”
”-
-•’– -..
1
M
51,11N L3
w
1
1
a
0
–
UITGAVE VAN ‘DE STICHTING HET NEDERLÂNDSCH ECONÖMISCH INSTITUUT
6 april 1966
5lejaargang, no. 2536
verschijnt wekelijks
Mandaat voor Wilson
L
ABOUR heeft gepresteerd wat zij tot dusverre nog niet heeft volbracht:
na een regeringsperiode versterkt terugkeren. Men is het er in het alge-
meen over eens dat de overwinning voor het overgrote deel kan worden
toegeschreven aan het ,,appeal” van Wilsons persoonlijkheid; ondanks zijn
betrekkelijk jeugdige leeftijd (50) is hij in zijn korte regeringsperiode tot
een soort vaderfiguur geworden. Zijn gematigd socialistische denkbeelden,
pragmatisch niet doctrinair, maken hem ook voor de middengroepen aan-
vaardbaar; het intomen van de linkervleugel van zijn partij en zijn confor
–
meren aan de buitenlahdse politiek van de Verenigde Staten, buy, inzake
Vietnam, blijken op het electoraat een gunstige indruk te maken, in weerwil
van opmerkingen als ,,Johnsons schoothondje” op verkiezingsbijeen-
komsten.
Van de vele taken op economisch gebied waarvan Labour zich, nu zij
versterkt is, gesteld ziet, noemen wij er slechts twee: modernisering van de
Britse industrie en verdere verbetering van de positie van de betalings-
balans. De laatste vertoont blijkens de jongste gegevens een tekort van
£ 354
mln, voor
1965,
minder dan de helft van het tekort over 1964: £ 769
mln. Een aardige vooruitgang dus? Betrekkelijk. In de eerste plaats bedroeg
de kapitaalexport naar de overige sterlinglanden £ 304 mln.; met ,,de rest
van de wereld” daarentegen was sprake van .een overschot ten bedrage van
£ 86 mln. Het is dan ook moeilijk in te zien waarom het sterlinggebied
blijvend een uitzondering moet vormen op de restrictieve bepalingen in-
zake directe buitenlandse investeringen, tenzij de autoriteiten vrezen dat
uitbreiding van deze maatregelen tot de sterlingpartners door deze zou
kunnen worden beantwoord met sterke liquidaties van pondentegoeden en
het opvragen van dollars en goud, hetgeen uiteraard weinig bevorderlijk
zou zijn voor de positie van het pond, in’ het afgelopen jaar door inter-
nationale hulpacties juist weer iets. verstevigd. Een tweede factor is dat
hoewel de uitvoer stijgt (in 1965 zelfs met 7 pCt.) de invoer sneller blijft
toenemen. Engeland heeft zich t.a.v. sommige produkten uit de (export)-
markt geprijsd. Gaat men he’t pond sterling niet devalueren, dan zullen
toch de exportprijzen ‘moeten worden verlaagd. Recente berekeningen
hebben aangetoond dat de vraag naar Britse exportprodukten een prijs-
elasticiteit heeft van 3 á 5, d.w.z. een prijsdaling van 1 pCt. zou het export-
volume met 3 â
5
pCt. doen toenemen. Exportsubsidies, zoals
The Economist
o.a. voo’rstaat, zouden wellicht künnen helpen.
Nauw hiermee samen hangt de noodzakelijke modernisering van het
industriële apparaat. Ondanks het feit dat Engeland – op de Verenigde
Staten na – beschikt over de grootste kapitaaluitrusting per werknemer
blijft de groei van de industriële produktie ten achter bij vele andere grote
industrielanden. Ten gevolge van de in vele bedrijfstakken toegepaste
,,restrictive practices” en de verouderde structuur van een groot deel van
het vakverenigingsapparaat is realisering van een de marktkrachten vol-
gende arbeidsmobiliteit zeer moeilijk; overbezetting in sommige oudere
industrieën is evident. Zou Romeins ,,wet van de remmende voorsprong”
hier van toepassing zijn? Het is jammer dat, ondanks het jonge Ministerie
van Technologie, ondanks de verkiezingsbeloften van 1964 (,,whitehot
technical revolution”) en ondanks de geschatte verdrievoudiging sinds
1957 van de aan industriële research en ontwikkeling bestedé bedragen,
men er niet in is geslaagd veelomvattende technologische veranderingen
door te voeren. Men kan stellen dat dit een probleem is hetwelk slechts op
lange termijn kan worden opgelost. Welnu, Wilson c.s. hebben nu een
sterk mandaat, voor tenminste vier jaar.
‘
dR
COMMISSIE VAN REDACTIE:
L. H. Klaassen; H. W. Lambers; ,P. J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
REDACTEUR-SECRETARIS:
A. de Wit.
ADJUNCT REDACTEUR-SECRETARIS:
P. A. de Ruiter.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J.
Vleriek.
SECRETARIS COMMISSIE VAN ADVIES
VOOR BELGIË:
J. Geluck.
Mandaat voor Wilson……..367
Drs. W. J. Wesselingh:
Sanering van het midden- en
kleinbedrijf —————368
Mr. Th. S. IJsselmuiden:
– – Fiscale politiek of politieke
fiscaliteit? …………….372
Drs. A. M. Dierick:
Internationale thonetaire re-
serves en internationaal be-
talingsèvenwicht ……….375
Drs. W. H. Makaliwe en
Mr. P. H. Tan:
,,Production sharing”; Indo-
nesische perspectieven……379
Boekbespreking:
Dr. H.Coltof: Vèranderenen
aanpassen in de organisatie
van het bedrijf
(bespr. door
Drs. P. van Zuuren) ……
381
Prof. Dr. C. D. Jongman:
Geld- en kapitaalmarkt – . . – 382
367
In onderstaand artikel wordt een beschouwing gewijd
aan de door de Commissie-Goldschmidt, in haar on-langs verschenen rapport ,,Ontwikkeling en sanering van het midden- en kleinbedrijf”, gedane voorstellen
met betrekking tot de saneringsmaatregelen voor de
oudere ondernemers in het midden- en kleinbedrijf.
De schrijver gaat o.a. na aan welke voorwaarden men
dient te voldoen ten einde in aanmerking te komen
voor saneringshulp, waarbij hij pleit voor een zeer
soepele hantering van de subjectieve norm (,,de om-standigheden ter plaatse”), zelfs voor een ,,recht” op
saneringshulp voor diegenen, die aan de objectieve criteria voldoen. Tevens heeft hij een schatting ge-
maakt van de totalen der aanvragen en der goed te
keuren aanvragen. Hij komt hierbij tot hogere getallen
dan de Conunissie-Gotclschmidt.
Sanering
van het
midden- en
kleinbedrijf
D
E Commissie-Goldschmidt heeft in haar onlangs uit-
gebrachte rapport
1)
de oprichting aanbevolen van
een Ontwikkelings- en Saneringsfonds voor het
Midden- en Kleinbedrijf (hierna te noemen O.S.M.). Het
begrip
ontwikkeling
wordt in dit rapport omschreven als
,,de aanpassing van de tot het midden- en kleinbedrijf
behorende ondernemingen, die te klein zijn dan wel dreigen
te worden en/of bij de algemeen-economische ontwikkeling
zijn achtergebleven”. Als
sanering
beschouwt de commissie:
,,de vrijwillige bedrijfsbeëindiging”. In dit artikel zal de in
het rapport door de commissie ontvouwde conceptie met
betrekking tot de sanering aan een nadere beschouwing
worden onderworpen.
De commissie is van mening dat er een aantal redenen
bestaat om verbetering te brengen in de structuur van het
middenstandsbedrijfsleven:
,,In de eerste plaats is het sociaal gezien niet verantwoord te
achten dat zoveel ondernemers, ondanks het feit, dat zij ge-
woonlijk meer dan het normale aantal arbeidsuren werken, een
zo gering inkomen uit hun onderneming verwerven. Ten einde
een verder achterblijven van een groot deel van de beroeps-
bevolking bij de algemene ontwikkeling te voorkomen, is het
in het algemeen belang te achten dat gepoogd wordt voor de
betrokkenen nieuwe mogelijkheden te openen om zich een beter inkomen te verschaffen.
Daarnaast moet het uit economisch oogpunt ongewenst
worden geacht dat arbeidskrachten en kapitaal gebonden blijven
aan ondernemingen die zo weinig rendabel zijn dat ze zelfs het
aanvaardbaar te achten minimum inkomen niet opbrengen.
Ten slotte kan het bestaan van zovele kleine onrendabele
bedrijven ook voor de voorziening van de bevolldng met goe-
deren en diensten nadelig worden geacht, omdat deze kleine
bedrijven in het algemeen niet in staat zijn te voldoen aan de hoge eisen, die de consumenten hoe langer hoe meer aan het
assortiment en de bedrijfsoutillage stellen” (blz. 31).
Het begrip te kleine onderneming wordt nadere inhoud
gegeven door dit te associëren met bepaalde inkomens-
grenzen: enerzijds de benedengrens, het voor een zelf-
standige als aanvaardbaar te achten minimum inkomen,
en anderzijds het inkomensniveau van de desbetreffende
ondernemers dat als bevredigend kan worden aangemerkt.
De commissie adviseert om deze inkomensgrenzen telken-
jare
2)
op een bepaalde, in het rapport nader omschreven,
,,Ontwikkeling en Sanering van het Midden- en Klein-
bedrijf”, rapport van de Commissie Ontwikkelingsfonds voor
het Midden- en Kleinbedrijf, Staatsuitgeverj, ‘s-Gravenhage
1965.
Zie over dit rapport ook het artikel: ,,Koude sanering
en sociale bewogenheid” door Dr. J. D. de Haan, m.b.a. in
,,E.-S.B.” van 23 februari 1966.
Er wordt een periode van
5
jaar genoemd, waarbinnen de
mogelijkheid tot sanering zou moeten worden opengesteld.
