l
am~
.
.lpj:.pmI :1
uil
1
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
22 maart 1967
52ejaargang, no. 2585
verschijnt wekelijks,
Geen hoe ra
COMMISSIE VAN REDACTIE:
O’N vijf
tien jaar geleden was het enthousiasme voor de Europese
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; P. J.
zaak groter dan nu. Men was nog niet de lange weg gegaan van lang-
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
‘
durige en moeizame onderhandelingen, nachtelijke marathonzittingen,
ingewikkelde
economisch-technische
geschilpunten,
package
deals
en
REDACTEUR-SECRETARIS:
compromissen. Het begrip Europa stond toen in dezelfde geur van heilig-
A. de
1
‘
heid als
het
begrip doelmatigheid vandaag.
Het was
heel eenvoudig;
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS: ‘je was er (bijna) allemaal zonder meer voor.
Wij weten nu wel beter;’
P. A. de Ruiter.
natuurlijk zijn wij, nog allen pro-Europa, maar in vele, onoverzichtélijke
gradaties. Eén ding is wei duidelijk: doelmatigheid is mooi, maar het zijn
politieke visie en politieke keuze die aangeven waar wij die doelmatigheid
mogen gaan toeasscn. Komt het ,,hoe” niet logischerwijs pas na het ,,wat”?
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
i
Waar ons tien aar geleden een toch min of meer dealistische visie voor
j
F.
Collin;
J.
E.
Mertens
de
Wilmars;
ogen stond, is het ,,wat” van de Europese integratie, meer nog van de
J. van Tichelen; R. Vandeputte
A. J.
Vlerick.
gehele
internationale samenwerking,
er -langzamerhand helaas een
ge-
worden van het eigenbelang. Heel duidelijk is dat nu weer te merken aan
SEcRETARISË COMMISSIE
VAN
ADVIES
het verloop van ue Kennedy-ronde. Een van de onderhandelingsgrond-
slagen was destijds dat de ontwikkelde landen alle krachten zouden inspan-
J G 1
UC
k•
e
nen om hinderpalen voor de export uit ontwikkelingslanden uit de weg te
ruimen
zonder daarbij een evenredige tegenprestatie te verwachten.
Wyndham
•u:t.iui
White, de Directeur-Generaal van het G.A.T.T., heeft zelfs het leveren
van een bijdrage tot de oplossing van de handeisproblemen van de ont-
Geen
hoera
……………311
wikkelingslanden als een van de voornaamste doeleinden van de Kennedy-
ronde gekwalificeerd.
Prof. Dr. J. Weinelsfelder:
Het gaat er evenwel steeds meer op lijken dat er met het belang van de
Rente en kosten bij Van der
.
ontwikkelingslanden
in het komend resultaat van de Kennedy-ronde
Schroeffc.s.
…………. .3l2
nauwelijks rekening zal zijn gehouden. Volgens het lid van de Europese
Commissie de heer Rey, sprekend voor het Europese Parlement, zullen o.a.
Prof. Dr. J. Horring:
Hoe verder niet het E.E.G.- het vraagstuk van de voedselhulp en het probleem van de economische
landbouwbeleid? (fl)
……315
betrekkingen tussen Noord en Zuid voorlopig onopgelost blijven. Maar
het was volgens hem ook niet de bedoeling dat de Kennedy-ronde zOzeer
J. Varkevisser:
hiervoor een oplossing zou bieden; deze zaken zouden aan de orde moeten
De banken en de inflatie,
niet
komen op de tweede Wereldhandelsconferentie, welke volgend jaar in
een naschrift van Drs. L. F.
New Delhi zal plaatsvinden. ,,Aan de orde komen”, jawel; maar wat voor
van Muisii’inkel
………..
318
concrete resultaten zal dat inhouden? Net zoveel als van de eerste UNCTAD-‘
Ontwikkelingskroniek
…….321
zitting? Als dat zo is, dan is de strekking van de hierboven gecursiveerde
zinsnede even declaratoir als het Verdrag van München.
J n ge
z o n d e n
s t u k
:
Hoe gevaarlijk liet is dat de politiek van het internationale eigenbelang
F.
Muller:
De inkomensver-
steeds meer de ontwikkelingsproblematiek doordrenkt, blijkt wel uit enige
deling en de spaarquote,
met
zojuist ,door de Voorlichtingsdienst van de Europese gemeenschappen ver-
een naschrift van Ir. T. van
strekte cijfers. De wereldexport is in de periode 1953-1964 met gemiddeld
Tol
…………………..
325
6,3 pCt. per jaar toegenomeji, de export van de ontwikkelingsianden slëchts
–
. .
niet 3,4 pCt. Weliswaar voegt de voorlichtingsdienst er trots aan toe dat Bo e k b e s
p i
e k
t
n g
–
hun uitvoer naar de E.E.G.-landen niet meer dan die 3,4 pCt. is toegenomen,
A. Mtchelson: L’essor econo-
–
nI. met gemiddeld 5,1 pCt. per jaar, maar verzuimt daarbij te vermelden niique de Ja Russie avant Ja
dat ook de export van de E.E.G.-landen met veel meer dan die 6,3 pCt.
guerre de 1914
(bespr. (loor
..
‘
..
.
.
.
.
.
‘.
.
–
per jaar is gestegen. Blijkens de jongste editie van de
Basisstatistieken van de
P Krug)
327
Gemeenschap zijn
zowel
de E.E.G.-import als -export in
de periode
Drs. R. L. .Boissevain:
1958-1965 meer dan verdubbeld
1).
Geld- en kapitaalmarkt … 328
Er is dus helaas weinig reden tot juichen wat de positie van de ontwikke-
Notitie
317
lingsianden betreft. Tot een beter’begrip van deze problematiek zal hopelijk
de nieuwe
E.-S.B.-rubriek
bijdragen, de
Ontwikkelingskroniek,
welke in dit
Mededelingen
voor
econo-
nummer voor het eerst is opgenomen en met een frequentie van drie è. vier
misten
……………….329
maal per jaar zal verschijnen.
dR
–
1)
Wel zegt de Voorlichtingsdienst dat het aandeel van de ontwikkelingslanden
in de EEG-export is gedaald van 43,5 pCt. in 1953 tot 30,5 pCt. in 1964.
311
Rente en kostprijs
hij Van der Schroeff c.s.
Inleiding
O
VER het feit dat de interest op de een of andere wijze
een deel van de kostprijs vormt, bestaat zo lang-
– zamerhand wel eenstemmigheid. Bijna dezelfde
eenstemmigheid vindt men bij het beantwoorden van de
vraag hoe hoog het interestbedrag moet zijn dat men,
met name bij het gebruik van eigen vermogen, moet incal-
culeren.
Mèn kan stellen dat in het algemeen in de Nederlandse
literatuur de gedachte wordt aangehangen dat die interest-
voet als kostenfactor moet worden ingecalculeerd, die
geldt voor risicoloze investeringen of – zoals het in het
algemeen met een fraaie zinsnede wordt aangeduid –
datdie interestvoet wordt gebruikt die geldt voor ,,goudge-
rande waarden”. Wij vinden deze gedachtengang terug,
om een willekeurige greep te doen, bij Van der Schroefî:
Kosten en Kostprijs
(5e druk, blz. 104); J. L. Mey:
Theo-
retische Bedrijfseconomie
(8e druk, blz. 122); R. Slot:
Elèn-zentaire Bedrijfseconomie
(blz. 28); H. Willems:
De
financiële structuur en de vermogenskosten in de investerings-
planning en de kostprijsberekening
(blz. 162) e.a.
Aangezien het werk van Van der Schroeif in Nederland
wel zo’n beetje als ,,het” standaardwerk wordt beschouwd,
en menig student er zijn wijsheid uit put, zullen wij in
verband met hogergenoemd onderwerp hierop vooral onze
aandacht concentreren.
De argumenten die voor de zoëven genoemde interest-
norm naar voren worden gebracht, kunnen enigszins van
accent verschillen, maar in het algemeen wordt het vol-
gende gesteld: Van der Schroeif brengt naar voren dat
men een scherp onderscheid moet maken tussen enerzijds
ondernemersinkomen als risicopremie en anderzijds de
kosten voor het beschikbaar stellen van het vermogen.
De risicopremie komt uiteraard boven de kosten voor het
beschikbaar stellen van vermogen. Die kosten worden dan
gevormd door de interest op de risicoloze beleggingen.
De argumenten van J. L. Mey ten gunste van genoemd
standpunt komen eigenlijk op hetzelfde neer. Stelt men
immers aan het begrip kosten de eisen van onvermijd-
baarheid, voorzienbaarheid en kwantificeerbaarheid dan
kan ten aanzien vaii de alternatieve opbrengst op het eigen
vermogen van een onderneming met zekerheid worden
gesteld dat deze opbrengst de opbrengst is die men bij
belegging in ,,goudgerande waarden” zou verkrijgen. Alles
‘at daarboven gaat is onzeker en vormt dus geen kosten
maar winst.
Nieuwere ontwikkelingen
• De vraag rijst of de hierboven weergegeven gedachten-
gang in het licht van de moderne ontwikkeling van theorie
en praktijk houdbaar is. Wat de ontwikkeling van de
theorie betreft moet de aandacht worden gevestigd op de
vooral uit Amerika geïmporteerde theorie met betrekking
tot de selectie van investeringsprojecten. In deze theorie
ligt de nadruk op het feit dat enerzijds de investerings-
fondsen schaars zijn en anderzijds die investeringsprojecten
moeten worden geselecteerd die de ondernemer een zo
groot mogelijke winst bezorgen.
Een van de kernvragen die hierbij moet worden opgelost,
is het vraagstuk van de zgn. kritische rentabiliteit. De
kritische rentabiliteit zou kunnen worden omschreven als
de minimum rentabiliteit waaraan een bepaalde invéstering
‘minstens
moet voldoen en die zodanig is gekozen dat de
positie van de aandeelhouders op langere termijn niet
verslechtert. De investeringsprojecten moeten immers zo
worden gekozen dat de aandeelhouders er bij voorkeur
beter van worden en in geen geval slechter. Wanneer bij de
selectie van investeringsprojecten de rentabiliteit minstens
‘oldoet aan het criterium van de kritische rentabiliteit in
de zin van de zoëven gegeven definitie, wordt de positie
van de aandeelhouders op de meest doeltreffende wijze
gediend.
Diverse pogingen zijn gedaan om het begrip ,,kritische
rentabiliteit” in een model te ,,vangeri”. Wij denken aan
de publikaties van Myron
J.
Gordon, Solomon, Friedland,
Modigliani, Merret en Allen Sijkes e.a. Het moet, n.o.m.,
toch wel als een omissie worden beschouwd dat Van der
Schroeif in zijn vijfde ,,geheel nieuw bewerkte druk” van
zijn
Kosten en Kostprijs
zwijgt over deze ontwikkeling
Het lijkt ons dirom een omissie omdat het beoordelen
van investeringsprojecten op hun rentabiliteit een bijzondere.
vorm van kostencalculatie is, zodat het een normaal onder
deel van een standaardwerk over kostencalculatie zoü
kunnen zijn.
Het lijkt ons dat deze omissie bovendien ook dâârom het
signaleren waard is omdat men er met Van der Schroeffs
interestbegrip niet uit komt indien men tot een rationeel
investeringsbeoordelingsbeleid wil komen. Indien men bij
het beoordelen van investeringsprojecten immers geen reke
ning zou houden met het in verband met de positie van de
aandeelhouders gewenste dividend en zou uitgaan van de
interest op ,,goudgerande waarden” als criterium voor dè
kritische rentabiliteit, kunnen verschillende moeilijkheden
ontstaan.
Allereerst zou men de band met de financieringsmogelijk-
heden verbreken. Bij deze lage calculatievoet zal een grote
vraag naar op papier berekende ,,rendabele” investerings-
mogelijkheden bestaan zonder dat er voldoende fondsen
zouden zijn om alle als zgn. ,,rendabel” gekwaIificeerde
fondsen te financieren. Nu zou men kunnen stellen dat dit
op zich zelf niet zo rampzalig behoeft te zijn. Men kan
immers beginnen met de meest rendabele projecten goed
(I.M.)
De voordelen van aandelenbezit met beperking van risico: aandelen
312
te keuren. Vervolgens de minder rendabele projecten enz.
tot de in beginsel voor financiering beschikbare fondsen
en eventueel verkrijgbare middelen zijn uitgeput. Alle
overige projecten vallen af zodra de fondsen zijn verbruikt.
Dit kan echter niet omdat men daarmee andere moeilijk
–
heden schept. Dat’biijkt duidelijk wanneer men nagaat
hoe de volgorde van aantrekkelijkheid van de projecten
tot stand komt wanneer men bij de selectie uit mogelijke
investeringsprojecten gebruik maakt van de zgn. ,,contante-
waardemethode”.
Deze methode komt – zoals bekend – hierop neer dat
van een bepaald project de toekomstige netto opbrengsten
met behulp van de kritische rentabiliteit worden verdiscon-
teerd. De aldus gevonden contante waarde van de toekoni-
stige opbrengsten van dat projet worden dan vergeleken
met het bedrag van de investering. Is het verschil tussen
contante waarde en investeringsbedrag positief dan is de
investering acceptabel. Hoe groter nu het verschil, hoe
aantrekkelijker uiteraard het project. Op deze manier
kan men dus een rangorde, van aantrekkelijkheid van
projecten opstellen. De moeilijkheid is echter dat wanneer
men de kritische rentabiliteit ,,kunstmatig” laag maakt en
dus bijv. gelijk zou maken aan Van der Schroeffs ,,goud-
gerande waarden”-interest, de volgorde van de aantrekke-
lijkheid van de investeririgsprojecten ook verandert. Dit
is begrijpelijk omdat deze volgorde van aantrekkelijkheid
van de i nvesteringsprojecten met het disconteri ngspro-
cédé samenhangt. Dit kan het beste met een eenvoudig
voorbeeld worden verduidelijkt.
Indien men bijv. uitgaat van een disconteringsvoet van
0 pCt. vindt men de contante waarde van de netto op-
brengsten van een project door deze zonder meer op te
tellen. Ieder bedrag krijgt als het ware een zelfde ,,gewicht”
in de discontering. Is de disconteringsvoet echter 10 pCt.
dan wordt de netto opbrengst van een project in het eerste
jaar vermenigvuldigd met de factor 0,9, in het tweede
jaar met de factor
0,75
enz. Hoe lager nu de discontovoet
wordt genomen, hoe sterker deze dus werkt
ten gunste
van projecten met lage opbrengsten in de beginperiode van
het project en relatief hoge opbrengsten na verloop van
tijd. Deze discontovoet werkt dan uiteraard
ten nadele
van projecten waarvan het netto opbrengstenverloop het
tegengestelde beeld vertoont. In ieder geval selecteert een
kritische rentabiliteit die te laag wordt genomen op een
onjuiste wijze uit, zulks ten nadele-van de onderneming.
Van der Schroeffs ,,goudgerande waarden”-interest zou
hier in ieder geval te kort schieten en tot foute beslissingen
-leiden.
Natuurlijk mag men hier niet als tegenargument naar
voren brengen dat het bij het opzetten van een nieuw
produktieproces om een éénmalige zaak gaat. De kosten-
calculatie moet voortdurend een ,,check” vormen op de
doeltreffendheid, in economisch opzicht, van de produktie.
Bovendien mag het natuurlijk niet voorkomen dat de
specialisten van de financiële afdeling tot andere beleids-
aanbevelingen zouden komen dan de specialisten van de
kostprijsafdeli ng.
Wij kunnen het bovenstaande ook nog op een andere
INTERN TRANSPORT
TRANSPORTWERKTUIGEN
Postbus 3, jutphaos, Tel. (03671) 4 86
manier stellen. Het kiezen van een te lage interestvoet als
kostenfactor heeft tot gevolg dat er een te grote voorkeur
ontstaat voor kapitaalintensieve projecten. Een eenvoudig,
gechargeerd en gestileerd, voorbeeldje kan dit verduide-
lijken. Wij nemen aan dat er twee projecten zijn die onder
–
staande kosten en opbrengsten hebben:
1
Project A
1
Project B
vermogenskosten
(norm.’
interest op ,,goudgerande waarden”)
300
‘
100
100
350
400 450
Overige kosten
………………………..
Totaal
……………………………….
Opbrengstert
………………………..
800 800
Winst
……………………………….
400
350
In deze voorbeeldjes is project A het kapitaalintensieve
project en project B het kapitaalextensieve project. Als
interestnorm is de ,,Van der Schroeif-norm” genomen.
Project A is hierdoor aantrekkelijker dan project-‘ B.
Verdubbelt men nu de vermogenskosten zodat hierin,
naar wij bij wijze van hypothese aannemen, ok het
gewenste dividend voor aandeelhouders is verdisconteerd,
dan wordt project B het meest rendabele projeët (met
andere woorden: wij gebruiken de ,,costs of capital” als
vermogenskosten).
Nu is Van der Schroeif naar onze mening niet consequent,
wanneer hij op blz. 93 van zijn boek kritiek uitoefent op hen
die geen interest als kostenfactor incalculeren. Hij schrijft
daar: ,,In het algemeen kan worden gezegd dat het vèr
–
waarlozen van de rente tot een berekening van kosten en
– kostprijs leidt die niet langer een betrouwbaar gegeven
wordt voor de doelmatigheid van de productie, noch ten
aanzien van de verschillende werkmethoden zoals va.n
machine en handenarbeid, noch voor het beoordelen van
onderdelen van de productie”. Dezelfde bezwaren gelden
echter ook tegen’ de interest die als kostenfactor gebaseerd
is op de interest voor ,,goudgerande waarden”.
