten
zijn zowel onbewerkte als bewerkte produkten begrepen.
Er is geen onderscheid gemaakt tussen produkten van de
Nederlandse landbouw en uitheemse produkten. Een der-
gelijke scheiding is meestal niet eenvoudig; de vaak sterke
substitutieverhoudingen tussen inheemse en niet-inheemse
produkten doet trouwens de vraag rijzen, of een dergelijke
scheiding wel nuttig is. Voor de Nederlandse landbouw
zijn de eerste zes posten het meest belangrijk.
Relateren wij de totale Nederlandse handelsstromen uit,
resp. naar Engeland aan de gehele Nederlandse buiten-
landse handel, dan blijkt de invoer van alle produkten uit
Engeland ongeveer 6 pCt., en de resp. uitvoer naar Enge-
land ruim 8 pCt. te bedragen. Beperken wij deze relatie
tot de agrarische produkten, dan komt de invoer uit Enge-
land op slechts 2 pCt., maar de uitvoer (jp bijna 10 pCt.
De Engelse markt is dus voor de export van Nederlandse
1)
S;I.T.C.
Standard International Trade Classification.
28
agrarische produkten belangrijk, ook al is de waarde van
de export slechts
1
/
6
van de uitvoer naar de E.E.G.-landen.
interessant is verder het hoge aandeel van de agrarische
export in de totale export naar Engeland: 38 pCt.
;
dit is
33 pCt. voor de E.E.G. en 31 pCt. voor de wereld. De
betekenis van de invoer uit Engeland is, hoewel nog f. 147
mln., gering te noemen. Wij menen deze in het vervolg te
kunnen verwaarlozen, temeer omdat ruim 50 pCt. daarvan
betrekking heeft op produkten, waarvoor een markt- en
prijsbeleid in de E.E.G. is ingesteld. Om het belang van
de afzonderlijke, tot grotere groepen samengevatte, posten
nog beter te doen uitkomen, zijn in tabel 2 de percentages
voor de agrarische handel met Engeland en de E.E.G. –
dit laatste terwille van een goede vergelijking – weer-
gegeven.
Afgezien van het verschil in de orde van grootte van de
handel met Engeland en de E.E.G., die uit de bovenste
groep percentages duidelijk blijkt, laat de benedenste groep,
die de relatieve belangrijkheid van de onderscheiden posten
in het totaal van de desbetreffende handelsbetrekking weer-
geeft, enkele opmerkelijke verschillen zien. Zo is de uit-
voer van tuinbouwprodukten naar Engeland relatief nog
belangrijker dan die naar de E.E.G. Een naar verhouding
even groot verschil geeft de op de tweede plaats komende
post vlees te zien. Ook de op de derde plaats komende
zuivelsector heeft een groter aandeel in het uitvoerpakket
naar Engeland. Deze ,,grote drie” nemen samen meer dan
70 pCt. van de agrarische uitvoer naar Engeland voor hun
rekening. Vlees, zuivelprodukten en tuinbouwprodukten
zullen dan ook aan een afzonderlijke beschouwing worden
onderworpen. Met betrekking tot de andere agrarische
produkten willen wij een enkel woord zeggen over cacao,
dranken en tabak. De export van de cacao-industrie nâar
Engeland is belangrijk (f. 36 mln.,
mcl.
chocolade f. 40,5
mln.). Door de devaluatie zullen de Engelse producenten
van chocolade resp. chocoladegrondstoffen een grotere
concurrentiekracht ontwikkelen. Veel hangt af van de
marktpositie, die de Nederlandse exporteurs innemen, en
van de marktvorm (merkartikelen). In 1963 bedroeg het
Nederlandse aandeel van de totale Engelse invoer van
cacaobonen, cacaoboter en -poeder 14 pCt. Soortgelijke
overwegingen gelden voor de Nederlandse export van
dranken (1966 = f. 21 mln.) en tabaksprodukten (f. 19
mln.), waarbij het moeilijk is uit te maken of een sterke
marktpositie (samengaande met een geringe prijsgevoelig-
heid van de aangesproken koperskringen) voldoende tegen-
wicht schept voor de prijsverhoging van de importen.
De in de restpost opgenomen overige produkten zijn, af-
zonderlijk genomen; te klein om daaraan enige conclusies
te verbinden. Dit neemt natuurlijk niet weg dat een bepaalde
exporteur of zelfs industrie door de devaluatie relatief
grote moeilijkheden zal kunnen ondervinden.
DE ENGELSE. VLEESMARKT
De Engelse importbehoefte aan vlees beloopt ongeveer 70
pCI. van de eigen produktie. Het Nederlandse aandeel in
deze zeer omvangrijke exportmarkt is zeer bescheiden en
betreft in hoofdzaak vleesprodukten. In tabel 3 is ter ver-
gelijking Denemarken eveneens opgenomen. Andere be-
langrijke exporteurs, bijv. Ierland en Nieuw-Zeeland, heb-
ben als concurrenten voor bereidingen uit varkensvlees
slechts geringe betekenis. –
Duidelijk blijkt de overwegende betekenis van de vlees-
produkten, in hoofdzaak hammen en schouders in blik
en zgn. ,,luncheonmeat”. Het Nederlandse aandeel is
TABEL 1.
De agrarische handel van Nederland in 1966
Wereldtotaten, E.E.G. en verenigd Koninkrijk in mln, guldens
Invoer uit Uitvoer naar
Wereld
E.E.G.
V.K. Wereld
E.E.G.
V.K.
Vlees,
mci.
levende
–
dieren
……….
23 4
63
24
1.504
1.045
205
2
3
181
164
3
Melk en zuivel
.
:.
.35
75
9
1.006
398
99
Groente en fruit
658
…
210
10
1.192 848
168
Eieren
…………..S
Siergewassen
157
59
3
747
406
78
Granen
en
voeder-
middelen
1.474
181
19
464
345
24 90
23
7
263
218
13
93
37
13
123
61
2
Koffie,
thee,
cacao,
specerijen
585
46
4
411
207
41
Vis
………………
Suiker
…………….
Dranken en tabak
–
396
226
6
308
146
40
Oliën en vetten
843
94
10
545 205
16
1-luiden, textielvezets,
1.610
344
39
746 457
78
Totaal
agrar.
pro-
dukten
………..
6.280
1.360
147
7.490
4.500
767
Totaal-generaal
. . . .
29.023
15.681
1.770
24.437
13.575
2.009
hout
………….
(agrar. en niet-agrar. produkten)
Agrar. handel in pCt.
van
tc’taal-gene-
raal
………….
22
9
8
31
33 38
Bron:
C.B.S.
N.B. Produkten mcl. bewerkingen;
Oliën en vetten
mcl
olieh.zaden en restpost diverse voedingsmiddelen”.
TABEL 2.
Relatieve betekenis in 1966 van de Nederlandse
agrarische handel met de E.E.G. en het Verenigd Koninkrijk
invoer uit
Uitvoer naar
in pCt. van tot. agrar. handel
E.E.G.
–
V.K.
E.E.G.
V.K.
Vlees,
mcl.
levende dieren
………..
1,0
0,4
14,0
2,7
Eieren, melk en zuivel
……………
1,2
0,2
7,5
1,4
Groente, fruit en siergewassen
4,3 0,2
16,7 3,3
Koffie, thee, cacao e.d.
………….
0,7
0,1
2,8 0,5
Dranken en tabak
……………..3,6
0,1
1,9
0,5
10,9
1,4
17,2
1,8
21,7
2,3
60,1 10,2
Overige produkten
………………
in pCt. van de agrar. handel
per genoemd gebied
16,3
8,2
23,2
12,5
26,7
13,3
Vlees,
mcl.
levende dieren
………..4,6
Eieren, melk en zuivel
……………5,7
Groente, fruit en siergewassen
…….
Koffie, thee, cacao e.d
……………
Dranken en tabak
……………..
.
9,8
.
6,6
8,8 2,7
4,1
27,9
4,6
3,2
32,1
5,3
5,2
Overige produkten
……………..
.3,4
49,9
..
59,9
30,6
17,4
00
..
..
lOO
100 100
TABEL 3.
Specificatie van de Engelse invoer van vlees naar vleessoorten
Januari t/m augustus 1966 en 1967 in 1.000 ton
Totale
Waarvan uit
Nederland Denemarken
invoer
1966 1967
1966
1967
1966
1967
Rund- en kalfsvlees
………..
177,8
189,9
0,3
0,1
0,5
0,7 Schapevlees
………………
252,6 280,0
–
–
–
–
Bacon
…………………..
264,5
269,9 2,9 4,9
199,1
201 ,4
Overig varkensvlees
………..
8,0 5,4
–
–
0,1 0,1
..
..
71,4
0,3
0,1
8,8
10,3
Eetbare slachtafvatten
……….69,4
Vleesprodukten
…………..
107,9
..
..
122,9
24,0
24,1
25,6
25,0
880,2
939,5 27,5 29,2
238,6
237,5
Totaal
……………………
Bro,,:
Intelligence Bulletin.
E.-S.B. 10-1-1968
29
bijna even groot als het Deense. Hier
is
met grote waar-
schijnlijkheid een felle concurrentie te verwachten, waarbij
het niet gemakkelijk zal vallen de voorsprong die de
devaluatie met 7,9 pCt. aan de Denen geeft, op te vangen.
Op de tweede plaats komt de bacon. In Nederland is de
baconproduktie bij de lage prijzen op de Engelse markt
relatief oninteressant geworden. Denemarken daarentegen
heeft zich daarop gespecialiseerd en behaalt de topprijzen.
De conclusie is dat de Nederlandse positie op de bacon-
markt, ook in verband met het Engelse systeem van vrij-
willige contingenten,’niet veel verandering zal ondergaan,
maar dat t.a.v. de handel in vleesprodukten, waar het
Nederlandse aandeel bijna 20 pCt. bedraagt, een gevoelige
vermindering van de afzet slechts met behulp van prijs-
concessies zou kunnen worden voorkomen. Deze kunnen
slechts gedeeltelijk door exportrestituties, die alleen be-
trekking hebben op de grondstof vlees, worden opgevangen.
Een gedeelte van de vleesprodukten bestaat uit pluimvee-
conserven e.d. Van de totale Nederlandse export hiervan
(in 1966 ca. 4.500 ton met een waarde van f. 20,5 mln.)
gaat ongeveer 75 pCt. naar Engeland. Het Produktschap
voor Pluimvee en Eieren vrest dat deze export een
gevoelige terugsiag te verduren zal krijgen.
DE ENGELSE ZUIVELMARKT
De Engelse melkproduktie is voornamelijk gericht op de
voorziening met consumptiemelk. De invoerbehoefte van
met name boter, en daarna kaas, is zeer groot. Tabel 4
geeft een specificatie van de belangrijkste buitenlandse
leveranciers. De Nederlandse export van overige zuivel-
produkten, waarvan slechts gecondenseerde melk enige
betekenis heeft, is naar verhouding zo gering dat er hier
niet verder op wordt ingegaan.
TABEL 4.
Engelands invoer van boter en kaas naar landen van herkomst
Januari t/m augustus 1965, 1966 en 1967 in 1.000 ton
Boter
Kaas
1965
1
1966
1
196
–
7
1
1965
1
1966
1
1967
•
Nieuw-Zeeland ..