368
wijze te berekenen. Voor 1962 werden deze grenzen be-
cijferd op f. 6.000 resp. f. 11.000
3).
De ondernemers met
een inkomen, dat binnen deze grenzen valt, zouden in
principe in aanmerking kunnen komen voor
ontwikkelings-
hulp.
De ondernemers met een inkomen beneden het in-
komensminimum zou, onder hieronder nader te om-
schrijven voorwaarden,
saneringshulp
kunnen worden ge-
boden.
Hoe is de inkomenssituatie van de ondernemers in het
midden- en kleinbedrijf? Onderstaande aan het rapport
ontleende tabel, welke gebaseerd is op de inkomensstatis-
tiek van het C.B.S., geeft hiervan een indruk.
TABEL 1.
Indeling van de ondernemers in de onderscheiden sectoren
van het midden- en kleinbedrijf naar inkomen uit bedrijf in
1962 (in pCt. van het totaal aantal ondernemers per sector
resp. van totaal midden- en kleinbedrijf)
–
Inkomen
Uit bedrijf in 1962 bedroeg
minder dan
tussen f. 6.000
f. 11.000 of
f. 6.000
en f. 11.000
meer
Ambacht Detailhandel
tioreca
vervoer
29 30
46 26
36
36 27
33
35
34
27
41
Totaal
midden-
en
kleinbedrijf
31
35
34
Hieruit blijkt dat van ruim 30 pCt. der ondernemers in
het midden- en kleinbedrijf het inkomen beneden het door
de commissie aanbevolen minimum lag. Deze categorie
zou dus onder bepaalde voorwaarden voor saneringshulp
in aanmerking kunnen komen. De commissie merkt hier-
over op:
,,Van de ondernemingen die minder dan dit minimum-in-
komen opleveren, zou men in het algemeen kunnen stellen, dat
zij te klein zijn en dat zij beter zouden kunnen worden opge-
heven, indien ontwikkeling ter plaatse of vestiging elders niet
zinvol is. Voor zover de betrokken ondernemers relatief jong
zijn, zouden zij moeten worden geholpen om – geheel Vrij-
willig en eventueel na omscholing – een ander beroep te kiezen.
Voor zover zij ouder zijn, zouden zij – eveneens op volkomen
vrijwillige basis – gebruik moeten kunnen maken van nieuw
te treffen maatregelen ter stimulering van de beeindiging van
hun bedrijf” (blz. 19).
8)
Voor 1966 laten deze grenzen zich berekenen, op de door
de commissie voorgestelde wijze, op ca. f. 7.700 resp. ca
. f. 15.000.
De leeftijdsgrenzen, waaraan de ondernemers dienen te
voldoen ten einde voor sanering in aanmerking te komen,
worden door de commissie nader gepreciseerd. De
boven-
grens
wordt gelegd bij
65
jaar. Ondernemers in de leef-
tijd van 65 jaar en ouder komen immers in aanmerking
voor een uitkering krachtens de A.O.W.
4).
Naar beneden
ware de leeftijdsgrens te stellen op 50 of
55
jaar, welke
grens mede op grond van kostenoverwegingen nader zou
moeten worden vastgesteld.
Bij
vrijwillige
bedrijfsbeëindiging zouden zowel de jongere
als de oudere ondernemers in bepaalde gevallen, bijv. in-
dien de passiva de activa overtreffen, in aanmerking kunnen
komen voor een liquidatie-uitkering. De jongere onder
–
nemers zouden o.a. in aanmerking kunnen komen voor een
aanvullende toelage boven de loondervingsvergoeding die
zij ontvangen tijdens de omscholing. Alleen de
oudere
ondernemers (tussen 50 of
55
en 65 jaar) zou volgens het
rapport een waardevaste toelage kunnen worden toege-
kend. Ten aanzien van de grootte van de uit te keren be-
dragen wordt opgemerkt dat deze in dezelfde orde van
grootte dienen te liggen als de bedragen die thans
bij
be-
drjfsbeëindiging worden toegekend door het Ontwikke-
lings- en Saneringsfonds voor de Landbouw. De toelagen,
die dit fonds verstrekt, nemen toe met de stijging van de
leeftijd en variëren van f. 196 per maand bij beëindiging
op 55-jarige leeftijd tot f.
451
per maand bij liquidatie op
60- tot 65-jarige
leeftijd:
De uitkering aan ondernemers,
die mettertijd 65 jaar zijn geworden (en derhalve een
A.O.W.-uitkering genieten) bedraagt f. 90 per maand.
Wie komt voor saneringshulp in aanmerking?
W
IJ
geven hieronder een opsonmling van de door de
commissie voorgestelde vereisten, waaraan dient te
worden voldaan ten einde voor saneringshulp in
aanmerking te komen:
• de hierboven reeds genoemde leeftijdsgrens;
• het netto inkomen zou gedurende de laatste drie jaren
gemiddeld minder hebben moeten bedragen dan het voor
een zelfstandige als aanvaardbaar te achten minimum in-
komen;
.. het bruto bedrjfsinkomen dient in die jaren meer
dan 50 pCt. te hebben omvat van het gemiddelde fiscaal
inkomen;
• de ondernemer zou ten minste 10 jaren onafgebroken
zijn bedrijf moeten hebben uitgeoefend.
Deze voorwaarden zou men objectief kunnen noemen;
tamelijk exact kan in individuele gevallen worden vast-
gesteld of de aanvrager hieraan voldoet. Het rapport
maakt echter een belangrijk voorbehoud, ni. dat, ook al
voldoet de aanvrager aan de formeel te stellen voor
–
waarden, het O.S.M. toch afwijzend zal kunnen beschikken:
,,Bij het nemen van zijn beslissing zal het bestuur zowel de
omstandigheden van de aanvrager als de situatie van de be-trokken branche en/of plaats in zijn beschouwingen moeten
betrekken”.
De commissie voorziet hier waarschijnlijk wel. moeilijk-
heden, want ze laat erop volgen:
,,Dat
bij
een dergelijke hantering van de regelingen een
mogelijkheid moet worden geopend om van de beslissing van
het bestuur in beroep te gaan behoeft geen betoog; de com-
missie meent dat daartoe bepaald zou moeten worden dat be-
trokkenen in beroep kunnen gaan bij de Staatssecretaris van
Economische Zaken” (blz. 39).
Een schatting van de totalen der aanvragen
en goed te keuren aanvragen
D
E begroting van de saneringskosten is gebaseerd op
de schatting van twee componenten:
1. Het aantal te verwachten aanvragen voor sanerings-
hulp, alle binnen de daarvoor gestelde termijn:
5
jaar.
Ligt de grens bij 50 jaar dan schat de commissie het aantal
aanvragen op 30.000, bij 55 jaar op 25.000
5).
Hoe is de
commissie tot deze schatting gekomen? In de toelichting
hierop wordt gezegd:
,,Wat de raming van het aantal te verwachten aanvragen
betreft moge worden gereleveerd dat
……
ca. 30 pCt. of wel
ongeveer 100.000 van de ondernemers in het midden- en klein-bedrijf in 1962 een inkomen uit bedrijf hadden van minder dan
f. 6.000″ (blz. 51), en verderop: ,,Hoewel de voorwaarden waar-
aan moet worden voldaan duidelijk
lijken,
zal desalniettemin
een groter aantal aanvragen worden ingediend dan kan worden goedgekeurd. Bovendien zullen niet alle aanvragers voor sane-
ring in aanmerking behoeven te worden gebracht, indien de structuur van de plaatselijke markt zulks niet vordert. Gelet
voorts op het zeer grote aantal ondernemers dat beneden het
als minimumgrens te stellen inkomen blijft, mag het voor
mogelijk worden gehouden dat ongeveer 30.000 aanvragen
zullen worden ingediend (d.w.z. bij een leeftijdsgrens van 50 jaar, W.J.W.)” (blz. 78).
2.Het aantal goed te keuren aanvragen voor sanerings-
hulp. Voor de categorie
50-65
jaar wordt dit aantal geschat
op 17.000, voor de groep van
55
7
65
jaar op 14.000.
Ad 1. Het aantal te verwachten aanvragen.
Men dient te bedenken, dat de mogelijkheid die aan
oudere ondernemers wordt geboden om in het genot te
worden gesteld van een liquidatie-uitkering en een waarde-
vaste toelage ,,het psychologisch klimaat voor bedrijfs-
beëindiging verbetert”
6)
en daardoor in de gegeven uit-
zichtloze situatie grote aantrekkingskracht zal uitoefenen.
Wanneer deze ondernemers, van wie de aanvraag is goed-
gekeurd, geen andere bronnen van inkomsten hebben en
de uitkering onvoldoende is voor het levensonderhoud,
zouden zij veelal hun zelfstandigheid dienen prijs te geven
en een werkkring in loondienst moeten aanvaarden.
De daaraan verbonden risico’s zullen zij gunstiger be-
oordelen onder invloed van de in het vooruitzicht gestelde
maandelijkse toelage en liquidatie-uitkering, die bepaalde
gevoelens van zekerheid verschaffen.
Een schatting van het aantal aanvragen van onder-
nemers in de leeftijd van
5 5-65
jaar kan worden gebaseerd
op de volgende aan het rapport ontleende tabel.
4)
Dit in tegenstelling met de gang van zaken bij het Ont-
wikkelings- en Saneringsfonds voor de Landbouw. Hierbij
komen de ondernemers in de leeftijd van 65 jaar en ouder
wel
voor saneringshulp in aanmerking.
De kosten van behandeling der aanvragen worden begroot
op f. 250 per geval.
Prof. Dr. Th. L. M. Thurlings in een rede ter gelegenheid
van het 50-jarig bestaan van de N.R.K.M., 15 december 1965.
E.-S.B. 6-4-1966
369
TABEL 2.
