Ga direct naar de content

Jrg. 52, editie 2599

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 28 1967

EOOJ 1
itrn
I
J’d 1
F’iI
iim
U DUIM
a.tm.v
lM

UFEGAVÉ. VAN IDE STICHTiNG HETNEDERLANbSCH ECdNOMISCH INSTITUÜT

Wie de jeugd heeft. .’.

H

ET motivatie-onderzoek terzake van verkiezingen heeft een belangrijke

stimulans gekregen in de door Drs. M. P. A. van Dam verrichte

enquête onder Utrechtse kiezers op 15 februari jI., de dag van de

Tweede-Kamerverkiezingen. Het meest spectaculaire en het grote publiek
meest aansprekende resultaat van zijn onderzoek was dat hij in staat bleek

vele uren véôr de landelijke uitslag bekend was, een opmerkelijk juiste

prognose te geven. Natuurlijk veel belangrijker dan deze voorspelbaarheid

zijn de analyse van, en het inzicht in de beweegredenen van de kiezers,

welke de enquête verschafte. Wisselende kiezers, generatie- en sekseverschil-

len m.b.t. het kiezersgedrag, ontzuiling, vervreemding van de kiezer t.o.v.

zijn partij, al deze verschijnselen worden belicht in een boekje, geschreven

door Van Dam en Parool-redacteur Drs. J. Beishuizen
1).
Om wat aan dit

boekje te hebben, behoeft men het overigens geenszins met hun interpretatie

van het materiaal eens te zijn; het boekje bevat namelijk in vele over-

zichtelijke tabellen en bijlagen de ,,harde” cijfers zelf, aldus de lezer in

staat stellend zijn eigen interpretatie te toetsen aan die van het duo Van

Dam-Beishuizen.

Een enkele opmerking over het punt
generatiewisseling. Zo
men nog

mocht twijfelen aan de waarde, die moet worden toegekend aan de uitslag

van de tegelijk met de Tweede-Kamerverkiezingen gehouden scholieren-
verkiezingen (leerlingen van 15 tot 20 jaar), dan blijkt toch in ieder geval

uit het Utrechtse kiezersonderzoek dat sommige partijen een relatief be-
langrijk grotere, andere daarentegen een relatief kleinere aanhang onder

de jeugd tellen. Bleek de categorie 21-30 jaar ca. 25 pCt. uit te maken van

de totale onderzochte kiezersgroep, de V.V.D., de P.S.P. en D ’66 bleken

in deze leeftijdsgroep een veel grotere aanhang te hebben, de K.V.P:, de

P.v.d.A. en de C.H.U. juist een belangrijk kleinere. Op twee verschillende

wijzen blijkt dit (zie tabel 1 en 2 op blz. 664). Vooral de aantrekkings-

kracht van D ’66 op jeugdige kiezers valt hierin op; deze partij recruteerde.

liefst
55
pCt. van haar onderzochte aanhang uit de leeftijdsgroep 21-30 jaar.

Behaalde zij 4,46 pCt. van het aantal stemmen van de Utrechtse kiezèrs-

groep, van de jeugdigen in deze groep stemde
9,75
pCt. op D ’66.

Aan de relatieve onder- resp. overbezetting van bepaalde leeftijdsklassen

mde kiezersaantallen voor de diverse
partijen
knopen de auteurs een,

wat zij zelf noemen, speculatieve beschouwing vast over het bij de leeftijds-

groep 2 1-30 jaar behorende sterk individueel gerichte perspectief, dat op

een wat latere leeftijd zou plaatsmaken voor een meer sociale benadering

van de maatschappij. Deze veronderstelling zou steun vinden in de psy-

chologische literatuur en zou verklaren waarom de V.V.D. in de jongste

leeftijdsgroep sterk over- en in de groep 31-40 jaar juist weer onderver

tegenwoordigd is. Voor de P.v.d.A. zou om deze reden juist het spiegel-

beeld van de V.V.D.-kiezersstructuur gelden. Omdat de jongeren blijk

geven van een sterke belangstelling voor de politiek en gezien hun nog niet

gevestigde positie in de maatschappij het meest voor politieke beïnvloeding

vatbaar zijn, volgt hieruit schrijvers’ aanbeveling aan partijen als K.V.P.,

P.v.d.A. en C.H.U. om de dreigende vergrijzing van hun gelederen een

halt toe te roepen, ,,want wie de jeugd heeft, heeft niet alleen de toekomst,
maar wint ook de verkiezingen”.
Sluit deze redenering nu wel? Immers, ais je deze theorie (een parafrase

van Wim Kans gezegde over het beginnen bij
Propria Cures
en het eindigen

bij
Elseviers Weekblad)
eenmaal aanvaardt, maakt het dan wat uit of men

zich op de jeugd richt? Wat heeft een partij als de P.v.d.A. dan te

vrezen? Zij is weliswaar in de groep van de jongste kiezers ondervertegen-

663

28 juni 1967

52e jaargang, no.
2599

verschijnt wekelijks

COMMISSIE VAN REDACTIE:

L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.

REDACTEUR-SECRETARIS:

A. de Wit.

ADJUTNCT REDACTEUR-SECRETARIS:

P. A. de Ruiter.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:

F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vlerick.

SECRETARIS COMMISSIE VAN
ADVIES
VOOR BELGIË:

J. Geluck.

Wie de jeugd heeft ….

…. 663

Drs. J. W. van der Dussen:
Uitgaven en middelen van
de centrale overheid ……664

Drs. L. W. Kokee:

Voorwaarden voor doel-
matig management develop-
ment ………………..667

Drs. .J. P. de Heij:

Sociaal verzekeringsbeleid in
impasse

……………..669

Verkort jaarverslag van de
Stichting Het Nederlandsch
Economisch Instituut over
1966 ………………..672

Ingezonden stuk:

Drs. W. van Wensveen:
Tex-
tielindustrie en internationale
arbeidsverdeling,
met een na-
schrift van Prof. Dr. H. Lin-
nemann

……………..
674

Notities:

Omzetten …………….666
Sociale verzekeringswetten . 668
Eersteling

……………671

Prof. Dr. C. D. Jonginan:

Geld- en kapitaalmarkt … 675

Recente publikaties ……..676

TABEL 1,

Uitslag Utrechtse verkiezingsonderzoek per leeft jjds-

ëategorie in pCI. van het totale aantal geldig op

één partij uitgebrachte stemmen
Uitgaven

Partij

Geen
ant-
woord
21-30 j. 31-40 j.
41-50 j.
51-65 j
66 i.
eo.

P.v.d.A.

……….
6,27
19,21
19.08
20,00 24,44
10,98,
5,75
20,25
19,56
23,43
22,24
8,73
V.V.D.

……….
2,51
31,90
14,57
18,34
22,36
10,30
A.R.P.

………..
4,72
25,45
14,90
22,18
22,18
10,54

K.V.P
…………..

C.H.IJ
………….

..

4,66 20,76
13,55
22,03 25,42
13,55
C.P.N.

………..

.. ..

4,46
2,42
24,10
18,75
25,89
5,35
P.S.P
.

………..
1,69
36,44
12,71
19,49
21,18 8,47
S.G.P
………….
6,06
27,27
15,15
18,18
27,27
6,06
B.P
……………
10,68

..

26,71
22,90
13,74
19,08
6,87
..3,12
25,00
31,25
28,12
12,50


..

54,60 20,39
14,47
7,89
2,63
G.P.V
………….

Overige partijen
6.14

.

35,09
19,30
21,05
11,49
7,02
D
’66

………….-

Blanco/ongeldig


8,57 34,28
20,00
17,14
20,00

Totaal
………….
5,10
24,97
18,22
20,65
21,86
9,18

TABEL 2.

Uitslag Utrechtse verkiezingsonderzoek naar leeft jjds-

categorie in pCt. van het totaal aantal personen in de

betreffende leeftijdscategorie

Partij
Geen

woord

21-
30 j.
31-
40
j.
41-
50
j.
51-
65
j.
66j.
eo.
To-
taal

K.V.P.

…………..
27,58
17,27 23,51
21,73
25,10
26,83
22,44
P.v.d.A.

…………
33,33
23,97
31,72
33,52 30,06
28,11
29,54
V.V.D.

…………..
5,74

.

14,92
9,33
10,36 11,94 13,09 11,67
7,47

.

8,22 6,60 8,66
8,18
9,26
8,06
A.R.P
…………….
C.H.0.

………….
6,32

..

5,75
5,15
7,38
8,05
10,22
6,92
.2,87
2,82 4,34
2,98
3,89
1,91
3,28
P.S.P
… ………….
1,14
5,05
2.41
3,26
3,35
3,19
3,46
1,14
1,05
0,80
0,85
1,20
0,63
0,96
B.P
……………..
4,11
4,83
2,55
3,35
2,87
3,84

C.P.N
…………….

G.P.V.

…………..
0,57

..

0,94
1,61
1,27
0,53

0,93

S
.G.P
……………..
8
.,04

9,75
4,99
3,12
1,6.1
1,27
4,46
Overige partijen
4,02

.

4,70
3,54
3,41
1,75
2,56
3,35
D ’66

…………….-

Blanco/ongeldig
1,72
1,14
1,12
0,85
0,93

1,02

woordigd, maar wat zou dat? Ouder geworden gaan zij

(de kiezers) de maatschappij immers ,,sociaal benaderen”

en komen dan voor een belangrijk deel weer bij de P.v.d.A.

terug, waardoor deze laatste in de leeftijdscategorie 31-50

jaar weer relatief sterk vertegenwoordigd is. De personele

samenstelling van de aanhang wisselt dus, in de tijd, maar

gegeven bovenstaande theorie blijft de relatieve aanhang

onder elk der leeftijdsgroepen vrij constant. Treden er geen

veranderingen op in de opbouw van de bevolkingspyra-

mide
2),
wel dan is er geen vuiltje aan de lucht voor de

betreffende partij. Laat de jeugd maar lopen, ouder ge-

worden komt zij wel weer terug
)!

Het is juist omdat wij het met de theorie van Van Dam

en Beishuizen niet eens zijn en integendeel van mening

zijn dat een partij die de jonge kiezers aantrekt in staat

moet worden geacht hun een blijvend alternatief te bieden

voor de ,,vergrijsde” partijen, dat wij toch instemmen met

hun conclusie. Wie de jeugd heeft, wint de verkiezingen!

dR

5)
Kijk op de kiezer.
Met een inleiding van Prof. Dr, J. P.
Kruijt. Serie ,,Tekst en Uitleg”. Het Parool, Amsterdam 1967,
104 blz., f. 5,90.

Men kan deze redenering ad absurdum doortrekken door
te stellen dat, gezien het feit dat de opbouw van de bevolkings-
pyramide enige vergrijzing vertoont, zich luisterrijke perspec-
tieven openen voor een partij als de C.H,U,, die zo’n sterke
aanhang vertoont onder de oudere generaties!

Voor D ’66, V.V.D. en P.S.P. geldt het spiegelbeeld van
deze redenering.

Inleiding

N

AAR aanleiding van de Miljoenennota 1967 schreef

ik in oktober 1966 in
E.-S.B.
1)
dat de door Minister

Vondeling ingediende begroting 1967 te lage ra-

mingen bevatte, terwijl ik daarnaast becijferde dat de

uitgaven voor het jaar 1968 ca. f. 2 rnrd. hoger zouden zijn

dan geraamd was in de oorspronkelijke begroting 1967.
In de nota over het herziene beeld van de rijksbegroting

1967, welke Minister Witteveen op 18 aprilji. aan de volks-

vertegenwoordiging toezond, blijkt dat de uitgaven voor

1967 thâns f. 963 mln. hoger worden geraamd, terwijl

de belastingopbrengsten een teleurstellende ontwikkeling

vertonen. Een en ander is voor mij aanleiding op deze

problematiek terug te komen, waarbij uit de aard der zaak

ook aandacht zal worden geschonken aan 1968.

Het nadere beeld
voor 1967

Het zou niet juist zijn om het gehele extra accres van

f. 963 mln, aan Minister Vondeling toe te schrijven. Ik zou

dit bedrag globaal als volgt willen splitsen:

1.Te lage raming salaris- en pensioenmaatregelen voor ambte-
naren

…………………………………………
r.
177 mln.
In mijn artikel had ik reeds aangegeven dat de oorspronkelijke
raming te laag was.
Te lage raming nadelig saldo Landbouw-Egaliaatiefonds
f.