II 1,1
107,0
115,1
51,6 47,4 50,0
Denemarken
64,4
66,2 60,6
6,1
6,3
6,6
Australië
………
45,4
45,9
39,9
8,9
5,5
3,2
Ierland
………..
11,9 14,7
18,0
5,1
7,4 8,6
N ederland
……..
12,1
13,8 14,8
7,2
11,1
9,7
Overige landen
. . .
..
41,0
..
..
49,6
60,8
14,0 15,5 20,1
Totaal
………….
285,9
297,2
309,2
92,9 93,2 98,2
Bron:
Intelligence Bulletin.
Het Nederlandse aandeel in de Engelse boterinvoer is
betrekkelijk klein. Dit is niet zo verwonderlijk als men het
Engelse prijspeil in aanmerking neemt, waarin de over-
schotsituatie van meikvet op de wereldmarkt tot uit-:
drukking komt. Beste Nieuw-Zeelandse boter noteerde in
september 1967 300 sh. per 100kg (112 ib); dit was onge-
veer f. 152. De topnotering (
37
7+ sh.) wordt behaald door
Deense boter, die dus aanzienlijk meer opbrengt. Hoe
laag dit Engelse prijspeil is, leërt een vergelijking met de
overeenkomstige noteringen in andeie landen: Ierland
497 sh., Denemarken 525 sh., Verenigde Staten 543 sh.,
terwijl de interventieprijs voor de E.E.G. is vastgesteld
op ca. 1.470 (gedevalueerde) sh. (176,25 r.e.). In de laatste
jaren valt een aanzienlijke toeneming van de import uit
Oosteuropese landen te constateren. Gezien dit lage
Engelse prijspeil is de boterafzet reeds zo verliesgevend.
dat het er niet meer zoveel toe doet of de Engelsen door
de devaluatie de prijs voor Nederlandse exportboter nog
verder omlaag drukken. De boterexport wordt alleen in
stand gehouden door het toekennen van uitvoerrestituties,
die ten laste van de E.E.G. komen. Resumerende kan
gezegd worden dat de Engelse botermarkt een laatste
uitlaatklep is voor anders onverkoopbare voorraden.
Op de Engelse kaasmarkt bezet Nederland na Nieuw-
Zeeland, verreweg de grootste exporteur, de tweede plaats.
Opmerkelijk is dat in hoofdzaak Edammer kaas (ca.
75 pCt. van de totale kaasexport naar Engeland) wordt
uitgevoerd. De voor Edammer behaalde prijs in september
1967 (277 sh.) is tamelijk constant, maar laag. Deze ligt
weinig boven de prijs voor de Nieuw-Zeelandse kwaliteit,
maar aanmerkelijk beneden die van de Engelse fabrieks-
kaas (Cheddar le kwal.: 300 sh.). De naar verhouding
kleine importen uit Denemarken bestaan in hoofdzaak
uit produkten van hoge kwaliteit (Danish Blue noteerde
390 sh.). Door het grote prijsverschil tussen het Neder-
landse en het Deense produkt is nauwelijks een verscherpte
concurrentie te verwachten. Wel kan gesteld worden dat
de relatief lage prijs voor Edammer kaas een indicatie
is voor een zwakke marktpositie; de aangesproken groep
consumenten zal waarschijnlijk gauw tot substitutie ge-
neigd zijn. Prijsconcessies ter voorkoming van een naar
verhouding grote vermindering van de afzet ligt in de lijn
der verwachtingen, temeer omdat deze door verhoging van
de E.E.G.-exportrestjtuties kunnen worden opgevangen.
NEDERLANDSE TUINBOUWPRODUKTEN
OP DE ENGELSE MARKT
Voor tuinbouwprodukten ontbreekt een recent overzicht
van.de
Engelse markt, zodat wij moeten volstaan met een
overzicht, waaruit de belangrijkheid van de Nederlandse
afzet’in Engeland met betrekking tot de totale Nederlandse
export van tuinbouwprodukten kan blijken (tabel
5).
Zowel voor groente als voor siergewassen (uitgezonderd
echter snijbloemen) speelt de Engelse markt, die vaak
duurdere dan de gemiddelde kwaliteiten opneemt, een
grote rol. Afgaande op gegevens over vroegere jaren is het
(1.M.)
staalconstructies
DE VRIES •ROBBEC0
metalen ramen en deuren
GORIN CH EM
30
TABEL 5.
Uitvoer van Nederlandse tuinbouwprodukten in totaal
en naar Engeland in 1966
Exporttotaal
Export
1.000 t.
f. mln.
1.000 t.
f. mln.
Groenten en fruit
242
294
47,2
67,1
156
127
15,5
17,4
.
42
110
10,2
22,7
Uien
………………………..
44
28,3
8,8
353 245 38,5
31,2
954
820
139,7 147,2
Overige groenten
………………..
112
72
4,0
3,5
Tomaten
……………………….
Komkommers
…………………..
Verduurzaamde groenten en fruit
. . . .
106
139
12,5
16,6
Sla
……………………………61
Totaal groenten en fruit
…………..
1.172
..
1.031
156,2
167,5
Totaal groenten
…………………
Siergewassen
Fruit
………………………….
Bloembollen e.d
………………..
326
41,1
164
5,8
Snijbloemen
………………………
Boomkwekerijprodukten e.a
….
106
18,8
Tolaal aiergewassen
596 65,7
Bron:
C.B.S.
N.B. De hier vermelde totalen vooi groenten en fruit en voor siergewasaen
omvatten niet alle S.I.T.C.-poaten en zijn daarom kleiner dan in het eerste
overzicht. Bij de groenten zijn de wel in de desbelreflende S.l.T.C.-afdeling
begrepen aardappelen weggelaten.
Nederlandse aandeel in de totale Engelse groente-invoer
meer dan 25 pCt.; voor tomaten komt dit zelfs op 40 pCt.
Het overcenkomstige Nederlandse aandeel bedraagt voor
siergewassen ca. 75 pCt., waarvan voor bloembollen meer
dan 90 pCt. De fruitexport is van te verwaarlozen betekenis.
De bereidingen van groenten en fruit daarentegen bereikten
een exportwaarde van f. 17 mln. Het is moeilijk een con-
clusie L.a.v. de gevolgen van de devaluatie te trekken.
De concurrentie uit Denemarken, Ierland enz. kan hier
verwaarloosd worden. In hoofdzaak zal de prijsgevoelig-
heid van de consument en de aanbodreactie van de Engelse
producent de Nederlandse afzetkansen beïnvloeden.
Groente- en vruchtenconserven e.d. zullen met een ver
–
scherpte concurrentie worden geconfronteerd. Voor groen-
ten en siergewassen daarentegen – vooral bij de produkten
met een gevestigde kwaliteitsreputatie, zoals tomaten en
bloembollen – zou het effect van de prijsverhoging wel-
licht voor een groot deel door de sterke marktpositie
kunnen worden gneutraliseerd.
DE CONCURRENTIEVERHOUDINGEN
OP DERDE MARKTEN
Zal de Nederlandse export naar derde markten (andere
landen dan Engeland en de E.E.G.) veel nadeel onder-
vinden van het feit dat enkele landen door de devaluatie
hun concurrentiepositie hebben verbeterd? Bij voorbaat
kan gesteld worden dat dit in grote lijnen zal meevallen.
Beperken wij ons tot de belangrijkste drie exportgroepen,
dan zijn het alleen de zuivelprodukten en de bereidingen
uit varkensvlees, die in aanzienlijke mate aan een dergelijke
concurrentie worden blootgesteld. Geen van de landen,
die gedevalueerd hebben, is exporteur van enige betekenis
van tuinbouwprodukten. De Nederlandse export van
– onbewerkt – vlees en levende dieren is zo overwegend
op de E.E.G. gericht (bijn4 94 pCt vq
dc
totale expor.t
in 1966) dat derds markten slechts een ondergeschikte
rol spelen.
De Nederlandse export van zuivelprodukten is gericht
op een groot aantal landen, waarvan veel ontwikkelings-
landcn. Alleen voor kaas is de afzet in de E.E.G. belangrijk.
De reeds bestaande felle concurrentieverhoudingen, met
name t.o.v. Denemarken, Nieuw-Zeeland en Australië
(dat echter niet heeft gedevalueerd), zal ongetwijfeld nog
scherper worden. Anderzijds wordt Nederland gesteund
door de E.E.G.-restituties, die ten doel hebben de afzet
op derde markten mogelijk te maken. Voor de vlees-
conservenexport speelt echter deze steun, die gebaseerd is
op de grondstof vlees en niet op de toegevoegde waarde
door de industrie, een veel geringere rol. Naast Engeland
zijn de Verenigde Staten een belangrijk afzetgebied met
29,5 mln. kg
in 1966. Hier is eveneens op een versterkte
Deense concurrentie te rekenen, waarbij een keus tussen
prijsverlaging of afzetvermindering, of een combinatie
van beide, voor de Nederlandse exporteur onafwendbaar
zal zijn.
SAMENVATTING
De Engelse markt is voor de Nederlandse uitvoer van
agrarische produkten van grote betekenis; ruim 10 pCt. van
de totale exportwaarde gaat er naar toe. De belangrijkste
posten zijn tuinbouwprodukten, vleeswaren en boter en
kaas. Deze produkten nemen meer dan 70 pCt. van de
totale Nederlandse agrarische export naar Engeland voor
hun rekening. Relatief belangrijk is verder de afzet van
chocoladegrondstoffen, dranken en tabakswaren. Het is
te verwachten dat deze produkten onder de gevolgen van
de recente devaluaties te lijden hebben. Afhankelijk vn
de marktpositie van het produkt in kwestie zal de ver
–
slechtering van de concurrentiepositie t.o.v. bijv. de
Engelse aanbieder door meer of minder grote prjscorï-
cessies van de Nederlandse exporteur moeten worden op-
gevangen om een verdringing van de markt te voorkomen.
Verwacht wordt dat de tuinbouwprodukten op grond van
hun kwaliteitshoedanigheden minder gevoelig zullen
reageren. Voor de zuivelprodukten bieden de door de
E.E.G. te dragen uitvoerrestituties uitkomst. Vleeswaren
echter zullen het zwaar te verduren krijgen. De nadelen
op andere dan de Engelse markt worden niet groot ge-
acht. De belangrijkste post is de zuivelexport, waarvoor
de exportrestituties zullen worden aangepast. De afzet
van vleeswaren in Amerika daarentegen zal aan een
scherpe Deense concurrentie worden blootgesteld. De aan-
zienlijke Nederlandse export van onbewerkt vlees
(mci.
levende dieren) is zo overwegend (94 pCt.) op de E.E.G.
gericht, dat derde markten slechts een geringe betekenis
hebben.
De ongunstige gevolgen voor de Nederlandse export
van agrarische produkten kunnen, alles bij elkaar genomen,
niet als verontrustend worden beschouwd. Dit neemt
natuurlijk niet weg dat in individuele gevallen een relatief
groot nadeel kan ontstaan. Anderzijds kan worden opge-
merkt dat het nog een grote vraag is of Engeland de voor-
sprong, die de devaluatie met 14,3 pCt. het op korte termijn
geeft, volledig kan handhaven. Een t.o.v. het buitenland
grotere
stijging
van bijv, de loonkosten zou de koop-
krachtpariteiten wijzigen en het devaluatienadeel voor de
buitenlandç aanbiçdçr Qyçreenkomstig kleiner maken.