Indeling van de ondernemers in de onderscheiden sectoren
van het midden- en kleinbedr)f naar
leeftijd
en inkomen uit
bedrijf in 1962 (in pCt. van totaal aantal ondernemers per
sector resp. van totaal midden- en kleinbedrjjf)
inkomen uit bedrijf bedroeg in 1962
minder dan
tussen f. 6.000
f. 11.000 en f. 6.000
en f. 11.000
meer
55-65
1
65
jaar 55-65 65 jaar 55-65 65 jaar
jaar en ouder jaar en ouder jaar en ouder
8
45
8
24 74
2
Detailhandel
…….
.
5
6 9
3
8
14
Horeca
……….
105
64
2
6 2
Ambacht
………..
.84
74
..
24
7
2
–
104
24
Vervoer
…………
Totaal
midden-
en
kleinbedrijf
9
54
8
24
8
2
Hieruit blijkt, dat het aantal ondernemers in de leeftijd
van
55-65
jaar met een inkomen beneden het genoemde
minimum 9 pCt. bedraagt van het totaal aantal onder-
nemers in het midden- en kleinbedrijf. Toepassing van dit
percentage op het totaal aantal van 280.000 ondernemers
7)
leert, dat ca. 25.000 ondernemers aan de. te stellen criteria
van leeftijd en inkomen zullen voldoen. Het lijkt aan-
vaardbaar dit cijfer te beschouwen als het te verwachten
aantal aanvragen indien de leeftijdsgrens wordt gesteld bij
55-65
jaar. Deze schatting van 25.000 komt overeen met
dè hiervoor genoemde schatting van de commissie.
Ten einde het aantal aanvragen in de leeftijdscategorie
7)
Uit het gestelde op blz. 51 van het rapport kan worden
afgeleid dat de commissie uitgaat van een aantal van 300.000
middenstanders in 1962.
van
50-65
jaar te kunnen berekenen, dient nog een addi-
tionele schatting te worden gemaakt van het aantal onder
–
nemers in de leeftijd_van 50-55jaar met een inkomen be-
neden genoemd minimum. Uit de cijfers van de Algemene
Volkstelling 1960
8)
blijkt, dat het aantal bedrjfshoofden
(excl. bedrijfshoofden landbouw) zonder personeel in de
leeftijd van
50-55
jaar ongeveer 60 pCt. vormt van het
aantal in de leeftijdsgroep
55-65
jaar
9).
Indien wij mogen
uitgaan van de veronderstelling dat de inkomenssituatie
van deze leeftijdscategorie van
50-55
jaar niet gunstiger is,
kan het aantal aanvragen in deze categorie worden ge-
raamd op
3/5 x
9 pCt. =
5,4
pCt. van het totaal aantal
ondernemers in het midden- en kleinbedrijf. Volgens deze
raming zou het totaal aantal aanvragen in de categorie
50-65
jaar derhalve kunnen worden gesteld op 9 pCt. +
5,4
pCt. = 14,4 pCt. van 280.000 = 40.000. De hiervoor
genoemde raming van de commissie, nI. 30.000 aanvragen,
is aanzienlijk lager; een verschil dus van 10.000.
Ad 2. Het aantal ‘oed te keuren aanvragen.
Uit de cijfers, die de commissie geeft voor de aantallen
aanvragen en goed te keuren aanvragen (30.000 resp.
25.000 en 17.000 resp. 14.000), blijkt dat ruim 40 pCt.
van alle aanvragen zal moeten worden afgewezen. Wij
,,Statistisch Zakboek 1965″, C.B.S.
Het aantal ondernemers in de detailhandel in de leeftijds-
groep 50-55 jaar maakt ca. 70 pCt. uit van dat in de groep
55-
65 jaar. Dit percentage bedroeg in de sector ambacht 60.
(,,Leeftijdsopbouw van de ondernemers in Ambacht en Detail-
handel”, E.I.M., 1955). Op grond van deze cijfers kan het eerder genoemde percentage van 60 als een minimum schatting worden
beschouwd.
(1. M.)
R*
1
0-E
R S.
T.R
E E
K
INDUSTRIETERREIN
,,HEIDE”
– Limburgs GROOTSTE industrieterrein
– REGERINGSSTEUN voor zich vestigende
industrieën
– GOEDE VERBINDINGEN over weg, spoor
en water
– CENTRALE LIGGING binnen het EURO-
MARKTGEBIED
–
– uitstekend WOONKLIMAAT
– WONINGEN beschikbaar
– verhuur van INDUSTRIEHALLEN
– voldoende ARBEIDSKRACHTEN
INLICHTINGEN omtrent vestigingsmogelijkheden op dit TERREIN worden gaarne verstrekt door
het SECRETARIAAT van het INDUSTRIESCHAP ,.ROERSTREEK”, p.a. STADHUIS,
ROERMOND,
Telefôon 04150-4041.
370
nemen aan, dat in de cijfers de invloed van het gestelde
leeftijds- en inkomenscriterium reeds tot uitdrukking is
gebracht en gaan thans na in welke mate de overige ge-
stelde eisen het aantal goed te keuren aanvragen kunnen
beïnvloeden. Een en ander wordt bemoeilijkt omdat op
dit gebied geen recent cijfermateriaal voorhanden is.
Zo zijn geen gegevens bekend omtrent het aantal
ondernemers, dat de laatste 3 jaren een inkomen had be-
neden het genoemde minimum. Het lijkt aannemelijk dat
in vergelijking tot 1962 in de inkomenssituatie van deze
ondernemers geen verbetering is ingetreden en dat deze
in vergelijking tot het inkomen van de beroepsbevolking
in de overige bedrijfstakken blijvend ten achter is ge-
bleven
10).
Het komt ons derhalve aanvaardbaar voor dat
slechts een gering deel van de aanvragen kan worden af-
gewezen op grond van het criterium dat het inkomen in
de laatste 3 jaren beneden het voor een zelfstandige als
aanvaardbaar te achten minimum inkomen moet hebben
gelegen.
De invloed van de voorwaarde, dat het bedrijfs-
inkomen in de laatste 3 jaren meer dan
50
pCt. heeft omvat
van het gemiddeld totaal fiscaal inkomen, kan worden
geacht tot uitdrukking te zijn gebracht bij de berekening
van het aantal aanvragen
11).
Ten aanzien van de bepaling, dat de ondernemer ten
minste 10 jaar zijn bedrijf moet hebben uitgeoefend, kan
worden opgemerkt, dat een deel van de aanvragers, met
name in de lagere leeftijdsgroepen, hieraan niet zal blijken
te voldoen.
De veronderstelde werking van het geheel van de sub a,
b en c genoemde bepalingen overziende, komen
wij
tot de
schatting, dat hieraan in de gestelde leeftijdsgrens van
55-
65 jaar maximaal 20 pCt. en bij een grens van
50-65
jaar
25 pCt. der aanvragen niet zal blijken te voldoen. Toe-
passing van deze percentages op het door de commissie
geschatte aantal aanvragen, levert de volgende aantallen
goed te keuren aanvragen:
TABEL 3.
Aantal aan- vragen van
Aantal goed Aantal goed
Aantal aan-
ondernemers
te keuren te keuren
Leeftijd
vragen vol-
die niet vol-
aanvragen aanvragen
gens corn-
doen aan
volgens volgens
missie
voorwaarden
objectieve
commissie
onder a, b
normen
en c
30.000
7.500
22.500
17.000
50-65
…………..
55-65
………….
25.000
5.000
20.000
14.000
De hierboven te constateren verschillen in het volgens
objectieve normen goed te keuren aantal aanvragen en het
aantal volgens de schatting van de commissie, zou voor
rekening moeten komen van de bepaling dat bij de be-
oordeling van de aanvrage de omstandigheden van de aan-
vrager en de situatie per plaats en/of branche in aan-
merking moet worden genomen. Ten einde binnen de des-
betreffende raming van de commissie te blijven, zouden
op grond van genoemde bepaling ca. 5.500 resp. 6.000
aanvragen moeten worden afgewezen
12).
Verwacht mag
Vele van de in het rapport genoemde interne en externe
factoren, die de inkomenspositie van de randbedrijven in het
midden- en kleinbedrijf ongunstig beïnvloeden, zijn van struc-
turele aard.
De schatting van het aantal aanvragen is gebaseerd op de
eerder vermelde gegevens uit het C.B.S.-onderzoek in 1962.
In dit onderzoek over 1962 zijn de belastingplichtigen, die een
inkomen uit arbeid en/of pensioen hebben, dat groter is dan het
inkomen Uit bedrijf, door de belastingdienst niet als ,,midden-
stander” aangemerkt en vallen buiten de betreffende statistiek.
worden dat deze teleurgestelde ondernemers in beroep
zullen gaan bij de Staatssecretaris, welke door de com-
missie wordt voorgesteld als beroepsinstantie.
De subjectieve norm: ,,de omstandigheden ter plaatse”
W
ELKE zijn nu die omstandigheden van de aan-
vrager ter plaatse en/of per branche, of zoals de
commissie ook opmerkt, ,,de plaatselijke markt”
waardoor een aanvrager niet voor sanering in aanmerking
zou kunnen komen? Ten aanzien van nadelige (micro)-
gevolgen bij sluiting van bepaalde bedrijven kan onder-
scheid worden gemaakt tussen: ongunstige effecten voor
de overgebleven bedrijven en ongunstige effecten voor de
consument.
Ongunstige effecten voor de overgebleven bedrijven.
De
aantrekkelijkheid
van het geheel van middenstands-
voorzieningen in een bepaalde plaats wordt o.m. bepaald
door de mate van diversiteit in deze voorzieningen. Dit
geldt met name vooral voor de branches met een ,,shop-
ping”-karakter. Alvorens tot aankoop van ,,shopping”-
artikelen over te gaan, wenst de consument deze eerst
met elkaar te vergelijken t.a.v. prijs, kwaliteit en stijl.