93 mln.
De bij de oorspronkelijke begroting gebruikte grove schattingis, zoals ik destijds reeds aangaf, te laag geweest. Zelfs de herziene
raming komt mij wat laag voor.
Gebruik maken van kredieten uit vorige begrotingen dank zij
toepassing van art. 24 Comptabiliteitswet
………………
f. 186 mln.
Nadere ramingen voor vele posten en postjes per saldo
……
t’.
120 mln.

Verhoging van posten die voor het grootste deel in de oor-
spronkelijke begroting
op
het vereiste peil hadden moeten zijn
gebracht
……………………………………….
f.
576 mln.

Nieuwe maatregelen:
Kosten werkloosheidsbestrijding
……………………..
f. 208 mln.
Gewijzigde voorstellen
op
het gebied van de sociale verzekering
f.
196 mln.
De in de Miljoenennota 1967 ontvouwde plannen
op
sociaal
gebied hadden tot gevolg dat het Rijk in 1967 een eenmalig
voordeel
zou
genieten van
f.
115 mln., terwijl er voor 1968 een,
lastenstijging van f. 125 mln,
zou
ontstaan. Door de inmiddels
voorgestelde wijzigingen moet voor 1967 thans worden ge-
rekend met een lastenstijging van f. 196 mln. Hier tegenover
staat dat het extra accres 196711968 ad
f.
240 mln, zich thans
niet meer behoeft voor te doen.

f. 980 mln.
Verlagingen als gevolg van het kritisch bezien van alle ramingen
ad f. 91 mln. minus twee garantieposten, welke moeilijk zijn
toe te rekenen, t.w. t’. 20 mln, voor garanties voor schulden
van Ghana en Indonesië en f. 54 mln. liquiditeitsgaranties voor
de Bank voor Nederlandsche Gemeenten. Saldo …………f. 17 mln.

f. 963 mln

Door deze verhoogde ramingen geeft de begroting 1967

nu een reëler beeld. Dat wil niet zeggen dat zich geen

tegenvallers meer zouden kunnen voordoen. Met name de

werkloosheidsbestrijding zou nog meer kunnen gaan

vergen.

Zoals vermeld, zijn ook de belastingopbrengsten tegen-

gevallen. Het komt er op neer dat ondanks de vervroeging

van de verhoging van de omzetbelasting en het uitstel

van de verlaging van de inkomsten- en loonbelasting de

belastingontvangsten ruim f. 70 mln. dalen. Daarnaast

houdt de regering er alvast rekening mede, dat de voorge-

stelde heffing op de bewoners van woningwetwoningen

voor 1967 geen soelaas meer zal bieden. Hierdoor vervalt
een bedrag van f. 85 mln. Ook zijn er nog enkele kleinere

tegenvallers in de inkomsten ad f. 21 mln. Per saldo is

664

middelen van de centrale overheid

het begrotingsbeeld 1967 door een en ander
f.
1.143 mln.

ongunstiger geworden.

Het vermoedelijk accres van 1967 op 1968

In mijn vorige artikel gaf ik een gedetailleerde prognose

van de uitgavenstijgingen 1967/1968,
bij
welke calculatie

echter vele posten als pro memorie waren opgevoerd. Ik

kwam op een uitgavenstijging van f.
1.550
mln. In verband

met tegenvallers in de begroting 1967 en de P.M.-posten

raamde ik de totale uitgavenstijging 1967/1968 op f. 2 mrd.

Door het herziene begrotingsbeeld vervalt de post van

f. 240 mln. uit hoofde van de sociale verzekeringen. Er

resteert dan f. 1.550 min. – f. 240 mln. = f. 1.310 mln.

Aangezien dank zij het herziene begrotingsbeeld ook

enkele P.M.-posten wat duidelijker zijn geworden, zou

ik het accres 1967/1968 ten opzichte van de
herziene

begroting 1967 op ca. f. 1.500 mln, willen schatten. Ik

heb echter de indruk dat dit wat aan de lage kant is.

Wanneer wij nu aannemen dat de belastingontvangsten

als gevolg van de toeneming van het nationaal inkomen

en de werking van de progressiefactor met 64 pCt. zullen

stijgen (ook hierin zit enig optimisme verwerkt; met name

zal de ontwikkeling in het bedrijfsleven niet voor verdere

tegenvallers moeten zorgen), ontstaat het volgende beeld:

uitgaven
ontvangsten
tekort

(bedragen in miljoenen guldens)
oorspronkelijke begroting 1967
herziening
…………………..

herziene begroting 1967
mijn raming van het acerea 19671
1968

……………………

mijn prognose begroting 1968

20.152
963
18.976

180
1.176
1.143

21.115

1.500

18.796
1.220

2.319
280
22.615
20.016 2.599

In ronde getallen: uitgaven f. 22,6 mrd., ontvangsten

f. 20,0 mrd., tekort op de begroting 1968 f. 2,6 mrd: Dit

is echter een minimum raming. Liever zou ik willen spreken

van een tekort van f. 2,6 â f. 2,8 mrd. Met grote nadruk

zij hierbij aangetekend dat deze ramingen uitgaan van het

thans gevoerde beleid; er is dus geen rekening gehouden
met de gevolgen -van nieuwe initiatieven, met eventuele

extra belastingmaatregelen of met eventuele afstoting of
vermindering van taken.

Mogelijkheden tot verlaging van
uitgaven of verhoging van inkomsten

Gezien het feit dat zowel de invoering van de Mammoet-

wet als de realisering van de thans bij de centrale overheid

levende gedachten omtrent de ruimtelijke ordening niet
alleen zeer kostbaar maar ook welhaast onontkoombaar

zijn, terwijl ook op tal van andere gebieden nieuwe taken

ter hand moeten worden genomen c.q. bestaande taken

om uitbreiding vragen, is het noodzakelijk dat door

middel van het afkappen van bestaande voorzieningen of

door verhoging van inkomsten aan de nieuwe ministers-

ploeg de benodigde speelruimte wordt gegeven om althans

iets te kunnen realiseren. Met een Kabinet dat vier jaar

lang op alles neen moet zeggen, zou ons volk terecht niet

tevreden zijn, terwijl het ook voor de bewindslieden zelf

weinig aantrekkelijk moet zijn. Belangrijker is echter het

argument dat de ontwikkeling van onze volkshuishouding

nieuwe voorzieningen onontkoombaar maakt, waarvoor

ruimte gevonden zal
moeten
worden.

De verdere doorvoering van het door Minister Vondeling

met zoveel nadruk weer naar voren gebrachte retributie-

beginsel, dat inhoudt dat men voor tal van individueel

aanwijsbare overheidsdiensten een meer op de kostprijs

afgestemde prijs zal moeten betalen, zal nog enig soelaas

geven. Ook kan m.i. de Motorrijtuigenbelasting nog wel

wat omhoog: de toenemende kosten voor het verkeer

moeten worden begeleid door hogere inkomsten.

Voorts lijkt het mij dat het beleid ten aanzien van ruil-

verkavelingen drastisch zou moeten worden herzien. Er

zijn in ons land ruilverkavelingen tot stand gebracht in

ebieden die binnen afzienbare tijd bebouwd zullen zijn.

Verder wordt over het algemeen door een ruilverkaveling

het betreffende gebied uit recreatieve overwegingen minder

aantrekkelijk. Kenners van de Alblasserwaard zien met

enige schrik het moment tegemoet waarop dit gebied

,,gemoderniseerd” zal zijn. De betekenis van het gebruik

van gronden voor recreatie neemt nog steeds toe. Ook

moet worden betwijfeld of de miljoenen die via ruilver-

kavelingen worden geïnvesteerd, een hoog rendement

zullen opleveren. Ik zou daarom willen bepleiten dat de

regering komt met een ruilverkavelingsnota, waarin aan

al deze aspecten aandacht wordt geschonken.

Voorstel heffing op lage
woninghuren –

De vorige regering heeft voorgesteld om via een heffing

op die bewoners van woningwetwoningen die qua inkomen

daarin niet meer thuis horen als het ware een. gedeelte

van de rijkssubsidies terug te vorderen. Naar aanleiding

van dit wetsontwerp zijn van verschillende zijden voor-

stellen gedaan die tot doel hebben om de aan dit wetsont-

werp ten grondslag liggende gedachte een wat ruimere

strekking te geven
2).

Door het na 1945 gevoerde beleid zijn de verschillen

in huur zeer aanzienlijk geworden. Vaak betalen de minst

draagkrachtigen relatief de hoogste huren. Ondanks de

enorme subsidies zijn zelfs nieuw gebouwde woningwet-

woningen praktisch onbetaalbaar voor pas gevormde

arbeidersgezinnen. De meer gegoeden zitten vaak in oudere

woningwetwoningen – vandaar het voorstel van het

vorige Kabinet -, maar ook in goedkope vooroorlogse

woningen. De verschuivingsmogelijkheden zijn echter

gering, vooral omdat vervangende woningen met meer

comfort en tegen naar wat de thans zo goedkoop zittende

bewoners van oude woningen redelijke huren zouden
vinden, ontbreken. In feite hangt het -van tal van toe-

vallige omstandigheden af waar men zit en hoe duur men

,,De Miljoenennota
1967
nader beschouwd” in
E.-S.B.
van
19
oktober
1966,
blz.
1076
e.v.
Zie ook ,,Heffing of belastingaftrek?” door A. J. Butter en M. C. E. van Gendt in
E.-S.B.
van
16
november
1966,
blz.
1190.

E.-S.B. 28-6-1967

665

(I.M.)

/

e

•’-

-r

-•

Omzetten-

H

ET Economisch Institüut voor het Midden- en

Kleinbedrûf publiceerde dezer dagen gegevens

over de omzetontwikkeling in het jaar 1966
1).

Hieraan is het navolgende ontleend.

De consumptieve bestedingen van gezinshuis-

houdingen namen in 1966 toe met 8,5 pCt. nominaal,

resp. 2,5 pCt. reëel. De reële consumptiestijging

werd uitsluitend in de eerste drie kwartalen van 1966

gerealiseerd. In het vierde kwartaal 1966 vertoonden

de totale consumptieve bestedingen ten gevolge van (a)

de verslechterende economische situatie en (b) de anti-

cipatie-aankopen van duurzame consumptiegoederen

in het vierde kwartaal 1965, geen stijging t.o.v. laatst

genoemd tijdvak. Wat de ontwikkeling per branche

betreft, mogen de tabellen verder voor zich spreken.

Stjjgingspercentages van de consumptieve bestedingen

van gezinshuishoudingen, per kwartaal en per jaar,

1966 tav. de overeenkomstige periode in 1965

Omschrijving
le
kw.
2e
kw.
3e
kw.
4e
kw.
gehele
Jaar

Voedings- en genot-
middelen:
waarde

……..
+10 +10
+
9
+
4
+
8
prijs

………..
+8 +7
+5
+5 +7
hoeveelheid
+
2
+
3
+
3

1
+
2
Duurzame con-

..

sumptiegoederen: waarde

……..
+
4
+11
+
6

2
+
4
prijs

………..

..

+5 +5
+4
-+5
hoeveelheid
……

1
+
5
+
2

6
0
Overige goederen

..

en diensten:

.+5
.

waarde

……..
+12 +12
+11 +11
+12
prijs

………..

.
+6
+7
+7 +6 +7
+
5

..

+
5
+
5
+
5
+
5
Totale consumptie:

hoeveelheid
…….

+
9
+11
+
9
+
5
+
8,5
waarde

……….
prijs

………..
+6
+6 +5 +5
+6
hoeveelheid
.
+
2
+
4
+
3
0
+
2,5.

Procentuele wjjzigingen van de geldomzetten in het

midden- en kleinbedrijf

Branche
1964
t.o.v.
1963

1965
5.0v.
1964
1966
t.o.v.
1965

Voedingsmiddelen:
aardappelen, groenle en fruit
±
7
+ 16 +
6
+10 +10 +10
iers
kruiden: bedieningszaken
…….
+10
+10
+
6
zelf bedieningszaken
+
II
+
13 +
10
+
II
+
10
+
6
+13
+10
+
5
Duurzame consumptiegoederen:

melk en zuivelprodukten
………..
slagers

…………………….

textiel
………………………
+10
+
9
+
5

bakkers

…………………….