Dr, W.
0 Ç.
thoe
E.-S.B. 10-1-1968
31
Symposiu ‘ m over
industrialisatieproblematiek
Een Indonesisch-Nederlandse visie
over de betekenis van buitenlandse particuliere investeringen
in ontwikkelingslanden
Ingevolge een resolutie van de Algemene Vergadering
van de Verenigde Naties werd van 29 november t/m 19
december 1967 te Athene onder auspiciën van de United
Nations Industrial Development Organisation (UNIDO)
een internationaal symposium inzake industriële ont-
wikkeling gehouden. De opzet was dat tijdens het sym-
posium de voornaamste ontwikkelingsaspecten en pro-
blemen zouden worden geïnventariseerd en daardoor
een stimulans zou worden gegeven aan de werking van
het pas op 1 januari 1967 actief geworden UNIDO-
apparaat. Deze opzet kan goeddeels geslaagd worden
genoemd. Over het succes van de gelijktijdig met het
symposium georganiseerde ,,Industrial Promotion Service”
– welke dienst beoogde te fungeren als trefplaats van vra-
gers naar en aanbieders van industrieprojecten – waren
de meningen verdeeld.
Aan het symposium werd door 78 landen deelgenomen.
De Oosteuropese landen, Finland en Zweden ontbraken
wegens bezwaren tegen Athene als plaats van samenkomst.
Enkele ontwikkelingslanden waren om andere redenen
niet verschenen. De meeste delegaties van de ontwikkelde
landen bestonden voor een deel uit vertegenwoordigers
van de industriële sector. De delegaties van de Verenigde
Staten, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Nederland
bestonden zelfs grotendeels uit deskundigen op dit gebied.
Het feit dat de samenstelling van de delegaties van de
ontwikkelingslanden hoofdzakelijk ambtelijke vertegen-
woordigers omvatte, beperkte de gewenste uitwisseling
van• gedachten wel enigszins. Het symposium bestond
hoofdzakelijk uit vergaderingen van een drietal studie-
commissies.
Commissie 1
hield zich bezig met enkele belangrijke
industrial isatieproblemen, zoals arbeidsscholing, de indus-
triële research en andere technische diensten, stimulering
van de export van industrieprodukten en het administra-
tieve apparaat dat in de ontwikkelingslanden voor de
industrialisatie nodig is. Met name kwamen in deze com-
missie de bekende zwakke punten in het investeringsklimaat
in de economisch achtergebleven gebieden ter sprake met
als belangrijkste de geringe produktiviteit in de landbouw
en voorts de onvoldoende kwaliteit en omvang van de
produktiefactoren, de produktiestructuur dus, die boven-
dien meestal onevenwichtig ontwikkeld is. Gewezen werd
ook op de bureaucratische rompslomp in vele ontwikke-
lingslanden als een belemmerende factor voor vestiging
van buitenlandse ondernemingen. Gepleit werd voor
beter marktonderzoek, kwaliteitscontrole en steun op
financieel en organisatorisch gebied aan industrieën die
met produktie op kleine schaal moeten beginnen. Voor-
gesteld werd een Industriële Promotie Raad in te stellen
als voortzetting van de reeds genoemde ,,Industrial Pro-
motion Service”.
In
Commissie 11
werd aandacht geschonken aan enkele
specifieke
industriesectoren.
Hierbij kwamen in het bijzonder
aan de orde kwesties als standaardisatie, specialisering
(de vraag welke industriële activiteiten de geïndustriali-
seerde landen vooral aan de ontwikkelingslanden zouden
moeten overlaten) en natuurlijk ook de interregionale
organisatie van de produktie. Anderzijds werd erop ge-
wezen dat sterk gespecialiseerde produktieprocessen voor
vele ontwikkelingslanden niet altijd geschikt zijn, alsmede
dat het succes bij industrialisatie in de meeste sectoren
behalve van voldoende financiën afhankelijk is van de
aanwezigheid van zowel grondstoffen als afzetmarkten.
In ruime mate werd aandacht geschonken aan de ont-
wikkeling van de voedingsmiddelen- en textielsectoren,
met name wegens de mogelijke aansluiting die ontwikkeling
op die gebieden kan geven op verbetering van de produk-
tiviteit in de landbouw alsmede met het oog op indus-
trialisatie voor invoervervanging, welke daardoor mogelijk
wordt. De ontwikkelingslanden zelf legden onevenredig
sterk de nadruk op de kansen die ontwikkeling in deze en
trouwens ook in andere sectoren zou bieden voor export,
niet zo zeer naar andere in ontwikkeling achtergebleven
landen, maar vooral naar de westelijke landen. Daarom
werd er van de kant van de geïndustrialiseerde landen op
gewezen dat exportmogelijkheden in het algemeen inder-
daad zullen bestaan in geval van verwerking van grond-
stoffen tot halffabrikaten, doch dat export van eindproduk-
ten uit concurrentieoogpunt, in het bijzonder in verband
met kwaliteits- en verpakkingsgewoonten en warenwet-
gevingseisen in de westelijke landen, niet eenvoudig moet
worden geacht.
In
Commissie III
kwamen enkele belangrijke
beleids-
aspecten
van de industrialisatie aan de orde, zoals de
formulering en de uitvoering van industrialisatieprogram-
ma’s, de regionale samenwerking, het financieringsprobleem
en de technische samenwerking. Daarbij kreeg het vraag-
stuk van de eigen en in het bijzonder de externe finan-
ciering wel de meeste aandacht. Bij dit onderwerp ging
het voornamelijk om de financiering van investeringen
in de ontwikkelingslanden met behulp van buitenlands
kapitaal. Uitvoeriger dan bij andere onderdelen werd
stilgestaan bij de rol van de buitenlandse particuliere
ondernemer in de ontwikkelingslanden.
BUITENLANDSE PARTICULIERE INVESTERINGEN
Het kan om verschillende redenen nuttig zijn hier wat
dieper in te gaan op de betekenis van de bijdragen die
investeringen van de kant van buitenlandse particuliere
ondernemingen kunnen leveren aan de ontwikkeling van
de economisch achtergebleven gebieden. In de eerste
plaats vormde de kwestie hoe de stroom van buiten-
32
landse investeringen naar de ontwikkelingslanden kan
worden opgevoerd, de rode draad die door het symposium
liep. Dit begon al bij de plenaire zittingen die de eerste
drie dagen van het symposium in beslag namen en tijdens
welke iedere delegatie de gelegenheid werd gegeven de
industriële ontwikkelings(hulp)aspecten, waarmede ieder
land geconfronteerd wordt, uit de doeken te doen. De
ontwikkelingslanden benutten deze gelegenheid veelal om
te wijzen op de aantrekkelijke investeringskansen in hun
landen. Een uitzondering vormde eigenlijk alleen de ge-
delegeerde van Algerië die in een bittere ontboezeming
de activiteiten van particulieren in dit verband in een
ongunstig daglicht trachtte te stellen.
Een andere reden vormt het rapport dat ten behoeve
van UNCTAD door onze landgenoot de heer D. U.
Stikker
is
opgesteld over de betekenis van buitenlandse
investeringen voor de ontwikkelingslanden
1).
De Neder-
landse delegatie had dit rapport al op de eerste dag ter
bestudering door het symposium aanbevolen. In verband.
met deze interventie werd door de UNCTAD-vertegen-
woordiger, halverwege het symposium, een excerpt van
dit rapport ter beschikking gesteld.
INDONESISCH/NEDERLANDSE VISIE
Om een idee te krijgen hoe gedacht werd over de betekenis
van de buitenlandse particuliere investeringen in de ont-
wikkelingslanden kan het nuttig zijn wat langer stil te
staan bij de visie welke daaromtrent van de kant van een
ontwikkelingsiand en een geïndustrialiseerd land tijdens
het symposium is vertolkt, en wel door de Indonesische
delegatie en de Nederlandse delegatie. Tijdens een gesprek
dat ter gelegenheid van het symposium tussen beide
delegaties plaatsvond en dat onder meer handelde over
uitbreiding van bestaande en nieuwe investeringen door
Nederlandse ondernemingen in Indonesië, bleek dat men
zowel van de kant van de Indonesische als van de Neder-
landse delegatie de mening was toegedaan dat het nuttig
zou zijn als de UNIDO het eerder genoemde rapport-
Stikker tot uitgangspunt zou nemen bij de door haar
eventueel te ondernemen actie tot bevordering van de
buitenlandse particuliere kapitaalstroom naar de ont-
wikkelingslanden. In ieder geval zou, zo meenden beide
delegaties, benadrukt moeten worden dat de UNIDO niet
nog eens een soortgelijke studie diende te ondernemen.
Hieruit resulteerde de afspraak dat zowel de Indonesische
als de Nederlandse delegatie bij het onderwerp ,,externe
financiering” in Commissie III hun idee zouden geven
over de taak van de overheid en de buitenlandse particu-
liere ondernemer ten aanzien van de industriële ontwikke-
ling in de ontwikkelingslanden. Daarbij zou door Indonesië
-. behalve op de rol van de buitenlandse ondernemer –
speciaal worden ingegaan op de taak in dit opzicht van de
regering van de ontwikkelingslanden en Nederland op die
van de regering der geïndustrialiseerde landen.
NEDERLANDS GEZICHTSPUNT
Van Nederlandse zijde wérd de nadruk gelegd op het feit
dat het menselijk element ongetwijfeld het belangrijkste
aspect is van de industrialisatieproblematiek der ont-
wikkelingslanden. Dit komt ook tot uiting bij de buiten-
landse investeringen in die landen. Enkele jaren geleden
heeft het OECD Development Centre in een studie aange-
toond dat van alle buitenlanders in ontwikkelingslanden,
die op een of andere wijze kennis overdroegen (kennis
omtrent sociale verhoudingen, management- en industriële
know-how) ruim een derde behoorde tot de staf van buiten-
landse ondernemingen. Het belang van de buitenlandse
particuliere investeringen kan ook worden afgemeten aan
het aandeel ervan in de totale kapitaalstroom die gaat van
de ontwikkelde naar de ontwikkelingslanden; deze wordt
door de O.E.S.O. eveneens op een derde geraamd. Voorts
zou – volgens berekeningen in het rapport-Stikker –
bijna driekwart van de uitvoer uit de ontwikkelingslanden
door particuliere ondernemingen worden ingevoerd.