Rentekosten en• prijszetting
Er is nôg een punt dat niet onbelangrijk is. Indien wij
het goed begrepen hebben, vindt Van der Schroeif de hoofd-
functie van de ,,kostprijs” het vormen van een steunpunt
voor de verkoopprijs. Voor zover het erom gaat vast te’
stellen of te controleren, of op langere termijn een bepaald
produkt een zodanige prijs heeft dat het op langere termijn
in produktie kan worden gehouden, gelden dachten wij
de zelfde overwegingen zoals deze hierboven zijn ‘weerg-
(I.M.)
VEREENIGD BEZIT VAN’1894″
E.-S.B. 22-3-1967
313
geven. Er is echter niéér:- het komt ons voor dat, indien
men de rente op ,,goudgerande waarden” in de kostprijs
opneemt, men tot een onjuiste beleidsbeslissing moet
komen met betrekking tot de vaststelling van dc juiste
produktie-omvang en prijs onder monopolistische om-
standigheden. Wie dit niet voetstoots wil aannemen en
een en ander graag in een grafiek ziet uitgebeeld, kan
onderstaande grafiek nader bezien om dit te constateren.
op ,,goudgerande waarden”, doch de opbrengst die wordt
verkregen iiiet investeringen van een zelfde risicograad.
Met de- investering T’T ( = Q’U) wordt dus een extra
bedrag verkregen dat gelijk is aan RU.
De totale opbrengst met een investering OT (uitgaande
van interestkosten gebaseerd op de ,,costs of capital”)
is dus UT + RU = RT. Gaat men uit van het rente-
kosten begrip van Van der Schroeif dan komt
–
men slechts
toteen opbrengst van QT. In dit geval komt men dus
–
tot
een onvoordelige beleidsbeslissing.
ts of capitaL
interest kosten
â La Van der
Schroeff
T’
–
r –
investeringen
Het is de bekende grafiek die men in elk elementair
leerboek aantreft. Langs dé X-as is de omvang van de
investeringen afgezet (wij nemen aan dat de produktie
afhankelijk is van de investêringen, en de marktprijs weer
afhankelijk van de omvang van de produktie). De lijn
OQ’QS geeft de
totale
opbrengsten weer. De
bij
de
investering behorende
totale
interestkosten â la Van der
Schroeif worden voorgesteld door de lijn OP. Dc onder-
nemer die naar maximalisering van het verschil tussen
totale opbrengsten’S en totale kosten (in dit geval totale
interestkosten) streeft, zal een hoeveelheid kapitaal OT
investeren wanneer hij de interest â la Van der Schroefi’
als kosten incalculeert. Immers, bij een investering OT is
dit verschil tussen totale opbrengsten (QT) en totale
interestkosten (PT) maximaalen wel gelijk aan QP.
• Zou hij daarentegen de ,,costs of capital’ als uitgangs-
punt aannemen, die aangegeven worden door het verloop
van lijn OP
1
, dan is bij een investering OT’ het verschil
tussen totale opbrengsten en totale interestkosten maxi-
maal en wel Q’Pt. Wij kunnen echter de revenuen voor
dë vermogensbezitter niet vegeljken door de opbrengsten
bil een investering OT’ te vergelijken met de opbrengsten
bij een investering OT. Wij moeten er immers rekening
mee houden dat, wanneer er een bedrag OT’ wordt
geïnvesteerd, er een bedrag T’T over is dat voor alter
–
natieve investeringsdoeleinden beschikbaar is. De alter
–
natieve opbrengst van deze investering is
niet
de interest
Kennen uw kennissen
,,E.-S.B.” al
?
VRAAG EENS PROEFNUMMERS AAN-
Algemene opmerkingen
H
– ET lijkt nuttig om nog even terug te konien
op
de
inleiding, waarin werd gesteld dat, althans volgens
Van der Schroeff, Mey e.a., alles wat boven de
,,goudgerande” interest -uitkomt een soort residu of liever
een toevallig ,,surplus” is. Het komt ons voor dat dat
niet helemaal in overeenstemming is met de moderne ont-
wikkeling. In een goede bedrijfsplanning worden ook de
omvang van de winst en de omvang van het dividend
gepland. Het beleid richt zich er op om een bepaald dividend
in ieder geval te behalen. De dividendstabilisatie is zo
ingeburgerd dat deze een deel vormt van de minimum
verwachtingen van de aandeelhouders. De ondernenier
nioet hiermee in
zijn
beleid rekening houden.
Men kan zelfs betogen dat, indien men per se wil vast-
houden aan de gedachte van J. L. Mey dat kosten onver-
mijdbaar, voorzienbaar en kwantificerbaar moeten zijn,
men ten aanzien van de ,,costs of capital” kan stellen
dat deze ,,tot op zekere hoogte” onvermijdbaar, voor-
zienbaar en kwantificeerbaar zijn. Men moet immers in
aanmerking nemen dat deze drie criteria nimmer rigide
kunnen worden toegepast. Wanneer wij bijv. de capaci-
teitskosten bij ,,normale” bezetting calculeren dan kan
men ook hiervan stellen dat deze slechts ,,tot op zekere
hoogte” aan de drie criteria voldoen. Het begrip ,,normale
bezetting” is echter, ondanks de vele subjectieve onzeker-
lieden waarmee het is behept, algemeen geaccepteerd in
de opvattingen van Van der Schroeif, J. L. Mey c.s. Het –
is niet duidelijk dat de rekkelijkheid die ten aanzien van
een begrip als dat van de ,,norniale bezetting” geldt,
niet zou -mogen worden toegepast op het interest-kosten-
begrip.
Natuurlijk verliest men een stuk zekerheid wanneer men
de Van der Schroeff-interestnorm inruilt tegen de norm
die uitgaat van de gedachte van de ,,costs of capital”,-
al was liet alleen al vanwege de ‘ruzies die men kan maken
over het meest geschikte ,,model” waarmee men de ,,costs
of capital” wil trachten te ,,voorspellen” en te ,,kwantifi-
ceren”. Men wint er echter nice dat men tot een méér
verantwoorde economische analyse komt. – –
Er is nog een tweede prijs die moet worden betaald. Het
hierboven gehanteerde begrip lijkt ongeschikt voor de
winstbepaling. Men behoeft dat echter niet als een drama
te zien. Het kan er op wijzen dat wij niet moeten proberen
om ccii theorie van
,,de
kostprijs” te geven. Wat het
laatste betreft, wijst de ontwikkeling van Van der Schroeffs
standaardwerk erop dat de auteur geen keihard dogmaticus
wil zijn en bereid is om water in de Limpergiaanse wijn te
doen. De vraag rijst echter, of er nog niet wat meer water
in deze wijn zou moeten en of er in de eerstvolgende druk
niet méér nuanceringen moeten worden aangebracht dan
thans reeds – in vergelijking tot vorige drukken – het
geval is geweest. –
Lcende.
J. WEMEËSFELDER.
314
Hoe verder, met het E,E.G.-landbouwbeleicl?
II. Zwakke plekken en verbeteringen
I
N aansluiting aan het in het voorgaande artikel
1)
gegeven schema van de voornaamste karaktertrekken
zal thans worden nagegaan waar in opzet of toepassing
zwakke plekken in de markt- en prijspolitiek kunnen
worden geconstateerd en welke verbeteringen kunnen
worden aangebracht. Hierbij wordt uitgegaan van het
volledige behoud van de nagestreefde doeleinden. Voorts
wordt aangenomen dat de overeengekomen gemeenschap-
pelijke prijzen voor de producenten niet worden aangetast.
De onvolkomenheden in de regelingen en de wrijvingen
met nationaal afwijkende maatregelen, gedurende de
overgangsperiode ondèrvonden in het intra-verkeer, blijven
hierbij buiten beschouwing, daar deze met het einde van de
overgangsperiode toch zullen wegvallen.
Meer uitzonderingen van directe toeslagen bij
handhaving van het stelsel van inkomenssteun
via marktprijzen
H
ET verschil tussen een stelsel van toeslagen (of
,,deficiency payments” voor degenen die beter Engels
verstaan) en steun via marktprijzen is in economisch
opzicht minder groot dan veelal wordt gedacht. De produk-
tie-omvang zal in beide gevallen gelijk zijn, want de prijzeri
voor de producenten blijven immers even hoog. Alleen
het verbruik zou groter kunnen zijn, maar dit is sterk
afhankelijk van de verdeling van de extra belastingdruk
nodig voor de financiering van detoeslagen. Het verzet
van Engeland op dit punt zit in hoofdzaak niet in het feit
dat de rond f. 2 mrd. aan prijsverhoging op import door
de Britse verbruikers moet worden betaald, maar dat dit
bedrag niet in de’ Britse Schatkist terechtkomt. Het zal
volgens de geldende regeling grotendeels in het Landbouw-
fonds van de E.E.G. verdwijnen of rechtstreeks aan
producenten van landbouwprodukten uit de leden-landen,
die geen invoerheffing behoeven te betalen, ten goede
komen. Dat de Engelsen op een herziening van deze
regeling aandringen is dus wel begrijpelijk en mi. ook
redelijk.
Handhaving van het stelsel van steun via marktprijzen
betekent evenwel niet dat er niet meer gevallen kunnen
zijn om een uitzondering te maken dan thans het geval is.
Een dergelijk geval is mi. boter. Evenals voor het ver-
wante produkt olijfolie geldt, zou ook voor boter een toe-
slag uit het Landbouwfonds moeten worden gegeven.
De eenvoudige red’en is dat bij een E.E.G.-boterprjs op
basis van de overeengekomen gemeenschappelijke melk-
prijs de boter uit de binnenlandse E.E.G.-markt dreigt te
word’en geprijsd. Alleen de weg van een sterk verliesgevende
export met grote subsidies staat dan nog open met al de
narigheid van marktverstoring elders. Natuurlijk moet de
vraag aan de orde komen of dan de melkproduktie eigenlijk
niet te groot is en zo ja, hoe deze binnen de economische
perken kan’ worden gehouden. Deze vraag komt in dit
artikel verderop aan de orde. Voorlopig zitten we met het
botervraagstuk.
Bij de olijfolie zat de gedachte voor, de E.E.G.-markt-
prijs ervan af te stemmen op de marktprijzen van andere
spijsoliën, waarbij het huidige verbruik dan ongeveer gelijk
zou moeten blijven. Een dergelijke gedachtengang lijkt
mij voor boter ook voor de han&te liggen. Zoals de zaken
‘nu liggen, blijft de margarineprijs gelijlz en wordt de boter-
prijs (vooral in ons land) flink verhoogd. In plaats van een
E.E.G.-boterprijs van f. 6,70 per kg zou het m.i. veel
aantrekkelijker zijn deze te houden op bijv. f.
5,70
per kg
zolang de overschotsituatie blijft voortduren. Een toeslag
op een industrieel produkt als boter lijkt ook zonder veel
rompslomp goed uitvoerbaar.
Naar vaste invoerheffingen, althans weinig wijzigingen
H
OE aantrekkelijk sLabiele prijzen ook voor de produ-
centen mogen zijn, uit het geiichtspunt van de inter-
nationale handel hebben telkens in hoogte verande-
rende invoerheffingen grote nadelen. In de eerste plaats zijn
hët kunstmatige onzekerheden tussen aankoop- en verkoop-
prijs die de normale gang van zaken belemmeren voor de
bonafide handel. Speculatieve transacties – om van fraude
niet te spreken – worden gestimuleerd, waarvan uiteinde-
lijk de tol door de verbruiker of belastingbetaler moet
worden betaald. In de tweede plaats – en dat is nog veel
belangrijker – leiden stabiele prijzen licht tot een grote
mate van isolatie met het buitenland. Bij een vast invoer-
recht blijft er een vaste verhouding met de invoer.prijs,
terwijl deze laatste zelfs primair van betekenis is. Bij een
autonoom bepaalde interne prijs is deze daarentegen pri-
mair en wordt de band tussen invoerprijs en interne prijs
doorgesneden. De buitenlandse prjsverhoudingen kunnen
dus de binnenlandse prijsverhoudingen van de verschillende
landbouwprodukten niet meer rechtstreeks beïnvloeden
:
Dit kan schadelijk zijn door het achterwege blijven van
verschuivingen in de produktie, die in internationaal
verband voor de eigen economie voordelig zouden zijn.
Dit kanweliswaar verholpen worden door bij de autonome
prijsstelling rekening te houden met deze tendenties buiten
de grenzen, maar het vraagt een beslissing tegen allerlei
weerstand in.
Nog evidenter is het nadeel van de prijsstabiiisatie voor
elk afzonderlijk produkt (zoals het geval is) voor het meest
economische verbruik bij invoerprodukten, die onderling
vervangbaar zijn. Dit verschijnsel neemt in het bijzonder
bij de voedergranen grote afmetingen van financiële aard
aan. De voederwaarde bijv. van gerst en maïs is vrijwel
even groot, terwijl de vastgestelde E.E.G.-richtprijs ook
vrijwel gelijk is. Daar gerst en maïs evenwel beide ook nog
voor andere (industriële) doeleinden worden gebruikt en
1)
Zie
E.-S.B. van 15 maart 1967, blz. 288-290.
E.-S.B. 22-3-1967
315
de oogsten variëren, komen in het internationale verkeer
vrij grote onderlinge prijsafwijkingen voor, die wel f.
5
per 100 kg kunnen bedragen. Stel, dat bij invoer gerst
tijdelijk f.5 per 100 kg minder kost dan de in prijs gelijk
gebleven maïs. Hiervan merkt de binnenlandse verbruiker
niets, daar de heffing op gerst prompt met f.
5
per 100 kg
wordt verhoogd, zodat deze geen aanleiding heeft zoveel
mogelijk mais door gerst in het rantsoen te vervangen.
Nationaal-economisch gezien zou dit echter stellig zeer
voordelig zijn en bovendien zou dit bijdragen tot een
ev’enwichtsherstel op de wereldmarkt, waar immers gerst
tijdelijk relatief overvloedig wordt aangel:oclen.
Men krijgt wel eens de indruk dat ,,Brussel” meer en
meer in de ban is geraakt van het stelsel van de variabele
invoerheffingen en restituties. Aanvankelijk was het alleen
de bedoeling dit stelsel toe te passen voor de granen en de
uit granen geproduceerde produkten (inclusief dierlijke
produkten), benevens zuivelprodukten. Aanvankelijk
dicht men voor rundvlees, groenten en fruit te volstaan
met ad valorem invoerrechten. Naderhand zijn daar toch
nog aanvullende variabele heffingen bij gekomen. Vrijwel
alle landbouwprodukten tot de eerste graad van bewerking
zijn thans in het net van de variabele invoerheffingen en
restitutieS gevangen.
De bekoring van een technisch-organisatorisch mooi
sluitend stelsel met vrijwel stabiele prijzen heeft waar-
schijnlijk de ogen enigszins verblind voor het opmerken
van de economische feilen ervan. De omstandigheden
kunnen zodanig zijn, dat deze economische gebreken als
het kleinste kwaad mee in de koop moeten worden ge-
nomen. Ik ben daarvan niet overtuigd voor alle produkten
en ook niet wat betreft de strenghdid waarmee dit stelsel
wordt toegepast. Waarom kunnen bijv. voor een produkt
als aardappelen wel prijsschommelingen van
25
pCt.
worden verdragen en moeten de prijsschommelingen van
granen per se beperkt blijven tot enkele procenten? In
Nederland werden vroeger ook grotere prijsschommelingen
getolereerd, waarbij dus de heffingen
vee!
minder vaak
behoefden te worden gewijzigd. In Zweden wordt voor
voergranen zelfs een afwijking van de richtprjs van
15 pCt. naar boven en 15 pCt. naar beneden toegestaan,
met als gevolg dat slechts enkele keren per jaar een wijzi-
ging in de heffingen (en restituties) nodig is. Deze richting
moet het m.i. ook in de E.E.G. op: hoe minder wijzigingen
in de heffingen hoe beter, en het best van allemaal is:
vaste heffingen. Hierbij lijkt het mij voor voergranen
gewenst een uniforme heffing vast te stellen om onszelf
wat het verbruik betreft niet langer economisch te mis-
leiden en daardoor groot geldelijk nadeel te berokkenen
aan de eigen economie.
Het is buiten kijf dat er zulke grote en heftige prijs-
schommelingen op de internationale markt van sommige
produkten (maar lang niet alle, bijv. tarwe) voorkomen
dat deze tot op zekere hoogte (maar niet zo minutieus als
in de E.E.G.) moeten worden gedempt ter wille van ver-
mijdïng van verstoring in de produktie, zowel als ter
beveiliging van inkomen in de landbouw. De vermindering
van het strikte handhaven van vaste prijzen door veel-
vuldig en prompt wijzigen van invoerheffingen en restitu-
ties zal op zichzelf al bijdragen tot vermindering van de
grootte van de prijsschommelingen op de wereldmarkt.
Het kwaad wordt echter pas in de wortel aangetast bij
internationale prijsstabilisatieregelingen voor landbouw-
produkten, waarbij de nationale landbouwpolitiek van de
export- zowel als van de importlanden mede in ,het overleg
worden betrokken.