Vooral voor dit gebied van middenstandsvoorzieningen
geldt dat de totale aantrekkingskracht van de branches
in combinatie groter is dan die van de som der delen af-
zonderlijk. Het wegvallen van een branche kan dus tot
gevolg hebben dat de consument niet alleen voor de aan-
schaf van goederen en diensten uit de opgeheven branche
zich elders gaat oriënteren, doch ook voor die uit de over-
gebleven branches. Hierdoor kan het ongunstig effect voor
de overgebleven bedrijven groter zijn dan in eerste aan-
leg op grond van de geringe omzet van het gesaneerde
bedrijf zou kunnen worden verondersteld. Daar staat
tegenover dat de inkomenssituatie van deze laatste onder-
nemers in het algemeen gunstiger is, zodat uit die sector
ook minder aanvragen om saneringshulp zijn te ver-
wachten. In een aantal gevallen zullen de eventueel nadelige
gevolgen van een opheffing voor de overgebleven be-
drijven, met name ten plattelande, kunnen worden voor-
komen door het bevorderen van parallellisatie.
Ongunstige effecten voor de consument.
De consument wenst in principe steeds op korte afstand
van huis te kopen. De veelbesproken mobiliteit van de
consument gaat ten koste van tijd, inspanning en geld.
Slechts op grond van betere kwaliteit, prijs,
stijl
en keuze-
mogelijkheden zal de consument besluiten op grotere af-
stand te kopen. Ten aanzien van artikelen in de ,,con-
venience”-sector, d.z. de artikelen die de consument zonder
inspanning, tijd en moeite onmiddellijk wenst te betrekken,
geldt dus dat deze veelal in de
nabije
omgeving van de
consument te koop zijn. De sluiting van bedrijven in de
,,convenience”-sector zal derhalve voor de consument in
vele gevallen ongerief veroorzaken. Dit ongerief zal van
plaats tot plaats en per consumentencategorie verschillend
worden ervaren. Men denke aan het ongerief veroorzaakt
door opheffing van het laatste kruideniersbedrijf in een
kleine woonkern en die in een stedelijk woongebied. Het
ongemak zal in het eerste geval evident groter zijn. Ook
zullen het in vele gevallen vooral de bejaarden zijn, die
Volgens onze schatting zouden
bij
de categorie 50-65 jaar
40.000 aanvragen worden ingediend. Indien uitsluitend objec-
tieve normen worden toegepast, zouden 40.000-10.000 =
30.000 aanvragen kunnen worden goedgekeurd. Op grond van
de subjectieve voorwaarde zouden derhalve 30.000-17.000
= 13.000 aanvragen dienen te worden afgewezen.
E.S.B. 6-4-1966
371
het in grotere mate dan de jonge
leeftijdsgroepen
zullen
betreuren dat een bepaalde zaak wordt opgeheven.
Ook op andere wijze dan het afwijzen van een aanvraag
tot sanering kan het nadeel voor de consument
bij
sluiting
van een bepaald bedrijf worden voorkomen. Hierboven
werd reeds genoemd de mogelijkheid van parallellisatie.
Op het platteland kunnen rijdende winkels en verbetering
van het openbare vervoer uitkomst bieden. Bij hantering
van het ,,marktbeginsel” zal het O.S.M. zich voor de
moeilijkheid geplaatst zien dat bij opheffing van bedrijven
in de ,,shopping”-sector de belangen van de resterende
ondernemers in de overige branches dienen te worden
overwogen, terwijl in de ,,convenience”-sector steeds on-
gemak voor de consument wordt veroorzaakt. Dit laatste
geldt vooral ten plattelande.
Het grootbedrijf treft men vooral aan in de stedelijke
gebieden. De sluiting van een buurtwinkeltje betekent der-
halve in vele gevallen dat de desbetreffende omzet ten
goede komt aan het grootbedrjf, dit in tegenstelling tot
liquidatie ten piattelande. Indien men sanering in het
eerste geval goedkeurt en in het tweede geval niet, dient
men zich hiervan wel bewust te zijn.
Ten aanzien van de subjectieve voorwaarde, dat om-
standigheden van de aanvrager en die ter plaatse en per
branche bij het toekermen van saneringshulp in aan-
merking dienen te worden genomen, zijn
wij
derhalve van
mening, dat deze niet dienen te worden toegepast ten
nadele van de aanvrager. Het gehele systèem van het
O.S.M. diene terzake van de sanering erop gericht te zijn
dat betrokkenen onder bepaalde, nauw omschreven, voor
–
waarden hieraan een
recht op saneringshulp kunnen ont-
lenen. De bepaling, dat (sociale) omstandigheden van de
aanvrager
(nfet
die ter plaatse en per branche) in aan-
merking moet worden genomen, ware als een ,,hardheids-
clausule” op te vatten. Dit zou betekenen, dat in gevallen,
waarbij consequente toepassing van de bepalingen zou
leiden tot ,,onbillijkheden van overwegende aard”
13)
bij
wijze van
gunst
een beroep op de Staatssecretaris gedaan
zou kunnen worden: Een dergelijke regeling heeft tweeërlei
gunstig gevolg:
Men bereikt hiermede een rechtsbedeling volgens
objectieve normen. De situatie waarbij de Staatssecretaris
wordt geconfronteerd met duizenden ondernemers, die in
beroep zijn gegaan, wordt voorkomen.
Eveneens wordt de situatië voorkomen, waarbij vele
(afgewezen) ondernemers volkomen uitzichtloos een in-
komen blijven verdienen beneden, vaak vèr beneden, het
bestaansminimum, een toestand die overigens door de
commissie wordt geschetst als sociaal onverantwoord.
Indien de hierboven genoemde ,,subjectieve” voorwaarde
niet wordt toegepast, zou dit ertoe leiden dat een groter
aantal ondernemers saneringshulp zou moeten worden ver-
leend. Deze toeneming kan worden geschat op 6.000 ge-
vallen indien de leeftijdsgrens wordt gelegd bij
55-65
jaar.
Thans houdt de commissie rekening met 17.000 goed-
gekeurde aanvragen, waarbij de totale kosten van liqui-
datievergoedingen en maandelijkse uitkeringen worden ge-
schat op ca. f. 238 mln. Bij toeneming van het aantal te
saneren
bedrijven
met 6.000 gevallen zouden de hieraan
verbonden kosten kunnen worden geschat op ca.
x
f. 238 mln. = ca.
f.
84 mln.
Heemstede.
Drs. W. J. WESSELINGH.
13)
Naar analogie van de ,,hardheidsclausule” art, ex 59 I.B.
lid 1, 4.
372
Fiscale
A
AN menige wetenschappelijke discussie schijnt een
onwetenschappelijk einde te moeten komen. Niet
omdat de gedachtenwisseling onvruchtbaar is – het
zoeken naar de waarheid is
altijd
waardevol – maar door
de politiek kan een oplossing worden afgedwongen v66r-
dat een wetenschappelijk houdbare slotsom is bereikt.
Iets dergelijks moeten de nieuwe bewindslieden van
financiën hebben gedacht met betrekking tot de fiscale
positie van coöperaties toen zij – tegen de gemotiveerde
mening in van velen, o.a. van hun onmiddellijke voor-
gangers – verklaarden
1):
het is ,,nu eenmaal een niet te
loochenen feit, dat de bedrijven” – namelijk van de leden
en hun coöperatie – ,,in hoge mate met elkaar samen-
hangen”. Nu het hoge woord eruit is, staat de wetenschap
voor de noodzaak om veel van wat over de belasting-
heffing van coöperaties .en naamloze vennootschappen is
gezegd en geschreven, voor een ogenblik
opzij
te schuiven
en zich kritisch te bezinnen op het katakter van de winst
van ondernemingen en de relatie tussen de onderneming
en degenen door en voor wie zij is opgericht. Daartoe is
het nodig eerst te onderzoeken of een economisch, en
dus voor de belasting relevant, verschil bestaat tussen
ondernemingen in verschillende rechtsvormen gedreven.
V
AN het begrip onderneming bestaan in de bedrijfs-
economie uiteenlopende definities. Voor ons doel is
het voldoende uit te gaan van het spraakgebruik, en
de kwintessens van ondernemen te zien in het wagen, zij
het dan zoveel mogelijk wel-overwogen, ,,voorgecalculeerd”
wagen. Zo ziet ook de ondernemer zich: als degeen die
waagt om te winnen – ik zeg ,,om te winnen” en onthoud
mij van de polemiek of een essentieel doel van de onder
–
neming is,,om winst te behalen”.
Zonder ernstige vrees voor tegenspraak mogen wij verder
deze eenvoudige stelling poneren: de leiding van de on-
derneming heeft tot taak de produktiefactoren zo te com-
bineren, dat het grootste nuttig effect ontstaat. Een beleid
dat zich op dit doel richt wordt bepaald op grond van
gegevens die grotendeels buiten de invloedssfeer liggen
van de leiding en van hen in wier belang de onderneming is
opgericht (aandeelhouders in de n.v.; de leden in de coö-
peratie). De data voor de beslissing worden ontleend aan
de markt en aan de technische constellatie. Lichten wij dit
met een voorbeeld toe: staat het bestuur van een onder-
neming voor de beslissing om
s
een duurzaam produktie-
middel, laten
wij
aannemen een silo, te bouwen dan dringt
zich als eerste gegeven op het technische feit dat de directe
en de complementaire kosten tot een bepaald punt meer dan
evenredig zullen dalen naar gelang de inhoud groter wordt.
Men zal daarom in eerste instantie de optimale inhoud pro-
jecteren. Gegeven deze inhoud, zal de leiding streven naar
een daarbij passende omzet en de voor deze investering
vereiste financiële middelen.
1
)Brief van de Minister en de Staatssecretaris van Finan-
cien, Zitting 1965-1966-8307.
politiek of politieke fisealiteit?