Het belang van de particuliere investeringen voor de
industrialisatie in de ontwikkelingslanden maakt het ge-
wenst na te gaan hoe deze zouden kunnen worden uit-
gebreid. In verband hiermede is het nuttig vast te stellen
dat particuliere investeringen meer omvatten dan kapitaal
alleen. Het is de combinatie kapitaal(goederen), manage-
ment en kennis omtrent produktiemethoden, marketing
en distributie. Deze combinatie is wat onder de naam
,,zaak”- of ,,onderneming” bekend staat. Aan deze
combinatie ontleent de particuliere kapitaalstroom naar
de ontwikkelingslanden zijn betekenis als instrument
voor vergroting van de werkgelegenheid en daardoor
voor stijging van het inkomen en de belastingopbrengst
in die landen. Deze betekenis kan worden vastgesteld
aan de hand van het resultaat van een particuliere
investeringsactiviteit. Is deze succesvol dan ontstaat
winst en pas dan is transfer van winst mogelijk. Dit in
tegenstelling tot projecten die met behulp van leenkapitaal
worden gefinancierd. Hierbij moet – ook al is het succes
ervan (nog) niet verzekerd – meestal direct worden be-
gonnen met de betaling van rente en aflossing. Hierbij
moet wel worden aangetekend dat particuliere investe-
ringen pas worden ondernomen als er een redelijke kans
op winst is, terwijl deze voorwaarde voor *ojecten
gefinancierd met leenkapitaal (in het bijzonder wanneer
dit afkomstig is uit de publieke sector) niet altijd
behoeft te gelden.
Wanneer men het heeft over de mogelijkheden om de
stroom van particulier kapitaal naar de ontwikkelings-
landen te vergroten, wordt de indruk wel eens gewekt als
zou deze stroom voortkomen uit een onuitputtelijke bron.
Particulier kapitaal is echter niet alleen een zeer schaars
voorhanden produktiefactor, de
combinatie
particulier
kapitaal, management en know-how – die nodig is om
nieuwe ondernemingen te vestigen – is nog schaarser.
Schaarste in economische zin betekent dat de betrokken
produktiefactoren – en ook de hier bedoelde – worden
geleid naar de meest rendabele aanwending. Deze keuze
wordt niet in de laatste plaats bepaald door de markt en
de koopkracht aan de vraagkant. De situatie is dat deze
in ontwikkelingslanden in het algemeen geringer van
omvang zijn dan in het geïndustrialiseerde deel van de
wereld. Zo gezien zou dit betekenen dat de ontwikkelings-
landen niet de sterkste aantrekkingskracht op het beschik-
bare particuliere investeringspotentieel uitoefenen. Dit
blijkt ook wel uit het feit dat er slechts een beperkt aantal
ondernemingen is dat de meestal onbekende dus groter
lijkende marktrisico’s in de ontwikkelingslanden aandurft.
Veelal is dit âantal beperkt tot de reeds in belangrijke
mate internationaal georiënteerde ondernemingen.
Wat kan gedaan worden om de buitenlandse particuliere
investeringen in de ontwikkelingslanden op te voeren?
De taak van de regeringen der geïndustrialiseerde landen
1)
Dirk U. Stikker:
The Role of Private Enterprise in Invest
–
ment and Promotion of Exports in Developing countries.
E.-S.B. 10-1-1968
33
zou in het
bijzonder
moeten bestaan uit het nemen van
maatregelen die de risico’s voor de particuliere onder-
nemers mitigeren. Gewezen werd op de noodzaak een
spoedige totstandkoming van een multilateraal investerings-
garantiestelsel na te streven. Voorts zouden maatregelen
ter voorkoming van dubbele belastingen door meer landen,
dan waar deze thans reeds bestaan, moeten worden ge-
troffen.’Daarenboven zullen speciale voorzieningen nodig
zijn om vooral de middelgrote ondernemers te bewegen
hun activiteiten uit te breiden tot de ontwikkelingslanden,
zoals de bedoeling is van de in Nederland bestaande
drempelfinancieringsregeling, alsmede van de beoogde
samenwerking tussen onze overheid en het bedrjfslevefi
in het kader van de op te richten Nederlandse Maat-
schappij voor Ontwikkelingslanden N.V. (NEMO).
De particuliere ondernemers in de gïndustrialiseerde
landen zouden erop moeten toezien dat hun investerings-
beslissingen passen in de ontwikkelingsplannen van de
achtergebleven landen. Zij zouden daarbij begrip moeten
opbrengen voor het feit dat niet alle activiteiten in deze
landen, of sommige ervan, voor buitenlands particulier
initiatief open staan. Zelfs kan het uit politieke over-
wegingen of op grond van economische motieven nodig
zijn dat buitenlandse particuliere activa – om welke
reden dan ook – uit bepaalde aanwendingen worden
teruggetrokken en voor andere activiteiten worden ingezet.
Een dergelijke verandering staat in de Angelsaksische
landen bekend onder de naam ,,redeployment”. Van de
kant van de geïndustrialiseerde landen zou men zich ten
slotte wellicht meer moeten en kunnen instellen op ,,partner-
ship”. Wat de particuliere onderneming betreft, betekent
dit het aangaan van joint-ventures met participanten uit
de ontwikkelingslanden. Joint-ventures behoren wellicht
tot de beste media voor de overdracht van kennis en er-
varing omtrent produktietechnieken.
Naar de mening van de Nederlandse delegatie zou de
UNIDO bijzondere steun kunnen bieden aan de hiervoor
genoemde punten en er daarbij van moeten uitgaan dat
een redelijke transfer van winst en salarissen van de in
de ondernemingen in de ontwikkelingslanden werkzame
employés, alsmede van royalties voor beschikbaar gestelde
expertise noodzakelijk zijn.
INDONESISCH GEZICHTSPUNT
Van Indonesische zijde werd onder meer gesteld dat bij
de doorvoering in ontwikkelingslanden van buitenlandse
particuliere investeringen twee partijen rechtstreeks be-
trokken zijn: de particuliere onderneming die op zoek is
naar redelijke winstkansen en de overheid van de betrokken
ontwikkelingslanden die – als zij van dit ontwikkelings-
instrument gebruik wil maken – heeft te zorgen voor een
gunstig investeringsklimaat. Wat wordt met dat laatste
bedoeld? Naar de mening van de Indonesische delegatie
omvat dit begrip evenwichtige politieke en sociale ver-
houdingen alsmede een redelijke economische structuur.
Er is sprake van een gunstig investeringsklimaat als
buitenlandse particuliere investeerders – die door-
gaans erg voorzichtig zijn met investering van hun
beschikbare fondsen – de risico’s in een ontwikkelingsland
ondergeschikt maken aan hun winstkansen. Daarom is het
noodzakelijk dat de overheden van de ontwikkelings-
landen alles in het werk stellen om de noodzakelijke voor-
waarden te vervullen, met name zorgen voor de geëigende
wettelijke bepalingen, zoals die welke betrekking hebben
op:
belastingvrijdom en -reducties, vrijdom van invoer-
rechten en andere heffingen;
de mogelijkheid van transfer van winsten, dividenden,
salarissen van buitenlands personeel, royalty-betalingen
en betalingen voor geleverd (management)diensten;
c: de mogelijkheid tot versnelde afschrijving en repatriëring
van het kapitaal;
garanties tegen nationalisering;
het creëren van gunstige arbeidsomstandigheden;
het ter beschikking stellen van de nodige grond.
Daarnaast moet de overheid van een ontwikkelingsiand
de nodige informatie kunnen geven over haar ontwik-
kelingsplannen en -programma’s, specifieke projecten, het
scala van investeringsprioriteiten, de mogelijkheid en mate
tan tariefbescherming voor aanvankelijk door buiten-
landse concurrentie sterk bedreigde produktieactiviteiten
en het tolereren van een zekere mate van monopolie als de
geringe omvang van de markt dit onvermijdelijk maakt.
Het ligt voor de hand dat de overheidsniaatregelen en het
overheidsbeleid ter bevordering van buitenlandse inves-
teringen de positie van de nationale (al of niet overheids)-
bedrijven in een ontwikkelingsiand kunnen aantasten.
Dit lokt doorgaans de nodige protesten uit. Deze bedrijven
hebben meestal gegronde redenen om de buitenlandse
investeerders met hun (machtig) kapitaal- en technologisch
potentieel te duchten. Als aan de economische ontwikke-
ling van het land voorrang moet worden gegeven, bestaat
voor hun in het algemeen slechts de keuze uit de alter-
natieven: samengaan niet de buitenlandse investeerders
of trachten de nieuwe concurrentie het hoofd te bieden.
In beide gevallen is aanpassing nodig aande eisen die door
deze economische ontwikkeling worden gesteld. Dit
laatste geldt dan ook voor de buitenlandse investeerder
Aan de hand van de voorstudies die voor het symposium
waren gemaakt, was men van Indonesische zijde tot de con-
clusie gekomen dat de combinatie: buitenlands particulier
kapitaal, management en expertise mobieler is dan in het
algemeen gedacht wordt. Als de (politieke of rentabili-
teits-) omstandigheden dit nopen, schijnt deze combinatie
soms betrekkelijk gemakkelijk uit bepaalde aanwendingen
te kunnen worden vrijgemaakt om met een meer rendabele
te worden verbonden. Een dergelijke mobiliteit beant-
woordt aan de economische wetmatigheid en kan aan de
ontwikkelingslanden ten goede komen. Deze mag echter
niet uitsluitend het gevolg zijn van concurrentie om
buitenlandse investeringen tussen de ontwikkelingslanden
onderling.
(I.M.)
Uw reserves deskundig belegd: aandelen
34
Waarmee moet nu in het bijzonder rekening worden
gehouden door de buitenlandse ondernemer bij zijn
investeringsactiviteiten in de ontwikkelingslanden? Van
buitenlandse ondernemingen wordt dan verwacht dat
zij van hun vestigingen in ontwikkelingslanden geen
enclaves maken, die bij de minste verandering in de om-
standigheden naar een ander land verplaatst worden. Hun
vestigingen moeten in de economie van het ontwikkelings-
land worden geïntegreerd. Dit geldt vooral voor onder-
nemingen die betrokken zijn bij de exploitatie van natuur-
lijke hulpbronnen, zoals aardolie enz. Dit houdt in dat
de buitenlandse ondernemer ook een taak heeft op het ge-
bied van de huisvesting, gezondheidszorg en vooral de
scholing van de arbeid. De buitenlandse particuliere onder-
nemer dient zich in te stellen op de specifieke moeilijkheden
van een land – in Indonesië bijv. het werkgelegenheids-
probleem dat wordt verzwaard door de demobilisatie van
de
strijdkrachten.
Ter bevordering van de vorming van
een eigen ondernemerskiasse en het mobiliseren van de
nationale besparingen dient de buitenlandse ondernemer
de mogelijkheid tot vorming van joint-ventures met
participatie van de kant van lokale ondernemers of de over-
heid van het ontwikkelingsiand in positieve zin te over-
wegen. Een andere vorm van participatie door het ont-
wikkelingsland kan worden bereikt door de verkoop van
aandelen op de lokale kapitaalmarkt, zo deze bestaat.
De buitenlandse particuliere ondernemers – ,met iiame die
welke op grote schaal opereren, zoals het geval is bij de
winning van mineralen (aardolie), de staalindustrie en de
exploitatie en verwerking van hout – kunnen een belang-
rijke taak vervullen bij de aanleg van wegen, havens en
dergelijke infrastructurele voorzieningen, die in eerste
instantie hun eigen produktieactiviteit ten goede
t
komen.