De E.E.G. heeft voorstellen van deze strekking gedaan.
Dit lijkt opi vele redenen een goede zaak, maar tevens
zou dit een grote
bijdrage
kunnen leveren om van het
ingewikkelde, de internationale handel sterk storende en
economisch bedenkelijke, stelsel van de
variabele heffingën
geheel af te komen. De E.E.G.-voorstellen voor inter-
nationale referentieprjzen lijken aanvaardbaar. Het gaat
erom doeltreffende maatregelen te nemen opdat deze
prijzen effectief als
bodem
in de internationale markt gaan
functioneren. Het zal stellig heel wat voeten in de aarde
hebben om tot deze gewenste internationale goederen-
regelingen te komen. Moeilijkheden zijn er te over, maar
doorslaggevend is naar mijn gevoelen de politieke wil om
de regeling tot stand te brengen. In elk geval verdient deze
zaak van de Nederlandse regering alle steun.
Uitsluitend restituties, geen verkapte of
open subsidies bij export
O
FFICIEEL wordt enkel gesproken van variabele
heffingen en restituties. Gedeeltelijk is dat pok
juist, nI. waar herexport van het betreffende produkt
(of hetzelfde produkt van binnenlandse oorsprong) als
zodanig of in bewerkte vorm (zelfs als dierlijk produkt)
plaatsvindt. Bij de dierlijke graanprodukten (eieren, kip-
pen- en varkensvlees) mag dan wel scherp gelet worden op
de omzettingscoëfficiënt van graan in eieren en vlees. De
voorzitter van het Produktschap voor Pluimvee en Eieren
deelde onlangs publiekelijk mede dat thans uit hoofde van
de hantering van een veel te ruime coëfficiënt 30 cent per kg
kippevlees teveel wordt geheven
bij
eventuele invoer.
Daaruit volgt dat ook 30 cent teveel gerestitueerd wordt,
hetgeen dus als een extra exportsubsidie kan worden aange-
merkt.
Voor een aantal produkten (bijv. zuivelprodukten) kan
met recht helemaal niet worden gesproken van restitutie,
daar er niets terug te geven valt. Weliswaar moet bij invoer
van zuivelprodukten ook een heffing worden betaald, maar
voor produkten met een exportsurplus heeft de invoer-
heffing een secundaire betekenis en is de ,,restitutie’
primair een regelrechte exportsubsidie. Het is niet duidelijk
of hierbij soms bewust de gedachte heeft voorgezeten dat
weliswaar de landbouw beschermd moet worden, maar
dat hierbij de mate van bescherming onafhankelijk van
de deficit- of surpluspositie van de betreffende produkten
moet zijn. Waarschijnlijk is deze praktijk alleen maar een
gevolg van de keuze voor het autonome
prijspeil
met zijn
daarbij passende prijsslaizen bij in- en uitvoer. Overigens
is er in de praktijk ook geen sprake van een evenredige
(I.M.)
316
maté van bescherming. Immers, in dat geVal zouden de
E.E.G.-prjzen van de verschillende produkten procentueel
ongeveer evenveel boven de invoer- en uitvoerprijzen
moeten liggen. De interne prijzen worden juist autonoom
vastgesteld zonder blijkbaar veel op de wereldmarktprijzen
te letten.
Uitvoersubsidies verstoren de internationale prijsvor-
ming, zijn hinderlijk voor andere exportlanden en snijden
in eigen vlees bij ongelimiteerd gebruik. De. consequente
toepassing van het prjssluizensysteem voor exportpro-
dukten maakt immers dat de exporteur altijd en op elke
markt kan ,,concurreren” als namelijk de ,,restitutie”
wordt bepaald op het prjsverschil tussen E.E.G.-prijs en
buitenlandse afzetprijs. Voor boter en kaas bijv. wordt
uit stelsel zo technisch volmaakt toegepast dat de uitvoer-
toeslag wordt gedifferentieerd naar de afstand van de markt.
De extra toeslag voor transportkosten is eenvoudigheids-
halve gestandaardiseerd naar drie geografische zones. Op
deze wijze kan de Nederlandse kaas met succes zelfs ,,con-
curreren” met de Nieuwzeelandse kaas op de Japanse
markt. Het systeem is in organisatorisch-technisch opzicht
zo perfect, dat binnenkort met behulp ervan zelfs export
naar de maan mogelijk moet zijn. De toepassing van dit
stelsel bewijst opnieuw de oude stelling: ,,Jeder Konsequenz
führt zum Teufel”. Het stelsel is dan ook in zijn kern fout
als men het economisch beziet. Ten slotte is export toch wel
bij uitstek een economische aangelegenheid. Toegegeven,
er is een zekere ruimte voor subsidiëring van export, die
nationaal-economisch gezien niet nadelig is. Deze mogelijk-
heid is evenwel aan enge grenzen gebonden, maar boven-
dien wekt deze waarschijnlijk op andere terreinen zoveel
onaangename repercussies dat beter geheel kan worden
afgezien van exportsubsidiëring in het normale handels-
verkeer.
De drang tot export tegen sterk verliesgevende prijzen
is voornamelijk voor die produkten aanwezig, waarvoor
de inheemse produktie de E.E.G.-behoefte overtreft. Tot
nu toe is dat eigenlijk alleen maar het geval voor zuivel-
produkten. Enig soelaas kan worden geboden door de
interne verbruikersprjs te verlagen. Vandaar mijn voorstel
een toeslag te verlenen op de boter voor de melkprodu-
centen. Dit is waarschijnlijk evenwel niet voldoende en
op de duur niet bevredigend. De koe zal bij de horens
moeten worden gepakt door de prikkel van de relatief
hoge melkprijs op de uitbreiding van de produktie af te
stompen. De prikkel werkt in dit geval zo sterk omdat de
melkproduktie met behulp van eiwithoudend krachtvoer
(hoofdzakelijk bijprodukten van de olie-industrie) ver kan
uitdijen boven hetgeen op grond van eigen verbouwd
gras en andere voedergewassen mogelijk is. Bovendien
wordt de grondstof van deze extra melk vrij van rechten
als oliezaden of veekoeken ingevoerd. Een eenvoudig en
werkzaam middel ter beteugeling van de door de binnen-
landse hoge prijs sterk aangewakkerde produktie-uitbrei-
ding is te vinden in een vaste invoerheffing (of produktie-
heffing) op dit eiwithoudende krachtvoer. Op deze wijze
Bromfietsen
INDS 1 maart 1966 geldt voor
bromfietsers
een
kJ verplichte W.A.-verzekering. Door de invoering
hiervan is het voor het C.B.S. weer moge!jjk ge-
worden gegevens te verstrekken over het aantal brom-
fietsen, welke mogelijkheid was vervallen door de op-
heffing van de wegenbelasting voor bromfietsen per
1 september. 1955.
Drs. F. M. Stulemejier van het C.B.S. heeft nu,
voor het ,,Maandschrft” van maart 1967, een artikel-
tje geschreven waarin o.a. de volgende vergelijkende
gegevens zijn vernield over het bromfietsenpark per
1 augustus 1955 en 1 maart 1966:
–
Het aantal bromfietsen per provincie
1aug. 1955
1 maart 1966
Gemiddeld aantal
Totaal
Totaal
bromfietsen
aantal
aantal
1
per 1.000
brom-
fietsen
brom-
fietsen
1
per 1.000
inwoners
inwoners
van 16 jr.
en ouder
Nederland
………
503.500
578.200
128
183
Groningen
25.900
66.000
131
181
Friesland
……….
20.600
51.600
103
149
Drenthe
………..
16.800
47.400
138
189
Overijssel
39.700
115.500
132
194
Gelderland
……..
52.700
194.300
138
200
Utrecht
……….
31.300
102.300
137
195
Noord-Holland
91.800
263.900
121
166
Zuid-Holland
…..
129.200
372.200
129
180
Zeeland
……….
17.000
45.100
154
214
Noord-Brabant
51.300
223.300
134
201
Limburg
……….
27.200
96.600
100
149
Uit bovenstaande gegevens blijkt o.a. dat het brom-
fietsenpark in ongeveer 10 jaar is verdrievoudigd. De
grootste stijging vond plaats in Noord-Brabant, waar
het aantal bromfietsen is verviervoudigd. Zeeland,
Noord-Brabant en Gelderland vertonen de grootste
bromfietsdichtheid per 1.000 inwoners van 16 jaar en
ouder, Friesland en Limburg de kleinste. Wat de ver-
voersprestatie – gemeten in reizigers-km – betreft,
zij nog vermeld dat de bromfiets in 1965 bij benadering
12 pCt. van het totale personenvervoer voor zijn
rekening nam (trein 11 pCt., bus 14 pCt., personen-
auto 60pCt.).
wordt de ene kunstmatigheid (een producentenprijs
ongeveer twee keer zo hoog als de exportprjs) enigermate
gecompenseerd voor de extra produktie door een andere
kunstmatigheid (de prijsverhoging van de ingevoerde
grondstof). In Zweden wordt dit met succes toegepast.
Wageningen.
J. HORRING
(1. M.)
E.-S.B. 22-3-1967
317
De banken en de inflatie
I
N
E.-S.B. van 7 december 1966 gordt de heer Van.Muis-
winkel zich aan .tot verdediging van het bankwezen
tegen een zijns inziens door het N.V.V. aan de banken
toegeschreven schuld aande inflatie. Zelfs uit de zinsnede,
die hij in zijn beschouwing overneemt uit het betreffende
N.V.V.-artikel, kan men reeds afleiden dat van een derge-
lijke beschuldiging geen sprake is.’Wie het gehele N.V.V.-
artikel voor zich neemt, ziet dat deze kwestie daar in een
vragende en voorwaardelijke vorm is gesteld. Bovendiën
worden reeds de argumenten genoemd die de banken
ertoe gebracht hebben om te handelen zoals ze deden. De
goede lezer van het N.V.V.-artikel houdt, wat dit aspect
betreft, dan ook niet de. impressie over van ,,schuld”,
doch van ,,overmacht”. Wanneer de heer Van Muis-
winkel dan toch de pen gegrepen heeft, moeten daarachter
andere motieven schuilen. Misschien een kwaad geweten,
dat zich door het geven van cijfermatige beschouwingen
tracht te rechtvaardigen? Hoe dan ook, nu deze beschou-
wingen in
E.-S.B.
zijn verschenen, past het om ze nader
te bezien.
Het eerste wat de niet al te deskundige lezer (en schrijver
dezes wil zich daar gaarne onder rangschikken) opvalt,
i’s dat men zich bij het vraagstuk van de impulswerking der
kredieten op eenzelfde terrein bevindt als bij de impuls-
yerking van het overheidsbudget. Men kan, al naar men
wil, de cijfers zô trachten te groeperen dat ze de kant op
Wijzen waaraan men de voorkeur geeft. Bij lezing van het
hier besproken artikel krijgt men echter sterk de indruk
dat de schrijver de cijfers wel één richting wil laten aan-
wijzen, doch dat die cijfers zich zelve daartegen verzetten.
it blijkt bijv. uit de aggregaten. De vorderingen van de
handelsbanken op de private sector verhielden zich in de
afgelopen jaren als volgt tot het nominaal nationaal
inkomen:•
Jaar
•Totaal
verleend
krediet
(in mln, gIds.)
Nationaal
inkomen
(in mrd. gids.)
l
in pCt. van 2
1′
2
3
1962
5.232
44,0
11,9
1963
6.000
47,3
12,7
1964
6.947
55,3
12,6
1965
8.037
61,7
13,0
Men krijgt uit deze stijging bepaald niet de indruk
,,’dat er door de banken in ruime mate tegenstuur werd
gegeven tegen de opgetreden inflatie”. De heer Van Muis-
winkel bevestigt dat gebrek aan het geven van tegenstuur
dan ook, wanneer hij zegt dat de verstrekte lange kredieten
de toeneming der lange middelen te boven ging. De
volgende cijfers uit het verslag van De Nederlandsche
Bank geven aan hoe ernstig deze overschrijding was:
1
1963
1
1964
1
1965
(mutaties in mln, gIds.)
Korte kredieten
…………………
663 .
1
637
1
604
Lange kredieten
105
310
486
b. bel, binnen kapitaalmarkt
‘179
‘
201
358
a.
private sector
…………….
c’.
vaste financiële middelen
……
,
—318
‘-341
—388
Netto lang bedrijf
…………..
–
34
170
456
De door de heer Van Muiswinkel zo hoog geroemde
souplesse van de monetaire politiek komt er dus, wat de
banken betreft, op neer dat zij (na’van De Nederlandsche
Bank de pin op de neus te hebben gekregen wat betreft
de korte-kredietverlening) overgestapt zijn op lange-
kredietverlening zonder de daarvoor, nodige adequate
basis te hebben. Slechts na ingrijpen van De Nederlandsche
Bank werd ook aan dit exces in de loop van 1966 een eind
gemaakt. Het kwaad’ was intussen gesticht. –
Het is overigens nog de vraag in hoeverre de schrijver’
zich bij zijn apologie der banken, wat het souplesse-argu-
ment betreft, terecht beroept op de opvattingen .van de
heer Holtrop. Deze ziet een drietal spelingen in de mone-
taire politiek, welke de invloed dier politiek aantasten.
Dit drietal is:
– zelfstandige infiatoire financiering door de overheid;
– intensiever beroep van de private sector op de bestaaiide
liquide reserves;
– betalingsbalansoverschot op lopende rekening.
De geconstateerde uitbreiding der lange-kredietver
–
lening door de banken valt – voor zover wij het zien
niet onder dit driétal en daarmede ortvalt aan het bank-‘
wezen in dit opzicht de beschermende paraplti van c’e
opvattingen van de president der Nederlandsche Bank.
Ook overigens valt er aan de verdediging der kredietver-
lening, zoals deze door de heer Van Muiswinkel wordt
gevoerd, nog wel eén en ander op te merken. Voor de
korte-kredietverlening klampt hij zich vast aan de voor-
schriften van De Nederlandsche Bank terzake. Globaal
komen die er in de afgelopen jaren op neer, dat bij een
reële groei van het nationaal inkomen van
5
pCt. de korte
kredieten een mutatie van 10 pCt. mogen vertonen.
Wanneer het bankwezen zich daaraan houdt, is het veront-
schuldigd, doch zulks wil nog niet zeggen dat uit dien
hoofde geen inflatie-impulsen optreden.
Terecht zegt de schrijver dat dit hogere percentage het
gevolg is van de omstandigheid dat het nivéau van de
uitstaande kredieten lager is dan 40 pCt. van het nationaal
inkomen. Consequente doorvoering van de empirische
basisregel (toeneming van de liquiditeitsbehoefte is gelijk
‘aan 40 pCt. van de vermeerdering van het nationaal
inkomen)’ zou ‘echter tot gevolg hebben dat (afgezien van
de activiteiten van de P.C.G.D.) de liquiditeitscreatie
volledig in de vorm van bankkrediet zou geschieden. Vo’or
zover dit onjuist is en ook nog andere vormen van liquidi-
teitscreatie bestaan, leidt de gedragsregel van De Néder-
landsche Bank dan ook wèl tot een infiatoire uitzetting
van het korte bankkrediet. De vraag is dus niet ±ozeer of
men zich binnen de perken van de gedragsregel hoüdt;
maar of deze gedragrègei wel stringent enoegis. –
Genoeg hiervan. Een andere belangrijke kwestie vraagt
de aandacht, namelijk de invloed die de kredietverlening
heeft op de financiële structuur der bedrijven. Toenemende
bankschulden vormen voor de onderneming op den duur
een steen om de nek. Niet zeldzaam zijn dan ook op het
ogenblik de persberichten inzake bedrijfsmoeilijkheden,
waaruit blijkt dat de stopzetting van verder bankkrediet
leidt tot inkrimping ôf sluiting. Telkenmale vraagt men
zich dan af: waarom heeft de bank het zover laten komen?
Een mogelijke en nader te onderzoeken oorzaak daarvan
318
is de- vervlechting van het bankwezen met de industrie.
Het voordeel daarvan moge zijn, dat men informatie uit
de eerste hand verkrjgt; het nadeel is ongetwijfeld dat de
banken zich teveel identificeren met de ondernemingen en
onvoldoende afstand kunnen nemen. Op die wijze blijven
structureel zwakke ondernemingen te lang ongewijzigd
voortbestaan in plaats van op tijd overgenomen, gereorga-
• niseerd of opgeheven te worden. Op het moment dat de
economie weifelingen vertoont, storten ze dan in met alle,
zowel economische als psychologische nadelen van dien.
De weerstand van de banken tegen overmatige krediet-
verlening zou, zo mogelijk door institutionele wijzigingen,
toe moeten nemen. Aldus zou een rem op de monetaire
inflatie en de te hoog oplopende conjunctuur. worden
gezet.
De heer Van Muiswinkel stelt in zijn artikel dat het
N.V.V. gezegd zou hebben dat de banken de hoge rente-
stand gewild en veroorzaakt hebben. Niets is minder
waar. Integendeel, duidelijk is gewezen op de wetten van
vraâg en aanbod die hierbij een rol spelen. In het N.V.V.-
artikel is gesteld dat door invoering van het spaarloon
grote fondsen ter beschikking kunnen komen, die beheerd
worden door mannen die niet tot de enge kring der bankiers
behoren. Daardoor zou een einde kunnen komen zowel
aan de hoge rentestand als aan de monopolistische positie
van het bankwezen. Op deze argumentatie gaat de schrijver
echter niet in. Nergens is in het N.V.V.-artikel ook gezegd
dat de banken profiteren van de hoge rentestand. Dat profijt
– voor zover het er is – valt toe aan de vermogens-
bezitters, die ondanks het bestaan van de pensioenfondsen
nog steeds in een bijzonder enge kring moeten worden
gezocht.