+
8

..

+
8
+
6
schoeisel

……………………..
+18
+14 +10
+19
+13
+12
boekhandel

…………………

.

+ 8
+15
+14
+12
+
9
kantoorboekhandel

……………
goud, zilver, juwelen en uurwerken
+25 +15
+ 8
Genotmiddelen: alcoholhoudende en alcoholvrije

woningtextiel en meubelen

……….
huishoudelijke artikelen

………..

+13
+19
+ 1
banketbakkers
….. …………..

+
.10

+10
+12
+ 8
tabaksfabrikaten

……………..
+ II
+ 14 +
9

dranken

…………………..

Overige branches:

..

+14
+13
+
9
drogisten

……………………
+19
+13
+12
parfumerietn (speciaalzaken)
……..
kappers

……………………
+10
+
9
+
9
schoenherstelleru

………………
+
7

l

5)
De omzetontwikkeling
in
liet jaar
1966,
Gegevens
over de omzet in het Midden- en Kleinbedrijf no. 43,
Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf,
‘s-Gravenhage 1967, 19 blz., f. 2.

zit. De draagkracht van de betrokkenen wordt daardoor

echter in aanzienlijke mate beïnvloed. Daar de inkomsten-

belasting o.a. ook beoogt om verschillen in draagkracht

in de belastingheffing te betrekken, lijkt het mij gewenst

dat de volgende gedachte nog eens wordt bestudeerd.

Aan ieder die meer dan f. 12.000 per jaar verdient,

en voor wie de loonbelasting dus geen eindheffing is,

wordt op het aangifteformulier gevraagd hoeveel de huur

bedraagt van het door de belastingplichtige zelfstandig

– bewoonde perceel c.q. wat de huurwaarde is van de privé-
woning. Dit bedrag wordt vervolgens gerelateerd aan

bijv. 1/8 deel van het inkomen met een maximum van

f: 1000. Voor zover deze laatste som hoger is dan de

huur, wordt het verschil bij het belastbare inkomen ge-

teld en dus in de heffing van de inkomstenbelasting be-

trokken.

Voorbeeld:

Belastingplichtige (gehuwd, twee kinderen) verdient
per jaar f. 20.000. 1/8 gedeelte hiervan is
………
f. 2.500
Betaalde huur bijv.

………………………. f. 1.200 a)

Bijtelling bij het belastbaar inkomen
…………..
f. 1.300

De belasting hierover bedraagt f. 477.

a) Eèn dergelijk huurbedrag komt nog vrij veel voor.

Ik geloof dat hierdoor aan de middelenkant zonder

noemenswaardige perceptiekosten aanzienlijk meer nijd-

delen op sociaal volkomen verantwoorde wijze worden

ontvangen. Een tweede gevolg is dat de vraag naar kwali-

tatief betere en duurdere woningen zal toenemen. Hier-
door is het mogelijk om minder woningwetwoningen te

bouwen. Door verlaging van de post rijksvoorschotten,

welke over 1967 geraamd werden op ruim f. 2 mrd., ont-

staat er weer wat ruimte aan de uitgavenkant. Wanneer

daarnaast een aantal goedkope woningen Vrij zou komen

voor de nieuw te vormen of de pasgevormde arbëiders-

• gezinnen, zou een dergelijke maatregel ook uit sociaal

-oogpunt bijzonder aantrekkelijk zijn.

Slotopmerking

In dit artikel ben ik voorbij gegaan aan de Vraag, of

en zo ja in welke mate het Rijk uit conjuncturele over-
wegingen met begrotingstekorten zou kunnen werken.

Het ziet er helaas naar uit, dat dit weer meer verant-

word zal zijn dan de laatste jaren het geval was. Daar-

door is er bij de overheid ook weer wat meer ruimte.

Echter, zelfs met deze extra conjuncturele ruimte heeft

de Minister van Financiën het al moeilijk genoeg, temeer
daar het bedrijfsleven ook al weer (en mi. terecht) vraagt

om hernieuwde invoering van de investeringsaftrek.

Haarlem.

J. W. VAN DER DUSSEN.

666

Voorwaarden voor doelmatig

management development

B

USINESS schools, post-graduate courses, middie and

senior management courses, bedrijfseconomie en

bedrijfskunde: het zijn slechts enkele van de vele

zaken die – al dan niet terecht – met het etiket ,,manage-

ment development” worden versierd.

De discrepantie tussen het doorsnee programma van

bedrijfseconomisch hoger onderwijs en de wensen en

behoeften van het bedrijfsleven, is wel bekend. Dat een

universiteit of hogeschool
managers
zou moeten leveren,

wordt uiteraard niet verlangd. Wel zou men kunnen ver-

wachten: (1) dat een doctorandus in de bedrijfseconomie

is geschoold in de vakken die voor doelmatig bedrijfs-

beheer niet kunnen worden gemist en (2) dat hij voldoende

is getraind in praktische toepassingen en behandelings-

procedures. Niet teveel gevraagd lijkt voorts, (3) dat hij

vertrouwd werd gemaakt met de ,,principles of mana-

gerial behavior”. Degenen met onmiskenbaar potentiële

kwaliteiten – en geen anderen dan die – zouden (4)

bovendien op een te creëren ,,management department”

een exclusieve training kunnen ontvangen in dat gedrag
1)

Door in deze richting de inhoud van universitaire

bedrijfseconomische programma’s uit te breiden, zou in

twee behoeften beter kunnen worden voorzien: de econoom

die zijn intrede doet in het bedrijfsleven, zal er sneller

volledig effectief werkzaam kunnen zijn, terwijl tevens

constructief wordt gewerkt aan de voorziening in de meest

schaarse produktiefactor die management heet te zijn.

Hetgeen hiervoor nodig is, kan worden samengevat als

een ,,mix” van hetgeen wel wordt verstaan onder (kwanti-

tatieve) bedrjfseconomie, business administratiori en

bedrijfskunde; begrippen die nog teveel gescheiden worden

gehouden en behandeld.

Business administration

De vestiging van graduate (lees: post-kandidaat) schools

of business administration op interfacultaire basis naast
de huidige bedrijfseconomische studierichting, zal géén

panacee voor bestaande kwalen blijken te zijn. Een enkele

stap op kilometers te gaan heeft weinig effect. De mogelijke

kwaliteitsverbetering zou bovendien worden overgecom-

penseerd door het efficiencyverlies van het duo als geheel.

De verspilling zal zich voornamelijk demonstreren in het

zich zelf gaan overleven van de bedrijfseconomische deel-

faculteit met een dozijn studenten.

Het is een sprookje te geloven dat de ,,typical graduate

business school” de mensen levert die werkelijk geschoold

en getraind zijn in het leiden en organiseren van onder-

nemingen. Hoewel generalisaties niet goed mogelijk zijn,

geldt zeer globaal dat de houder van een master degree
als regel minder theoretisch geschoold is. Indrukken in

de Verenigde Staten opgedaan, leren .dat veel minder

plaats wordt ingeruimd aan de pro’s en contra’s van

theoretische alternatieven, doch dat een geselecteerde

theorie direct en veelvuldig moet worden gehanteerd

bij de uitwerking van cases e.d. Daardoor heeft men aldaar

meer praktische toepassingen achter de rug dan in de

Nederlandse situatie. Ook de ,,graduate business admini-

stration” ‘chiet echter tekort
op.
de punten van inter-‘

.

relaties en ,,managerialbehavior”. . – …………………..

Voor doelmatig bedrijfsbeheer is tegenwoordig wel

specialistische kennis vereist, doch geen individualisme.

Een man kan, of enkelen kunnen niet alles beheersen dat

een groot bedrijf vergt. Een aantal vaktechnische individu-

alisten zonder multi-functioneel inzicht werken echter

evenmin efficiënt.

Kwantitatieve en multi-functionele benadering.

Management development wordt wel eens met één

woord gekarakteriseerd:
despecialisatie.
Dit geldt alleen

voor het zgn. ,,post-experience” en ,,post-graduate” type

course. Onjuist zou zijn hieraan bovendien de gedachte

te verbinden, dat op beslissings- en beleidsniveau gedetail-

leerde kwantificering kan worden gemist. Een der pijlers

van een goed programma is de
kwantitatieve bedrijf’s-

economie.
Ruime aandacht zal hierbij dienen te worden

geschonken aan de beslissingsvoorbereiding in de on-

zekere situatie.

Een dragende functie heeft voorts de
multi-functionele

benaderings- en oplossingsmethodiek. Resultaat: zoveel

mogelijk een kwantitatieve ondersteuning van niet-kwanti-

ficeerbare factoren bij beleidsbeslissingen. Een waardevol.

aspect van de kwantitatieve bedrijfseconomie is op zich

zelf reeds de omstandigheid dat het als het ware noopt

tot een multi-functionele aanpak, wil men met beide voeten –

op de grond blijven. Teveel nog verkeert de kwantitatieve

bedrijfseconomie in de mono-functioneel toegepaste sfeer.

Volledige(r) integratie van wiskunde en statistiek met de

bedrijfseconomie doet zich als een dringende noodzaak

gevoelen
2).

1
)In
Learning the business
(The Times), door Margaret Allen
op treffende wijze omschreven als… … to decide on objectives;
to provide and allocate the necessary resources for achieving the form of a plan; to organize people for effective action; to
communicate; to decide on what data is required and to obtain and analyze it”.
2)
Hoewel ondergebracht in eenzelfde universiteit of hoge-
school, is men nog niet veel verder gekomen dan partiële toe-passingen. Toe te juichen valt echter de toenemende activiteit
dienaangaandebij verschillende instellingen van hoger onderwijs.

Bedrijfskunde

Het kwantitatieve en het multi-functionele aspect zijn

voor alle onderscheiden sporten programma’s van belang,

ongeacht de lengte ervan. Ook voor de zgn. ,,middle

management”- en ,,top management”-courses (bedrjfs-

kunde). Bij de laatste categorie verdient hantering van

andere methoden
wel de voorkeur. ,,Teaching by

illustration” bijv. is hier zeer vruchtbaar, vooral indien
de deelnemers zelf door middel van een computer met:

beslissingsvariabelen kunnen spelen.

Naast het meerjarige bedrijfseconomisch hoger onder-,

wijs zal er bij voortduur behoefte aan goed georgani-
seerde ,,management development courses” van korte

duur bestaan. Deelnemers hieraan zullen de reeds ge-
durende geruime tijd in het bedrijfsleven min of meer

specialistisch werkzame, veelbelovende functionarissen

zijn (middie management) en de ,,brainstorming” wensende, –

of in origine niet-bedrijfseconomisch geschoolde, top

executives (senior management).

E.-S.B. 28-6-1967

07

Op grond van ervaringen in Michigan en bij Harvard

opgedaan en van gesprekken met vele vertegenwoordigers

van middelgrote, grote en zeer grote ondernemingen,

moet worden betwijfeld of de eerste Nederlandse post-

doctorale Leergang Bedrijfskunde met zijn opzet en struc-

tuur op de goede weg is
3).
Tot slot volgen de gevolg-

trekkingen die daaruit werden afgeleid.

• Qua doelstelling behoeft een middie of senior manage-

ment development program niet langer te duren dan 3

4 maanden. Uitbouw tot een academisch jaar of langer

impliceert een aangepaste, verkapte post-kandidaats

spoedcursus met desondanks herkenbare afstamming.

• Ten einde effectief te zijn, moet zo’n programma nauw-

keurig voldoen aan voorwaarden ten aanzien van (1) de

opbouw en de volgorde van zijn onderdelen en (2) de

relatieve betekenis welke aan de onderdelen wordt toege-

kend, alsmede de lengte van het programma als geheel.

• Ook voor de grote bedrijven is het allerminst een-

voudig om voor een kwartaaJ of zelfs een maand een

deelnemer te zenden, juist omdat management zo’n

schaarse factor is.

• Een cursus die – dientengevolge op moeizame wijze –

jaarlijks hooguit enkele tientallen deelnemers zal tellen,

levert geen wezenlijke bijdrage tot het beoogde doel.

De lengte.