Ten slotte dienen particuliere ondernemers zich bewust
te zijn van hun bijdrage aan de overdracht aan de ont-
wikkelingslanden van kennis op het gebied van technologie
en management, technische vaardigheid inbegrepen. Het
is begrijpelijk dat- hiervoor door het ontwikkelingsiand
moet worden betaald. In sommige gevallen kan de prijs
voor know-how wel eens zeer hoog zijn, 2 tot 3 pCt. van
•
de jaarlijkse omzet. Royalty- en licentiebetalingen bij
farmaceutische produkten lopen soms wel op tot 15 pCt.
Excessief hoge salarissen van buitenlandse employés die
voor de, in de ontwikkelingslanden gevestigde, buiten-
‘landse ondernemingen werken, kunnen een extra belasting
betekenen voor de meestal precaire deviezenpositie van
het betrokken land.
Wanneer buitenlandse ondernemingen zich willen
vestigen in een ontwikkelingsland leidt dit niet zelden tot
een stroom van klachten over de moeilijkheden die zij
op hun weg ontmoeten. Er zijn geen goede gebouwen en
huizen, de wegen zijn slecht, er is geen grond, water,
elektriciteit, gas en telefoon enz. Juist omdat de activi-
teiten van buitenlandse ondernemers zo onontbeerlijk
zijn, moet in samenwerking met dé regering van het ont-
wikkelingsland worden getracht deze moeilijkheden te
overwinnen, ten minste als de betrokken ondernemers
aan de ontwikkeling van heC land de bijdrage willen
geven die hun eigen is: het leveren van een prèstatie
voor het land en het verlenen van medewerking aan
een systematische overdracht van kennis omtrent het
produceren en het ,,ondernemen” in de meest uitgebreide
zin.
SLOTOPMERIUNGEN
Uit de hierboven weergegeven samenspraak tussen Indo-
nesië en Nederland op het Internationale Symposium voor
Industriële Ontwikkeling kan wellicht de conclusie worden
getrokken dat samenwerking tussen de regeringen van
één (of meer) ontwikkelings- en geïndustrialiseerde landen,
mede of vooral gericht op het bevorderen van investeringen
door ondernemers uit het ontwikkelde land, wellicht
beter dan wat ook ertoe kan bijdragen dat de laatsten de
risico’s (zowel het markt- als het politieke risico) ver-
bonden aan activiteiten in de betrokken ontwikkelings-
landen durven te accepteren.
Het symposium zelf was in de eerste plaats bedoeld als
een bijeenkomst ter bestudering van de industrialisatiepro-
blematiek van de ontwikkelingslanden. Dit leidde ertoe
dat door deze landen vooral stilgestaan werd bij de vraag
op welke wijze het UNIDO-apparaat bij hun industriële
ontwikkeling kon worden ingeschakeld. Daarbij ging men
naar de mening van de geïndustrialiseerde landen soms
wel wat al te ver; deze trachtten te voorkomen dat niet
alleen de ,,development” maar ook de ,,trade”, onder-
werpen welke onder de United Nations Conference
on
Trade
and
Developnient
ressorteren, ook nog eens aan
UNIDO
,
ter behartiging zouden worden opgedragen.
Voorts waren deze landen bezorgd over een te uitvoerige
taakopdracht op het terrein waar normaliter het particu-
lier initiatief domineert, alsmede over de grotere
financiële onafhankelijkheid welke de ontwikkelings-
landen voor UNIDO wensten. De formulering van de
resultaten – aanbevelingen – van het symposium dreigde,
dan ook, evenals bij de eerste UNCTAD, op een gegeven
ogenblik te leiden tot een confrontatie tussen de groep
ontwikkelings- en de groep geïndustrialiseerde landen,
waarbij ieder met een eigen slotverklaring zou komen.
Deze confrontatie kon op het nippertje worden voor-
komen. Weliswaar zullen de twee – op eerder genoemde
essentiële punten afwijkende – slotverklaringen in het
eindrapport worden opgenomen, dôch dit rapport zal
worden beëindigd met een paragraaf waar alle delegaties
zich mee hebben verenigd. Deze paragraaf geeft uiting
aan de voldoening over de bereikte overeenstemming op
belangrijke punten, erkent dat er gebieden zijn waar deze
ontbreekt en spreekt de hoop uit dat overeenstemming
hierover in de toekomst alsnog mogelijk zal blijken.
Ten slotte wordt unaniem vastgesteld dat de betrokken
landen bereid zijn van UN1DO een belangrijk ontwik-
kelingsinstrument te maken.
Drs. J. H. van Ommen
(I.M.)
MEREEMIGO BEZIT VAN 1894
E.-S.B. 10.1-1968
35
Fictie, laVen, feiten
Een analyse van de verwarmingsmarkt
INLEIDII’4G
Zelden heeft een markt aan zoveel spanningen bloot-
gestaan als die van verwarmingsapparaten. Zelden zijn
er door velen zoveel onjuiste beslissingen genomen en
zelden heeft een bedrijfstak
getoond zo weinig gevoel voor
marketing te bezitten.
In
E.-S.B.
van 1 maart 1967 gaf
schrijver dezes een schets
van de ontwikkeling der c.v.-markt en het geschatte aantal
centraal verwarmde woningen in 1975. Naar alle waar-
schijnlijkheid zal in dat jaar 30 pCt. van alle Nederlandse
woningen centraal verwarmd zijn, d.w.z. 1,2 mln. De over-
blijvende 70 pCt., m.a.w. 2,8 mln, woningen, zal zijn ver
–
warmd met één of meer haarden. In deze zgn. lokale ver
–
warmingsmarkt zullendan ook de grootste verschuivingen
in brandstofverbruik optraden. Het komt ons daarom nuttig
voor om de haardenmarkt aan een beschouwing te onder-
werpen en na te gaan welke energiedragers in de toekomst
gebruikt zullen worden.
DE VERWARMINGSMARKT VÖÖR 1940
Op 1januari1940 bedroeg de woningvoorraad 2.124.000,
waarvan ca. 2 â 3 pCt. centraal verwarmd werd. Dit lage
percentage is relatief stabiel gebleven tot 1948. De rest van
Nederland verwarmde zich vnl. met kolenhaarden, met
uitzondering van enige duizenden gezinnen in de hogere
inkomensgroepen, die zich bedienden van het toen als
statussymbool bekend staande gas. Bijverwarming ge-
schiedde door bijzetkolenfornuisjes en verplaatsbare
petroleu mkachels.
Op deze Vrij homogene markt werd rustig en haast
traditiegetrouw geopereerd. De totale markt was Vrij stabiel,
zowel wat betreft het aantal nieuwe aanschaffingen als
dat van vervangingen.
TIJDVAK 1945-1962
De vervanging van
tijdens
de oorlog niet verkrijgbare
haarden, de stijging van het aantal huwelijken en de na-
oorlogse geboortegolf hebben een sterke invloed gehad op
de haardenomzet. Hoewel de cijfers over de jaren 1945
t/m 1949 ontbreken, geven die van 1952 t/m 1962 een
duidelijke indicatie van de veranderingen: de markt werd
groter, de verwarmingsgewoonten wijzigden zich, kortom
er kwam leven in de brouwerij. Niet alleen kwamen er
verschuivingen op de lokale verwarmingsmarkt, ook de
centrale-verwarmingsmarkt begon zich schuchter te ont-
wikkelen. Tabel 1 illustreert de ontwikkeling op de lokale
verwarmingsmarkt.
De penetratie van de oliehaard ving aan in 1952, toen
door de handel 4.000 stuks oliehaarden, voornamelijk van
buitenlandse herkomst, werden opgenomen. De Neder-
landse haardenfabrikanten, die grote mogelijkheden zagen
in dit uit de Verenigde Staten overgewaaide produkt, zetten
zich met kracht aan de fabricage van oliehaarden. Als
basis hiervoor werd de kolenhaard gebruikt, waarin men
een oliebrander monteerde. Men hield echter geen rekening
met de.totaal andere verbrandingswijze, met ali gevolg
dat de oliehaarden wel veel warmte gaven doch tevens
aanleiding waren tot koude voeten. Deze fout was mede-
verantwoordelijk voor de teruggang van 1958 tot 1961.
Overigens werd deze teruggang niet alleen veroorzaakt
door de niet tot tevredenheid stemmende oliehaarden. Het
kolenfront roerde zich geducht en diezelfde haarden-
fabrikanten introduceerden kolenconvectoren, waarin goed-
kope nootjes 4 en
5
konden worden gestookt. Deze goed-
koopte heeft echter niet lang geduurd, want door de toe-
genomen convectorenverkoop werden de nootjes (eertijds
beschouwd als inferieure kolen) schaars, waardoor de
prijzen stegen. Het gevolg was, dat een belangrijk kolen-
argument, nI. goedkoop, verdween.
Inmiddels waren de haardenfabrikanten erin geslaagd
om goede oliehaarden te leveren, zodat er een verwoede
concurrentiestrijd tussen kolen- en olieleveranciers uitbrak.
De lezer herinnert zich ongetwijfeld nog de slogans ,,Veilig
over op olie” en ,,Kolen …….leefwarmte”. Men kan
1962 beschouwen als het laatste jaar, waarin behoorlijke
omzetten in kolenhaarden werden geboekt. Daarna ging
het snel bergafwaarts, A. in de jaren 1963 t/m 1966 tot
resp. 373.000, 170.000, 53.000 en 24.000. Bij bovengenoemde
marktontwikkeling wordt nog aangetekend, dat de vondst
van de grote aardgasreserves en de daardoor ontstane
psychose na 1963 van beslissende invloed zijn geweest op
de kolenhaardenomzetten.
TIJDVAK 1963 TOT HEDEN
In het voorgaande releveerden wij reeds dat de terug-
gang van de kolenhaardenomzet toe te
schrijven
is aan
twee gebeurtenissen: 1. de aardgasvondst en 2. het populair-
der worden van de verbeterde oliehaarden. De respectieve
omzetontwikkelingen van 1963 af zijn in tabel 2 af te lezen.
De ontwikkeling van de gashaardenmarkt laat in zekere
(I.M.)
PO
N,
Â
p
1
1
36
mate een zelfde beeld zien als die van de oliehaarden tien
jaar geleden. Ook nu weer onvoldoende voorbereiding bij
de ontwikkeling alsmede een groot aantal nieuwe fabrikan-
ten en importeurs.
Voorts ging de vormgeving een belangrijke rol spelen!
Na de oorlog werd sterk de behoefte gevoeld aan ver-
betering van de vormgeving van vele produkten. In dit
kader ondergingen ook kolen- en oliehaarden een ,,face-
lift”. Bij gashaarden leidde dit tot extremiteiten. Men intro-
duceerde hier het mode-element, waardoor het publiek
voornamelijk op het uiterlijk van de haard ging kopen.
Dit mode-aspect had echter tot gevolg, dat sommige model-
len van gashaarden onverkoopbaar werden, waardoor ze
bleven staan. De meest gebruikte methode was dan prijs-
onderbieding om ervan af te komen.
Door de beïnvloedingscampagne van het gas werd echter
de vraag steeds groter, waardoor sommige haardenfabri-
kanten ongehoord grote omzetten bereikten. Aangezien
lang niet alle aan de handel afgeleverde haarden aan con-
sumenten werden verkocht, stegen de voorraden tot on-
rustbarende hoogte.