U
IT de argumenten die de heer Van Muiswinkel in
zijn beschouwing aanvoert en uit het licht dat wij
getracht hebben daarop te laten vallen, blijkt wel
dat deze gehele problematiek niet zo eenvoudig is dat zij
in een briefje van de Nederlandse Bankiersvereniging aan
de Raad van Nederlandse Werkgeversverbonden kan
worden afgedaan. De simplificaties uit die brief en de
daarbij op de achtergrond meespelende weerstand tegen een
structurele herziening der vermogensverhotidingen hebben
geleid tot een stellingname van het N.V.V. er tegen. Het
probleem of de banken al dan niet de inflatie hebben
veroorzaakt of aangewakkerd, is daarbij van mindere orde.
Trouwens, zoals dat meer gebeurt: ,,Man glaubt zu
schieben, aber man wird geschoben”.
Bij het infiatieverschijnsel zijn we er allen toe bereid om
de waarschuwende vinger naar de ander uit te steken en
de schuld op hen te laden. Het binnenland geeft aan het
buitenland de schuld, de banken laden het odium op de
loonsverhogingen. Er ware wellicht al veel gewonnen,
wanneer ieder op het eigen terrein de nodige zelfbeheersing
vertoonde. De vakbeweging heeft dit bijv. gedaan door in
mei 1966 de verantwoordelijkheid te willen aanvaarden
voor een loonpolitiek, waarin voor de werknemers ,,enige
reële consumptieverruiming” werd toegelaten: voorwaar
een minimale formulering op een moment van toen nog
overvolle werkgelegenheid.
Amsterdam.
J. vARKEvI5SER.
Naschrift
A
LVORENS in te gaan op enkele gedachten, welke de
heer Varkevisser hierboven heeft uiteengezet, wil ik
gaarne de opmerking maken, dat het mogelijk moet
zijn met elkaar in discussie te treden en van mening te
versphillen over zekere vraagstukken zonder daarbij elkaar
een ,,kwaad geweten” toe te schrijven.
Naar aanleiding van het artikel van de heer Varkevisser
het volgende:
Schuld
of
overmacht.
De heer Varkevisser merkt allereerst op, dat door het
N.V.V.-artikel aan de banken geen schuld werd toege-
schreven aan de inflatie. Slechts in vragende en voor-
waardelijke vorm werd het vraagstuk aan de orde gesteld.
Gaarne laat ik aan de lezer over te beoordelen of in het
in mijn artikel van 7 december weergegeven citaat aan de
banken geen schuld aan de inflatie werd toegedacht. Slechts
wil ik de laatste zin van het citaat herhalen, gevolgd door
de zin, welke in het N.V.V.-artikel direct daarop aansluit:
waarlijk geen vragend of voorwaardelijk gestelde zinnen!
Zij luiden als volgt:
,,Hadden ze (de banken) zich binnen hun grenzen gehouden, dan hadden de ondernemers niet de geldmiddelen gekregen om
daar zowel hun’ zwartgrijze lonen als hun te omvangrijke inves-
teringen mee te betalen. Door die omvangrijke investeringen
steeg de vraag naar werknemers zé sterk, dat zowel een ver-
antwoorde loonvorming als een gezond beleid inzake buiten-
landse arbeidskrachten in het honderd liepen”.
Daaraan kan.worden toegevoegd, dat de zinsnede, welke
de heer Varkevisser thans neerschrijft, waarin gesproken
wordt over een. ,,exces” waaraan door De Nederlandsche
Bank in de loop van 1966 een eind werd gemaakt en een
,,kwaad” dat intussen was gesticht, eveneens bepaald niet
in vragende of voorwaardelijke vorm is gesteld.
De eerste door de heer Varke visser gehanteerde tabel.
Naar aanleiding hiervan moet worden opgemerkt, dat
de opstelling van deze cijfers weinig zinvol is. Immers,
slechts gelet dient te’worden op monetair relevante kre-
dieten, d.w.z. kredieten welke samengaan met liquiditeits-
creatie. Door de heer Varkevisser wordt het totaal van de
kredietverlening door de handelsbanken aan de private
sector ‘gerelateerd aan het nationaal inkomen. Verzuimd
wordt rekening te houden met de deflatoire kracht welke
uitgaat van het aantrekken van lange middelen.
De tweede door de heer Varke visser gehanteerde tabel.
Voor de juiste omschrijving van de genoemde posten
verwijs ik naar het jaarverslag van De Nederlandsche Bank
over 1965, blz. 91.
Door de heer Varkevisser wordt m.i. ten onrechte uit
het feit, dat er een overschrijding in het lange bedrijf
plaatsvond de conclusie getrokken, dat er in onvoldoende
mate tegenstuur werd gegeven door de banken. De mate
waarin tegenstuur werd gegeven laatzich imniersniet uit-
sluitend afleideo. uit het bedrag waarmede de norm werd
overschreden. Tevens zal in de beschouwing moeten worden
betrolçken de k-racht van de kredietvraag welke. op het
bankwezen werd uitgeoefend. Of anders gezegd: wil men
een stuurman van een iets uit de koers gelopen schip juist
beoorelen dan za) nien rekening moeten houdennieX
slechts met ht
aantal
graden dat het
sctiip
uit de koers
liep doch tevens met de hevigheid van de. st9rm-‘
E.-S.B. 22-3-1967
319
Op grond hiervan trok ik uit het cijfermateriaal, dat aan-
toonde dat in de jaren 1964 en 1965 de liquiditeitsbehoefte
van de gezins- en bedrijfshuishouding met resp. f. 2.760
mln, en f. 2.340 mln, toenam en de handelsbanken daarin
slechts tegemoet kwamen met een liquiditeitscreatie van
resp. f. 807 mln, en f. 1.060 mln., de conclusie dat door de
baiiken in ruime mate tegenstuur werd gegeven.
Lange-kredietverlening zonder adequate basis?
De heer Varkevisser meent vervolgens, dat door de ban-
ken uitbreiding werd gegeven aan de lange activa zonder
dat hiervoor een adequate basis aanwezig was. Deze uit-
spraak behoeft enige toelichting. Wanneer men denkt aan
het monetair effect, dat door het lange bedrijf der banken
in een bepaalde periode teweeg wordt gebracht, moeten
tegenover elkaar worden gesteld de toeneming van de lange
activa (op lange termijn uitgezette gelden) en de vergroting
van de lange passiva (op lange termijn aangetrokken gel-
qen) in die periode. Men let derhalve op de mutaties van
beide posten. Doch een monetair infiatoir effect van het
lange
bedrijf
behoeft niet in te houden, dat het niveau der
lange passiva onvoldoende is in verband met het niveau
der op lange termijn uitgezette gelden.
Ondanks het feit, dat in 1964 en 1965 de toeneming der
lange activa die der lange passiva overtrof, is het bedrag
der op lange termijn aangetrokken middelen nog steeds
aanmerkelijk hoger dan het bedrag der op lange termijn
‘uitgezette gelden. Dit is eenvoudig het gevolg van de om-
‘standigheid dat v66r 1964 de lange passiva sneller groeiden
dan de lange activa. Niet voor niets vermeldt het verslag
van De Nederlandsche Bank over
1965,
dat ,,deze ont-
wikkeling (een uitbreiding van de lange activa, welke die
vanvaste financieringsmiddelen te boven ging), die in het
tweede halfjaar van 1964 een aanvang had genomen….
mede in verband kon worden gebracht met enige inhaal
van achterstand in de belegging van toevertrouwde spaar-
gelden”
1).
Ten onrechte het ,,souplesse-argument” gebruikt?
Met de door
mij
aangehaalde zinsnede uit het verslag
van De Nedeflandsche Bank met betrekking tot de souplesse
van de monetaire politiek eindigt een passage, welke als
eerste zin kent:
,,De rol die aldus in het infiatieproces door de monetaire
expansie wordt gespeeld, doet de vraag opkomen of de mone-
taire politiek, mede met het oog op de activering van liquidi-
teiten die in 1965 in de private sector plaatsvond, niet straffer
had kunnen zijn met betrekking tot de kredietexpansie ten
behoeve van deze sector”
2)
Toen ik dan ook de zinsnede, met als inhoud het sou-
plesse-argument, aanhaalde ter beantwoording van de vraag
of de banken wel in voldoende mate tegenstuur gaven,
heb ik daarmede, naar ik meen, niet ten onrechte steun
gezocht
bij
het verslag van De Nederlandsche Bank.
De weerstand van de banken tegen overmatige krediet-
‘verlening te gering?
De heer Varkevisser bepleit een vergroting van de weer-
stand der banken tegen het te lang doorgaan met het ver-
lenen van kredieten aan het bedrijfsleven, zo mogelijk zelfs
door institutionele wijzigingen. Deze uitspraak verrast mij
enigszins. Immers, juist toen door de Nederlandse Bankiers-
‘vereniging de waarschuwing aan het
bedrijfsleven
werd
gedaan, dat de kredietverlening zowel om bedrijfsecono-
mische als monetaire redenen niet zonder riieer zou kunnen
worden uitgebreid,
klonk
het verwijt van het N.V.V., dat
hiermede een ,,koude oorlog tegen de vakbeweging” werd
gevoerd.
De banken en de rentestand.
De gedachten van de heer Varkevisser over de relatie
tussen de hoogte van de rentestand en het bankwezen zijn
mij niet geheel duidelijk.
Immers, eerst wordt gezegd dat het geenszins de be-
doeling is het bankwezen te verwijten, dat het de rente op
een te hoog niveau laat uitkomen. Later wordt neerge-
schreven dat, wanneer een deel van de fondsen niet via
de banken zou worden geleid, een lagere rentestand uit de
bus zal komen. Kennelijk geeft de bemoeienis van ,,de
enge kring der bankiers” toch aanleiding tot een hoge
rentestand.
Mogelijk houdt het bezwaar van de heer Varkevisser
tegen de banken in dat zij teveel een willig werktuig zijn
van de wetten van vraag en aanbod. In het oorspronkelijke
artikel van het N.V.V. wordt gezegd, dat de vakbeweging
zeer wel de gevaren ziet van een ongeremde toepassing
van de wet van vraag en aanbod voor de huidige economie.
Doch is het wel zo, dat op het gebied van het geldwezen
de krachten van vraag en aanbod ongebreideld kunnen
werken? Het antwoord moet m.i. ontkennend luiden. De
overheid beïnvloedt wel
degelijk
het marktgebeuren. Aller-
eerst door de door de Centrale Bank gevoerde disconto-
politiek, daarnaast door een beïnvloeding van de krediet-
geving en ten slotte door de leningspolitiek van de over-
heid.
Ten slotte een opmerking over ,,de monopolistische
positie van het bankwezen”. Hiermede kan niet bedoeld
zijn dat er op het gebied van het geldwezen geen concur-
rentie bestaat. Zowel tussen de handelsbanken onderling
als tussen de handelsbanken en de boerenleenbanken en
algemene spaarbanken heerst een levendige concurrentie.
Tevens is het niet zo, dat de toetreding tot de markt be-
lemmerd wordt. Een ieder kan vrijelijk een bank op-
richten.
Of bedoelt de heer Varkevisser slechts met de mono-
polistische positie van het bankwezen, dat het grootste
gedeelte van het geld- eh effectenverkeer zich via deze
instellingen afspeelt? Dit zelfde kan men van iedere branche
zeggen, welke zich bezighoudt met het voortbrengen van
een bepaald produkt of die een zekere dienstverlening ver
–
richt. Wie in Nederland zijn haar wenst te laten knippen
zal een kapsalon binnen moeten gaan. De gezamenlijke
kappers bezitten ,,een monopoliepositie” bij het aanbieden
van deze diensten. Hiertegen behoeft geen enkel bezwaar
te bestaan. Slechts, wanneer een bepaalde branche tot
onderlinge afspraken komt welke nadelig voor het publiek
zijn, kan men hiertegen een aversie koesteren. Dergelijke
afspraken bestaan in het bankwezen niet.
Slotopmerking.
In het laatste gedeelte van het betoog van de heer Varke-
visser valt te lezen, dat bij de banken op de achtergrond
weerstanden meespelen tegen de structurele herziening der
vermogensverhoudingen. Deze uitspraak laat ik gaarne
voor zijn rekening. Nergens kan uit de brief van de Neder-
landse Bankiersvereniging aan de Raad van Nederlandse
Werkgeversverbonden een dergelijke gedachte worden af-
geleid.
Amsterdam.
L. F. VAN MUISWINKEL.
Jaarverslag van De Nederlandsche Bank over 1965, blz. 91. Jaarverslag van De Néderlandsche Bank over 1965, blz. 16.
32b
ONTWIKKELINGSKRONIEK
Samengesteld dobr de afdeling Balanced Internaticnal
Growth van het Nederlandsch Economisch Instituut
United Nations Expanded Programme of Technical
Assistance (UNEPTA) tot het United Nations Develop-
ment Programme (UNDP). Het Uitgebreide Hulppro- –
gramma van de Verenigde Naties, dat haar werkzaam-
heden was begonnen in
1950,
hield zich in hoofdzaak
bezig met de uitzending van deskundigen (gedurende
vijftien jaar werden in totaal 13.500 experts uitgezonden
met gezamenlijk 32.000 man-jaren). Het Speciale Fonds
was in 1959 -ingesteld ter financiering van ,,pre-invest-
ment”-projecten (surveys, training en research), ten einde
het verrichten van investeringen in de ontwikkelingslanden
te vergemakkelijken (ultimo 1965 waren in totaal 522
projecten ondernomen). De samenwerking tussen deze
beide fondsen was
altijd
al bijzonder nauw geweest, omdat
het veelal complementaire activiteiten betrof.
Eind november 1966 werd in Tokio de Asian Develop-
ment Bank (ADB) opgericht met Takeshi Watanabe,
adviseur van het Japanse Ministerie van Financiën, als
president. De eerste initiatieven tot de oprichting van de
ADB waren reeds eind 1963 genomen door de Economic
Commission for Asia and the Far East (ECAFE). De
taak van de ADB is regionaal beperkt en vergelijkbaar
met reeds bestaande instellingen als de African Develop-
ment Bank, de Inter-American Development Bank en de
European Investment Bank. Een belangrijk verschilpunt
met deze is, dat het lidmaatschap niet beperkt is tot de
landen die in het desbetreffende gebied gelegen zijn.
Naast de 18 ECAFE-ïanden nemen tevens 10 Europese
landen alsook de Verenigde Staten en Canada deel; ook
Indonesië trad toe. Uit de toetreding van Zwitserland dit
voorjaar, voor de eerste maal tot een* organisatie van
regionale aard, wordt afgeleid dat de Europese landen
grote belangstelling voor de ADB hebben.
Het toegezegde kapitaal voor de ADB bedraagt thans
meer dan $ 1 mrd. Hiervan wordt meer dan 60 pCt. opge- –
bracht door de ECAFE-landen. De Verenigde Staten is
met 20 pCt. de grootste niet-regionale deelnemer; een-
7elfde aandeel is door Japan toegezegd. Het ligt in de
bedoeling van de ADB om uit deze gelden mede een speci-
aal fonds binnen de bank op te richten voor ,,soft loans”.
De wens van veel ontwikkelingsgebieden om leningen – –
tegen gunstige voorwaarden te ontvangen, werd in decem-
ber van het vorige jaar nog eens in de Algemene Vergade- –
ring van de Verenigde Naties benadrukt, door het aan-
nemen van een resolutie aangaande de oprichting van een
Verenigde Naties Kapitaalfonds, dat in deze behoefte
zou moeten voorzien. De eerste jaren echter zal de betekenis
van dit fonds nog niet groot zijn. Niet allêen kan het
fonds zijn werkzaamheden pas in 1969 gaan beginnen,
ook het massaal tegenstemmen van de ontwikkelde landen –
(waaronder Nederland) inzake deze resolutie wekt niet de
indruk, dat op korte termijn ingrijpende veranderingen –
kunnen worden tegemoet gezien.
–
Verder zij gewezen op het besluit van de Algemene
Vergadering der Verenigde Naties om een Internationaal
Symposium over Industriële Ontwikkeling te organiseren.
Dit symposium zal in december van
dit
jaar in Athene -‘
I. EEN NIEUWE START
D
E tijd, dat de problematiek van de verhouding tussen
rijke en arme landen en van de economische ont-
wikkeling van achtergebleven gebieden een jacht-
terrein voor geïnteresseerde specialisten was, is voorbij.
Het grote publiek wordt bijna dagelijks zij het fragmen-
tarisch via televisie, radio en krant met de realiteit van
ontwikkelingslanden en de problematiek daarvan gecon-
fronteerd. Politieke partijen maken ,,1 pCt.”, ,,2 pCt.”
of wat dies meer zij tot punt van hun verkiezingsprogram-
ma’s. Het bedrijfsleven moet in toenemende mate rekening
houden met wat in ontwikkelingslanden gebeurt, als
concurrentie of als handelscontact. Op internationaal
gebied worden steeds meer en uitgebreider lichamen
geschapen, die activiteiten ten bate van de ontwikkelings-
landen kanaliseren, coördineren en bevorderen. In de
economische professie groeit een inzicht in de wereldwijde
dimensies van het ontwikkelingsprobleem, de noodzaak
om dit te zien als een probleem van herstructurering van
de wereldeconomie en om de aard van de -moeilijkheden
voor, maar ook de wegen naar ontwikkeling dieper door
te lichten.