Een economisch rationele beslissing zal dus
van het
belang van de onderneming uit
worden genomen. Dit wordt
niet anders wanneer de onderneming aan een coöperatie
toebehoort. Ook dan zal de capaciteit moeten worden
gekozen, onafhankelijk van de omzet die de leden kunnen
leveren en van het kapitaal dat zij kunnen fourneren.
Zou de leiding haar beslissing primair afstemmen op de
– toevallige – leveringscapaciteit van de leden of op hun
– evenzeer toevallige – financieringscapaciteit, zij zou
groot gevaar lopen tot een èn bedrjfseconomisch èn
sociaal-economisch ondoelma tige investering te besluiten.
Het karakter van de onderneming als waagstuk, als strijd-
organisatie, in concurrentie tredend met andere ouder-
nemingen, dwingt de leiding van deze coöperatie ertoe,
zich van het bedrijfsbelang der leden te abstraheren om het
belang van de leden zo goed mogelijk te dienen. Precies
zo zal het bestuur van de naamloze vennootschap handelen
in het belang van aandeelhouders.
Beslist de leiding van de onderneming autonoom, van
het belang van ‘de onderneming uit, dan is het resultaat
van haar ondernemen economisch causaal niet herleidbaar
tot één produktiefactor. De winst vloeit juist voort uit
een nieuwe combinatie van produktiefactoren. Ook
deze constatering volgt uit een simpele beschouwing van
de ondernemerspraktijk. Veronderstellen wij een coöpera-
tieve onderneming die is opgericht ter verwerking van het
produkt van de ledenondernemingen. De leiding van de
nieuwe onderneming kan dan een gegeven kwantum goe-
deren produceren door de produktiefactoren zowel horizon-
taal als verticaal op verschillende manieren te combineren.
Horizontaal: een verschuiving van grondstoffen naar
kapitaal is mogelijk door duurdere machines aan te schaf-
fen die met minder grondstof meer produkt leveren. Zo
kan men ook manipuleren ten aanzien van de verhouding
tussen brandstof en machineprestaties; tussen arbeid en
machineprestaties. Verticaal: de leiding kan kiezen tussen
liet op de markt brengen van tussenprodukten of verdere
bewerking; verwerking van afvalprodukten ôf bijprodukten
en zo voortgaande.
Evenals wij dit zoëven constateerden, zal de leiding
ook op dit niveau van beslissingen het meest in het ge-
zamenlijke belang van de leden handelen door zich los
te maken van het individuele ondernemingsbelang van de
leden. Ontstaansbron en drager van het resultaat, nadat
alle produktiefactoren zijn betaald, is in ons geval niet
de leverancier van de grondstof, maar de nieuwe combinatie
van produktiefactoren in samenhang met de marktpositie.
Juist hetzelfde geldt voor de produktiefactor kapitaal in
de naamloze vennootschap. Hieruit volgt dat (directe of
vermomde) uitkering van winst aan één produktiefactor
(de leveranciers van de grondstof in de als voorbeeld
genomen coöperatie; in de n.v. de aandeelhouders) niet
gebeurt op grond van economische maar van juridische
verhoudingen. Met betrekking tot deze uitkering zijn de
ontvangers ten opzichte van de onderneming – coöperatie
of naamloze vennootschap – derden.
Uit het voorgaande kunnen wij voorlopig concluderen
dat de onderneming van de coöperatie en die van de naam-
loze vennootschap
als onderneming
niet verschillen en dat
E.-S.B. 6-4-1966
De regering heeft voorgesteld de. vennootschapsbelas-
ting, geheven over de winst van coöperaties, als voor-
heffing te beschouwen op de inkomstenbelasting van de
leden. Zij motiveert haar opvatting met de stelling dat
de bedrijven van coöperatie en lid geïntegreerd zijn. De
schrijver zet uiteen dat de ,,verïengstukgedachte” niet
strookt met de ondernemingspraktijk en dat de op deze
gedachte steunende verrekening van vennootschaps-
belasting en inkomstenbelasting in strijd is met het
Nederlandse systeem van heffing.
ook het resultaat in beginsel van gelijke aard is. De winst
ontspringt in beide ondernemingen aan een nieuwe com-
binatie van produktiefactoren en niet aan de inbreng van
deze of gene produktiefactor, hetzij grondstof, hetzij
kapitaal. De aanspraak op de behaalde winst wortelt
mitsdien in een rechtsverhouding en niet in een economisch
causale relatie. Fiscaal horen daarom zowel winst als uit-
keringen op gelijke voet te worden behandeld.
LU
I
N de boven ontwikkelde gedachtengang zijn de winst
van de onderneming en hetgeen aan de leden of aan-
deelhouders ten goede komt, afzonderlijke inkomens-
stromen die uit verschillende bronnen vloeien. Uit
dit
oogpunt mag men niet van dubbele belasting spreken wan-
neer zowel winst als uitdelingen aan zelfstandige heffingen
onderworpen zijn. Ook het systeem van onze wet is op
deze grondslag gebouwd. Voor de integratie- of verleng-
stukgedachte is daarin geen plaats: zelfs al zou een coöpe-
ratie louter verlengstuk zijn, dan nog is het in strijd met het
hier te lande geldende stelsel van heffing, uit de samenhang
tussen de
bedrijven
van coöperatie en lid,’tot een verband
tussen vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting te
besluiten. Dat die relatie in onze belastingwetgeving niet
bestaat, blijkt wanneer de samenwerking tussen inkomsten-
belastingplichtigen niet in de vorm wordt gestoken van een
coöperatie maar van een naamloze vennootschap, zoals in
de praktijk veelvuldig voorkomt. Wat de aandeelhouders
dan als zodanig ontvangen, wordt door inkomstenbelasting
getroffen, nâdat over de winst bij de n.v. vennootschaps-
belasting is geheven.
Trouw aan het stelsel der wet is echter niet de hoogste
wijsheid in het recht. Terwille van andere belangen kan
de systematiek voor bepaalde belastingplichtigen wijken.
Natuurlijk moeten dan alle rechtsgenoten die in gelijke
positie verkeren een gelijke fiscale behandeling genieten.
Dat de bewindslieden op dit punt tekort schieten, bel
wijst hun verwijzing naar de deelnemingsvrijsteffing,
,,welke” – zo zeggen zij – ,,ertoe leidt dat jle winsten
van dochter- en moedermaatschappij ook slechts één
keer worden belast”. Nu is dit beroep op de deelne-
mingsvrjstelling naar mijn oordeel niet relevant. Maar
gesteld dat het wel ter zake is, dan moet de wetgever
consequent zijn en, zoals hij voor de deelnemingsvrj
373
stelling doet, ook voor de verhouding coöperatie/lid
de grenzen trekken waarbinnen zodanige integratie be-
staat. Het is niet geoorloofd een onderscheiden belasting-
heffing te baseren op de enkele
veronderstelling
dat er
tussen coöperatie en lid altijd integratie is en dat zij altijd
afwezig is in de relatie nv/aandeelhouder.
Minister en Staatssecretaris erkennen dat hun beroep op
de deelnemingsvrijstelling niet helemaal opgaat. Naar
mijn mening doet dit beroep volstrekt niet terzake. De
deelnemingsvrijstelling wordt niet gedragen door de
integratiegedachte; zij wil enkel voorkômen dat winsten
die door meer rechtspersonen gaan, evenveel keren met
vennootschapsbelasting worden getroffen. Het wettelijk
systeem – vennootschapsbelasting van de winst en in-
komstenbelasting over de uitkering – blijft, 66k bij toe-
passing van de deelnemingsvrijstelling, volledig gehand-
haafd.
In het bovenstaande is uiteengezet dat de integatie-
gedachte voor de samenhang tussen vennootschaps-
belasting en inkomstenbelasting niet relevant is, en dat zij
door de bewindslieden ook niet consequent is toegepast.
Maar hoe moeten we staan tegenover de plechtige uitspraak
zelf dat er ,,een vrijwel volledige integratie van de bedrijven
van de coöperatieve vereniging en van haar leden is”?
Op gevaar af te worden beticht van wetenschappelijke
twijfelzucht, meen ik te moeten stellen dat een zo absolute
uitspraak op wetenschappelijk ontoelaatbare wijze van de
werkelijkheid abstraheert. De realiteit is veel ingewikkelder,
zowel naar de kant van de leden als van de coöperatie:
tussen coöperatie en lid bestaan, vooral in het boeren-
bedrijf, talloze, sterk uiteenlopende regelingen. Het is hier
niet de plaats om daarvan een beschrijving te geven. Maar
dat het bedrijf van de boer met dat van de coöperatie is
geïntegreerd, lijkt mij in strijd met de eenvoudige feiten:
voor zover boeren coöperatieve verwerking toepassen,
betreft dit meestal niet alle produkten die de boerderij op-
levert of kan opleveren, maar slechts enkele daarvan, en
van deze enkele slechts een, van jaar, tot jaar wisselend,
gedeelte. Anderzijds hebben de grotere coöperaties zich,
ten gevolge van de hierv66r genoemde economisch-tech-
nische verschijnselen, hoe langer hoe verder van de oor-
spronkelijke opzet verwijderd. Deels zijn zij puur specula-
tief werkzaam. Wie de structuur van zo’n coöperatie in
relatie tot de leden in kaart brengt, krijgt het volgende
beeld voor zich:
primaire
C
o op er at i eve
verwerking
bedrijf
v.h.lid
Men hoeft in het onderste vierkant slechts te lezen:
,,vermogen van de aandeelhouder”, resp. ,,aandeel in de
n.v.”, en de verschillen verdwijnen. Speculatieve winsten
Beleggen in goud
GOLDMINES
Een.bloemlezing uit de Zuidafrikaanse goud-
mijnen. Vraagt inlichtingen of toezending van
documentatiemateriaal bij de beheerder
Algemene Bank Nederland.