Het gevecht om het grootste marktaandeel en do gok
van het nieuwe model maken deze markt dan ook uitér-
mate riskant. Een haardenfabrikant maakte tegen schrijver
dezes van zijn hart geen moordkuil, toen hij zei dat er een
,,uitputtingsslag” aan de gang was en dat er al heel wat
collegae-fabrikanten in moeilijkheden waren. Overigens
beschouwde hij de crisis in de haardenindustrie als een
structurele aangelegenheid. Er zijn in Europa teveel be-
drijven welke zich met haardenfabricage’ bezighouden,
waaronder een groot aantal marginale bedrijven.
Bekijken we deze ontwikkeling door de ,,marketing”-
bril, dan zien we een schoolvoorbeeld van onvoldoende
inzicht, want hoewel de verwarmingsgewoonten sterk ge-
evolueerd zijn, is er te weinig onderzoek gedaan naar de
consumentenvoorkeur. Aan deze tekortkoming liggen de
verhoudingen in deze bedrijfstak ten grondslag.
Het klassieke afzetpatroon: fabrikant – groothandel –
detaillist – consument, heeft een welhaast dwangmatig
karakter. Een haardenfabrikant zal, op een paar uitzonde-
ringen na (bijzonder grote detailzaken zoals warenhuizen),
niet aan andere afnemers dan aan de groothandel leveren
en deze op hun beurt zullen alleen maar contact onder-
houden met door het ,,Haarden- en Kachelbureau” erkende
detaillisten, een kartel dat vrijwel absolute controle uit-
oefent. De groothandel, en mutatis mutandis de detaillist,
beslist welke haardenmodellen wel of niet verkoopbaar
zijn. Naar de smaak van het publiek wordt niet gevraagd.
Dit resulteert in absurde situaties, zoals o.a. het klakkeloos
kopiëren van een model dat het voorgaande jaar een best-
seller was.
Aangezien de technische levensduur van haarden vrij
lang (ca. 10 jaar) is en daardoor de vervangingsmarkt
vooralsnog relatief klein, introduceerde – men als omzet-
vergroter het mode-element. Deze, naar een ,,wastemakers”-
politiek tenderende, richting is voor de haardenbranche,
die over het algemeen niet kapitaalkrachtig is, bijzonder
gevaarlijk. Het al dan niet slagen van een model (en men
maakt voor jaarbeursintroducties al houten dummies om
het investeringsrisico zoveel mogelijk te beperken) betekent
voor veel haardenfabrikanten: erop of eronder.
OVERWAARDERING
VAN ,,GAS”
Jn dit licht bezien is het interessant om het gashaarden-
bestand in Nedeiland aan een nader onderzoek te onder-
werpen. Uit een onderzoek met een landelijk represen-
tatieve steekproef is gebleken, dat zich op 1 januari 1967
in 21,4 pCt. van alle woningen een gashaard bevond; 15
pCt. van deze categorie beschikte over een tweede gas-
haard.
De verkoop aan consumenten van gashaarden was als
in tabel 3 opgesomd.
Uit het bovenstaande is duidelijk, dat de verkoop-
mogelijkheden van gashaarden sterk overgewaardeerd zijn
met als gevolg een veel te hoge voorraad die de jaaromzet
overtreft. Normaal in de haardenbranche is een voorraad
gelijk aan een derde van de jaaromzet.
Het voorspel van deze fictie ving in 1962 aan, toen de
definitieve plannen over de benutting van de gasvoorraad
werden bekendgemaakt. De door de stroom van berichten
TABEL t.
Opname pan kolen- en olie-apparaten door de handel
x
1.000 stuks
aandeel olie-
jaar
apparaten
in pCt.
kolen
olie
totaal
243
4
247
1,7
238
12
250 4,8
254
33
287
11,4
1954
………..
281
57
338
16,7
1952
………..
1953
………..
300
79
379
20,8 282
130
412
31,7
226
99
325
30.5
1955
………..
210
77
287
27,0
1956
………..
1957
………..
277
54
331
16,0
1958
………..
1959
………..
343
47,7
390,7
12,4
1960
………..
1
96
1
………..
1962
………..
403 58,7
461,7
12,7
Bron:
C.B.S.
TABEL
2.
Afleveringen aan de handel
(x
1.000)
jaar
kolenhaarden oliehaarden
gashaarden
totaal
1963
……..
373,0
106,0
22,0
501,0
1964
170,5 178,0 168,5
517.0
1965
53,0
100,7
384,0
537,7
1966
24,2
79,0 481,0
584,2
TABEL
3.
Verkoop van gashaarden
aflevering aan
verk
b
o
P
k
a:n
voorraad bij
nar
de handel
pu
en
de handel
,edrUven
1963
…………..
22.000
10.000 12.000 168.500
44.000
136.500
384.000
210.000
310.500
1964
……………
1965
……………
1966
……………
481.000 370.000
421.500
gekweekte psychose leidde bij haardenfabrikanten en de
handel tot de mening, dat kolen en olie nu wel spoedig hun
rol zouden hebben uitgespeeld.
Hoe verblind men was, blijkt uit het feit, dat men alleen
nog aandacht aan gashaarden wijdde en vrijwel geheel met
de ontwikkeling van oliehaarden stopte. Detaillisten
,,aten”, ,,spraken” en ,,deden” gas en schoven kolen- en
oliehaarden naar het tweede plan en – last but not least –
vele consumenten stelden hun aankopen uit tot de ombouw
op aardgas in hun woonplaats was gerealiseerd.
Het onvoldoende inzicht in de toekomst manifesteerde
zich in dikwijls te vroegtijdig anticiperen op de ombouw,
waardoor er in sommige plaatsen een kopersstaking ont-
stond. Deze kopersstaking werd nog verergerd omdat de
E.-S.B. 10-1-1968
37
handel in het algeméen niet meer de moeite nam om koien-
en olieliaarden in voorraad te nemen.
–
–
Toch – en een klein aantal detaillisten maakte hiervan
een intelligent gebiuik – was toeit al bekend dat niet
geheel Nederland op het gasnet zou worden aangesloten.
Ongeveer 18 pCt. van alle woningen zou ook in de toekomst
met een andere brandstof moeten worden verwarmd, ter-
wijl het voorts zeker was dat lang niet alle Nederlanders
met een aardgasaansluiting deze energiedrager voor ver-
warming zouden gaan gebruiken.
Volgens een prognose van de N.V. Nederlandse Gas-
urhe zal in 1975 ongeveer 50 pCt. van de gezinnen aardgas
voor verwarming hebben, d.i. in 2 mln, woningen. De rest
blijft dus voor kolen, olie en elektriciteit. Van deze drie zal
elektriciteit slechts een gering aantal woningen voor haar
rekening nemen, kolen tussen de
5
pCt. en 10 pCt. en olie
tussen de 40 pCt. en 45 pCt.
Overigens, ook nadat het aardgas zijn partij ging mee-
•
spelen. nam het oliehaardenbestand nog steeds toe (tabel 4).
Op 1 januari 1967 werd in het kader van het eerder-
genoemde onderzoek vastgesteld, dat in 18,7 pCt. van alle
Nederlandse woningen (3.360.000) een oliehaard als hoofd-
verwarmingsbron werd gebruikt. Bij dit aantal was een
relatief groot aantal nieuwë oliestokers. Er is dus duidelijk
sprake van overwaardering enerzijds, getuige de tot on-
rustbarende hoogte gestegen voorraden gashaarden bij de
detailhandel, en anderzijds van onderwaardering met be-
trekking tot de te kleine detailhandelsvoorraden van olie-
haarden.
Gebrek aan visie en het stopzetten der ontwikkeling
door de Nederlandse fabrikanten hebben geleid tot een
sterke stijging van de haardeniniport. Tn 1965 werden
namelijk 22.100 haarden ingevoerd en in 1966 30.600.
De Nederlandse haardenfabrikanten hebben – een enkele
niet te na gesproken – gefaald. Zij hebben de kansen van
de oliemarkt niet benut, o.a. door de detaillist niet vol-
doende steun te geven alsmede door een gebrekkige dis-
tributie en een slechte bevoorrading.
De vraag is nu of het te laat is. Wij zijn van mening,
dat dit niet het geval is, hoewel het een moeilijke
zaak zal zijn om verloren posities terug te winnen.
Aangezien in de toekomst voor huisverwarming hoofd-
zakelijk olie en gas als energiedragers in aanmerking zullen
komen, bestaat er in de lokale verwarmingssector een
groot potentieel voor oliehaarden.
TABEL 4.
Verkoop van oliehaarden
•aar
afleveringen
verkoop aan
publiek voorraad bij
aan de handel
dve
e
r
de handel
106.000
87.000
19.000
178.000
99.000 98.000
1963
……………
100.700 120.000
78.700
1964
……………
1965
…………….
1966
……………
79.000
112.000
45.700
TABEL
5.
Verivarmingsbalans voor 1975
Soort verwarming
in procenlen van
het totaal aantal
woningen
aantal woningen
in mln
centrale verwarming
15
0,6 met aardgas
…………..
met olie
……………..
15
0,6
–
30
–
1,2
lokale verwarming
35
1,4
25 â 30
1
A 1,2
5 A
10
.
0,2 A 0,4
met aardgas
…………..
met olie
……………..
met kolen
…………….
70
2,8
totaal
………………..
100
4
De toekomstige verwarmingsbalans zal er in 1975 ver-
nioedelijk uitzien als in tabel
5
is aangegeven.
De ,,twede” haarden zullen sterk in aantal toenemen.
Per 1januari1967 waren er per gezin gemiddeld 1,18 ver-
warm i ngstoestel len in gebruik. Het potentieel van eerste
haarden is derhalve vermoedelijk:
gas 35 pCt. —21,4 pCI.
‘)
= 13,6 pCI. = 544.000 haarden
olie 25 pCt. – 18,7 pCt.
‘)
= 6,3 PCI. = 252.000 haarden.
Bij deze schattingen dienen nog geteld te worden de
vervangingsaankopen en de tweede haarden, ‘waarmede
wellicht nog een toename van 20 pCt. gemoeid is.
De haardenmarkt biedt uitstekende perspectieven voor
die haardenfabrikanten die een bewuste ,,marketing”-
politiek gaan bedrijven op basis van een grondige middel-
lange planning.
K. Rooderkerk
Zie blz. 37, rechterkolom bovenaan.
Zie b!z, 38, linkerkolom in het midden.
38
Geld- en kapitaalmarkt
KAPETAALMARKT
Wanneer men zich de ontwikkeling op de kapitaalmarkt
in 1967 nog eens voor de geest haalt, dan blijkt het beeld
wat minder gespannen te zijn geweest dan in het daaraan
voorafgaande jaar. In de eerste maanden manifesteerde de
ontspanning in de Nederlandse economie zich, zij het op
voorzichtige wijze, ook op de kapitaalmarkt. Het rente-
peil voor leningen op lange termijn liet in de eerste weken
van het jaar een vrij abrupte daling zien, die zich
in iets rustiger tempo nog tot april voortzette. Per saldo
betekende dit een daling van ca. f
pCt., waarmee het ge-
middelde rendement voor langlopende staatsleningen tot
5,9
pCt. en dat voor langlopende B.N.G.-leningen tot
6,07 pCt. zakte. Een en ander werd mede in de hand ge-
werkt door de politiek van monetaire verruiming; te denken
valt o.ni. aan de discontoverlaging van De Nederlandsche
Bank op 15 maart, alsmede aan de opheffing van de krediet-
beperking voor de private sector.