– Wat de lengte van het programma betreft: een be-

stendige visieverruiming en integrale benadering van de
ondernemingsvraagstukken kan in ca. 15 weken worden

opgedaan, mits het programma goed is samengesteld en

de deelnemers van het kaliber zijn dat men beoogt aan te

trekken. Een langere periode is geen voorwaarde sine

qua non. Bovendien, hoewel niet bepalend, mag niet
worden vergeten dat vele deelnemers aan een
middie

managemant course na terugkeer doorgaans nog lange

tijd op een specialistische afdeling werkzaam zullen zijn.

In plaats van een langere periode zou dit wèl een aan-

wijzing kunnen zijn voor een doelmatiger studie-opzet in

twee etappen.

Zelfs Harvard, met zijn internationale belangstelling

– ook van Nederlandse zijde – en groot binnenlands

arbeidsterrein, faalde destijds met een cursus op jaar-

basis. Dit èn de grote populariteit van zijn huidige 3- en

4-maands-programma’s indachtig, hechtte de faculteit

aldaar aan de Rotterdams-Delftse opzet een geringe levens-

kans na de sponsor-peiode, tenzij men wellicht naar

Euromarkt-niveau zou weten te evolueren.

De opbouw en volgorde.

De voorwaarden ten aanzien van de opbouw en volgorde

houden ten nauwste verband met het ,,post-graduate”-

en ,,post-experience”-karakter van dergelijke program-

ma’s. Zo is het bijv. frustrerend, inefficiënt en niet nood-

zakelijk de eerste helft louter te wijden aan de ,,basic

3)
Op de opzet en doelstellingen van de Stichting Bedrijfs-
kunde wordt hier niet ingegaan. Desgewenst raadplege men de
brochure van de leergang of het terzake gestelde in
Doebnatig
Bedryfsbeheer
van april 1967.

Sociale verzekeringsweuen

U
ITGE VER N. Samsom N.V. heeft een bijzonder

nuttige uit gave het licht doen zien: een los-

bladige bundel sociale verzèkeringswetten
1).

Het doel van deze )vettenuitgave is, degenen die in

hun werk met de sociale verzekeringen te maken

hebben, in staat te stellen de wetteksten te raadplegen

en de uitvoeringsbesluiten die voor het recht op uit-

kering rechtstreeks van belang zijn. Bij het samen-

stellen van de bundel is rekening gehouden met de

situatie die per 1 juli a.s. ontstaat door de invoering

van de Wet op de arbeidsongeschiktheids verzekering

en de daarmee samenhangende wijzigingen in de overige

sociale verzekeringswetten.

De opzet van deze tekstuitgave is als volgt: eerst

zijn opgenomen de wetten, waarvan de premie wordt

geheven door de belastingdienst, daarna de wetten

waarvan de premie wordt geheven door de bedrijfs-

verenigingen. In het laatste gedeelte zijn enkele

algemene wetten opgenomen. Ten slotte volgt een

overzicht van het liquidatierecht en het overgangs-

recht Ziektewet en Wet op de arbeidsongeschiktheids-

verzekering. Vermeldenswaard is ook het schema-

tische algemeen overzicht van de sociale verzekerings-

wetten, dat aan de wettenuitgave vooraf gaat.

Aan het samenstellen van deze handige bundel

hebben medegewerkt J. C. van den Berg, J. de Jong,

L. la Grouw, N. G. op ‘t Hof en G. A. Sneep. De

supervisie had Mr. W. F. M. Wentholt. De samen-

stellers hebben ernaar gestreefd juist die informatie

te geven die voor de gebruiker van belang kan zijn

(bijv. adressen van de uitvoeringsorganen).

1)
Sociale verzekeringsweuen,
N. Samsom N.V.,
Alphen aan den Rijn 1967, losbiadig, f. 30. Aanvullingen
en wijzigingen worden in abonnement tegen geldende
paginaprijs geleverd.

principles”. Het verdient sterk de voorkeur deze gepro-

grammeerd te spreiden en grote flexibiliteit toe te passen

ten aanzien van individuele behoeften. Meervoudig-func-

tionele cases van toch bescheiden omvang kunnen reeds

vroeg worden geïntroduceerd. Meer dan eens is gebleken

dat de inbouw van een integrerende grote case-study op

wel zeer overwogen

wijze en timing dient te geschieden.

In de laatste plaats moet hierbij worden gedacht aan een

behandeling in de laatste weken van een cursus!

De voordelen van een op de geschetste wijze opgezette
leergang zijn evident. Efficiency kan worden gepaard aan

produktiviteit, daar het gehele concrete en geestelijke

kapitaal intensief zal worden benut voor een tweemaal per

jaar te houden cursus. Met de mogelijkheid tot over-

weging van twee gelijksoortige groepen, of een middle-

en een top management-programma, tegelijkertijd.
‘s.Gravenhage

Drs.
L.
W. KOKEE.

(1. M.)

668

Sociaal verzekeringsbeleid in impasse

Nu de financieringsinoeiljkheden in de sociale verzekering actueel zijn

geworden, is het interessant herziene prognoses te maken over de lasten
verbonden aan de verwezenlijking van oud-Minister Veldkamps sociale

mammoet. Deze mammoet werd gepresenteerd in een adviesaanvrage aan

de S.-E.R. dd. 24 augustus 1962. De herziene prognoses, gebaseerd op de

nieuwste gegevens, wjjzen uit dat de auteur in zijn in E.-S.B. van 20 november

1963 gepubliceerd artikel: ,,Lasten van een sociale mammoet” nog te opti-

mistisch is geweest. Het valt z.i. te voorzien dat het sociaal verzekerings-

beleid nog verder in een impasse zal geraken.

Inleiding

H

ET sociaal verzekeringsbeleid op langere termijn,

dat was voorzien in Minister Veldkamps advies-

aanvrage dd. 24 augustus 1962 aan de Sociaal-

Economische Raad, is vastgelopen. Naast een structurele

verhoging van de A.O.W.-pensioenen tot een sociaal

minimum hield het in de adviesaanvrage ontwikkelde

programma de volgende voorzieningen in: een algemene
wet verzekering zware geneeskundige risico’s (A.W.Z.),

een verzekering van welvaartvaste uitkeringen voor ge-

boren invaliden en een arbeidsongeschiktheidsverzekering

voor zelfstandigen. De structurele verhoging van de

A.O.W.-pensioenen is doorgevoerd, maar toen de eerste

nieuwe voorziening – de A.W.Z. – aan de beurt kwam,

doken de financieringsmoeilijkheden reeds op. De in-

voering op 1 januari 1967 bleek niet haalbaar. Het is

twijfelachtig, of
bij
invoering op 1 januari 1968 de overheid

in staat zal zijn de door Dr. Veldkamp als demissionair

Minister toegezegde welvaartvaste bijdrage uit de schat-
kist ad f. 600 mln, waar te maken. Het is niet uitgesloten
dat gekozen zal moeten worden tussen het opleggen van

een nieuwe premie of een beperking van de verstrekkingen.

Algemeen wordt erkend, dat reeds de huidige premie-

last van de volksverzekeringen – 12,3 pCt. over maximaal

f. 14.050 inkomen – een zware last vormt. Voor de zelf

standigen komen daar nog de premies bij voor vrijwillige

ziektekosten- en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen.
Over het verzekeringsplichtig loon van de werknemers

wordt per 1juli1967 ca. 34 pCt. premie geheven. Hierbij

zal het – ook zonder dat nieuwe voorzieningen worden

ingevoerd – niet kunnen blijven. De ziekenfondsverzeke-

ring moet nog steeds een tekort van f. 60 mln. delgen en

een nieuw vermogen van tenminste f. 80 mln. opbouwen.

De fase-gewijze verhoging van de huisartsenbeloning zal

de premie verder doen stijgen, nog afgezien van de weer-

slag op de eisen van de andere medewerkers. Verwacht

wordt dat de aanvangspremie voor de W.A.O. —4,2 pCt. –

in korte tijd zal oplopen tot tenminste
5
pCt. De premie

voor de Algemene Kinderbijslagwet zl moeten worden

verhoogd, omdat teveel is ingeteerd op de liquiditeits-

,,swing”. Bij een onverhoopt verdere teruggang van de

conjunctuur zullen onmiddellijk tekorten ontstaan bij de

volksverzekeringen in het algemeen. De huidige stromen

van inkomsten en uitgaven zijn precies in evenwicht.

Tegenover een eventuele relatieve of absolute daling van

het premieplichtig inkomen zullen geen teruglopende

lasten staan, omdat het aantal uitkeringsgerechtigden

vooridurend toeneemt en de uitkeringen niet aan de ver-

dii.dc lonen, doch aan de regelingslonen zijn gerelateerd.

Voorzien debâcle

In een in
E.-S.B.
van 20 november 1963 verschenen

artikel, getiteld ,,Lasten van een sociale mammoet” heb

ik voorgerekend, dat het in de adviesaanvrage inzake het

sociale verzekeringsbeleid op langere termijn voorziene

programma beknot zou moeten worden, omdat de lasten
voor de premieplichtigen en/of voor de schatkist te hoog

zouden worden. Ik heb geprognotiseeerd, dat definan-

ciering van het programma uiteindelijk ruim 18 pCt. van

het premieplichtig inkomen ingevolge de volksverzeke-

ringen zou kosten. Bij een medefinanciering uit de schat-‘

kist voor één derde deel, waarbij de premiedruk beperkt
zou kunnen worden tot ca. 12 pCt., zou de overheid een

bedrag overeenkomend met 14 pCt. van de uitgaven op

de gewone dienst van de rijksbegroting moeten spenderen.

In het op 28 februari 1964 uitgebrachte S.-E.R.-advies

inzake een verhoging van de A.O.W.-pensioenen tot een

sociaal minimum werd in het door 16 leden onderschreven

standpunt A een totaal premiepercentage van ruim 19

becijferd. Bij een premie van 12 pCt. zou een overheids-
bijdrage van bijna 18 pCt. van de uitgaven op de gewone

dienst noodzakelijk zijn.

Ik heb er toen op gewezen, dat men zich vooraf diende
af te vragen of het programma in zijn totaliteit draagbaar
zou zijn, teneinde te voorkomen dat men gedwongen zou

worden halverwege de reis genoegen te nemen met een

onevenwichtig geheel. Gezien de toch wel erg hoge lasten

die konden worden voorzien, heb ik ervoor gepleit om de
structurele verhoging van de A.O.W.-pensioenen achter-

wege te laten. Uit de gemaakte berekeningen bleek, dat

hieruit een belangrijke lastenvermindering zou voort-

vloeien. Niettemin zou naast een premie van 12 pCt.

uiteindelijk nog een
overheidsbijdrage
nodig zijn van

ca. 7 pCt. van de gewone dienst. Een beperking van het

programma langs deze weg zou niet alleen de meeste

zoden aan de dijk zetten, doch zij lag ook op andere gronden

het meest voor de hand.

De andere onderdelen immers hadden betrekking op

nog geheel witte plekken van de sociale verzekeringskaart.

Daartegenover betekende de structurele verhoging van de

A.O.W. dat aan mensen, die slechts weinig of in het

geheel geen premie hadden betaald, een inkomensver-

hoging zou worden verstrekt ongeacht de vraag of zij die

strikt nodig zouden hebben. Zowel in mijn bovenvermeld

artikel als in mijn publikatie in
E.-S.B.
van 22 mei 1963,

getiteld ,,Structurele verhoging van de AOW.?” heb ik

de weg aangegeven via welke aan bejaarden mét een te

laag inkomen een suppletie zou kunnen worden verstrekt,

waarvan de lasten aanzienlijk lager zouden zijn geweest.

E.-S.B. 28-6-1967
669

(I.M.)

Bovendien zouden deze lasten in de loop van de tijd van

afnemende betekenis zijn geworden, waardoor eveneens

een bijdrage geleverd zou worden aan de schepping van

ruimte voor nieuwe voorzieningen.

Nieuwe prognoses

Nu de financieringsmoeilijkheden actueel zijn geworden,

is het interessant de prognose inzake de lastenontwikkeling

van de sociale mammoet opnieuw op te stellen. Daarbij

zal worden uitgegaan van de nieuwste gegevens inzake de

verwachte ontwikkeling van de verhouding tussen het

aantal bejaarden en de omvang van de actieve beroeps-

bevolking, inzake de kosten van de zware geneeskundige

risico’s en inzake de kosten van de arbeidsongeschiktheids-

– verzekering. Daar geen nieuwe inzichten naar voren zijn

gekomen over de kosten verbonden aan uitkeringen ter

voörziening in het levensonderhoud van geboren invaliden

wordt een last verondersteld van 0,3 pCt. van het premie-

plichtig inkomen van de volksverzekeringen. Deze raming

• is gelijk aan die van het in 1964 uitgebrachte S.-E.R.-

advies inzake een verhoging van de A.O.W.-pensioenen

tot een sociaal minimum.