(1. M.)
van het zuiverste water kunnen aan de leden van de
coöperatie ten goede komen. Wanneer de coöperatie zorgt
dat dit volgens een coöperatieve sleutel, bijv. via de prijzen,
gebeurt, dragen die winsten éénmaal belasting, waar over
de winsten, uitgekeerd aan aandeelhouders tweemaal
wordt geheven. Tot welke maatschappelijke structuur-
verschuivingen de verwezenlijking der ministeriële denk-
beelden voert, kan men slechts vermoeden. Mocht het de
bedoeling zijn niet alleen de bij de coöperatie geheven
belasting op speculatieve winsten, maar ook die op de
financieringskosten – rente op inleggelden en op leden-
kapitaal – tot verrekening bij de leden te brengen, dan
zullen de grote coöperaties uitgroeien tot complexen van
heterogene bedrijven die nog slechts historisch, en over een
klein vlak, het bedrijf van de leden raken. Het vermogen van
de leden, in naam bestaande uit een belang in de coöperatie,
zal in werkelijkheid een aandeel vertegenwoordigen in een
participatiemaatschappij met breed gespreide belangen.
S
AMENVATTEND moeten wij zeggen: een verschil
in fiscale behandeling van de coöperatie, onderscheiden-
lijk van haar leden ten opzichte van de naamloze
vennootschap, resp. haar aandeelhouders, kan alleen in
politieke overwegingen een afdoende verklaring vinden.
Het zoeken naar rechtsgronden is zinledig. De bewinds-
lieden hebben dit min of meer toegegeven door – bewering
voor bewijs nemende – eenvoudig te verklaren: de co-
operatie is verlengstuk van de leden. Leest men voor
,,is”: ,,wordt geacht te zijn”, dan is het vraagstuk van de
belastingheffing van coöperaties tot zijn ware proporties
herleid, namelijk tot de politieke wil om de coöperatie
fiscaal te bevoordelen.
‘s-Gravenhage.
Mr. Th. S. IJSSELMUEDEN.
(1. M.)
WW,
ø INTERNATIONAAL
BOL
. ÂDVERTEN1IE BUREAU
374
In een recent opstel bepleit Scitovsky een verruiming
der internationale monetaire reserves ten einde de druk
tot opheffing van onevenwichtigheden in het internatio-
nale betalingsverkeer enigszins te verleggen van de
deficit- naar de surpluslanden. Tevens wil hij daarmee
bereiken, dat de individuele landen een grotere vrijheid
verkrijgen
bij
het bepalen van hun nationaal economisch
beleid en daarbij minder aan banden worden gelegd
door het internationale monetaire mechanisme. Bij
deze opvattingen van Scitovsky worden in onderstaand
artikel enige kritische kanttekeningen geplaatst.
Onder meer wordt voor een aantal mogelijke gevallen
bezien of verruiming der internationale reserves inder
–
daad nodig is om het proces tot herstel van het inter
–
nationale evenwicht te versnellen en te versoepelen en
de lasten daarvan evenrediger te verdelen. Ten slotte
wordt met instemming verwezen naar de visie van
De Nederlandsche Bank, dat heilzamer dan de creatie
van nieuwe kredietmogeljkheden zou zijn het uitwerken
van gedragsregels voor het nationaal beleid ter be-
vordering van het internationale evenwicht, opdat de
komende jaren vrijbljven zowel van de mogelijke deflatie,
waarover zo velen niet kunnen ophouden te tobben, als
van de feitelijke inflatie, die wij reeds zo geruime tijd
ondergaan.
Internationale
monetaire reserves
en internationaal
hetalingsevenwicht
N
AAR aanleiding van een eind vorig jaar verschenen
essay van Tibor Scitovsky
1)
zullen wij in het onder-
staande enkele gedachten wijden aan de problematiek
van de internationale monetaire reserves en van het inter-
nationaal betalingsevenwicht. Daarbij zullen wij, na een
verkorte weergave van de inhoud, met name enige kritische
kanttekeningen plaatsen bij het artikel van Scitovsky, een
en ander tegen de achtergrond van de visie van De Neder
–
landsche Bank op genoemde problemen.
Inhoud van Scitovsky’s essay
Het is de functie van internationale reserves om wissel-
koersstabiliteit verenigbaar te maken met vrijheid voor de
individuele landen om hun nationale beleidsdoelstellingen
na te streven. Bij een verstoring van het betalingsbalans-
evenwicht verschaffen de monetaire reserves een adempauze,
tijdens welke het evenwicht kan worden hersteld. De even-
wichtsherstellende functie wordt tegenwoordig echter niet
meer vervuld door liet automatisch werkende markt-
mechanisme, maar door het bewust gekozen economisch
beleid van de overheid. Daarom dienen de reserves tevens
aan de regering een aansporing te geven om het betalings-
evenwicht te herstellen. Hierin falen zij echter grotendeels,
doordat een overschot c.q. tekort op de betalingsbalans
slechts bij overbezetting c.q. werkloosheid een onwelkome
infiatoire c.q. deflatoire invloed uitoefent, terwijl zelfs
dan nog de druk op de overheid om het evenwicht op de
betalingsbalans te herstellen niet al te krachtig blijkt te
zijn.
De krachtigste druk, die op een overheid wordt uit-
geoefend om een onevenwichtigheid op de betalingsbalans
te bestrijden, is die, welke wordt veroorzaakt door de uit-
putting van de reserves van een deficitland en door de vrees
voor een daaruit voortvloeiend nationaal bankroet.
1)
Tibor Scitovsky: ,,Requirements of an international reserve
system”, Essays in.international finance, no. 49, International
Finance Section, Department of Economics, Princeton Univer-
sity, Princeton, New Jersey 1965.
Hierbij dient echter te worden aangetekend, dat dit een
kunstmatige evenwichtsherstellende kracht is, die de deficit-
landen wordt opgedrongen door de buitenwereld, die niet
bereid is toe te staan dat de tekorten van de deficitlanden
uitstijgen boven de grenzen die worden gesteld door hun
reserves. Naast deze van buitenaf opgelegde druk en afge-
zien van de eventuele deflatoire invloed van een betalings-
balanstekort, bestaat er voor een deficitland geen enkele
aanleiding om het tekort te doen verdwijnen.
Geheel verschillend is de situatie van een surplusland.
Dit ondervindt geen kunstmatige pressie van buitenaf
om het betalingsevenwicht te herstellen, mair het kan daar
–
toe wel een natuurlijke en zeer reële aansporing putten uit
het besef dat een overschot op de betalingsbalans een ineff i-
ciënte aanwending van produktieve krachten impliceert.
Een surplus betekent als het ware een onvrijwillige en
onbeloonde lening aan het buitenland, ‘een braakleggen van
produktieve krachten. Ondanks deze nadelen hebben
slechts zelden surpluslanden een beleid gevoerd, dat was
gericht op het verwijderen of verminderen van een over-
schot. Een van de redenen hiervoor is, dat de verwerving vn
monetaire reserves tot op zekere hoogte een voordeel
dplevert, aangezien de mogelijkheden om een eventueel
tekort in de toekomst te doorstaan daardoor worden
verruimd.
Surpluslanden, die het verlies dat betalingsbalansover-
schotten hen toebrengen, wensen te vermijden, zullen de
lasten van het ,,adjustment”-proces meestal niet zelf op
hun schouders nemen, doch deze liever afwentelen op die
der deficitlanden. Zij zijn hiertoe in staat door hun invloed
aan te wenden ter beperking van de omvang der mondiale
reserves, waardoor op de deficitlanden pressie wordt uit-
geoefend om hun tekorten te doen verdwijnen. Hierin
ligt een gedeeltelijke verklaring van de onvoldoende omvang
van de internationale reserves en van de paradoxale situatie
die hieruit is ontstaan. Waar het immers de surpluslanden
zijn, die door de onevenwichtigheden in het betalings-
verkeer economisch een verlies lijden, daar
zijn
het de de-
E.-S.B. 6-4-1966
375′
ficitlanden, die worden belast met de verwijdering van deze
onevenwichtigheden. Aangezien een dergelijk ,,adjust-
ment”- proces altijd pijnlijk is voor het betreffende land,
lijkt het redelijk en billijk de taak en de last van de ,,adjust-
ment” te verdelen over deficit- en surpluslanden. De
vraag is nu hoe en met welk reservesysteem dit het beste kan
worden bereikt.
Het verdient aanbeveling de omvang der internationale
reserves te vergroten ten einde de druk op de surpluslanden
te verzwaren en die op de deficitlanden te verlichten.
Indien de additionele reserves – bijv. in de vorm van kre-
dieten – aan de deficitlanden ter beschikking worden ge-
steld, loopt men het gevaar, dat de deficitlanden geen enkele
prikkel meer overhouden om hun tekorten te doen ver-
dwijnen. Dit dilemma hoe de druk op de deficitlanden te
verlichten zonder hun betalingsbalansdiscipline te onder-
mijnen, kan vrij gemakkelijk worden opgelost door de
additionele- reserves beschikbaar te stellen tegen hogere
kosten dan de normale rente. Er zijn twee plannen tot
hervorming van het internationale monetaire stelsel, die
dit dilemma oplossen,
111.
het ,,commodity-reserve-plan”
en een lichtelijk gewijzigde versie van het Stamp-plan.
Ten aanzien van het verzwaren van de druk op de sur-
pluslanden hoort men vaak het bezwaar, dat een toeneming
van de hoeveelheid internationale reserves infiatoir zou
werken. Deze infiatoire invloed kan echter slechts de sur
–
pluslanden treffen en dan nog pas wanneer zij in een situatie
van volledige bezetting verkeren. Maar zelfs wanneer
reservecreatie infiatoire druk op de surpluslanden zou
uitoefenen, is het nog niet
altijd
de beste politiek om zich
tegen de creatie van additionele reserves ten behoeve van de
deficitlanden te verzetten. Dan zou men namelijk de de-
ficitlanden een restrictief beleid opdringen terwille van
het opheffen van de inflatoire druk op de surpluslanden.