Met dit alles gaat gepaard een snelle uitbreiding van de
hoeveelheid informatie over ontwikkeling, ontwikkelings-
hulp en internationale ontwikkelingspolitiek en van de
literatuur over de ontwikkelingsproblematiek en ont-
wikkelingsprogrammering. De tijd lijkt gekomen om in
dit blad hierover met zekere regelmaat een verslag te geven,
dat beoogt op korte wijze belangrijke recente informatie
op dit gebied samen te vatten en naar recent verschenen
literatuur te verwijzen. Elke pretentie van ook maar
benaderende volledigheid zou uit den boze zijn. Reeds nu
zou een systematische selectie uit alle verschijnend materi-
aal een full-time job zijn voor een team van medewerkers.
Eerder staat ons voor ogen een bescheiden weerspiegeling
van hetgeen de medewerkers van de afdeling Balanced
International Growth van het Nederlandsch Economisch
Instituut onder ogen komt bij het werk op het terrein
van de ontwikkeiingsvraagstukken. De kroniek valt dan op
natuurlijke wijze uiteen in een gedeelte informatie en een
gedeelte bibliografie, welke laatste weer wordt gesplitst
in beschrijvend-analytische en planning- of methodo-
logische studies. Wij hopen hiermee met name de algemeen
geïnteresseerde lezer een dienst te bewijzen.
‘II. RECENTE ONTWIKKELINGEN
Recente ontwikkelingen in de Organisatie van de
multilaterale ontwikkelingssamenwerking
I
N het kader van de Verenigde Naties heeft in 1966 een
aantal verheugende ontwikkelingen plaatsgevonden
met betrekking tot de orgânisatie van de hulpverlening
aan de ontwikkelingslanden. Eén ervan betrof de samen-
voeging van het United Nations Special Fund en het
E.-S.B. 22-3-1967
32
plaatsvinden; voorbereid door de United Nations Indus-
trial Development Organization (UNIDO). De oprichting
in december 1965 van deze organisatie, die haar zetel
zal hebben in Wenen, kan, na de instelling van de United
Nations Conference on Trade and Development, worden
beschouwd als een der belangrijkste stappen in de richting
van een intensivering van de pogingen om reeds tijdens de
ontwikkelingsdecade 1960-1970 te komen tot een aanzien-
lijke economische en sociale vooruitgang der ontwikkelings-
landen. De UNIDO zal als basis voor de discussies een
aantal rapporten over speciale onderwerpen samenstellen,
namelijk: –
algemene overzichten van recente ontwikkelingen in
de wereldindustrie;
specifieke overzichten van een aantal ,,sleutel”-
sectoren. Daarbij zal aandacht worden geschonken aan
vraagontwi kkeling, produktietrends, internationale en
interregionale handel, kapitaalbehoefte, technologische
ontwikkelingen, scholing en exportontwikkeling;
industriële politiek in de ontwikkelingslanden. Hierbij
komen ter sprake de relaties tussen de industrie en de
andere sectoren, het formuleren van industriële program-
ma’s, belastingpolitiek, optimale grootte, financierings-
problemen;
.4. mogelijkheden en middelen voor internationale
samenwerking, met name betrokken op vraagstukken van
marktvergroting en technische samenwerking.
Als voorbereiding van de conferentie in Athene werden
reeds in 1965 en 1966 regionale conferenties onder aus-
piciën van het Centre for Industrial Development (CID),
de voorganger van UNIDO, gehouden. De conclusies en
aanbevelingen van deze conferenties zullen mede als
basis voor het internationale symposium dienen.
Ook met betrekking tot enkele multilaterale organisaties
kunnen verheugende ontwikkelingen worden gesignaleerd.
Zo blijkt uit het door de Europese Commissie in het
Negende Algemeen Verslag van de werkzaamheden van de
Gemeenschap (juni 1966) gegeven overzicht van de stand
van zaken wat betreft de twee Europese ontwikkelings-
fondsen, dat het Eerste Fonds nu voldoende goedgekeurde
projecten heeft ($ 581 mln.), waarvan iets meer dan de
helft is besteed ($ 306 mln.). Dit Eerste Fonds houdt zich
voornamelijk bezig met de modernisering van de econo-
mische en sociale infrastructuur: 77 pCt. van het totale
bedrag. In het Tweede Fonds neenit de ontwikkeling van
de agrarische en industriële produktie een wat belangrijker
plaats in: tot nu toe 51 pCt. van het totale bedrag van
goedgekeurde projecten. Voor dit Tweede Fonds komen
de projecten in een veel vlotter tempo binnen dan bij het
Eerste Fonds: in de eerste twee jaren van zijn bestaan
jaarlijks 20 pCt. van het totale bedrag.
Recente ontwikkelingen in de omvang
van de hulpverlening
Intussen gaat deze verheugende ontwikkeling in multi-
lateraal verband nog niët gepaard met een aanzienlijke
vooruitgang in de omvang van
:’de
hulpverlening, hetgeen
betekent dat de doelèinden vafi -het ‘cintwikkelingsdecen-
nium zeer waarschijnlijk niet zullen wbrdej bereikt. In zijn
inaugurele rede als hoogleraar in de economie aan het
Institute of Social Studies in Den Haag onderwerpt Prof.
Linnemann de vordering van het V.N. Development
Decade-programma aan een kritische beschouwing en
onderzoekt hij enkele factoren in de financiering van de
r
ontwikkeling die mede verantwoordelijk zijn voor het
dreigende falen van het bereiken van de minimale doel-
einden die dit programma voor 1970 stelt
1).
In plaats van het doel van een minimum jaarlijks groei-
tempo van het totale nationaal inkomen van de ontwikke-
lingslanden tezamen van
5
pCt. in 1970, is die groei van
5
pCt. in de eerste helft van de jaren vijftig en
4,5
pCt. in
de tweede helft daarvan, nu in de eerste helft van de jaren
zestig tot 4 pCt. per jaar teruggelopen. Tragischer nog is
het gesteld met het doel om de honger uit te roeien. In
1960-1965 daalde de voedselproduktie per hoofd van de
bevolking in de ontwikkelingslanden met 2 of 3 pCt.;
alleen invoer uit de rijke landen voorkwam dat de con-
sumptie ervan gelijkerwijs daalde. De yerhouding van
werklozen tot het totaal aantal arbeiders daalde in 1960-
196 jaarlijks weliswaar met 0,4 pCt. van ca. 20 pCt. tot
ca. 18 pCt. maar bij voortgang van dezelfde groei van de
economie zal zij spoedig tussen 0 en 0,5 pCt. jaarlijks gaan
groeien, omdat de kinderen uit de tijd van hogere be-
volkingsgroei de arbeidsleeftijd bereiken.
Van de verschillende mogelijke oorzaken van deze
slechte ontwikkelingen beziet Prof. Linnemann de finan-
ciering van de ontwikkeling nader en onderscheidt hij het
tekort aan investeringskapitaal en dat aan buitenlandse
valuta. Binnenlandse actie kan door verhoogde besparingen
het eerste tekort en door verhoging van de exporten of
verlaging van de importen het tweede tekort verminderen.
Buitenlandse hulp kan tegelijkertijd beide doen. Een
heldere uiteenzetting wordt gegeven hoe ex-ante studies
over ,,intended behaviour” kunnen leren welke van beide
tekorten de echte bottie-neck vormen, terwijl daarentegen
het ex-post bekijken van de cijfers van feitelijke resultaten
dit niet kan, daar dan beide tekorten per definitie gelijk zijn
geworden.
Vervolgens worden de projecties van de V.N. – in
1970 $ 12 mrd. spaartekort en $ 20 mrd. valutatekort –
vergeleken met de situatie in 1965 en de vooruitzichten
voor 1970. Voor een groei van
5
pCt. zou in 1965 het
spaartekort $ 9 mrd. zijn, wat naast de geschatte buiten-
landse lange-termijnhulp van $ 6 mrd. door een stijging
van $ 3 mrd. of 1,5 pCt. van de binnenlandse besparingen
zou moeten worden gedekt. Dit zou te bereiken zijn met
een marginale spaarquote van 20 pCt. Dit zou mogelijk
lijken, maar Chenery en Strout schatten aat waarschijnlijk
slechts de helft van de ontwikkelingslanden dit zal be-
reiken, in de komende jaren bij het gunstigste alternatief
alle landen op vier na, bij het minder gunstige alternatief
echter slechts minder dan een derde.
Het valutatekort is door een gunstige ontwikkeling van
de exporten in vergelijking met die van de importen – 6
resp.
5
pCt. tegenover een V.N.-projectie van 4 resp.
6,5 pCt. – voor alle ontwikkelingslanden samen slechts
$
5
mrd., dus meer dan gedekt door de buitenlandse
hulp van $ 6 mrd. Terwijl het hierdoor lijkt alsof het spaar-
tekort thans zwaarder weegt dan het valutatekort, laat
een verdeling van de ontwikkelingslanden in groepen een
meer gedifferentieerd beeld zien. Verreweg de gunstigste
exportresultaten waren die van de olielanden, die echter
daarmee de andere landen niet veel helpen. Van die andere
landen vertoont een grote groep van kleine landen ook een
gunstige handelsontwikkeling, zonder dat dit echter het
traditionele deel van hun economië helpt ontwikkelen.
Een andere groep van kleinere landen laat deze gunstige
1)
It. Linnemann:T/,e
Plan That Failed, The United Nations
Devëlopment D3cade and Beyond
(Inaugurele rede Institute of
Social Studies te Den Haag, 9januari 1967), De Erven F. Bohri.
Haarlem 1967. Verschijnt binnenkort in
De Econo,nist.
322
handeisontwikkeling niet zien, o.a. verschillende Afri-
kaanse landen, met politieke spanningen, slechts één of
enkele exportprodukten en geen buitenlandse export-
firma’s met hun toegang tot- de wereldmarkt. Voor de
grotere landen is het valutatekort duidelijk de bottie-neck
in hun ontwikkeling. Dit toont hoe in verschillende ont-
wikkelingslanden de situatie zeer uiteenlopend is.
De hele analyse berust echter op de (te) lage doelstelling
van een groei van
5
pCt. Zelfs daarvoor wilden de rijke
landen hun steun niet garanderen en hun steun is tot
1965
gebleven op ongeveer het niveau van 1961. Voor de toe-
komst zullen het spaartekort en het valutatekort in de
verschillende ontwikkelingslanden de groei blijven belem-
meren, tenzij een radicale verhoging van buitenlandse
hulp plaatsvindt. Zelfs een hoog marginaal binnenlands
spaarpercentage van 20 tot
25
zal pas langzaam de
groei bevorderen, en dat ten koste van grote inspanningen.
Wil sociale onrust worden voorkomen, dan zullen hogere
inkoménsgroepen aanzienlijk meer belast dienen te worden.
Verhoging van de landbouwproduktie is van vitaal belang
en ontwikkelingssociologen dienen hieraan vooral aan-
dacht te .geven. Internationale coördinatie van ontwik-
kelingsplannenen integratie zal ook gunstig zijn. Helaas
zijn er weinig aanwijzingen dat de rijke landen bereid zijn
tot de zo noodzakelijke verhoging van hun hulp te komen.
Tôt zover de rede van Prof. Linnemann. Aanwijzingen
dat de donorlanden bereid zijn hun hulp uit te breiden zijn
ook niet te vinden in het laatste jaarlijkse overzicht van de
OECD over de hulpverlening aan de ontwikkelings-
landen
2).
Zou men uit de absolute cijfers nog de indruk
kunnen krijgen dat die bereidheid wel aanwezig is, uit
nadere bestudering van tabel 1 blijkt, dat de sedert 1962
opgetreden toeneming van de kapitaalstroom naar de
ontwikkelingslanden nagenoeg gehéel veroorzaakt wordt
door de toeneming van de particuliere investeringen en de
vermindering van het pijplijneffect. Uit tabel 2 blijkt
bovendien dat de huidige omvang der hulpverlening geens-
zins een bijdrage betekent tot een gelijkmatiger interna-
tionale inkomensverdeling.
Behalve uit de feitelijke gegevens omtrent de hulp-
verlening in het verleden blijkt de mate van bereidheid
ôok uit het door de regeringen der ontwikkelde landen
voor de toekomst geformuleerde beleid. In dit verband
zij gewezen op de
Nota hulpverlening
3)
die Minister Bot
in juli van het vorig jaar aan het parlement deed toekomen.
In haar geheel kan deze nota niet anders dan als positief
worden beoordeeld. Als voornaamste pluspunt moet
worden gerekend de duidelijke verklaring waarin wordt
aangedrongen op een internationaal gecoördineerd beleid
en een internationale strategie inzake de hulpverlening. Aan
deze aanzet tot een ,,wereldplanning” wordt gewerkt in
het ,,Centre for Development Planning, Projections and
Policies” van de Verenigde Naties, mede dankzij een
Nederlandse bestemmingsgift. Zulk een strategie maakt
een meerjarige programmering van de bilaterale en multi-
laterale hulpverlening noodzakelijk. Over de concretisering
hiervan voor Nederland heeft de minister nog een nota
toegézegd.
Andere belangrijke punten uit de nota zijn: de omvang
van de Nederlandse hulp waarvoor een streefcijfer van
1 pCt. van het netto nationaal produkt tegen factorkosten
wordt gesteld, de mogelijke concentratie van de hulp
vanuit Nederland, bijv. door deelname aan consortia en
beperking tot terreinen waarin ons land- gespecialiseerd
is, het in het vooruitzicht stellen van een internationaal
– of indien dit niet mogelijk blijkt, nationaal – inves-
TABEL 1.
De kapitaalstroom -naar de ontwikkelingslandèn
(in mln, dollars)
1962 1965
5.423 5.773
Officiële bijdragen aan multilaterale instellingen
690
498
Particuliere bijdragen aan multilaterale. instel-
.
290
Officiële bilaterale hulp
…………………
Particuliere investeringen
………………
2.231
3.589
Netto additionele multilaterale hulpverlening a)
–
537
131
lingen
……………………………..219
Kapilaalstroom vanuit niet-O.E.C.D.-landen ..
567
..
675
8.597
10.956
–
a) Verschil tussen de bijdragen aan de multilaterale fondsen en de uit-
keringen door deze fondsen aan de ontwikkelingslanden.
Bron: O,E,C,D.: Development Assistance, Efforts and Policies, 1966 Review,
Parijs 1966, tabel Ii.
TABEL 2.
De kapitaalstroom naar de ontwikkelingslanden als percen-
tage van het nationaal inkomen der hulpverlenende
O.E.C.D.-landen in 1962 en 1965
Land
Offi ci’e1e hulp
Particuliere
investeringen
Totale kapitaalstroom
1962
1965
1962 1965
1962
1965
0,64
7
0,12
(0,59)
0,76
Oostenrijk
………
0,25
0,49
0,31
0,19 0,56
0,68
0,90
0,47
0,91
1,24
1,81
Canada
……….0,19
0,34
0,19
0,09
0,38
0,43
Denemarken
…….
.0,12
0,17 0,12
0,03 0,25 0,22
Frankrijk
……….
1,76 1.08 0,71
0,80
2,53
1,88
West-Duitsland
0,66
0,50
0,27 0,33 0,93
0,83
Italië
…………..0,35
–
0,22 0,96
0,43
1,32
0,65
&ustralië
……….0,59
Japan …………..0,19
0,37
0,44
0,37 0,63
0,74
België
…………0,77
Nederland
………
..
0,41
0,48
1,12
1,30
1,53
0,22 0,10 0,49 0,27
0,71
Portugal
……….
1,69
0,75
.
0,33
1,69 1,08
0,25
0,16
0,20
0,32
0,45
Noorwegen
……..0,17
Groot-Brittannië
.0,83
0,64
0,61
0,47
0,56
1,11
1,17
aweden
………..0,16
Verenigde Staten
0.80
..
0,67
0,18
0,31
0,97 0,98
rotaal
………..
0,74
0,61
1
0,30
0,38
1,04
0,99
Bron: O,E.C,D.: Development Assistance, Efforls and Policies, 1966 Revieiv,
Parijs 1966, tabel VI. –
teringsgarantiestelsel, de Nederlandse handelspolitiek voor-
namelijk in het kader van de UNCTAD en’ het GArr,
ten slotte een gedetailleerd overzicht van het Nederlandse
hulpprogramma in de afgelopen jaren.
Wat betreft de omvang van de Nederlandse hulp gaf
het in september 1966 verschenen overzicht van het Neder-
landse hulpprogramma 1967 nog nieuwe informatie. De
vermoedelijke uitkomst was voor 1965 f. 252 mln., d.i.
0,47 pCt. van het nationaal inkomen. Voor 1964 was dit
percentage volgens de nota 0,37. Voor 1966 was toegestaan
f. 406,3 mln., terwijl voor 1967 f.
450
mln. op de begroting
is uitgetrokken.