Al spoedig echter bewoog de rente zich weer in opwaartse
richting. Er kwam namelijk vast te staan, dat de rijks-
financiën 1967 een aanvankelijk ongunstiger beeld zouden tonen dan aanvankelijk was begroot, ondanks de inmiddels
door de interim-regering-Zijlstra genomen belastingniaat-
regelen, zodat de Staat het niet zonder een beroep op de
kapitaalmarkt kon stellen. Eind april, stond de inschrijving
open op een 6 pCt. 25-jarige staatslening tegen een na
sluiting van de inschrijving vast te stellen uitgiftekoers.
Het buitensporige majoreren bij voorgaande staatsleningen vormde de aanleiding tot toepassing van dit tendersysteem,
dat voorheen uitsluitend toepassing vond bij uitgiften
binnen een kring van professionele inschrijvers (zoals bijv.
bij schatkistpapier) alsmede bij internationale leningen.
Aanvankelijk was men zeer optimistisch over het wel-
slagen van de lening, doch er kwam per saldo een inschrij-
vingskoers van
98/8
uit de bus, slechts
3/
pCt. boven de
vooraf vastgestelde minimum uitgifteprijs. Het lijdt geen
twijfel, dat onbekendheid met het nieuwe systeem vele
particulieren, doorgaans de belangrijkste groep inschrijvers
bij een staatslening, afzijdig deed blijven. Het buitenland
liet vrijwel geheel verstek gaan, terwijl institutionele be-
leggers zich zoals te verwachten was scherp opstelden.
De hernieuwde rentestijging was overigens van beperkte
omvang en in de zomermaanden trad een zekere stabilisatie
in, later weer gevolgd door een lichte daling, een en ander
mede onder invloed van het in de rij zetten van aan de
markt komende emissies.
Bovengeschetste ontwikkeling is eveneens af te lezen
aan de hand van de voorwaarden der opeenvolgende
obligatie-uitgiften. Werd de uitgifte op 17 maart van 6f pCt.
25-jarige obligaties B.N.G. a pari een groot succes, de
uitgifte op l juni van
61/4
pCt. 25-jarige obligaties â 99
van dezelfde instelling (effectief rendement 6,35 pCt.)
leverde daarentegen een matig succes op. De terugkeer
tot het 61 pCt. type was al spoedig een feit: achtereen-volgens emitteerden de Rotterdam-Rijn-Pijpleiding 20-
jarige obligaties â 98
1
/ (
effectief rendement 6,8), de
Nederlandse Antillen 25-jarige obligaties (met garantie
van de Staat der Nederlanden) a pari en de Nederlandse
Staatsmijnen 20-jarige obligaties â 991 (effectief rendement
6,55
pCt.). De emissie van laatstgenoemde lening verliep
zeer gunstig, evenals de verkoop a pari van een zestal
rentespaarbrieven B.N.G. Bij deze laatste concentreerde de belangstelling zich speciaal op de twee langstlopende
series. Opvallend daarbij was voorts, dat de belangstelling
voor dit om zijn fiscale voordelen voor de (grote) particu-
liere belegger aantrekkelijke papier ditmaal ook van de zijde
van institutionele beleggers kwam, die het rendement
kennelijk attractief genoeg achtten. De kort daarop plaats-
hebbende uitgifte a pari van 6f pCt. 25-jarige obligaties
B.N.G. werd zwaar overtekend.
Uit de Miljoenennota bleek, dat van de zijde van de
Staat in het laatste kwartaal van het jaar nog een beroep
op de open kapitaalmarkt van f. 200 mln. â 300 mln, te
verwachten viel. Wel zou de financieringsbehoefte van de
Staat voor 1967 aanmerkelijk groter zijn, doch uit con-
juncturele overwegingen en om nieuwe spanningen op de
kapitaalmarkt te vermijden achtte de regering een ruime
kortiopende financiering aanvaardbaar. Ook in 1968 zou
een relatief groot bedrag kontiopend en een beperkt bedrag
via de open kapitaalmarkt worden gefinancierd.
Bij de inschrijving, eind oktober, op de 6/
4
pCt.
25-
jarige Staatslening, groot f. 250 mln., werd wederom het
tendersysteem toegepast . inmiddels was’ echter in het
buitenland, met name in de Verenigde Staten en ook op de
steeds belangrijker worden Euroleningenmarkt, de rente
weer duidelijk gaan stijgen, terwijl in Duitsland de regering
moest besluiten geen staatslening meer uit te geven ter
vermijding van een nieuwe ontwrichting op de markt al-
daar. Onder invloed van deze ontwikkeling en mede door
concurrentie van de 61 pCt. 12-jarige lening Shell Inter
–
national Finance van niet minder dan $ 50 mln., bleven
de geboden inschrijfkoersen bij de staatslening, evenals bij
de vorige, aan de lage kant. De uitgiftekoers moest op
98f worden vastgesteld, gelijk aan de vooraf bepaalde
minimumkoers (effectief rendement 6,39 pCt.), terwijl de
eerste beursnoteningen daar zelfs nog beneden kwamen.
Evenals bij de in april uitgegeven staatslening volgens het
tendersysteem kon men zich wederom afvragen of het in
deze gevallen niet beter is voor het welslagen van de lening
wel de uitgiftekoers vooraf vast te stellen, doch het bedrag
naar boven open te laten.
Per saldo eindigde het jaar op een renteniveau, dat iets
onder dat van het begin van het jaar lag, ni. rond 6
1
/
4
pCt.
voor langlopende staatsleningen en ca. 61 pCt. voor lang-
lopende B.N.G.-leningen. Het totale beroep op de open
kapitaalmarkt bleef met f. 1,9 mrd. ten achter bij dat van
het voorgaande jaar, toen het f. 2,2 mrd. bedroeg. Deze
daling komt geheel voor rekening van de particuliere
sector, want de Staat emitteerde f. 791 mln. (tegen f. 448
mln, in 1966) en de B.N.G. f. 1.050 mln. (tegen f. 834 mln.).
De aandelenmarkt begon het jaar 1967 met een vaste stem-
ming, evenals de meeste buitenlandse beurzen. Conjunc-
tuurstimulerende maatregelen en aanvankelijk de rente-
daling vormden hierbij een positieve invloed. Na een
tijdelijke stagnatie startte begin augustus een nieuwe koers-
stijging onder invloed van optimisme ten aanzien van de
conjunctunele ontwikkeling in 1968 in de voornaamste
industrielanden.
Drs. R. L. Boissevain
E.-S.B. 10-1-1968
39
Mededelingen
Vervoer
in de Gemeenschappen
Het Europa-Instituut van de Rijksuniversiteit te Utrecht
organiseert een leergang voor afgestudeerden over het
onderwerp
HET VERVOER IN DE EUROPESE
GEMEENSCHAPPEN
17 febr.: 1.
Algemene inleiding.
Economisch gedeelte. Docent: Prof. Dr.
C. J. – Oort, Hoogleraar aan de Rijks-
universiteit te Utrecht.
Juridisch gedeelte. Docent: Dr. W. Sta-
benow, Hoofdadministrateur bij het Direc-
toraat-Generaal Vervoer van de E.G. te
Brussel.
2 maart: 2. De vervoerpolitiek in de E.E.G.-landen en in
de Gemeenschap.
Docent: Mr. H. Raben, Directeur Inter-
nationaal Vervoersbeleid van het Minis-
terie van Verkeer en Waterstaat.
16 maart: 3.
Concurrentieregels, discriminatieverboden en
ge! jjkmaking van mededingings voorwaarden
in het verkeer.
Docent: Dr. R. Wagenbauer, Hoofdadminis-
trateur bij de Juridische Dienst van de
E.G. te Brussel.
30 maart: 4. Prjjsregelingen in het vervoer.
Docent: Drs. J. P. A. Bakkeren, Secretaris
van de Sociaal-Economische -Raad.
27april: 5.
Capaciteitsrege!ingen in het vervoer.
Docent: A. H. Reinarz, Hoofd van de
Directie Vervoersprijzen en -Voorwaarden
van de E.G. te Brussel (aangezocht).
II mei:
6.
Pa,zeldiscussie
onder voorzitterschap van
P. J. Kapteyn, oud-Vice-President van het
Europese Parlement. Behalve de docenten
zullen aan het panel deelnemen:
Mr. J. van Andel, Voorzitter Commissie
Vervoersvergunningen van het Ministerie
van Verkeer en Waterstaat (aangezocht).
Mr. F. Gerst, Transportadviseur van de N.V.
Unilever te Rotterdam.
Mr. W. Jonker, Voorzitter Nederlands
Vervoersoverleg.
Mr. P. R. Leopold, Algemeen Secretaris
van de N.V. Nederlandse Spoorwegen.
Plaats
Universiteitsgebouw, Domplein 29, Utrecht.
Tijd:
Colleges van 10 tot 12 uur, gevolgd door
discussie.
Kosten
De kosten van de leergang bedragen f.
25,
te voldoen op giro 1412 van de Algemene
Bank Nederland N.V. te Utrecht ten gunste
van rekening 556249011 ten name van Dr.
W. H. Vermeulen voor Europa-Instituut.
Aanmelding Inschrijfformulieren kunnen worden aan-
gevraagd aan het
Economisch
Instituut van
de Rijksuniversiteit, Maliesingel 41, Utrecht.
De termijn van aanmelding sluit
5
februari.
40
Cursus
Investeringsbeslissingen
Aan de Katholieke Hogeschool wordt in het voorjaar van
1968 voor de eerste keer een cursus gegeven over inves-
teringsbeslissingen. Deze cursus wordt georganiseerd door
het Economisch Instituut Tilburg in samenwerking met
de Federatie van de Katholieke en Protestants-Christelijke
Werkgeversverbonden en is toegankelijk voor al dan niet
academisch gevormde functionarissen uit het bedrijfsleven.
De cursus wordt gegeven door hoogleraren en weten-
schappelij ke medewerkers van de Katholieke Hogeschool.
Behandeld worden de traditionele methoden van inves-
teringsbeslissingen en hun evaluatie; de rekenkundige
problemen van de diverse selectiemethoden; de investerings-
beslissing onder onzekerheid; statistische problemen van
de investeringsselectie en de invloed van de overheid op
de investeringsbeslissingen van de onderneming. De
desbetreffende colleges worden gegeven op zeven achter-
eenvolgende woensdagen, beginnende 28 februari 1968,
van 14.00 uur tot 17.00 uur in het gebouw van de Katho-
lieke Hogeschool.
De kosten van de cursus bedragen, inclusief het studie-
materiaal, f. 300. Inlichtingen kunnen worden verkregen
bij de secretaris van de cursus, Hogeschoollaan 225,
Tilburg.
GEMEENTE BREDA
Bij de dienst van
OPENBARE WERKEN
wordt gevraagd:
een hoofd van de
afdeling administratie
Deze functionaris zal verantwoordelijk zijn voor:
– het doelmatig functioneren van de administratie;
– de financiële planning
;
– de kredietbewaking.