De infiatoire druk moet integendeel worden verwelkomd
als een kracht, die de surpluslanden ertoe aanspoort hun
deel in het ,,adjustment”-proces op zich te nemen.
Samenvattend kan worden gesteld dat het ideale systeem
van internationale reserves de druk op de deficitlanden zou
verlichten en de druk op de surpluslanden zou verzwaren;
een gedeelte van deze druk ter opheffing van betalings-
onevenwichtigheden bestaat uit de expansieve, en soms
infiatoire, druk op de surpluslanden. Bovenstaande bena-
dering is gebaseerd op de opvatting, dat de individuele
landen een grotere
vrijheid
dienen te verkrijgen bij het
bepalen van hun nationaal economisch beleid en daarbij
minder aan banden dienen te worden gelegd door de be-
perkingen die het internationale monetaire mechanisme
hen oplegt.
Kritische kanttekeningen
H
ET is inderdaad, zoals Scitovsky opmerkt
2),
de functie
van monetaire reserves om een zekere mate van vrij-
heid voor de nationale autoriteiten bij het voeren van
een eigen economisch beleid verenigbaar te maken met de
handhaving van wisselkoersstabiliteit. Wanneer men vrij
fluctuerende wisselkoersen als ongewenst alternatief heeft
uitgesloten, behoren de reserves te fungeren als een buffer,
die ervoor zorgt dat het nationaal economisch beleid zich
niet voortdurend behoeft aan te passen aan de grillen van
het internationale betalingsverkeer
3).
Waar voorts het proces tot herstel van het internationale
betalingsevenwicht zich niet meer, zoals in de tijden
van de
klassieke gouden standaard, automatisch voltrekt door de
werking van het vrije marktmechanisme, doch het resultaat
dient te zijn van een bewust gekozen economisch beleid der
verantwoordelijke autoriteiten, daar mag tevens worden
verlangd, dat de meer duurzame ontwikkelingen in de
omvang der nationale monetaire reserves, als gevolg van
evenwièhtsverstoringen, voor die autoriteiten evenzovele
aansporingen vormen om te streven naar herstel van het
internationale evenwicht. Zo zou een wegstroming c.q.
toestroming van monetaire reserves als gevolg van een
bestedingsinfiatie c.q. bestedingsdeflatie, die heeft geleid
tot een tekort c.q. overschot op de betalingsbalans, een
prikkel dienen te vormen om een restrictief c.q. expansief
beleid te voeren tot herstel van het externe evenwicht.
In de tijd van de klassieke gouden standaard werd het
betalingsbalansevenwicht beschouwd als een sacrosancte
doelstelling, waaraan de binnenlandse ontwikkeling zich
steeds diende aan te passen, desnoods door middel van
prijsinfiatie of werkloosheid. ,,Thans is men, en terecht,
niet meer bereid de gevolgen van een dergelijk aanpassings-
proces, te weten deflatie en werkloosheid in het deficitland,
inflatie en overspanning in het surplusland, te aanvaarden.
Naast het bereiken van betalingsbalansevenwicht zijn de
handhaving van een hoge graad van werkgelegenheid – of
het bereiken van een bevredigende mate van groei – maar
ook de handhaving van de interne waardevastheid van het
geld, in beginsel als primaire doeleinden van het beleid
aanvaard”
4).
Veeleer is het thans zo dat het externe evenwicht juist
wordt nagestreefd, ten einde te verhinderen dat het streven
van de autoriteiten in het eigen land of in andere landen naar
realisatie van de interne beleidsdoelstellingen nu of in de
toekomst zou worden gefrustreerd door de gevolgen van
onevenwichtigheden in de betalingsbalans. Immers ,,de
afhankelijkheid waarin, bij een internationaal betalings-
stelsel met vaste wisselkoersen, het nationale economische
evenwicht en de waardevastheid van de nationale geld-
eenheid zich met betrekking tot de internationale verhou-
dingen bevinden, maakt dat ieder land een intens belang
heeft
bij
het beleid dat door
zijn
voornaamste handels-
partners wordt gevoerd”
5).
Daarom ook kan internationaal evenwicht ,,slechts de
vrucht zijn van het nastreven van gelijkgerichte en op eI-
kander afgestemde beleidsdoeleinden”
6)
en dient de op-
lossing van de internationale betalingsproblemen ,,gezocht
te worden in het allerzijds voeren van een interne politiek,
die het verdwijnen van tekort en overschot bevordert,
zonder de andere primaire doeleinden van het beleid in
2
)Scitovsky, op. cit., blz.
4.
Vgl. G. A. Kessier: ,,Monetair evenwicht en betalings-
balansevenwicht”, Leiden
1958,
blz.
246. De Nederlandsche Bank, Verslag over
1960,
blz.
16.
Idem, Verslag over 1962,
blz.
23/24.
8)
Idem, Verslag over
1960,
blz.
23.
Uw reserves deskuhdig belegd :aandelen
376
gevaar te brengen”
7),
terwijl ,,door een betere coördi-
natie van doeleinden en middelen een duidelijker gerichte
aanpassing van de nationale politiek aan de eisen, die de
ver gaande mate van financiële en economische integratie
van de Westelijke wereld stelt, verkregen dient te worden” .
Tegenover deze mondiaal georiënteerde (maar daardoor
thans misschien nog te idealistische) visie van De Neder-
landsche Bank steekt toch wel scherp af de eng-nationaal
gerichte (maar daardoor helaas misschien nog wel realis-
tische) opvatting van Scitovsky, zoals die naar onze
mening blijkt uit zijn opmerkingen, dat naast de van buiten-
af door de strenge, conservatieve surpluslanden opge-
legde druk en afgezien van de eventuele deflatoire invloed
van een betalingsbalanstekort, er voor een deficitland geen
enkele aanleiding bestaat om het tekort te doen ver-
dwijnen
8),
en dat surpluslanden slechts zelden een beleid
hebben gevoerd, dat was gericht op het verwijderen of
verminderen van een overschot, onder meer omdat de
verwerving van monetaire reserves tot op zekere hoogte
een voordeel oplevert met het oog op eventuele tekorten
in de toekomst
9).
Voorts kan men tegenover Scitovsky’s bewering, dat
surpluslanden de lasten van het ,,adjustment”-proces
niet op hun eigen schouders zullen nemen, doch liever
zullen afwentelen op die der deficitlanden, door namelijk
hun invloed aan te wenden ter beperking van de hoeveel-
heid monetaire reserves in de wereld
9),
met evenveel recht
de tegengestelde mening verkondigen, dat deficitlanden
zullen trachten de lasten van het ,,adjustment”-proces af
te wentelen op de surpluslanden door hun invloed aan te
wenden ter vergroting van de mondiale monetaire re-
serves. Scitovsky’s essay is trouwens bijzonder geschikt om
de deficitlanden een theoretisch gefundeerde argumentatie
te verschaffen voor een dergelijk beleid.
Is vergroting van de internationale monetaire
reserves nodig?
H
OE dient nu echter Scitovsky’s oproep om de hoeveel-
heid internationale monetaire reserves te vergroten
beoordeeld te worden? Is een dergelijke maatregel
inderdaad nodig om het proces tot herstel van het inter-
nationaal evenwicht te versnellen en te versoepelen en de
lasten daarvan evenredig te verdelen over deficit- en surplus-
landen°)? Wij zullen dit voor een aantal mogelijke gevallen
bezien.
1. Indien zich in deficitlanden een bestedingsinfiatie
voordoet, die behalve tot het betalingsbalanstekort ook
heeft geleid tot een overbezetting van de produktiecapaci-
teit en tot overspanning op de arbeidsmarkt, kan door een
restrictief beleid herstel van het interne zowel als van het
externe evenwicht worden bevorderd. Evenzo kunnen in
surpluslanden, waar een bestedingsdeflatie de oorzaak is
zowel van het betalingsbalansoverschot als van werkloos-
heid en onderbezetting der capaciteit, het interne en het
externe evenwicht beide worden hersteld door middel van
een expansief beleid. Van een werkelijk beleidsprobleem in
7
)Idem, blz. 18.
Scitovsky, op. cit., blz. 6. Idem, blz. 7. Idem, blz. 8, 12 en 13.
de vorm van een conflict tussen de nationale beleids-
doelsteffingen en het internationaal betalingsevenwicht
behoeft in deze situaties geen sprake te zijn. Er is dan ook
niet de minste aanleiding om over te gaan tot creatie van
additionele monetaire reserves ten behoeve van de deficit-
landen. Deze zou slechts een averechtse uitwerking hebben
op het internationale evenwicht en zelfs op het interne even-
wicht in de deficitlanden.
2. Van een beleidsdilemma is in beginsel wèl sprake, in-
diende deficitlanden te kampen hebben met werkloosheid en
onderbezetting als gevolg van een vraagtekort, of indien zich
in de surpluslanden prijsinflatie en overspanning voordoen
als gevolg van een vraagoverschot, of ook in een combinatie
van beide gevallen. In deze situaties zou een op herstel van
het interne evenwicht gericht restrictief beleid in de surplus-
landen de verstoring van het internationaal evenwicht even-
als de interne evenwichtsverstoring – in de vorm van werk-
loosheid – in de deficitlanden nog verergeren. Evenzo zou
een op herstel van het interne evenwicht gericht expansief
beleid in de deficitlanden de verstoring van het internatio-
nale evenwicht en de interne evenwichtsverstoring – in de
vorm van geldontwaarding – in de surpluslanden nog
verergeren.
Niettemin is het mogelijk, dat de surpluslanden tot een
dergelijk restrictief beleid overgaan ,,teneinde daarmede
een vermeerdering van hun te gering geachte deviezen-
reserves te bereiken”
11).
Indien dit zich in een belangrijk
aantal landen zou voordoen, zou terecht gesproken kunnen
worden van een tekort aan internationale liquiditeit.