Indien de structurele verhogingen van de A.O.W.

achterwege waren gebleven, zou het uitkeringsniveau voor

de gehuwden ca. 29 pCt. en voor de ongehuwden 35 pCt.

lager zijn geweest. Dit komt neer op een gewogen gemid-

delde van 32 pCt. De lasten, uitgedrukt in procenten van
het premieplichtig inkomen, zouden dan in 1967 hebben

bedragen 9,3 pCt.
1)
– 32 pCt. van 9,3 pCt. = 6,3 pCt.

Volgens de nieuwste prognoses van het C.B.S. zal de

bevolking in de leeftijdsklassen van 15 tot en met 64 jaar

ultimo 1979 met 17,4 pCt. zijn toegenomen ten opzichte

van
1965.
Het aantal bejaarden zal zijn toegenomen met

34,6 pCt. Hieruit resulteert voor 1980 een A.O.W.-prernie

– in het geval dat de structurele verhogingen niet zouden

zijn toegepast – van ca. 7,2 pCt. Op basis van dezelfde

gegevens kan worden voorzien dat in werkelijkheid de last

in 1980 zal overeenkomen met een premie van ca. 10,5 pCt.

De optrekking van de A.W.W.-pensioenen als sequeel

van de structurele verhoging van de A.O.W. heeft het

uitkeringsniveau met 14 pCt. verhoogd. De premie 1967
bedraagt 1,4 pCt. Zonder deze optrekking zou de premie

dus ca. 1,2 pCt. hebben bedragen. Omdat er geen aanleiding

is om te veronderstellen dat het aantal weduwen relatief

– zal toenemen, kan deze premie als constant worden aan-

genomen.

De premie voor de Algemene Kinderbijsiagwet is in de

prognose 1963 als constant aangenomen op 2 pCt. De

premie 1967 bedraagt 2,1 pCt., terwijl binnenkort enige

verhoging noodzakelijk zal zijn. De nieuwe prognose

van het C.B.S. over de groei van de bevolking wijst er

niet op dat de premie in 1980 belangrijk gedaald zal kun-

nen zijn. Voor 1980 worden 7 pCt. meer kinderen in de

leeftijdsklassen van nul tot 14 jaar voorspeld. De leeftijds-

klassen tussen 15 en 19 jaar blijven constant,
terwijl
er

tussen 20 en 24 jaar 24 pCt. meer kinderen zullen zijn.

Van deze laatste categorie valt thans 10 pCt. wegens studie
onder de kinderbijslagwetten. Zij tellen voor de uitkeringen

dubbel. Gemiddeld zullen er in 1980 7 pCt. meer kinder-

bijslagtrekkenden zijn dan in
1965,
tegenover een 17 pCt.

grotere actieve bevolking. Op grond hiervan kan voor

1980 een premie worden voorzien van 1,9 pCt. Dit is

een voorzichtige raming. Het ligt immers voor de hand
dat in 1980 relatief meer kinderen boven 16 jaar zullen

studeren dan thans het geval is. Voorts is het niet uitge-

sloten dat de kinderbijsiagen structureel verhoogd moeten

worden, indien de druk van de indirecte belastingen zal

moeten worden opgevoerd.

In 1963 werd de premie voor de arbeidsongeschiktheids-

verzekering van loontrekkenden geraamd op 3,2 pCt.

Uitgaande van een gelijke kans op arbeidsongeschiktheid

voor zelfstandigen werd de premie voor een bodem-

voorziening voor deze categorie geschat op 2 pCt. van het

premieplichtig inkomen voor de volksverzekeringen. Nu

algemeen wordt aangenomen dat de aanvangspremie

voor de W.A.O. ad 4,2 pCt.’ op korte
termijn
nog tot

tenminste
5
pCt. zal stijgen, moet de raming voor de

zelfstandigen-verzekering worden bepaald op 3,1 pCt.

Voor de zware geneeskundige risico’s wordt in de derde

nota van wijziging op het wetsontwerp A.W.Z. een last

geraamd van f. 600 mln, per jaar, hetgeen overeenkomt

met 1,5 pCt. van het premieplichtig inkomen voor de volks-

verzekeringen. Gezien de ervaring met de ziektekosten-

verzekering in het algemeen wordt thans verwacht, dat de

relatieve zwaarte van deze last in de komende jaren be-

langrijk zal toenemen, niet in het minst door de aan-

zuigende werking. In de volksgezondheidsnota 1966 wordt
voor 1970 een stijging tot 2 pCt. geraamd. Een premie van

2,5 pCt. voor 1980 lijkt daarom zeker geen overdreven

prognose.

1)
De premie 1967 ad 8,8 pCt. + 0,5 pCt. overheidsbijdrage.

(1. M.)

Met een aandeel
VEREENIGD BEZIT VAN

67O

De lasten verbonden aan het voltooide programma

inzake het sociaal verzekeringsbeleid op langere termijn

zijn vastgelegd in tabel 1. In deze tabel zijn uitsluitend

de verplichte verzekeringen opgenomen, waaronder ook

de zeifstandigen vallen of zullen vallen. De lasten zijn

uitgedrukt in procenten van het premieplichtig inkomen

voor de volksverzekeringen. De lasten, die bij een vol-

tooid programma zouden gelden in 1967, zijn gesteld

tegenover die welke voor 1980 kunnen worden voorzien.

Daarnaast is vermeld, hoe de lasten in 1967 en 1980 er

zouden uitzien, indien de structurele verhogingen van de

A.O.W. per 1 juli 1962 en 1 januari
1965
achterwege

zouden zijn gebleven.

TAEL 1.

Lasten in premiepercentages

Jncl. A.O..-
Excl. AOW.-
verhoging verhoging

1967
1

1980
1967
1980

9,3
10,5 6,3
7,2
1,4
1,4
1,2 1,2
2,1 1,9 2,1
1,9
3,1 3,1
3,1
3,1
1,5
2,5
1,5
2,5
0,3
0,3
0,3
0,3

17,7
19,7
14,5 16,2

Het premieplichtig inkomen voor de volksverzekeringen

zal in 1967 rond f. 40 mrd. belopen. De uitgaven op de

gewone dienst van de rijksbegroting worden op rond

f.
16 mrd. geraamd. Een vermindering van de premiedruk

door financiering uit de schatkist zal derhalve voor ieder
procent minder premie
2,5
pCt. van de uitgaven op de

gewone dienst vergen.

In tabel 2 is vastgelegd welk percentage van de uitgaven

op de gewone dienst besteed zou moeten worden, indien

men de premielast op het huidige peil – 12,3 pCt. – zou

willen handhaven.

TABEL 2.

Vereiste overheidsbjjdrage in procenten van de uitgaven

gewone dienst 1967
bij
een maximum premiedruk van

12,3
pCt. voor zelfstandigen

Programma

1967

1

1980

Inclusief structurele verhogingen A.O.W

13,5

18,5
Exclusief structurele verhogingen A.O.W

5,5

9,75

D

EZE uitkomsten zijn nog aanmerkelijk ongunstiger

dan die waartoe ik in 1963 kwam. Zelfs zonder

structurele verhogingen van de A.O.W.-pensioenen

zou het programma hoge eisen hebben gesteld, zowel aan

de premieplichtigen als aan de overheidsmiddelen. Nu deze

verhogingen zijn doorgevoerd, lijken de lasten welhaast

ondraaglijk tegen de achtergrond van de wetenschap,

dat premielast en belastingdruk reeds thans als zeer

zwaar worden ervaren, dat de overheid niettemin nauwelijks

kans ziet de eindjes aan elkaar te knopen en dat er nog

vele onvervulde wensen leven ten aanzien van de collec-

tieve voorzieningen in het algemeen.

Eersteling

D

E ,,Nationale Rekeningen” geven jaarlijks een

systematisch overzicht van de economische
grootheden die de omvang en samenstelling

van het nationaal inkomen van Nederland bepalen.

Sectorsge wijs komen daarbjj verschillende facetten

van het economisch handelen tot uitdrukking.

Zo geeft de sector bedrijven o.a. de inkomens-

vorming aan, zijnde het verschil tussen de waarde
van produktie en verbruik, alsmede de inkomens-

verdeling over de dragers der produktiefactoren

en de overheid (belastingen minus subsidies). Het

resterende inkomensdeel wordt als besparingen aan

de ondernemingen als zodanig toegerekend. Met

de afschrjjvingsbedragen vormen deze de hoeveelheid

geldmiddelen, beschikbaar voor financiering van

investeringen en voorraden. Het hiertoe benodigde

bedrag overtreft in het algemeen de beschikbare

eigen middelen, zodat de rekening van de sector

bedrijven eindigt met de vermelding van de kapitaal-

verstrekking door derden. Deze laatste wordt als

restpost verkregen en verschijnt in één bedrag.

Tot dusverre ontbrak een nadere specificatie naar.

de vorm waarin en de tijd gedurende welke de aange-

trokken middelen naar de bedrijven vloeiden. Zo ook

bestond er geen informatie omtrent de herkomst

van deze middelen. Over de flnancieringstransacties

is nu een eerste publikatie verschenen; deze eersteling

op het gebied van een stelsel van financiële rekeningen

bevat de resultaten van het onderzoek betreffende deze

transacties voor de sector bedrijven in industrie en

verkeer
1)

Aldus is het mogelijk geworden verband te leggen

tussen de inkomens-
of
financieringstekorten van

de ene sector en de overschotten van de andere

sectoren. Zo ook kan hiermee het inzicht worden

verdiept in het verloop van de besparingen van de

zelfstandige rechtssubjecten. Op deze wijze wordt
een verdere verdieping mogelijk van het inzicht in

het economisch gebeuren en de daarop gebaseerde

economische politiek.

1
)Centraal Bureau voor de Statistiek:
Financiële struc-
tuur en ontwikkeling van ondernemingen in industrie en
verkeer
1960-1964. Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage 1967,
57 blz., f. 6.

Ten slotte kan worden opgemerkt dat, indien voor de

A.W.Z. inderdaad de door Dr. Veidkamp toegezegde

overheidsbijdrage van f. 600 mln. in prijzen 1967 zou worden

verstrekt, het Rijk pas toe is aan een financieringsaandeel,,

dat 2 pCt.
2)
beloopt van het premieplichtige inkomen

of
5
pCt. van de uitgaven op de gewone dienst.

‘s-Gravenhage.

Drs. 5. P. DE HEIJ.

2)
A.W.Z.: 1,5 pCt., A.O.W.:
0,5
pCt.

Voorziening

A.O.W
……………….
A
.w.w
.
…………
………………..

A.K.W
……………….
W
.A.O
……………….
A.W.Z .

………………
Geboren invaliden
……….

Totaal
…………………

(5.M.)

1
,994

de voordelen van een afgeronde aandelenportefeuille

E.-S.B. 28-6-1967

671

Stichting

Het Neclerlandsch Economisch Instituut

Verkort verslag ovèr het jaar 1966

1. Curatorium

Het College van Curatoren, onder voorzitterschap van

Jhr. Mr. J. H. Loudon, was het gehele jaar voltallig.

Aan het einde van het verslagjaar traden de heren Mr.

W. H. Fockema Andreae en Dr. Ir. F. Q. den Hollander

af;
zij werden per
.
1 .januari 1967 opgevolgd door de heren

Mr. M. G. de Bruin te Zeist en Prof. Dr. H. M. H. A. van

der Valk te Washington; Mr. Ph. C. M. van Campen

volgde per die datum Mr. W. H. Fockema Andreae als

penningmeester op.

II. Directorium

De Directie werd gevormd door Prof. Dr. L. H. Klaassen,

Prof. Drs. H. W. Lambers en Prof. Dr. J. Tinbergen.

III. Algemeen

In het verslagjaar verlieten 4 wetenschappelijke mede-

werkers het Instituut, terwijl hetzelfde aantal in dienst trad;

op 31 december telde het Instituut naast directeuren 45
medewerkers; als adviseurs traden ook dit jaar op Prof.