Een tweede belangrijk initiatief van Minister Bot betreft
zijn verklaring voor de Verenigde Naties in oktober 1966,
waarin hij een voorstel indiende om te komen tot een
,,Charter of Development”. Dit charter, dat vergeleken
kan worden met de ,,Universat Declaration of Human
Rights”, welke de basis is voor de Verenigde Naties
Organisatie, moet ervoor zorgen dat de nieuwe ,,develop-
ment decade” die in 1970 begint, is gebaseerd op ,,a
document of rights and duties of a promotional nature,
serving as our touchstone in each of our efforts to accom-
plish for all peoples an existence in keeping with human
dignity”.
O.E.C.D.:
Development Assislance, Efforts and Policies,
1966 Review,
Parijs 1966. Nota hulpverlening aan minder ontwikkelde landen,
Minis-
terie van Buitenlandse Zaken, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage
1966.
E.-S.B. 22-3-1967
323
III. LITERATUUR
en de regionale verdeling van de welvaart worden be-
sproken.
Methodologie van de ontwikkelingsprogrammering
Sowjet-planning en ontwikkelingsprogrammering
–
I
Nzijn inaugurele rede aan de Nederlandse Economische
H ogeschool verbindt Prof. Bos de beide leeropdrachten,
die hij tezamen met Prof. Tinbergen heeft in de ont-
wikkelingsprogrammering en de economie der centraal
geleide stelsels, in zijn probleemstelling, welke wetenschap-
pelijke betekenis de ervaling van vooral de Sowjet-Unie
– bij het opstellen van ontwikkelingsplannen heeft voor de
ontwikkelingslanden
4).
De rede geeft in kort bestek een
bijzonder helder en ook voor de leek begrijpelijk inzicht
in enkele problemen van ontwikkelingsprogrammering.
Na een samenvatting van de theorie van ontwikkelings-
• programmering wordt in het kort de aard van planning
in de Sowjet-Unie aangeduid: ria enkele afzonderlijke
sectorplannen begonnen in 1928 de vijfjarenplannen,
welke weer in jaarplannen werden gesplitst, met hun
nadruk op de zware industrie, ambitieuze doelstellingen en
buitengewoon gedetailleerde doelstellingscijfers.
Drie factoren beperken echter de betekenis van deze
plannen als bron van ervaring voor de huidige ontwikke-
•
lingsianden. Een duidelijke wetenschappelijke analyse
• ontbreekt als basis, terwijl de gebruikte balansmethode
• niet leidt tot een optimale samenstelling van de nationale
produktie. De economische politiek was gebaseerd op
economische zeifvoorziening, welke grotendeels mogelijk
• was door de grote omvang van de Sowjet-Unie en de
• rijke schakering aan natuurlijke hulpbronnen. De zelf-
voorziening is voor de meeste ontwikkelingslanden echter
onmogelijk en onvoordelig, omdat zij juist door een wel-
gekozen specialisatie hun plaats in een internationale
arbeidsdeling moeten vinden. Ten slotte is de sterk gecen-
traliseerde en gedetailleerde politiek van de Sowjet-Unie,
zo nauw verbonden met zijn ideologische achtergrond,
minder bruikbaar als voorbeeld voor landen met minder
• – centralisatie en een globaler politiek, die zich van meer
indirecte instrumenten van economische politiek bedienen.
Echter de recente hervormingen in de Russische planning,
met meer nadruk op materiële en culturele verzorging van
de bevolking, op optimaliteit van het groeitempo en op
doelmatiger Organisatie van de economie, met het na-
streven van internationale arbeidsverdeling althans binnen
de Comecon-landen, maar vooral ook met een meer
wetenschappelijke en de betekenis van kwantitatieve
methoden erkennende benadering van de planningvraag-
stukken, doen de eerder genoemde beperkingen van haar
betekenis als voorbeeld vervalien. De planningmethoderi
in Oost worden nu de moeite waard om door West en
.Zuid bestudeerd te worden. Waar Oost en West in plan-
. . ningmethoden convergeren, vormt het gebruik ervan een
ontmoetingspunt voor Oost, West èn Zuid.
In dit verband is het tevens belangrijk te onderzoeken
op welke wijze de Sowjet-Unie de problemen van de ont-
wikkelingsgebieden binnen haar eigen grenzen heeft
aangepakt. Een inzicht daarin wordt gegeven door A.
Nove en J. A. Newth in
The Sovjet Middle East
5),
In dit
boek wordt behandeld de ontwikkeling van de Oostelijke
en Zuidelijke republieken van de Sowjet-Unie. Er wordt
o.a. een vergelijking gemaakt met de rest van de Sowjet-
Unie; ook de’ gevolgen van de Sowjet-planning, wat
betreft de financiering van de ontwikkeling, de migratie
324
Prof. Marglin, die al meer bijdragen tot de literatuur
over criteria voor publieke investeringen heeft geleverd,
biedt in een recente publikatie in beknopte vorm een
samenvattende theoretische discussie van de vele aspecten
van de zgn. ,,benefit-cost”-analyse
6).
De nadruk valt
daarbij op moeilijkheden waimeer men de projecten met
meer maatstaven, die gedeeltelijk concurrerend zijn, wil
meten, bijv. totale consumptie, persoonlijke en/of regionale
inkomensverdeling, voorkeur voor goederen anders dan
bepaald door de individuele bereidheid te betalen, autarkie
en op de problemen rondom de keuze van een juiste
sociale discontovoet om de tijdsstructuur van projecten
te honoreren. Een goed gebruik wordt gemaakt van
grafische voorstellingen om de abstracte behandeling te
verduidelijken, waarin bijv. het effect van de verschillende
manieren om concurrerende maatstaven te representeren
– nl. met onderlinge gewichten voor alle maatstaven
6f via introductie van enkele maatstaven als beperking
in de vorm van een vaste doelstelling – duidelijk uit de
verf komt.
Het expliciet rekening houden met het naast elkaar
bestaan van een particuliere en een publieke sector com-
pliceert de discussie wel in vergelijking met een nationale
beoordeling van alle projecten. Verder zou het een ver-
betering geweest zijn als naast de behandeling van losse
projecten,00k die van bundels van complementaire inves-
teringen ter sprake was gekomen. In deze recent door
Tinbergen voorgestelde benadering, worden niet slechts
de projecten die internationaal vervoerbare produkten
voortbrengen beoordeeld, maar de gehele bundel van
investeringen die ook de aan het project complementaire
investeringen in de zgn. nationale en lokale sectoren
omvatten. Afgezien hiervan is het boek aan te bevelen als
een goede, maar niet eenvoudige, beknopte maar grondige,
gids op het gebied van ,,cost-benefit”-analyse.
H. C. Bos: Het opstellen van ontwikkelingsplannen door
Oost als voorbeeld voor Zuid
(Inaugurele rede Nederlandse
Economische Hogeschool, Rotterdam 1966), De Erven F. Bohn,
Haarlem 1966. Verschijnt binnenkort in
De Economist.
A. Nove en J. A. Newth:
The Sovjet Middle East: A model
for -development? George Allen & Unwin, Londen 1967, 160
blz., 30 sh.
Stephen A. Marglin:
Public Investment Criteria. Benefit-
Cost Analysis for Planned Economic Growth,
Studies in the
Economic Development of India, no. 4, George Allen & Unwin,
Londen 1967, 103 blz., 22 sh. 6 d.
(I.M.)
In de bundel
Investments for Capacity Expansion
letreden
Prof. Manne en zijn medewerkers een’ nog weinig begaan
terrein: de lange-termijnplanning van industrieën die
duidelijke ,,economies of ‘scale” vertonen
7).
Hoewel de
behandelde voorbeelden van de vier industrieën, aluminium,
soda, cement en nitrogene kunstmest, aan de Indiase
situatie ontleend zijn, valt de nadruk op een algemene
methodologie, die brede toepasbaarheid heeft en tot
praktische aanbevelingen voor de omvang van produktie-
eenheden leidt. De modellen zijn dynamisch en omvatten
soms meer dan een ruimtelijke eenheid, maar laten inter-
industriële leveringen buiten beschouwing. Optimale
oplossingen voor de gestelde problemen zijn in principe
met dynamische programmering te verkrijgen, maar met
deze technieken worden al snel de praktische grenzen van
berekeningsmogelijkheden overschreden. Een aanzienlijke
vereenvoudiging wordt bereikt door alleen strategieën
met een constante tijd tussen de bouw van nieuwe pro-
duktie-eenheden te bekijken. Het is bekend dat zo’n
strategie optimaal is in het geval van één ruimte-eenheid,
lineaire toename van de vraag en constante technologie.
Voor andere situaties is het waarschijnlijk slechts een goede
benadering. Een interessant resultaat is bijv. de oplossing
voor een situatie met twee ruimtegebieden: ze moeten
afwisselend voor elkaar gaan produceren. Het eenvoudigste
model met zijn toepassingen op de vier industrieën ver
–
onderstelt alleen eenvoudige kennis van de integraal-
rekening; de theoretische uitwerkingen voor meer gecom-
pliceerde gevallen vereisen echter kennis van wiskundige
en dynamische programmering. Al met al een boek dat,
met een rijke gevrieerdheid van vrij nieuwe wiskundige
methoden, een probleem, dat door zijn onhandelbaarheid
tot nu toe veelal verwaarloosd is, helder aanpakt, het oog
gericht houdt op praktische resultaten en daarmee tot
enkele interessante inzichten komt en mogelijkhedën voor
verder onderzoek opent.
De tien voordrachten
8),
welke Prof. Tinbergen in januari
1966 in New Delhi hield, bestrjken een breed terrein van
vraagstukken op het gebied van ontwikkelingsprogram-
mering, van de beoordeling van transportprojecten, onder-
wijsplanning en regionale planning, tot de keuze in welke
sectoren te specialiseren voor een land, de optimale omvang
van buitenlandse hulp en de ,,Next Steps in World Plan-
ning”. Het gemeenschappelijke thema is de yerbinding van
moderne planningtechnieken met de realistische beslissingen
waarvoor ontwikkelingslanden staan bij middellange- en
lange-termijnplanning. De realistische nadruk spreekt
buy, uit de titel van de laatste voordracht: ,,How to Make
Projections More Realistic”, terwijl de werkelijke beslis-
singen bij planning duidelijker worden door de onder-
scheiding van internationale, nationale en lokale sectoren:
over uitbreiding van de internationale sectoren dient
beslist te worden op grond van comparatieve voordelen,
over uitbreiding van de nationale en lokale sectoren echter
op grond van de ontwikkeling van de binnenlandse vraag.
Voor de keuze van internationale sectoren blijkt de be-
roemde kapitaalcoëfficiënt maar van zeer beperkte be-
tekems: ,,The End of the Capital-Output Ratio”.
Verschillende onderwerpen zijn door de schrijver al
elders meer technisch besproken, maar de informele vorm
van letterlijke weergave van de voordrachten, waarin
resultaten van eigen onderzoek met eigen praktische
ervaring en resultaten van’ anderen gecombineerd kunnen
worden, maken deze bundel tot een, ook voor de leek,
eenvoudig leesbaar geheel met vele verrassende inzichten
en hints voor verder onderzoek.
Ten slotte zij genoemd Khaled A. Shair’s
Planning for
a Middie Eastern Economy
9).
Het model, gepresenteerd
in dit boek, is nauw verwant aan het middellange-termijn-
model van Prof. Stone en zijn medewerkers in Cam-
bridge voor het Verenigd Koninkrijk. Het gebruikte
cijfermateriaal heeft betrekking op de periode 1960-1965,
maar het model is meer bedoeld als een demonstratie-
model voor de landen van het Midden-Oosten.
Rotterdam, maart 1967.
Alan S. Manne (ed.):
Investments for Capacity Expansion:,
Size, Location and Time-Phasing,
Studies in the Economic
Development of India, no. 5, George Allen & Unwin, Londen
1967, 239 blz., 45 sh.
Prof. Dr. J. Tinbergen:
Essays in Regional and World
Planning, Occasional Paper 18, National Council of Applied
Economic Research, New Delhi 1966, 90 blz., $ 3.
Dr. Khaled A. Shair:
Planning for a Middle Eastern Econo-
my: Model for Syria,
Chapman and Hall, Londen 1965, 118 Ik., 21 sh.
Ingezonden stuk
I
De inkomensverdeling en de spaarquote
N
E.-S.B.
van 25 januari 1967 is een artikel opgenomen
van Ir. T. van Tol
1),
dat m.i. enige onjuistheden bevat.
In dit artikel zijn de volgende macro-economische
relaties opgenomen:
(1)
Yfk
=
L + W
Ymp
=
C+S
C
=
1,30L+4,34
S
=
0,70 W
–
2,50
De coëfficiënten en constante termen in de vergelijkin-‘
gen (3) en (4) heeft Van Tol op statistische wijze geschat
uit de Nederlandse gegevens voor de jaren 1948 t/m 1965.
Voor vergelijking (3) krijgt hij een correlatiecoëfficiënt
van r = 1,00 en voor vergelijking (4) r = 0,99, aldus con-
cluderend tot een verbluffend hoge correlatie. Alvorens•
echter deze resultaten te accepteren is het nuttig enkele
berekeningen te maken. Daartoe nemen wij het volgende,
reeds door Van Tol genoemde verband op:
Yfk
= 0,90 Ymp
‘
Het bedrag aan indirecte belastingen minus subsidies
wordt hierbij dus gesteld op 0,10 Ymp. Op eenvoudige
wijze kunnen nu de volgende relaties afgeleid worden:
C
= 0,80
Ymp
+ 0,35
S
= 0,20 Ymp —0,35
L
= 0,62 Ymp
3,07
W = 0,28 Ymp + 3,07
Uit de vergelijkingen (12) en (14) zou nu afgeleid kunnen
worden:
S
In,
Y = 0,20
tW/jy = 0,28
Van Tol geeft deze afleidingen niet. Hij wijst erop, dat
de nationale marginale spaarquote s in de periode 1948-
1965
schommelt tussen —0,20 en +0,67. Van Tol wil s
daarom op een andere manier
berialen.
Uit-vergelijking (4)
berekent hij:
5w
=
S/w = 0,70
–
Vervolgens wordt s als volgt bepaald:
S
= LS/y_
.
LW/
y
1)
,,Overheidsinvesteringen in de verdrukking; te hoge inves-,
teringen of te germge besparingen?” door Ir. T. vanTol. –
E.-S.B. 22-3-1967
325
r
Ook W/AY blijkt niet constant. Van Tol berekent de
marginale winstquote voor verschillende perioden en
bepaalt vervolgens s uit (8).
Hoewel uit de vergelijkingen (12) en (14), gegeven de
(nagenoeg) perfecte correlatie, een constante spaarquote
en een constante winstquote zouden volgen, voelt Van Tol
blijkbaar wel aan, dat er iets mis is. Hij weigert echter
deze conclusie ook voor
Sw
le trekken, die hij constant
veronderstelt gedurende de gehele periode, en is daarmee
inconsequent.
Gezien de grote variaties in bovengenoemde marginale
quotes kan het niet anders zijn, dan dat de vergelijkingen
(3) en (4) niet zo’n perfect verband weergeven als wordt
gesuggereerd.
Bezien we eerst vergelijking (3): Wij kunnen hiervoor
schrijven:
C = f(O,9YmpW)
Aangezien W klein is t.o.v. Ymp wordt de consumptie
in hoofdzaak gerelateerd aan het nationaal inkomen,
waarvan C zelf weer een zeer belangrijke component is.
C wordt gedeeltelijk met zichzelf gecorreleerd. Hier is dus
een ook door Ackley naar voren gebracht bezwaar van
toepassing
2).
Men vindt in dat geval een hoge correlatie
tussen C en Y, zelfs indien de veranderingen in C helemaal
niet gerelateerd zijn aan de veranderingen in Y.
Ook wat vergelijking (4) betreft geeft de hoge correlatie-
coëfflciënt nog geen perfect verband aan. Ook hier blijkt,
dat de veranderingen in S en W niet aan elkaar gerelateerd
zijn. Dit blijkt uit het cijfermateriaal. Hieronder is voor
een aantal jaren LS/LW berekend uit de
Nationale
rekeningen, 1965.
S en iW luiden in mln, guldens.
nale spaarquote van de niet-loontrekkers; immers, in S
zitten ook de besparingen van de loontrekkers, daar
S
de
totale besparingen voorstelt.
Men zou dezelfde argumenten die Van Tol gebruikt
voor de winsten ook kunnen toepassen op de loonsom.
Uit de vergelijkingen (12) en (13) volgt immers:
S = 0,32 L + 0,63
Hieruit zou afgeleid kunnen worden:
5!
=
= 0,32
Om nu het verband te leggen met de nationale spaarquotc
krijgt men:
–
s
= St.
Indien we si constant veronderstellen (hetgeen Van Tol
in feite doet met s) zou mén dan als conclusie krijgen,
dat het loonaandeel groter moet worden om de spaaiquote
op te voeren (â la Van Tol).
Het is dus duidelijk, dat Van Tol op geen enkele wijze
een verband heeft aangetoond tussen de inkomensverdeling
en de spaarquote. Hij heeft de besparingen van loontrekkers
en winstontvangers niet van elkaar onderscheiden: Boven-
dien is L/iY in het gegeven model constant, evenals
LW/LY.
Het is jammer, dat Van Tol de bestaande literatuur
over econometrische modellen niet voldoende geraadpleegd
heeft. Het is met zijn onvolledige. modèl niet mogelijk
de werking van het economisch proces op een jijiste wijze
weer te geven.