Voor een goede taakvervulling is vereist
– een middelbare of een daarmee te vergelijken op-
leiding;
– het diploma M.O.-boekhouden of een gelijkwaar-
dige opleiding
;
– grondige kennis en ervaring op het terrein van de
moderne adm inistratietechnieken;
– goede mondelinge en schriftelijke uitdrukkings-
vaardigheid.
Salaris nader overeen te komen.
Sollicitaties te richten aan de directeur van openbare
werken, Wilhelminapark 27, Breda.
Recente publikaties
B. Burger en
A.
J. Nieuwenhuizen:
Hoofdzaken van de staatsinrichting van
Nederland.
Vuga-Boekerij, ‘s-Graven-
hage, derde herziene druk 1967, 249
blz., f. 20,90.
Vooral bestemd voor studerenden
in de gemeente-administratie.
Hoofdindeling: Een aantal begrip-
pen bij de studie van het staatsrecht –
De grondwet voor het Koninkrijk der
Nederlanden – Geschiedenis van de
totstandkoming van het koninkrijk en
van de grondwet – Het statuut voor
het Köninkrijk der Nederlanden –
Rechten (en verplichtingen) van de
burgers, inwoners of ingezetenen van
het koninkrijk – Wetgevende, uit-
voerende en rechterlijke macht –
Buitenlandse betrekkingen – Rijks-
financiën – Andere openbare lichamen.
R. J. Burby: Leer leiding geven. Een
geprogrammeerde cursus voor chefs
en hen die het willen worden (An Intro-
duction to Basic Supervision of People.
yert. en bew. door A. de Grooj). Ten
Geleide van Drs. C. Eilers. Universi-
taire Pers Rotterdam / Nijgh & Van
Ditmar, Rotterdam 1967, 178 blz.,
f. 15.
Dit boek is in de eerste plaats be-
stemd voor de chef die de laatste
schakel tussen bedrijfsleiding en arbei-
ders vormt. In deze cursus worden als
punten van belang voor het leiding-
geven behandeld: waarom werken
mensen? – waarin verschillen mensen?
– de manier waarop mensen leren –
de fundamentele vaardigheden van het
leidinggeven – het proces van besluit-
vorming – kenmerken van het leider-
schap – training en motivatie –
principes van goede arbeidsverhoudi n-
gen – communicatie – beoordelings-
maatstaven – veiligheid.
Het boekje is opgezet volgens het
beginsel van de geprogrammeerde
instructie, het nieuwe systeem van zelf-
studie, waarbij men voortdurend de
gelegenheid krijgt om de eigen kennis
te toetsen. Een vraag goed beantwoord
maakt dat men weer een of enkele blad-
zijden verder mag; foute antwoorden
leiden ertoe dat de respondent weer
een stukje terugmoet. Net ganze-
borden; alleen de put ontbreekt.
Het is een speels en tegelijkertijd
streng systeem van kennisvergariig,
volgens velen
de
instructietechniek van
de toekomst.
Rolf
W. Schirm:
Werkinstructie, een
geprogrammeerde methode. 1. Werk-
instructie
in de fabriek (Arbeitsunter-
weisung, ein programmierter Lehrgang.
Vert. en bew. door Drs. J. H. Knopper).
Uitgave van het Nederlands Instituut
voor Efficiency/Learning Systems
Institute, in samenwerking met Bedaux
Nederland N.V. Nijgh & Van Ditmar/
Universitaire Pers Rotterdam, 1967,
f. 19,50.
Een vlot geschreven en leuk geïllu-
streerd programma, geschreven voor
allen die in de industrie leerlingen
moeten opleiden, ofwel nieuwelingen
moeten inwerken. De Nederlandse be-
drijven die aan de
praktijktests
mede-
werkten waren de A.K.U., Eerste
Nederlandse Cement Industrie, Philips
en Sphinx-Ceramique.
Medezeggenschap. Een onderzoek naar
de opvattingen over en
wensen omtrent
medezeggenschap in twee-en-veertig in-
dustriële ondernemingen.
Stichting
Stuurgroep Sociaal-Wetenschappelijk
Onderzoek, Noordwijk aan Zee 1967,
1. Onderzoeksverslag, 96 blz.; II. Bij-
lagen. Tezamen f. 15,95.
Dit onderzoek is een poging licht te
werpen op de standpunten van belang-
hebbenden met betrekking tot de mede-
zeggenschap, het verband tussen het
verlangen naar medezeggenschap en de
mate van vertrouwen in de leiding, de
gebieden waarop een zekere mate van
overeenstemming tussen werknemers en
werkgevers over de medezeggenschap
mogelijk lijkt.
Mr.
A. L. M.
Soons:
Twee kapiteins op
één schip. E. E. Kluwer, Deventer
1967, 24 blz., f.
2,50.
Rede bij de aanvaarding van het
hoogleraarschap in de wetenschap van
het notariaat aan de R.U., Utrecht.
BERICHT
Hierdoor delen wij onze donateurs, leden en
abonnees mede, dat dezer dagen gebruik zal worden
gemaakt van de verleende toestemming tot auto-
matische giro-afschrijving van aan ons verschuldigde
bedragen. Voor zover ons geen formulier voor
automatische afschrijving werd toegezonden en de
donatie, de contributie of het abonnementsgeld voor
het jaar 1968 nog niet werden overgemaakt, ver-
zoeken wij u beleefd dit thans zo spoedig mogelijk
te doen door storting op onze postrekening 8408
of op onze rekening bij Mees & Hope te Rotterdam.
De contributie voor 1968 bedraagt f. 50 en de
abonnementsprijs f. 39 (voor studenten f. 27,50 of
f. 7 per kwartaal).
Stichting
Het Nederlandsch Economisch Instituut
Wilt u
LEU3
p ensio envoorzieningen
invoeren of aanpassen?
::
_
PENSIOEN-RISICO
is gespecialiseerd op dit terrein.
Ook voor herverzekering
van pensioenfondsen
Voor inlichtingen: Centraal Beheer, Bos enLommer-
plantsoen 1, Amsterdam. Tel. 020-134971, toestel
2352.
Leeft met Uw tijd mee! Leest ,,E.-S.B.!”
E.-S.B. 10-1-1968
41
own
SAMEN SCHEPPEN WIJ ZEKERHEID
Wij zijn werkgevers. Met verantwoor-delijkheid voor mensen, voor auto’s, ge-
bouwen en nog wel het een en ander.
Zware verantwoordelijkheid.
Wij hebben verzekeringen nodig, net
als ieder ander. Maar wij verzekeren el-
kaar. Onderling. Wij doen de premies in
een gezamenlijke pot. Is er schade, dan
wordt die uit de premiepot gedekt.
Blijft er wat over, dan krijgen we dat
terug. Juist nû, in een tijd dat de econo-
mie weer zwaar weegt in het bedrijf, is
dat een gewichtige zaak. Ja, één onder-
nemer loopt risico, maar samen schep-
pen wij zekerheid.
Voor risico van storm hebben we een
aparte vereniging met een eigen premie-
pot. Zo hebben we ook. een vereniging
die verzekert tegen brand, tegen risico’s
van vervoer, wettelijke aansprakelijk-
heid en voor pensioen- en invaliditeits-
verzekering.
Men kan lid zijn van de ene vereniging
zonder lid te moeten zijn van de andere.
Om het nôg goedkoper te maken hebben
we wel één administratie voor alle ver-.
enigingen en één Centraal Beheer.
Dat is C.B. – het Centraal Beheer
waarin de leden het zelf voor het zeggen
hebben. We blijven dus eigen baas. En bij schade blijkt hoe prettig dat ‘onder-
linge’ karakter is: we hebben allen be-
lang bij een aangename schaderegeling.
Wie kan zich nu bij zo’n vereniging
aansluiten? In principe elke werkgever.
Maar in het belang van de leden selec-
teert C.B. En denk nu niet dat er ‘grote
namen’ uitgezocht worden.
Een gezonde eenmanszaak, een flore-
rende middelgrote onderneming is even
welkom. We tellen wel de grootste en
bekendste Nederlandse werkgevers on-
der onze leden.
Sommigen zijn al meer dan 50 jaar lid.
In die jaren zijn de ‘onderlingen’ bij C.B.
sterk geworden door flinke reserves.
Als u zelf aan het hoofd staat van een
vooruitstrevende onderneming, neem dan
eens Contact op met Centraal Beheer.
Samen scheppen wij zekerheid.
CENTRAAL BEHEER VAN ONDERLINGEN VOOR VERZEKERING TEGEN BRAND. EN BEDRIJFSSCHADE, MOLESTEN STORM, WETTELIJKE
AA NSPR.A KELIJKHEID, A U TOM OBIELEN, TRA NSPOR TRISICO ‘S EN VOOR PENSIOEN VERZEKERING, ALSMEDE DIENSTVERLENING D.M. V.
ELEKTRONISCHE APPARA TUUR. BOS EN LOMMERPLANTSOEN 1 AMSTERDAM-W. TEL 13 49 71 POSTBUS 8400.
E.-S.B. 10-1-1968
.
43
7′
Universiteit van
Amsterdam
Bil
de
Faculteit
der
Economische
Wetenschappen
bestaat gelegenheid tot aanstelling van een
docent in het boekhouden c.a.
die belast zal worden met het geven van zowel het
propedeutisch
als
het
voortgezet
onderwijs
in
het
boekhouden (en aanverwante vakken) voor de accoun-
tantsopleiding
en
de
onderwijsbevoegdheid
boek-
houden
c.a.
Eigenlijk alles
Vereist
is
het
doctoraaldiploma
in
de
economische
op het gebied van
wetenschappen en onderwijsbevoegdheid in de betrok-
ken
vakken.
genummerd
contrele-drukwerk
Aanstelling
zal
geschieden
in
het
rangenstelsel
van
aan rollen
de wetenschappelijke medewerkers met inachtneming
van de daarvoör gestelde richtlijnen.
Nadere inlichtingen worden verstrekt door Drs. A. v. d.
Bergh,
Van
Bergenlaan
8,
Bakkum,
telefoon (02518)
ROELANTS
3983.
Schriftelijke
sollidtaties
onder
nr.
66342
te
richten
S C H 1 E
DA
M
aan de Dienst Personeelszaken van de Universiteit van
afd. waarde-drukwerk
Amsterdam, Spui 21, Amsterdam-C.
computer-
snelle
E,NQUETES
programma
verwerking
De vragenlijsten worden over-
genonLen op ponskaarten, die
door onze computer snel wor-
den verwerkt. De mogelijkheden
van ons computerprogramma
,,PARAET’ zijn hierbij prak-
tisch onbeperkt zodat o.a. kruis-
tabellen, selecteren op meer
kenmerken, statistische bere-
keningen, toetsen op signifi-
cantie efficiënt uitvoerbaar zijn.
Ook bij de indeling van de
vragenlijsten kan ons advies
tot besparingen in de verwer-
kingskosten leiden.
ons aandeel uw aandeel
meer informatie
Vraag vrijblijvend inlichtingen en documentatie bij:
REKENCENTRUM VOOR ADMINISTRATIE, EFFICIENCY ENTECHNIEK
Lovinklaan 1, Arnhen
–
i,Tel. 08300-30711(toestel 275) van de Koninklijke Nederlandsche Heidemaatschappij
Z
—
44