Dr. H. C. Bos (speciaal voor de afdeling Balanced Inter-

national Growth) en de heer H. Molendijk (bestuurs-

vraagstukken).

Prof. Dr. L. H. Klaassen was gedurende drie maanden

gasthoogleraar aan de University of California te Los
Angeles. Eén der medewerkers, die aldaar gedurende

twee jaren werkzaam is geweest, keerde in actieve dienst

terug, hetgeen eveneens het geval was met een medewerker

die gedurende een jaar werkzaam was bij het Institute for

Economic Development te Karachi (Pakistan). Per 31

december vertoefden drie medewerkers, die tijdelijk zijn

afgestaan aan andere organisaties, in het buitenland, resp.

bij de State Planning Organization te Ankara (Turkije),

de Comision Economica para America-Latina te Santiago

(Chili) en het Indonesisch Planbureau te Djakarta. Voorts

waren ook dit verslagjaar twee medewerkers gestationeerd
op Curaçao.

Een aantal buitenlandse gastmedewerkers waren voor

kortere of langere tijd
bij
het Instituut werkzaam; het

waren er negen, afkomstig uit Australië, India, Japan,

Peru, Polen, de Verenigde Staten en Joegoslavië.

IV. Werkzaamheden

Economisch-Statistische Berichten.

Het weekblad verscheen als gebruikelijk 51 maal; de
jaargang telde, exclusief het register, 1.328 bladzijdën.

De kopijpositie was zeer bevredigend. In •het verslagjaar

verschenen de volgende speciale nummers: 23 maart:

Boekennummer; 17 augustus: Een analyse van een parle-

mentaire discussie; 24 augustus: Ontwikkelingshulp;

5
oktober: Rijksbegroting 1967; 21 december: Consumen-

tennummer, terwijl op 15 juni een bijlage getiteld ,,Het

ballet van de vezels” was toegevoegd.

Het onderzoekings werk.

Het aantal uitgevoerde onderzoekingen met betrekking

tot de ontwikkelingslanden nam toe en het Instituut nam

in verscheidene uitgezonden missies deel. Deze missies

zijn meestal interdisciplinair samengesteld. Het Instituut

brengt daarbij kennis van de economie in zijn diverse

facetten in. Hoewel in het verslagjaar aan de vraag kon

worden voldaan, bleek het in de praktijk moeilijk zowel in

kwantitatief als in kwalitatief opzicht economisten te vin-

den, die in staat, bereid èn in de gelegenheid waren op de

daarvoor vastgestelde tijden aan de missies deel te nemen.

Eén van de factoren, die hierbij een rol spelen is de om-

standigheid dat de duur van het verblijf in het buitenland

de tendens vertoont langer te worden, hetgeen vaak een

langere afwezigheid uit het gezin met zich brengt. Het

reservoir, waaruit zou kunnen worden geput, wordt boven-

dien verkleind door de stringente wetenschappelijke eisen

aan de leden van de missies gesteld, terwijl in vele gevallen

naast deskundigheid ook tropenervaring door de finan-

cierende instellingen, zoals de Wereldbank en de Verenigde

Naties, als eis voor deelneming wordt gesteld. Het Insti-

tuut – van mening, dat Nederland in behoorlijke mate

aan dit werk moet deelnemen – wil in de gevallen waarin

dit materieel en financieel mogelijk is, trachten junior

economisten hun senior-vakgenoten te doen vergezellen,

om aldus voor de toekomst kwaliteit voor te bereiden en
de kwantiteit te vergroten.

De betrekkingen met de Stichting Nederlands Advies-
bureau voor Ingenieurswerkzaamheden in het buitenland

(Nedeco) en de daarmee samenwerkende Nederlandse

bureaus, alsmede met diverse buitenlandse instellingen,

waarmee in een aantal missies werd samengewerkt, ont-
wikkelden zich ook dit verslagjaar zeer bevredigend.

Hieronder volgt in alfabetische volgorde een kort over-

zicht van de voor de diverse landen uitgevoerde onder

zoekingen.

Van november 1965 tot en met augustus 1966 was een

Nedeco-missie in opdracht van de Wereldbank werkzaam

in Brazilië. Aan deze missie werd door het Instituut deel-

genomen. De taak van deze missie omvatte naast een

analyse van de structuur der kustvaart het doen van aan-

bevelingen met betrekking tot de exploitatie van de havens

van Rio de Janeiro, Recife en Santos (havenverkeersont-

wikkeling, -investeringen, -uitrusting, -faciliteiten, -orga-

nisatie, -beheer enz.). Aan het einde van het verslagjaar

was men bezig de laatste hand aan de rapporten te leggen.

De advieswerkzaamheden ten behoeve van het Bestuurs-

college van het Eilandgebied Curaçao werden ook dit

verslagjaar door de beide aldaar gestationeerde mede-

werkers voortgezet. Onderzoekingen werden verricht

naar de mogelijkheden van vestiging van verschillende

soorwn van nijverheid op het eiland. In het voorjaar

gaf het Bestuurscollege opdracht de tweede fase van het

Curaçaose ontwikkelingsplan voor te bereiden; voor de

uitgebreide rkzaamheden hiervoor werd onze vestiging

aldaar tijdelijk iiet een medewerker versterkt; de onder-

zoekingen zullen li. 1967 worden voortgezet.

In opdracht van het United Nations Developmeiit

672

Programnie werd een beoordeling gegeven van een project,

dat betrekking heeft op het aanleggen van een haven te

Berenice en een weg tussen Berenice en Asswan; de studie

werd ter plaatse verricht.

Eveneens gereed kwam een onderzoek naar het toekom-

stig verkeer in een in Owendo (Gabon) aan te leggen

haven.

In opdracht van The Jordan River and Tributaries

Regional Corporation in Jordanië is in samenwerking

met Nedeco en een Libanees ingenieursbureau begonnen

met een uitgebreid onderzoek naar de evaluatie van

bevloeiingswerken in de Yarmouk- en de Jordaanvallei,

alsmede de daaraan verbonden investeringswerken en

infrastructuur. De werkzaamheden zullen zich tot ver

in 1967 uitstrekken.

Een einde 1965 in opdracht van de Wereldbank begonnen

transportonderzoek in Korea, waaraan tezamen met

Nedeco en een tweetal Franse adviesbureaus werd deel-
genomen, kwam in het verslagjaar gereed. De resultaten

van het onderzoek, dat alle vormen van verkeer en vervoer

omvatte, worden opgenomen in het vijfjarenplan 1967-1971

van Korea.

Een onderzoek naar de rentabiliteit van een verdergaande

uitvoering van het Medjerda-irrigatieproject in Tunesië

kwam gereed.
Het onderzoek ten behoeve van het Turkse Instituut voor

Onderzoek en Exploitatie van Mineralen te Ankara werd
afgesloten. Het omvatte de volgende onderdelen: (a) een

studie over de plaats van de Turkse mineralen in de natio-

naal-economische ontwikkeling en planning en speciaal

wat betreft de importantie van deze mineralen voor het
nationaal inkomen, de betalingsbalans en de industriële

ontwikkeling; (b) een pilot-studie met betrekking tot

één dezer mineralen; (c) een reorganisatie-onderzoek

betreffende het ,,Research and Development Departrnent”

van genoemd instituut, waarvoor een medewerker negen

maanden in Turkije vertoefde en ten slotte (d) de opleiding

van twee Turkse ingenieurs in de toepassing van econo-
misch onderzoek en statistische methoden gedurende zes

maanden binnen het N.E.I.

De onderzoekingen naar de macro-economische ont-

wikkeling in een aantal westerse landen werden in het

verslagjaar voortgezet, waarbij de nodige aandacht werd

besteed aan de verbetering van het daarbij gehanteerde

groeimodel. Op verzoek van de Ministeries van Econo-

mische en Sociale Zaken werd een onderzoek ingesteld

naar het verband tussen reclame en het verbruik van

alcoholhoudende dranken. Eveneens gereed kwamen een

onderzoek naar het verzadigingsniveau in Nederland van

een produkt uit de sector van de voedings- en genot-

middelenindustrie en een studie over het optimale distri-

butiesysteem in een van de Europese markten voor een

produkt van een in Nederland gevestigde onderneming.

Ten behoeve van de Rijkswaterstaat werd een studie ge-

maakt van het probleem van de optimale hoogte van de

dijken, waarbij verschillende rentabiliteitscriteria zijn toe-

gepast. Voorts werden opdrachten ontvangen met betrek-

king tot vestigingsonderzoekingen en berekeningen van

toegevoegde waarde voor produkten van verschillende

bedrijfstakken, terwijl aan het einde van het verslagjaar

tevens nog werd gewerkt aan een analyse van het uit-

gavenpatroon van de Nederlandseconsument.

In de sector van het regionale onderzoek werden ad-

viezen en rpporten uitgebracht aan de gemeenten Amers-

foort, Amstelveen, Borgharen-Itteren, Culemborg, Doorn,

Ede, Emmen, Heemskerk, Kampen, Leeuwarden, Maarssen,

Roermond en Zeist. Aan het einde van het jaar werd van

de gemeente Driebergen-Rijsenburg een opdracht voor

een sociaal-economisch onderzoek ontvangen.
De gemeentebesturen werden in het verslagjaar gecon-

fronteerd met de nieuwe wet op de ruimtelijke ordening,

welke voorschrijft, dat ter goedkeuring ingediende plannen

met betrekking tot de ontwikkeling van een gemeente

vergezeld dienen te gaan van sociaal-economische gegevens.

Dit brengt met zich, dat ten behoeve van stedebouwkundige

en bestemmingsplannen onderzoekingen dienen te worden

ingesteld naar bevolkingsontwikkeling, de ontwikkeling

van welvaartsbronnen, de sociale en culturele ontwikkeling,

de ruimtelijke ontwikkeling enz. Het Instituut heeft reeds

jaren ervaring met deze materie, omdat talrijke gemeente-

besturen ook voorheen de behoefte gevoelden hun ideeën

over de ontwikkeling van hun gemeente te toetsen aan

door een onafhankelijk instituut op wetenschappelijke

wijze verzamelde en geïnterpreteerde gegevens.

Een tweede ontwikkeling, welke dient te worden ge-

signaleerd, is de belangstelling, welke blijkt te ontstaan voor

investeringsplanning en de raming van de investerings-

capaciteit van een gemeente. De door allerlei oorzaken

toenemende vraag naar voorzieningen van velerlei aard

plaatst de gemeenten voor de noodzakelijkheid van het

uitvoeren van omvangrijke werken. De.grote kapitaalbe-
hoefte, die hierdoor ontstaat, vraagt zorgvuldige planning

van de te verrichten investeringen. Bovendien is het resul-

taat hiervan – het investeringsplan – een instrument

voor het bestuur van een gemeente om het ambtelijk appa-

raat welbewust op een aantal vastgestelde doeleinden te

richten. Naast het verloop van de kapitaalbehoefte is

essentieel het inzicht in de voor een gemeente uit de in-

vesteringen voortvloeiende lasten, m.a.w. een antwoord

dient te worden gegeven op de vraag welke ruimte de

gemeentebegroting in de toekomst voor het aanvaarden

van de investeringslasten biedt. Aangezien de indeling

van gemeentebegrotingen zich door de vigerende wettelijke

voorschriften minder goed voor financieel-economische

analyses leent, is door bewerking der begrotingscijfers een

hergroepering van de begrotingsposten noodzakelijk. De

financieel-economische research voor gemeenten
.
staat nog

in de kinderschoenen. Het N.E.I. heeft de laatste jaren

gelegenheid gehad ervaring op dit terrein op te doen.

De belangrijkste werkzaamheden van de afdeling

Balanced International Growth omvatten de voortzetting
van eigen onderzoekingen en van onderzoekingen in op-

dracht van derden die in het vorige verslagjaar waren

aangevangen.

In het kader van de opdracht verstrekt door de United

Nations Conference on Trade and Development

(UNCTAD) werd een tweede rapport over de ontwikkeling

van de ruilvoet van de exporten der ontwikkelingslanden

uitgebracht. Eveneens op verzoek van de UNCTAD werd

een studie gemaakt over de werking van buffervoorraden.
Hierbij werd in het bijzonder aandacht geschonken aan de

ervaringen in het verleden meteen systeem van buffer-
voorraden opgedaan en werden berekeningen gemaakt

over de kosten en effecten van dit systeem.