Rotterdam.
F. MULLER.
,W
s
w
AS/Aw
1955
…………..
1.05!
1.521
0,69
–
368
..
459
—0,80
735
1,26
1956
……………
1958
23
..
–
108
—1,14
1957
…………….925
1959
…………..
1.158
.
0,95
1.645
0,95
–
217
–
57 3,81
1962
…………..
–
279 357
—0,78
1960
…………….1.567
1963
…………..
..1.097
–
43
774
—0,06
1961
……………
1964
…………..
.
2.493
1,05
1965
……………
2
..606
880
.
1.440
0,61
Zoals te zien is, varieert s
w
van + 3,81 tot – 1,14.
Deze schommeling is dus nog aanzienlijk groter dan de
schommeling in s. Voor enkele jaren geldt zelfs, dat een
toename van de, winsten samengaat met een vermindering
van de besparingen. Van enig verband tussen
LS
en ^
kan dan ook nauwelijks sprake zijn. Het is dan onjuist
een constant veronderstelde
S
te gebruiken om aan te
tonen, dat de marginale spaarquote is gedaald.
Aangezien de marginale quotes sterk variëren, is een
indeling in perioden steeds arbitrair. Van Tol berekent
voor de periode 1960/1965 een s van 0,17. Voor de jaren
1964/1965 blijkt s echter veel groter. Wat dit betreft zou
men dus juist van een lichte ontspanning kunnen spreken.
De spanningen die Van Tol op het ogenblik in de econo-
mie signaleert, kunnen hieraan dus niet worden toe-
geschreven. Het is echter moeilijk hier definitieve con-
clusies te trekken; in ieder geval daalt de marginale
spaarquote niet van jaar tot jaar.
Belangrijker is, dat Van Tol geen enkele samenhang
tussen de spaarquote en de inkomensverdeling heeft aan-
getoond, ook al zouden zijn vergeljkingen een volledig
verband weergeven.
1-Jij noemt sv ten onrechte de margi-
326
2)
Zie G. Ackley:
Macro-economie Tlteory.
Naschrift
D
E kritiek op mijn artikel is gemakkelijk te weerleggen
omdat mijn opponent daartoe zelf de redenering en
het materiaal verschaft In hoofdzaak worden in
bovenstaand stuk van de heer- F. Muller de volgende drie
zaken aan de orde gesteld:
Mijn vergelijking (3) luidt C = 1,30 L + 4,34 (r =
1,00). Deze kan ook geschreven worden als C = f (L).
Volgens vergelijking (1) en (10) geldt L = 0,9
Ymp
W
Dus
C.= f(0,9Y
0
,—W)
Daar W klein is t.o.v. 0,9
Ymp
vind ik dus geen correlatie
tussen C en L, doch in hoofdzaak een correlatie tussen
C en
Ymp.
Nu is vergelijking (3) in mijn artikel slechts volledig-
heidshalve vermeld; mijn betoog is gebaseerd op verge-
lijking (4)
S = 0,70 W – 2,50 (r = 0,99)
Dus
S=f(W)
en
S = f (0,9 Ymp – L)
Nu gaat de redenering van Muller niet meer op, want L
is niet klein t.o.v. 0,9 Ymp, doch juist groot.
Muller verschaft een staatje waarin over 11 jaren de
jaarlijkse ii S en A W worden vermeld en hij toont aan,
dat het quotiënt daarvan per jaar niet constant is. In de
eerste plaats is het de vraag of de jaarlijkse
n,
S en
n,
W
nu wel de differenties zijn waarmede, wij bij dit soort
onderzoekingen plegen te werken. Normaliter plegen we
met uifferenties te werken t.o.v. een nultrap of t.o.v. een
trend, doch niet met differenties
1.0v.
het jaar daarvoor.
De waarnemingsfouten van het waargenomen jaar.worden
dan vermeerderd met die in het jaar daarvoor; bovendien
kan er een faseverschuiving tussen S en A W aanwezig
zijn. We onderzoeken de spaarneiging,
dat is een attitude
van structurele aard, die zich niet in elk afzonderlijk jaar
behoeft te manifesteren. Deze attitude blijkt pas uit liet
spâargedrag over een reeks van jaren. Wel mag en moet
de
eis
gesteld worden, dat er binnen deze reeks van jaren
niet duidelijk sprake is van een trendmatige richtings-
verandering. Voor de reeks van 18 jaren vond ik een
marginale spaarquote t.o.v. de nationale winst van 0,70.
Als we de reeks van 11 jaren van Muller sorimeren vinden
we voor Ls S 7.342 en voor W 10.417; het quotiënt
daarvan
Sw
is eveneens 0,70. We kunnen dus concluderen,
dat voor 1948/1954s
ook 0,70 is. Als we de laatste 6 of
7 jaren van de reeks Muller nemen, vinden we 0,68 resp.
0,72. Hieruit blijkt dus, dat de spaarneiging
5w
in de drie
achtereenvolgende perioden van 6 jaar constant gebleven is.
C. Muller betoogt voorts, dat op dezelfde wijze waarop
ik uit zijn verglijkïngen (12) en (14) zou kunnen conclu-
deren tot s
w
=
S/A W
=
0,20/0,28
=
0,71, ook de
conclusie getrokken zou kunnen worden uit zijn verge-
lijkingen (12) en (13) dat
Si
=
A S/A L
=
0,20/0,62
=
0,32.
Indien men dan
Si
constant veronderstelt, zou men moeten
concluderen, dat het loonaandeel groter- zou moeten worden
om de spaarquote op te voeren. Deze veronderstelling nu
is echter fout; terwijl s gedurende een langere periode
wel constant is, zoals werd aangetoond, is
5i
juist niet
constant. Berekening toont aan, -dat in de drie perioden
van 6 jaren Si zou dalen van 0,82 via 0,48 tot
0,25.
We
zouden het volgende beeld verkrijgen:
194811953
195411959
.196011965
t1
=
áSI
~
IL
en
0,82
0,48
0,25
0,41
0,59 0,73
zodat:
0,34
0,28
0,18
Dit beeld is in zich zelf tegenstrijdig. Er zou uit blijken,
1
dat terwijl de marginale loonquote A L/A Y sterk stijgt,
de nationale spaarquote gehalveerd wordt en wel omdat
si zou dalen van 0,82 tot 0,25. De conclusie van Muller
leidt onder meer tot de absurditeit, dat er in de. periode
194811953 82 pCt. van de looiisverhoging bespaard zou zijn.
Laren
(NH.).
Ir. T. VAN TOL.
Boekbespreking
A. Michelson: L’essor économique de
la Russie avant la guerre de
1914.
Pichon, Parijs 1965, 190 blz.
R
EEDS eerder werd in
E.-S.B.
aan-
dacht gevraagd voor de grote be-
tekenis van het werk van Graaf
Witte in de periode 1892 tot 1903 met
betrekking tot de industrialisatie van
Rusland
1).
Ook in de hier besproken
publikatie over het vôôrrevolutionaire
Rusland nemen de markante figuur van
Witte (,,une des plus grandes figures
parmi les hommes d’Etat russes”) en
de industrialisatie in de periode 1890
tot 1914 een centrale plaats in
2).
Het boek van Michelson wijdt aller-
eèrst aandacht aan de opheffing van
de lijfeigenschap in 1861. Velen in de’
vorige eeuw, om. de econoom E.
Dementiew, beschouwden de horigheid
van de boeren als één van de oorzaken
van Ruslands achterlijkheid. De Krim-
oorlog betekende bovendien een
grote terugslag voor de economische
ontwikkeling. Naast de zo noodzake-
lijke boerenemancipatie, ten slotte tot
stand gekonien in 1861, moeten andere
hervormingen worden genoemd, die
eveneens van grote importantie waren:
o.m.de administratieve en juridische
hervormingen en de vernieuwing van
• het onderwijs. De bouw van Spoor-
wegen, om. de bouw van de Trans-
siberische spoorweg, werd door Witte
als een van zijn belangrijkste taken ge-
zien. In tien jaar (1891-1900) kwam 37
pCt. van het spoorwegnet tot stand!
Deze bouw werd mogelijk gemaakt
door Frans kapitaal, terwijl ook, zij
het in mindere mate, deelgenomen werd
door Engelse, Belgische en Duitse ban-
kiers. Landbouw en industrie kregen
door de aanleg van spoorwegen een
sterke stimulans.
Met de groei van het spoorwegnet
breidde de markt voor landbouw-
produkten zich uit. De teelt van vee-
voedergewassen, vlas, aardappelen,
suikerbieten, aismede de zuivelproduk-
tie.
namen voortdurend in omvang toe.
Hierdoor werd ook een vrij solide basis
gelegd voor de industrialisatie. Schrijver
schenkt voldoende aandacht aan de
monetaire en fiscale politiek van Witte,
o.m. aan de invoering van de gouden
standaard in 1897, de invoering van
protectionistische tarieven (Witte maak-
te hierbij de ideeën van List en Mende-
lejew tot de zijne) en de bevordering
van buitenlandse beleggingen. Ook de
arbeidswetgevïng had de aandacht van
Witte: arbeidsinspectie, beperking van
de arbeidsduur tot elf uur per dag, tien
uur per nacht (1897). De zware indus-
trie kon tot ontwikkeling komen
(.Donetsbekken!). De textielindustrie,
die niet alleen afzet vond in het binnen-
land, maar ook in het Midden-Oosten
en Azië, ontplooide zich verder.
Opmerkeljjk is, dat Edmond Théry,
directeur van de ,,Economiste Euro-
péen”, in 1914 schreef: ,,Si les choses
se passent comme elles viennent de se
passer de 1900 á 1912, vers le milieu
du présent siècle la Russie dominera
l’Europe tant au point de vue politique
qu’au point de vie économique et
financier”. Aan twee voorwaarden voor
een snelle economische opbouw van
Rusland moest volgens Witte worden
voldaan: vrede in de wereld door een
realistische buitenlandse politiek, vrede
in het binnenland. Later hief in Turkije
Atatürk dezelfde leus aan: ,,Vrede in
het land, vrede in de wereld”, overigens
met meer succes dan Witte, wiens be-
tekenis door de tsaar en het hof on-
voldoende werd gewaardeerd en wiens
streven naar een constitutioneel bewind
slechts verzet en wantrouwen ontmoet-
te. Welk een tragische (en onnodige?)
wending de gebeurtenissen na het af-
treden van Witte namen, kan men lezen
in zijn memoires (in 1921 in het Frans
in Parijs gepubliceerd). In 1905 diende
hij zijn land nog korte tijd als premier,
maar zijn vijanden wisten hem terzijde
te schuiven.
Belangstellenden in de economische
geschiedenis van Rusland kan ik het
boek van Michelson ter lezing aan-
bevelen. Rostow schreef in zijn
Stages
of economic growth:
,,Als de eerste
wereldoorlog niet had plaatsgevonden
of tien jaar later, dan zou Rusland vrij-
wel zeker zijn ontwikkeling tot modern
industrieland hebben voltooid”. Voor
deze apodictisch klinkende stelling kan
men ongetwijfeld steun vinden in het
boek van Michelson!
‘s-Gravenhage.
.
P. KRUG
Zie ,,Sergej Witte en de industriali-
satie van Rusland” in
E.-S.B.
van 21juli
1965, blz. 675-678.
Een goede schets van het leven en
het werk van Witte geeft R. Hare in zijn
Portrails of Russian personalities
between
reform and revolution, London 1959. De
belangrijkste publikatie over Witte is die
van Th. von Laue: Sergei Witte and the
industrialization of Russia,
Colu rnbia U ni-
versity Press 1963.
E.-S.B. 22-3-1967
327
Geld- en kapitaalmarkt
GELDMARKT
T
OEN De Nederlandsche Bank op 2 mei 1966 haar
disconto met 4 pCt. verhoogde, had deze wijziging
veeleer het karakter van een aanpassing achteraf aan
de alom gestegen rentetarieven (en dan nog maar zeer
ten dele) d’an die van een belangrijk zelfstandig wapen
in de monetaire politiek. En nu per 15 maart het disconto
–
weer van
5
op
44
pCt. is teruggebracht, geldt in wezen
hetzelfde, ook al stond in het begeleidende communiqué
o.m. vermeld, dat er met het oog op de aanhoudende
conjuncturele ontspanning geen reden meer bestond tot
handhaving van het oude tarief.
In het binnenland was de laatste tijd reeds duiaelijk
sprake van een neerwaartse beweging van de rente op
verschillende deelmarkten van de vermogensmarkt. En
wat het buitenland betreft waren verscheidene landen ons
al voorgegaan in de ronde van discontoverlagingen.
Met een discontoverlaging ten onzent werd dan ook reeds
enige tijd rekening gehouden, al kwam het tijdstip – haii-
gende de kabinetsformatie – wellicht wat onverwacht.
Uit een oogpunt van monetaire politiek moet de gelijk-
tijdig met de discontoverlaging aangekondigde verzachting
van de kredietrestrictieregeling overigens van meer bete-
kenis worden genoemd dan cle discontoverlaging. Met deze
verzachting doet zich het merkwaardige feit voor, dat wel
de vastgestelde normen voor de toelaatbaar geachte
kredietexpansie zijn gehandhaafd (voor de periode januari
t/m april), maar dat op overschrijding van deze normen
voorshands geen sanctie meer staat in de vorm van het
aanhouden van renteloze strafdeposito’s.
Nu was de kredietontwikkeling de laatste tijd reeds
zodanig geweest, dat het bedrag aan compenserende
deposito’s toch al voortdurend lager was geworden,
terwijl – dank zij een scherpe daling van de krediet-
ontwikkeling in november en december – bij de jongste
berekening van het toelaatbare maximum van overschrijding
geen sprake meer was. Niettemin is het peil in januari
waarschijnlijk weer vrij fors gestegen. Blijkbaar echter
verwacht de Centrale Bank niet dat als gevolg van de
discontoverlaging de kredietexpansie weer in die mate
zal toenemen, dat zich nieuwe overbestedingen zouden
voordoen. Het lijkt dan ook niet geheel ondenkbaar, dat
voor de periode na april de gehele kredietrestrictieregeling
voorlopig wordt opgeheven.
KAPITAALMARKT
E
EN goede illustratie van de rentedaling van de laatste
maanden vindt men in de voorwaarden waarop de
Bank voor Nederlandsche Gemeenten in de afgelopen
maanden een beroep op de emissiemarkt heeft kunnen
doen. De eind november â 99 uitgegeven lening was nog
van het 7 pCt..-rentetype, een effectief rendement latend
van 7,10 pCt. Deze lening ging er behoorlijk in, zij het
waarschijnlijk zonder de overdadige ruimte die de sterke
overtekening suggereerde. In januari werd het vorig jaar
geïntroduceerde 7 pCt.-type weer verlaten met twee
6/
4
pCt. leningen, die resp. â 984 en 994 werden uitgegeven;
het effectief rendement bedroeg hier bij uitgifte resp. 6,90 en
6,80 pCt. Bij de lening waarop de inschrijving op 17 maart
openstond, was het rentetype inmiddels verlaagd tot 64
bij een uitgiftekoers van 100, derhalve bij uitgifte 6,50 pCt.
renderend.
De indruk die van deze percentages met betrekking
tot de rente-ontwikkeling uitgaat, is niet geheel juist. Uit
het gemiddelde effectieve rendement van staatsobligaties
met een resterende gemiddelde looptijd van meer dan 10
jaar, zoals dit wekelijks onderaan dit overzicht wordt ver-
meld, is gebleken dat dit rendement vooral begin januari
een vrij scherpe daling onderging, doch in februari en in
de eerste helft van maart nagenoeg stabiel bleef.
Bij de eerstgenoemde drie B.N.G.-leningen lagen de
emissievoorwaarden doorgaans vrij ruim in de markt. Bij
de jongste B.N.G.-lening daarentegen waren de voor-
waarden ten tijde van de aankondiging zeer sèherp gesteld.
Dit zou er op kunnen wijzen, dat met een verdere rente-
daling werd rekening gehouden. Door de discontover-
hoging kwam deze daling inderdaad, zij het vermoedelijk
op een wat abrupter wijze dan emittenten hadden ver-
wacht, gevolg van het in Nederland gebruikelijke systeem
de emissievoorwaarden geruime tijd voor de inschrijfdatum
vast te stellen. Een ander uiterste treft men veelal aan bij
internationale obligatieleningen – de onlangs uitgegeven
leningen I.C.I. en vooral Eurofima vormden hiervan een
voorbeeld – waarbij het niet ongebruikelijk is de voor-
GEMEENTE.EINDHOVEN
Burgemeester en Wethouders van Eindhoven roepen
sollicitanten op voor de functie van
STATISTISCH AHALIST
die tewerkgesteld zal worden op de afdeling Onderzoek
en Statistiek ter Gemeentesecretarie.
De functie houdt in hoofdzaak in de mathematische en
statistische be- en verwerking van gegevens.
Vereist: middelbare schoolopleiding, adequate op-leiding voor de functie, alsmede een ruime
ervaring.
Salarisgrenzen: f. 1101,— t/m f. 1479,— per maand.
Sollicitaties binnen 8 dagen na het verschijnen van deze oproep te richten aan de Directeur van Personeelszaken,
Stadhuisplein 1, Eindhoven,
onder vermelding van
nr. 67.63.