Door de werkgroep ter evaluatie van de Nederlandse

overheidshulpverlening aan ontwikkelingslanden werd een

interim-rapport uitgebracht aan de Nederlandse regering.

De bijdrage van de afdeling tot dit rapport had o.a. be-

trckking op de analyse van de omvang en aard van de

verstrekte kapitaal- en technische hulp en de effectiviteit

daarvan.

De studie over methoden van ruimtelijke economische

E.-S.B. 28-6-1967

.

673

plânning, ondernonien op eigen initiatief en gefinancierd

door de Resources for ihe Future, werd vrijwel voltooid

en zal in 1967 worden gepubliceerd. De studie omvat een

reeks van modellen voor de oplossing van vraagstukken

van ruimtelijke spreiding van de produktie naar regionen

en centra in het kader van een algemeen economisch

ontwikkelingsplan.

Op verzoek van de Economische Commissie voor

Afrika der Verenigde Naties zal leiding worden gegeven
aan een groep van industriële en andere deskundigen die

een studie zal maken van de lange-termijnperspectieven

voor industrialisatie van Noord-Afrika, alsmede van de

mogelijkheden van economische samenwerking tussen de

landen van dit gebied.

Van 8 t/m 10 juni werd in Den Haag een ,,Conference

on Asian Development” georganiseerd, mede gefinancierd

door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Deze con-

ferentie werd enerzijds opgezet als wetenschappelijke

bijeenkomst, anderzijds als een appel op de publieke

– opinie. De economische ontwikkeling van Azië werd als

:thema gekozen, gezien de dringende problemen van dit

continent. De conferentie werd geleid door Prof. Dr.

• J. Tinbergen; voordrachten werden gehouden door Prof.

F. Baade (Institut für Weltwirtschaft), Dr. J. Kaufmann
(permanent vertegenwoordiger van Nederland
bij
het

Europese Bureau van de Verenigde Naties, Genève),

Dr 1. M. D. Little (O.E.C.D., Development Centre,

• Parijs), Prof. H. B. Chenery (Harvard University, Ver-

enigde Staten) en Prof. Dr. L. H. Klaassen. Het verslag

van deze conferentie zal in 1967 worden gepubliceerd.

Adviezen over economische planning en politiek e:den

dit jaar uitgebracht aan de regeringen van Indonesië,

Pakistan, Portugal en Turkije.

DIRECTEUREN N.E.I.

Ingezonden stuk

Textielindustrie en

internationale arbeidsverdeling

S

CHRIJVENDE over enige zijns inziens wénselijke ver-

anderingen in de internationale arbeidsverdeling, noemt

Prof. Dr. H. Linnemann het kortzichtig en moreel

verwerpelijk wanneer de Nederlandse regering invoer-

beperkende maatregelen neemt om delen van de Neder-

landse textieiindustrie te beschermen tegen een te onereuze

concurrentie uit om. Hongkong
(E.-S.B.
van 7 juni 1967,

blz. 600).

Hoezeer zulke beperkende maatregelen in een bepaalde

situatie noodzakelijk zijn, kan blijken uit wat gedetailleer-

der cijfermateriaal dan het door Prof. Linnemann gehan-
teerde. De Nederlandse invoerstatistiek kent bijv.: ,,Huïs-

houdlinnen van bad- en frotteerstof” en vermeldt als im-

port uit Hongkong:

1965:
101.000 kg met ter inklaring aange-

geven waarde
……………….
f.

781.000

1966: 270.000 kg met terinklaring aange-

geven waarde
………………..
f. 2.128.000

Waardoor kan deze
stijging
1965/1966 met rond 170 pCt.
worden verklaard?

a. De gemiddelde Hongkong-prijs ad f. 7,84 per kg.

De voor de Nederlandse industrie bereikbare structurele

kostprijs (afhankelijk van kwaliteit, kleur, afwerking)

varieert tussen f. 11 en f. 15 per kg, met een gemiddelde

dat naar f. 12,75 tendeert.

b. Het feit dat de Verenigde Staten en vele Europese

landen reeds in, een vroeger stadium invoerbeperkende

maatregelen genomen hebben tegen dit soort concurrentie,

waarin kapitalistische uitbuiting van Hongkongs arbeids-

situatie hand in hand gaat met China’s behoefte aan

deviezen. Een alleszins opmerkelijke parallellisatie van

belangen!

Laten we de gevolgen niet bagatelliseren: Hongkongs

export van baddoek naar Nederland bijv. bereikte in 1966

qua gewicht een cijfer dat gelijk is aan 20 pCt. van de

afleveringen van de Nederlandse industrie op de binnen-

landse markt! De Nederlandse regering heeft bij herhaling

gesteld, dat haars inziens de Nederlandse textielindustrie
zich zou moeten afwenden van de massale produktie van

eenvoudige weefsels en zich wijden aan de fabricage en

marketing van specialiteiten. Wanneer dan na 10 á 15 jaar

zo’n (mede blijkens exportcijfers) zich op de goede weg

bevindende specialisatie door Hongkong c.s. wordt aan-

getast, getuigt het van een gezonde opvatting omtrent haar

verantwoordelijkheid voor enige werkgelegenheid in

Nederland en een daarmede onverbrekelijk verbonden

industriële situatie, dat aan dit soort ,,concurrentie” be-

perking wordt opgelegd.

}{engelo.
Drs. W. VAN WEN5VEEN.

Naschrift

T

ERECHT stelt Drs. van Wensveen, dat ook bij een

kleine omvang van de totale invoer van textielproduk-

ten uit de ontwikkelingslanden
bepaalde onderdelen
van
de Nederlandse textielindustrie wel degelijk een aanzienlijke

concurrentie kunnen ondervinden. Ook in de regerings-

nota, waarnaar ik in mijn artikeltje verwees, wordt dit

gesteld. De heer Van Wensveen suggereert dat ik de ge-

volgen hiervan bagatelliseer; hij noemt het voorbeeld van

de toeneming van de invoer uit Hongkong van baddoeken,

en meent dat de regering wegens ,,haar verantwoordelijk-
t

heid voor enige werkgelegenheid” (het woord ,,enige” zal

wel als grapje bedoeld zijn) terecht heeft ingegrepen.

Om hoeveel werknemers gaat het hier? De invoer-

toeneming bedroeg 169.000 kg; tegen de gemiddelde Neder

landse kostprijs komt dit overeen met f. 2.150.000 aan

afzetverlies voor de Nederlandse bedrijven (dit is een

maximum schatting, wegens het buiten beschouwing blijven

van de groei van de markt). Volgens het Statistisch Zak-

boek 1966, blz. 72 (over een andere bron beschik ik op dit

moment niet) bedroeg in 1964 de produktie per personeels-

lid in de K.R.L.-industrie rond f. 30.000 per jaar. De in-
voertoeneming maakt het derhalve noodzakelijk om ca.

70 personeelsleden om te schakelen of naar andere industrie-

takken te doen vertrekken.

Blijkens de cijfers van de regeringsnota bedroeg de

stijging van de invoer uit Hongkong iets meer dan één-

derde van de totale stijging van de invoer van afgewerkte
K.R.L.-weefsels en huishoudgoederen uit ontwikkelings-
landen. In totaal zouden er dus van 1965 op 1966 ca. 200

arbeidsplaatsen door deze invoertoeneming zijn komen te

vervallen. In de K.R.L.-indüstrie als geheel daalde het aan-

tal werknemers van 1964 (Statistisch Zakboek 1966, blz. 72:

45.900 personen) op 1966 (regeringsnota, blz.
5:
39.000

personen) met ca. 7.000, of 3.500 per jaar.

Samenvattend:de toegenomen invoer uit ontwikkelings-
landen heeft slechts
in zeer beperkte mate
bijgedragen tot

de problemen van de werkloosheid van werknemers in de

textielindustrie, terwijl het feit dat bepaalde onderdelen
van

674

Geld- en kapitaalmarkt

GELDMARKT

D

E eerste vijf maanden van het jaar hebben een ver-

traging in de expansie van de kredietverlening der

handelsbanken laten zien, waarmede de ontwikkeling

bij de banken een afspiegeling vormt van het huidige con-

junctuurbeloop. Het totale actieve binnenlandse bedrijf,

waaronder de korte en middellange kredieten aan de

particuliere sector, de kredieten aan de lagere overheid en

de beleggingen op de kapitaalmarkt vallen, breiden zich

in de maanden januari tot en met april 1967 met f. 784

mln, uit; in dezelfde periode van 1966 met f. 853 mln.

Opmerkelijk is het teruglopen van het middellange krediet.

Dit steeg in de eerste vijf maanden van 1966 nog met

f. 118 mln., in de overeenkomstige maanden van 1967

met slechts f. 24 mln. Het is mogelijk, dat het wederom

ruimer beschikbaar zijn van kort krediet de vraag naar

middellang krediet heeft doen dalen, doch eerder moet

men ter verklaring denken aan terughoudendheid op het

gebied van investeringen in vaste activa. Ook de krediet-

verlening aan de lagere overheid heeft in de besproken

periode van 1967 minder bedragen dan in 1966.

In mei zal de kredietverlening zich in een zelfde richting

hebben bewogen, hetgeen, toen de desbetreffende cijfers

bij De Nederlandsche Bank bekend werden, deze aan-

leiding heeft gegeven de restrictieregelingen voor kort en

lang krediet op te heffen. Er was in het communiqué niet

sprake van schorsing, zodat, mocht in de toekomst op-

nieuw restrictief moeten worden opgetreden, nieuw overleg

tussen partijen nodig is.

Het buitenlandse bedrijf laat eveneens minder activiteit

zien. Het ultimo april 1967 in het buitenland uitstaande
bedrag is tot f.
465
mln. gedaald; eind 1966 bedroeg het

nog f. 631 mln. Het cijfer per eind april ligt overigens nog

iets hoger dan het minimum in het vorige jaar, dat eind

augustus met f. 347 mln, werd bereikt (zie tabel).

Tegenover de vermindering van de uitzettingen met f. 410

mln, zijn ook de uit het buitenland aangetrokken middelen

gedaald, nl. met f. 244 mln. Mogelijk, dat de rentedaling

in verschillende landen het opereren in markten met door

gaans kleine marges minder aantrekkelijk maakt. Het ver

minderen van het netto bedrag kan worden toegeschreven

deze industrie naar verhouding sterker beïnvloed worden
dan andere er op wijst dat juist deze onderdelen het eerst

voor een ,,verplaatsing” naar de ontwikkelingslanden in

aanmerking komen. Ik kan niet •inzien dat bijv. bad-

doeken nu een typische Nederlandse ,,specialiteit” zouden

moeten vormen. Dat de Nederlandse consument bovendien

een hogere prijs moet betalen voor het produkt van eigen

bodem schijnt niet van belang te zijn.

Ik waardeer het zeer, dat Drs. van Wensveen zich be-

zorgd maakt om de ,,kapitalistische uitbuiting” van de

arbeiders in Hongkong; uit zijn betoog moet ik afleiden

dat hij ze vooralsnog dan maar liever geheel zonder in-

komen ziet.

Leidschendam.
81. LINNEMANN.

april
1967

Actief binnenlands bedrijf
(in min,
gids.)
Particuliere sector
173
166 122
middeliang krediet
…………….
.
3 1
18
25
12
Kapitaalmarktbeleggingen

……….

38

5
16
61

32
54
90

kort krediet

…………………115

Buitenlands bedrijf

. .
.

96

.
Lagere overheid

………………..38

vorderingen in deviezenvorm
……..

82

309

66
Kredieten

…………………….
.

22 23
19
Schulden

……………………..
.23

119
—134

33
42

aan de noodzaak buitenlandse uitzettingen te liquideren

om het hoofd te bieden aan krapte op de binnenlandse

geidmarkt.

KAPITAALMARKT

B

LIJKENS de zojuist gepubliceerde cijfers door het

C.B.S. van de beleggingen van institutionele beleggers
was van het uitstaande bedrag per eind 1965 (f. 56.744,

mln.) niet minder dan
2/
op de ondershandse markten uit-

gezet. In ondershandse leningen was f. 27.100 mln. be-‘

legd, in hypothecaire leningen f. 10.705 mln. De beleggingen

in effecten bedroegen bijna f. 14 mrd. Het is bijzonder

jammer dat ondanks beloften, het Nederlandse statis-

tische apparaat niet in staat is deze belangrijke cijfers op,

kortere termijn en over kortere perioden dan één jaar te

publiceren. Dit steekt ongunstig af tegen de gedetailleerde
statistieken, (iie ons maandelijks op de hoogte houden van

de gang van zaken op de aanmerkelijk minder belangrijke,

doch veel groter publiciteit verkrijgende, publieke markt.

KOERSSTAAT

Tndexcijfers aandelen
29 dec.
81.
&
L.
16 juni
23 juni
(1953
=
100)
1966
1967
1967 1967
Algemeen

………………
270
319-268
306
303
internationale concerns
…….
351
416-343
392 387
Industrie

………………..
269
322-270
314
310
Scheepvaart

……………..
108
120-107
108
lii
Banken en verzekering
……..
154
174— 155
171 168
Handel enz .

……………..
138
159-138
155
153

Bron:
A.N.P..C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen a).
Philips
………………….
f.

78.70
f.

94,30
f.

94
Unilever, cert .

……………
f.

86
f.

90,70
f.

89,90
Kon. Petroleum

………….
f. 122,40
f. 129,80 f. 127,60
A.K.0
.

………………..
f.

53,80
f.

50,10
f.

49,70
K.L.M
………………….
f. 352
f. 379
f. 371
Hoogovens, n.r.c .

…………
f.

55,60
f.

78,50
f.

77,30
E.M.5., nieuwe

…………..

f.

23,50
f.

23
Kon. Zout-Ketjen
…………
463 5251 584
Zwanenberg.Organon

……..
f. 152,70
f.

191
F. 192
Robeco

…………………
f. 193
f. 208,10
f. 206,90

New York.
Dow Jones Industrials
786
885 877

Rentestand.
Langlopende staatsobligsties b) 6,43

6,25

6,25
Aandelen: internstionalen b)

5,0
lokalen b)
………
5,1
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
5

44

44

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.

C. D. }ONGMAN.

E.-S.B. 28-6-1967

675

Recente publikaties
Antonio Montaner (red.): Geschichte

der Volkswirtschaftslehre. Neue Wissen-

schaftliche Bibliothek, Wirtschafts-
wissenschaften, 19. Kippenheuer &

Witsch, Keulen/Berlijn 1967, 476 blz.,

ing. DM 22,80.

De opzet van dit boek is: d.m.v. een

keuze van verzamelde artikelen, essays

e.d. de geschiedenis van de economische

theorie en het economische denken

weer te geven en enkele van de belang-

rijkste ,,jaartallen” in die geschiedenis

te markeren.

De bijdragen zijn over drie onder-

werpen verdeeld: Lehrepochen – Lehr-

beitrâge – Einzelprobleme der Theorie

in historischer Sicht. Hieraan vooraf

gaat een inleiding van de samensteller

van deze bundel: ,,Uber den Erkennt-

niswert der Geschichte der volkswirt-

schaftlichen Lehrmeinungen”.

De artikelen verschenen alle reeds

eerder; enkele zijn voor deze gelegen-

heid uit het Engels vertaald. Bijdragen

van o.a. K. Singer, K. E. Boulding,

A. Predöhl en D. Dillard.

M. R. Haswell: Economics of Develop-

ment in Village India.
Foreword by

Colin Clark. International Library of

Sociology and Social Reconstruction.

Routledge & Kegan Paul, Londen

1967, 105 blz., 21 sh.

Dit boek test de toepasbaarheid van

theoretische economische analyse op

de feitelijke omstandigheden in dorps-

gemeenschappen, waarbij de uitkom-

sten van oudere ‘field studies’ met die

van recente voor dezelfde gebieden

worden vergeleken. De schrijver ont-

De Macht van het Kleine/landelijke Organisatie tot steun

aan het werk van de Christelijke Vereniging voor de ver

pleging van lijders aan epilepsie, (Meer en Bosch” te

Heemstede), tellende circa 300.000 leden, zoekt een

aigemeen

secretaris

De te benoemen medewerker krijgt de leiding o.a. over een

groep van buitendienst medewerkers; gelijktijdig wordt hij

belast met de reorganisatie en uitbreiding van het bestaande

apparaat.

Daarnaast is het zijn taak de landelijke Organisatie op ver-
scheidene terreinen te representeren en de activiteiten naar

buiten op een zodanige wijze af te stemmen dat het geheel

een geïntegreerd en eigentijds karakter krijgt in modern-

diaconale zin. Tevens zal hij de redactie van het periodiek

moeten verzorgen.

Voor deze functie is naast een brede algemene ontwikkeling

– bij voorkeur van academisch niveau – een ruime ervaring

op kerkelijk en maatschappelijk terrein, alsmede een goed

organisatorisch en creatief inzicht noodzakelijk.

Belangstellenden kunnen zich
met
een schrijven waarin opleiding,

leeftijd, ervaring en kerkgenootschap worden vermeld, richten tot

Psychologisch Adviesbureau Drs. C. A. Holtrop

Wagenweg 57 te Haarlem.

U wilt

mijnheer

zelf

spreken?

en liefst in zijn vertrouwde stoel? Dat kan!

Een zeer zorgvuldig voor-
bereid Iezerskringonder-
zoek heeft namelijk niet
alleen geconstateerd dat E.-S.B. bij de leiding van
het Nederlands bedrijfs-
leven bijzonder goed is in-
gevoerd, maar ook dat het
blad zeer algemeen ge-
lezen wordt.

De sterke toename van
het advertentievolume van
E.-S.B., vooral in het laatste
halfjaar, is dan ook niet
,,zomaar” tot stand ge-
komen.

Wij zenden u dit lezers-
kringrapport (71 pagina’s)
gaarne ter inzage, in de
overtuiging dat u zich dan
E.-S.B. zult weten te her-
inneren als u iets te zeggen
heeft, wat mijnheer zelf
moet weten.

Adm. E.-S.B. – Postbus 42 –
Schiedam
676

1967

Kapitaal

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.
f

136.280.000

Reserves
.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.
f

180.000.000

Leningen

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.
f

79.198.000

Deposito’s

op

termijn

.

.

. . . . . .
f
2.946.828.000

Spaargelden

……………
f1.018.158.000

Crediteuren

…………..
f3.018.440.000

Geaccepteerde wissels
. . . . . . . .
f

50.721.000

Overlopende saldi en
andere

rekeningen

. .

.

.

. . . . . .
f

156.391.000

1966

f
136.280.000

f
175.000.000

f
106.087.000

f
2.677.696.000

f
839.175.000

f
2.913.187.000

f
56.443.000

f
153.331.000

f7.586.016.000

f
7.057.199.000

dekt daarbij o.a. dat verbeteringen in

agrarische technieken grotendeels te

danken zijn. aan irrigatie, de belang-

rijkste determinant van de toegenomen

produktie.

Verkorte inhoud:

Deel T, Five south Indian villages

revisited. Deel II, Modernization and

Development:

– Frontiers of Traditional Agricul-

ture (Food consumption in a tribal

area; Surplus productive capacity of

labour and the doctrine of zero value).

– Economic Criteria for Entry into

the Wider Economy (Irrigation, a by-

product of South Indian civilization;

Transport and proximity to the market

economy; Innovatory capacity and

elasticity of the supply of labour;

Taxation and enlargement of the

supply of savings for economic develop-

men t).

– Conciusions and Observations

on Development Policy.

Business International S.A.: Europe’s

Rules of Competition.
Genève 1966,

108 blz., $ 40.

Inhoud: Introduction – Austria –

Belgium – Denmark – Finland – Fran-

ce – Germany – Ireland – Italy – The

Netherlands – Norway – Spain -Swe-

den – Switzerland – United Kingdom –

European Economic Community –

The 14 Markets’ Rules Compa.red-Ap-

pendices.

Het volgend jaar krijgen wij een nieuwe computer, waardoor
wij de activiteiten van de Vereniging voor Centrale Elek-.
tronische Administratie kunnen uitbreiden.
Wij hebben plaats voor

SYSTEEM-ANALYSTEN

die na een ruime inwerktijd tot taak zullen krijgen de admini-
stratieve problemen van onze opdrachtgevers te analyseren,
de plannen voor de automatisering te ontwerpen en met de
opdrachtgevende bedrijven het contact te onderhouden om
tot een bevredigende oplossing van de aan de automatise-
ring inhaerente problemen te komen.

Wij vragen mensen met een ruime en gevarieerde admini-
stratieve ervaring en een theoretische opleiding op het
niveau van M.O. Boekhouden of S.P.D. 1 en II.
Wij stellen veel prijs op het AMBI-examen.

Sollicitaties gaarne richten aan de directie van CENTRAAL
BEHEER, Bos en Lommerplantsoen 1, Amsterdam-W.

kostbaarste dat een tijdschrift bezit, is de onafhankelijkheid

3U

van de redactionele inhoud.

Geconsolideerde maandstaat per 31 mei

1967
1966

Kas, kassiers en daggeldleningen
.
f

269.266.000

f
285.831.000

Nederlands schatkistpapier

…..
f1.052.607.000
f
788.258.000

Ander overheidspapier
. . . . . . . .
f

620.873.000
f
678.027.000

Wissels

…………….
f

393.868.000
f
372.723.000

Bankiers in binnen- en buitenland
.
f1.117.074.000
f
981.100.000

Effecten en syndicaten
. . . . . . . .
f

167.661.000
f
216.432.000

Voorschotten tegen effecten
. . . . .
f

198.237.000
f
222.048.000

Debiteuren
.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.

.
f
3.740.926.000
f
3.482.886.000

Deelnemingen (mcl. voorschotten)
f

18.494.000

f
22.884.000

Gebouwen

.

.

.

.

.

.

.

. .

.

. .

.

.

.
f

7.010.000
f
7.010.000

f7.586.016.000

f7.057.199.000

In

.

Algemene Bank Nederland N.V.
E.-S.B. 28-6-1967

677

INDUSTRIEHAL

TE HUUR AANGEBODEN

staande op het noordelijk industrieterrein aan de Hoge
Vaart te Biddinghuizen (Oostelijk Flevoland).

Bevattende : * vloeroppervlakte 35,5 x 20,5 m =
729m
2

* verlichting en verwarming

* kap in een Vrije overspanning

* kantoor en magazijn
* was- en kleedruimte, w.c.

Terreinoppervlakte in nader overleg.

Woningen voor huisvesting van personeel aanwezig.

Inlichtingen bij de Rijksdienst voor de lJsselmeerpolders afdeling Industrial isatie, Menno van Coehoornsingel 16,
Zwolle.

B
ehoeft

Uw staf

uitbreiding?

Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw

oproep in te schakelen.

E.-S.B. biedt U een grdte trefzeker-

heid, 66k bij aspirant-leidinggevende

functionarissen in de commerciële,

administratieve of aanverwante sec-

toren.

Adv.-afd. E.-S.B.

Postbus 42 – Schiedam

I _
IJ

THOMASSEN & DRIJVER – VERBLIFA N.V.

______

verpakkingsindustrie

Een van de grootste ondernemingen op het gebied van verpakkingen (blik,
aluminium, plastics) met vestigingen in een 12-tal plaatsen in de Benelux
en een personeelssterkte van ca. 7.700 man, vraagt voor de afdeling
BUDGETTERING, CALCULATIE en ANALYSE en de BEDRIJFSECONOMISCHE
AFDELING van haar hoofdkantoor te Deventer enige

bekwame administratieve medewerkers

Een voltooide middelbare schoolopleiding, gevolgd door een vakstudie op
S.P.D.-niveau achten wij noodzakelijk.

De huisvesting valt in het algemeen binnen zeer redelijke termijn te
regelen.

In een oriënterend gesprek zullen wij aan daarvoor in aanmerking komende
gegadigden gaarne nadere informaties verstrekken.

Belangstellenden verzoeken wij hun sollicitaties te richten aan ons bureau
Personeelsvoorziening, Postbus 103 te Deventer.

FABRIEKEN: DEVENTER – DOESBURG .
DORDRECHT
– HAARLEM – HOOCEVEEN

I

KROMMENIE . LEEUWARDEN . OSS – UTRECHT . ZAANDIJK

678

Auteur