328
naamste emissievoorwaarden eerst na de inschrijving vast
te stellen. Indien dit, zoals
bij
de laatstvermelde lening,
zowel de nominale rente als de uitgiftekoers betreft, moeten
ds geldgevers een beslis’in- nemen met twee onbekenden.
Het risico daarvan kan dan echter woroen verkleind aoor de
inschrijving aan een bepaald minimum rendement –
tç
binden.
KOERSSTAAT
Indexcijfers aandelen
29 dec.
H.
&
L.
(1953
=
100)
1966
1967
Algemeen
………………
270
305
–
268
Internationale concerns
…….351
405
–
343
industrie
………………..
269
304
–
270
Scheepvaart
……………..
108
119—
108
Banken en verzekering ……..
154
174—
155
Handelenz
.
……………..
138
152-138
Bron:
ANP-CBS.,
Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips …………………..
f.
78,70
Unilever, cert.
……………
f.
86
Kon. Petroleum
………….
f. 122,40
A.K.0.
………………..
f.
53,80
K.L.M ……………………
f. 352
Hoogovens, n.r.c.
. ………..
278
E.M.S., nieuwe
…………..
.-
Kon. Zout-Ketjen …………
463
Zwanenberg-Organon
..
……
f.
152,70
Robeco
…………………
f. 193
-29dec…
H.
&
L.
10 maart 17 maart
1966
1967
1967
1967
New York.
Dow Jones Industrials
786 870
–
786
849
870
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
6,43
6,00
5,94
Aandelen: internationalen
b)…
lokalen b) ……….
Disconto driemaands schatkist-
papier
………………..
5
5
44
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
Drs. R. L. BO1SSEvAIN.
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMITEN
10 maart 17 maart
1967
1967
298
299
384
383
302
304
116
118
171
174
148
150
Economenconferentie Tilburg 1967
f.
84,40 f. 83,85
De Commissie ,,Economenconferentie Tilburg 1967″
–
f. 93,55
f.
95,45
f. 131,50 f. 128,35
deelt mede, dat de jaarlijkse Economenconferentie zal
f. 53,80 f. 52,60
f. -395
f. 406
worden gehouden op
5
en 6 april in het gebouw van de
3474
353
Katholieke Hogeschool te Tilburg, waarna op 7 april een
f. 28
f. 28,70
5194
532
excursie zal plaatsvinden.
f. 190,90 f. 188,50 f. 205,85 f. 207,30
Als thema voor deze conferentie is gekozen: ,,Vrije
Telkens en telkens blijkt ons w.er
ho.zeer de nog steeds sn.l groei- –
end. lezerskring van onze uitgave
d.ze wegwijzer, speciaal voor de
particuliere b.loggor, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft,
waardeert.
Dit heeft
v.l.
r.d.nen : h.t b.v.t
wekelijks
1. Interessant. (hoofd)artik.l.n, die
steeds actuele onderwerp.n des-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bIjna
dynamisch geschreven beursover.
zicht, de stemming goed we.,-
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds.
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Neder-
land.
4e Een chronique ecandateuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubrek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6. Gegevens omtrent vel, fondsen
(ook van incourante) telkens
Wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal
proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schi.dam.
E.-S.B. 22-3-1967
000
4
k
1806
KAS-ASSOCIATIE N.V.
AMSTERDAM
die zich in het bijzonder toelegt op vermogens-
beheer en het geven van beleggingsadviezen,
zoekt een academisch gevormd
ECONOOM
Hij zal, met een grote mate van zelfstandig-
heid en eigen initiatief, beleggingsonderzoek
verrichten. Op basis van zijn analytisch werk
zal hij voorlichting en advies geven, waarvan
met name de directie, de afdeling vermogens-
beheer en de cliënten van de bank gebruik
zullen maken. Een ruime bedrijfseconomi-
sche belangstelling alsmede praktische erva-
ting jn beleggingsvraagstukken en effecten-
onderzoek is vereist.
Met de hand geschreven sollicitatiebrieven vergezeld van een
recente pasfoto voor 3 april a.s. te richten aan onze adviseurs de
Nederlandse Stichting voor Psychôtechniek, Wittevrouwen kade 6
1
Utrecht, onder nummer ESB 42968.
329
of gebonden loonvorming bij sterke indusfrialisatie en
inflatie?”. Als inleiders zullen optreden:
• Dr. L. H. J. Crijns, hoofd van de afdeling arbeids-
vraagstukken van het diréctoraat-generaal
S
ciale zaken
van de EEG., Brussel.
• Prof. Dr. W. Hessel, hoogleraar in de economie aan de
Technische Hogeschool te Enschede.
• Prof. Dr. A. Kraai, hoogleraar in de bedrijfseconomie
aan de Rijksuniversiteit te Leiden.
•. Prof. Dr. H. A. J. F. Misset, hoogleraar in de economie
alsmede de economische politiek aan de Gemeentelijke
Universiteit te Amsterdam.
• Prof. Dr. D. B. J. Schouten, hoogleraar in de economie
aan de Katholieke Hogeschool te Tilburg.
De discussie zal worden geleid door Prof. Dr. Th. A.
Stevers, hoogleraar in de leer der openbare financiën aan
de Katholieke Hogeschool te Tilburg. Voor nadere inlich-
tingen kan men zich wenden tot het ab-actiaat van de
Commissie ,,Economenconferentie Tilburg’ 1967″,
Heuvel 1, Tilburg, tel. (04250) 2 36 71 (tussen 14.00 en
17.00 uur).
KONINKLIJKE MACHINEFABRIEK GEBR. STORK & CO. N.V.
HENGELO (0.)
De Koninklijke Ma6hinefabriek Gebr. Stork & Co
N.V.
te Hengelo (0) vraagt voor haar
financieel-economische afdeling
een.
CHEF AFDELING’.
BEDRIJFSECONOMISCHE
INFORMATIE
Deze afdeling, welke uit ongeveer 6 medewerkers be-
staat, heeft tot taak:
– het combineren en analyseren van bedrijfsecono-
mische gegevens ten behoeve van informatie aan
directie en bedrjfsafdelingen,
– het adviseren met betrekking tot investeringen,
– het verrichten van bijzondere bedrijfseconomische
onderzoekingen,
– hèt maken van statistieken ten behoeve van het be-
drijf en het Centraal Bureau voor de Statistiek.
Deze functie kan naar onze mening uitstekend worden
vervuld door een bedrjfseconoom (ec. drs.), ongeveer
30 jaar, met enkele jaren ervaring in het bedrijfsleven.
Voor degene die een fundamentele benadering van de
problemen niet schuwt en bovendien in staat is vrucht-
bare contacten met andere afdelingen op te bouwen
en te onderhouden, kan deze werkkring een aantrek-
kelijke stap in zijn carrière zijn.
Belangstellenden kunnen nadere inlichtingen krijgen
via onze afdeling Kaderontwikkeling, tel. nr
. 05400 –
54321, intern nummer 642, dan wel hun sollicitaties
richten aan de Koninklijke Machinefabriek Gebr. Stork
& Co. NV., postbak 642, Hengelo (0).
STORK
A.
330
7
10
N.V. PHILIPS’ GLOEILAMPENFABRIEKEN
EINDHOVEN
Voor het Voortgezet onderzoek naar de gebruiks-
mogelijkheden van de computer en het ,0pl055e11
van daarbij zich voordoende problemen van wis-
kundige, econometrische en bedrijfseconomische
aard, zoeken wij kontakt met
academici
‘k
Volledige noncentreti,. Niets ontgaat dedtrtg,nE Niet, ontgaat
trat publiek. Een harmonisch sementpol met een verrassend
Bijeondee aandacht krijgt nok Uw advortentie
te
rot oaktijd.
sclrrilt. Een tijd,chritl wordt gelezen In aan ruslige slee,. Bij
uitstek do gelagenhoid om U. oarkcopbnodtch,p te lanceren.
Darcerp edonrioren steeds mdli: bedrijven .m,t groeiend aus.
sas. in
e
okt rjd su brillen
1
Wie
ie:,!: x,ggnr, heeft
– redaealestt
itt
ereklfd.eehrifiee
die geinteresseerd zijn in de research en cnt,
wikkeling van bestuurlijke informatiesyste
men en wel speciaal in de automatisering
hiervan. . . .
.
Zij zullen — zonodig na een theoretische en/of
praktische opleiding — worden betrokken bij de
research ten behoeve van bestuurlijke informatiè-
systemen, alsmede bij het ontwerpen en invoeren
van deze systemen. :
Efficiency
bespoedigt
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan tevens het
AIMEN119
,
1
1
1
Geïnteresseerden — ook iij die binnenkort ‘af.
studeren – zullen wij, indien de antecedenten
daartoe aanleiding geven, gaarne ontmoeten voor
een oriënterend or)derhoud.
n .
Brieven te richten aan het hoofd van de afdeling
Personeelzaken N.V. Philips’ Gloeilampenfabrieken; j –
Wi!lemstraat 20 te Eindhoven, onder ESB .67009.
voor het oproepen van sollicitanten voör lidende
Jiaak qebru.k uan
.
…
–
.
functies. Het aantal reacties, dat deze cmnonces
de rubrek
ten gevolge hebben is doorgaans uitermate be
vredigend; begrijpelijk: omdczt er bijha
1
geen
V.. C A T U RES
grote instelling is, die dit .blad niet regelmcstï
-.
ontvangt en waar het niet circuleert!
–.;
E.-S,, 22-3-1967
.
31
7-vr7~;_
M_
lb
do rijksoverheid vraagt.
voor het Ministerie van Sociale Zaken en’VoIksgezondheid
bil
het Rijksinstituut voor Drinkwatervoorziening te ‘s-Gravenhage
stafmedewerker
vc.
nr. .056110936
Gevraagd wordeen academicus, bij voorkeur niet jonger dan
30 jaar, die in de economische wetenschappen is afgestudeerd en over goede contactuele eigenschappen beschikt.
Ervaring in een leidinggevende functie, met in- en externe
‘gevarieerde contacten, zo mogelijk in een technisch milieu,
strékt tot aanbeveling.
–
•
,
Salaris max. f2303,— per maand.
–
voor het Çentraal Planböreau
economisch medewerker vac
.
‘7.057710936
voor verkeers- en vervoersvraagstukken,
die om. zal worden belast met de werkzaamheden voor de binnen-
kort in het kadervan de middellange termijnplanning in te stellen
-‘
Werkcom’missie Verkeer en Vervoer
,
– –
Taak: het volgen en analyseren van de economische ontwikkeling
in de vervoerssector ten behoeve van deze Commissie en .de.op-
•
stelling van het Centraal Economisch Plan.
–
,
Vereist: Doctoraal examen economische wetenschappen.
Econometrische belangstelling wordt op’ prijs gesteld.
•
–
Ervaring op het gebied van vervoerseconomie strekt, tot qan
beveling, maar is niet noodzakelijk.
– ,
Standplaats. ‘s-Gravenhage
‘
Salaris, afhankelijk von opleiding en ervaring, max.’ f1976,— per
•
maand.
‘
Nadere inlichtingen worden verstrekt, onder tel. nr. 070-51 41 51,
tst. 293.
.
voor het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening
‘medewerker bureau
Organisatie
vc, nr.
7-0521/0936
.
1
Taak
om.:
‘het geven van advies en het verlenen van ‘bi1
stad ter
bevordering van een doeltreffende organisatie bij de onder hét
Ministeriè&ssorteren’deafdelingen en diensten en ‘het daartoe
verrichten -van organisatie-onderzoeken.
Vereist:’ D
6
ctoraal examen Economie met specialisering Interne
•
Organisatie of een zodonige opleidingen praktijkervaring, dat
als zelfstandig organisatie-adviseur kan worden opgetreden.
Standplaats ,’s-Gravenhage.
‘
‘ –
“Salaris, afhankelijk van leeftijd en ervdriig, max. f.1976,— per
maand.
Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie vermelde
vaçaturenummer (voor elke vacature een afzonderlijke brief)
zenden aan Bureau Persôneelsvoorziening en Bemiddelin9 van de
Rijks Psychologische Dienst, Prins Mauritslaafl 1, ‘s-Gravenhage.
AOW-premie voor Rijksrekening. De salarissen zijn exclusief 6°M vakantie-
uitkering.
.
• .
.
Eigenlijk alles
op het gebied van
genummerd
centrale-drukwerk
aan rollen
ROELANTS:
‘S C H 1 E DAM’
afd. waarde-drukwerk
U wilt
mijnheer
zelf
spreken?
en
liefst in zijn vertrouwde
stoel? Dat kani
–
Een zeer ‘zorgvuldig, voor-
bereid lezerskringonder-
zoek heeft namelijk niet
alleen, geconstateerd dat
E.-S.B. bij de leiding van
het Nedé’rlands bedrijfs-
leven bijzonder goed is in-
gevoerd, maar ook dat het
blad
zeer
algemeen ge-
lezen wordt.
De
sterke toename van
het advertentievolume van
E.
–
S.B.,
vooral in het laatste
halfjaar, is dan
ook
niet
,,zomaar” tot stand’ ge-
komen.
Wij zenden u dit lezers-
kringrapport (71 pagina’s)
gaarne, ter inzage, in de
overtuiging dat u zich dan
E.
–
S.B.
zult weten te her-
inneren als u iets te zeg gen
heeft, wat mijnheer zelf
moet weten.
Adm.
E.
–
S.B.
–
Postbus 42
–
Schiedam
–
‘332
••
S•S•I••••••••••S•SS•S•••••S•.•…..•I…•
•.
•
Hij begint zijn leven
:
op het vaste land
van Europa ………
•I….S…..S…•.•••••••S••IS••I•S••••SS•
‘
•
.
•
;.
.
•
in
Nederland!
•
.
•
Inderdaad! Maar hijis dan
brachten dit (wettige) kind
Herengracht 541,
S
•
ook Nederlander! Een nog
ter wereld met een geboor-
Amsterdam-C.
erg
jonge,
maar
vooruit-
tekapitaal van f 2.000.000,-
Telefoon 020-227111′
•
S
strevende, positief ingestel-
én een. verzekeringskamer
5
de jongeman, zoals er meer
(geboorte)bewijs
als
be-
S
•
zijn hier te lande; met zijn
internationaal kijkendeogen
staansrecht. Wij zijn zeer gelukkig met
• •
gericht op de ,EEG markt.
de geboorte van het kind en
•
Daarom willen wij U graag
spreken de hoop en ver-
•
iets
over
hem
vertellen.
wachting uit dat hem een
•
De
ouders,
ITT’
en
gezond en gezegend lang :
Georgia
lnteriiational”
leven beschoren zal zijn.
•:
•
.
S
S
.•
….•.•.SS.SS.ISSS.,SOSSSSSSSSSS•5••5.515
5
NTERCONTINENTALE LEVENSVERZEKERING MAATSCHAPPIJ “ILM’
333
i
Gti
Burgemeester en Wethouders .van Eindhoven roepen
sollicitanten op voor, de functie van
HOOFD VAN’ DE AFDELING
ONDERZOEK EN STATISTIEK
TER GEMEENTESECRETARIE –
-De taak van deze afdeling zal in hoofdzaak bestaan.
uit het verrichten vati onderzoeken van algemene aard,
waartoe onder meer behoort:
verkenning en inventarisatie van- het
object;
-.
–
– het s.’rzarhelen, tellen, sorteren en selec-
teren van de nodige gegevens;
– de niathernatische en statistische be- en
verwerking van gegevens;
– —het zoekèn en leggen van verbanden,,
–
‘voortvloeiende uit het onderzoek
. , — het ‘interpreteren van de d.m.v. het kwan-
tititïeve.onderzoek ‘erkregen gegevens.
Vereist: een acgdemische opleiding, alsmede een
• .
ruime ‘ervaring Op het terrein als vorenoni-
schreven. .
Salaris nader” overeen te komen.
Sollicitaties binnen 8dagen na het vèrschijnen van deze.
oproep te richten aan de directeur yan perscrneelszaken,
Stadhuisplein
1, Eindhoven,
onder
vet-me/ding ^von
jir. 67.62.
MODERNE
LEVENS-
‘VERZEKERING:
automatische
.
’ttd
– zonder genees-
groei van het
‘
• verhoging van uw
kundig onderzoek
verzekerde, bedrag
verzekering door.
terstond en
door
unieke,
.
optiesysteern
blijvend verzekerd
winstdeling..,
onafhankelijk van –
door inzending
gezondheids-
van certificaat
toestand…
HOLLArICHE SOCIETEIT
–
VAN EVERZEKERINGEN N.V.
1807
HOOFDKANTOOR HERENGRACHT 475, AMSTERDAM-C
–
HEAD OFFICE CANADA TORONTO, 1130 BAY STREET
– –
Moderne werjk/ao,z met traploze electronische Word. Leonard. besturing
gemonteerd me.: ‘pontonniei/môde; cap. 90 ton 125 nm,30 Lion 153
WRFKRÂNEN
:•
DR IJ VEN DE KR AN EN
HAJENWIPKRÂNEN’
ERTSVERLAADBRUGGEN
LOÖ-PKRANE’N
TRANSPORTINSTALLATIËS
SCHEEPSDEKINSTALLATIES
“HELLIIGINSTALLATIES
LIFTEN
HENSEN •RO,TTERDAM-
POSTBUS 5040- TEL. (010) 17 28 60
–
TELEX 2 16 12
TELECRAMADRES
•
,MAHENSRO”