Dan zou inderdaad een verruiming van de internationale
liquiditeitscreatie behoren plaats te vinden. Anderzijds mag
echter in het geval, dat de deficitlanden een expansief be-
leid wensen te voeren en daarbij ,,gaarne een ruimere be-
schikking zouden hebben over monetaire reserves, teneinde
deze ter dekking van een bestaand betalingsbalanstekort
te kunnen aanwenden”
12),
niet worden geconcludeerd, dat
er van een internationale liquiditeitsschaarste sprake is.
Want de ,,situatie van een tekort aan internationale liquidi-
teit dient wel te worden onderscheiden van het geval waarin
een land dat zich in een toestand van betalingsbalans-
deficit bevindt zijn reserves ziet wegvloeien naar andere
landen, die de aldus verkregen aanwas niet begeren en
derhalve ook generlei neiging vertonen het interne beleid
op een bevordering van die aanwas te richten ( … ). Het
deficitland dat zijn reserves ziet wegvloeien heeft niet een
behoefte aan liquiditeit, doch een behoefte aan krediet
teneinde de periode te kunnen overbruggen die gemoeid
js met het noodzakelijke herstel van het evenwicht op de
betalingsbalans”
13)
Zou men in een dergelijk geval niettemin, overeenkomstig
het voorstel van Scitovsky, overgaan tot creatie van additio-
nele monetaire reserves ten behoeve der deficitlanden, dan
zou hiervan het resultaat zijn dat men het interne evenwicht
– met name de volledige werkgelegenheid – in de de-
ficitlanden herstelt, doch ten koste van een verdere ver-
storing van het interne evenwicht – met name de waarde-
“) De Nederlandsche Bank, Verslag over 1960, blz. 13.
Idem, blz. 12.
Idem, Verslag over 1964, blz. 20.
VEREENIGD BEZIT VAN 1894
E.-S.B. 6-4-1966
377
L_
–
— o.
vastheid van ht geld – in de surpluslanden. Bovendien zou
ook geen enkele directe bijdrage worden geleverd tot herstel
van het internationale evenwicht. Dit zou integendeel door
de additionele bestedingen van de deficitlanden nog verder
worden verstoord, al kan uiteindelijk wel een evenwichts-
herstellende werking uitgaan van de toenemende over-
spanning en prijsinfiatie in de surpluslanden.
Zo kan dus enerzijds worden geconcludeerd, dat een
restrictief beleid in de surpluslanden ter versterking van hun
monetaire reserves kan wijzen op een tekcrt aan internatio-
nale liquiditeiten, dat, indien hierin niet zou worden voor
–
zien door creatie van additionele mcnetaire reserves, zou
leiden tot het continueren van de werkloosheid in de deficit-
landen. In een dergelijke situatie zou inderdaad kunnen
worden gezegd, dat ,,it is the failure to epand reserves
that exerts a world-wide deflatiorary influence”
14).
Anderzijds kan worden geconcludeerd, dat een expansief
beleid in de deficitlanden,
mogelijk
gemaakt door de creatie
van additionele monetaire reserves, zou leiden tot het
continueren van de prijsinfiatie in de surpluslanden.
Deze additionele reservecreatie terwille van de bestrijding
der werkloosheid in de deficitlanden zcu dus resulteren in
geldontwaarding in de surpluslanden.
Bovengenoemde dilemma’s dienen echter ook niet te
worden opgelost door middel van het bestedingsbeleid.
Zulks is zelfs te enen male onmogelijk. Het zijn typisch
gevallen, die nopen tot een fundamentele aanpassing, hetzij
door middel van veranderingen in de relatieve
prijs-
en
kostenniveaus, hetzij door middel van pariteitswijzigingen,
hetzij door middel van beïnvloeding van het internationale
kapitaalverkeer, hetzij door een ccmbinatie van deze
maatregelen
15)
Scitovsky (die woonachtig is in de Verenigde Staten,
het grootste deficitgebied der jaren zestig), is van mening
dat de infiatoire invloed die een vergroting van de omvang
der internationale reserves uitoefent op de surpluslanden,
indien deze zich dicht bij het punt van volledige bezetting
en volledige werkgelegenheid bevinden, thans niet behoeft
te worden gevreesd, aangezien zulks in de huidige situatie
niet het geval is, maar dat tegenwoordig juist de weigering
om additionele reserves te scheppen de deficitlanden dwingt
tot een restrictief beleid ter vermij ding van infiatoire druk
op de surpluslanden, hetgeen in de huidige niet-infiatoire
situatie in de wereld een onnodig pijnlijke en verspillende
methode is
16).
Deze opvatting nu zullen wij ten besluite
Scitovsky, op. cit., blz. 11. Vgl. Kessler, op. cit., o.a. blz. 424, 432 en 436/437.
18)
Scitovsky, op. cit., blz. 11.
confronteren met de visie van De Nederlandsche Bank
(die gevestigd is in het grootste surplusgebied der jaren
zestig: continentaal West-Europa).
De Nederlandsche Bank schrijft bijv. in haar verslag over
1963 ,,het ietwat te betreuren dat het thans plaatsvindende
gesprek over het internationale monetaire stelsel zozeer is
op gang gebracht door een op zichzelf gerechtvaardigde,
maar niet urgente, probleemstelling betreffende een in een
meer of minder ver verwijderde tcekcnist mogelijk geachte
toestand van schaarste aan internationale salderingsmidde-
len, die zou kunnen leiden tot een algemeen prevaleren
van een op ersterking der deviezenreserves gerichte de-
flatcire interne monetaire politiek. Dit zou de verwachting
kunnen wekken dat dit gesprek zou behoren te resulteren
in een spoedige verruiming van de internationale liqui-
diteitscreatie. Men dient echter niet uit het oog te verliezen
dat sedert de oorlog die zo gevreesde deflatoire monetaire
politiek nergens is gevoerd. Ook heeft de herverdeling van
monetaire reserves, die het gevolg is geweest van het lang-
durige Amerikaanse betalingsbalanstekort, de reserves van
het merendeel der landen, die tot het aanhouden van reser-
ves bereid zijn overdadig, in plaats van te klein, gemaakt”.
,,Beschikken over reserves betekent het beschikken over
een infiatoir potentieel, dat is over de macht tot het ex-
porteren van inflatie naar andere landen(
…
). Resultaat
van het internationale overleg dient daarom niet te zijn het
infiatoire potentieel nog te vergroten, en nog veel minder
een toestand in het leven te roepen waarbij de verwachting
zou worden gewekt dat ieder tekort wel automatisch door
internationale bijstand zal worden opgevangen(
…
Heilzamer dan de creatie van nieuwe kredietmogelijkheden
zou het uitwerken van gedragsregels zijn, welker naleving
door de aan het overleg deelnemende landen erkend zou
worden bevcrderlijk te zijn voor het herstellen, casu quo
voor het handhaven, van het internationale evenwicht.
Deze regels zouden betrekking dienen te hebben zowel op
het onder bepaalde omstandigheden te voeren monetaire,
budgettaire en fiscale beleid, alsook op de na te streven
doeleinden van inkomens- en prijspolitiek(
…
). Het is
vooral langs deze weg dat de Westerse wereld dient voort
te gaan de internationale economische samenwerking te
versterken, opdat verzekerd worde dat de komende jaren
vrijblijven zowel van de mogelijke deflatie, waarover zo
velen niet kunnen ophouden te tobben, als van de feitelijke
inflatie, die wij reeds zo geruime tijd ondergaan”
17).
‘s-Gravenhage.
A. M. DIERICK.
17)
De Nederlandsche Bank, Verslag over 1963, blz. 24 en 25.
(1. M.)
378
„Procluction-sharing”
Indonesische perspectieven
E
EN woordvoerder van het Ministerie van Buitenlandse
Zaken te Djakarta onthulde op 21 februari ji. dat de
Indonesische regering tot die datum haar goedkeuring
had gegeven aan 19 diverse projecten op basis van
,,production-sharing” met buitenlandse firma’s. De uit-
voering van deze contracten staat onder toezicht van een
in 1963 ingestelde ministeriële commissie onder leiding
van de eerste Vice-Premier, tevens Minister van Buiten-
landse Zaken, wel een bewijs welk belang men hecht aan
de politieke implicaties van deze wijze van buitenlandse
kredietverlening
1).
Ook in het buitenland heeft deze nieuwe
vorm de nodige aandacht getrokken; een uitvoerig com-
mentaar treft me.n bijv. aan in
MonhIy Review of Economic
Policy
2).
Algemene richtlijnen betreffende de Indonesische visie
van ,,production-sharing” zijn te vinden in de presiden-
tiële boodschap van 6 mei 1962 betreffende de te volgen
nationale economische politiek, nader gespecificeerd in de
kort daarop. door President Soekarno in zijn hoedanigheid
van hoogste bevelhebber van het (thans ontbonden) eco-
nomisch oppercommando verstrekte verklaring (3 augus-
tus 1962). ,,Production-sharing” wordt daarin omschreven
als een vorm van buitenlands krediet, terug te betalen
met een deel van het verkregen produktieresultaat of de
verbeterde kwaliteit van een bepaald produkt. Doelstelling
is de wens tot opvoering der nationale economie met
buitenlandsehulp, doch zonder de Indonesische betalings-
balans te belasten. Dit laatste zou het onvermijdelijk
resultaat zijn van buitenlandse investeringen en kredieten
naar traditionele trant
3).
Van buitenlandse zijde verwacht
de republiek voornamelijk technische hulpmiddelen en
,,know-how”, terwijl financiering zal geschieden van Indo-
nesische kant in rupiahs. Gezien de bewoordingen van de
algemene bepalingen en de tot dusver goedgekeurde pro-
jecten, schijnt de nadruk te vallen op exportgoederen, met
aflossing van rente en hoofdsom tegen wereldmarkt-
notering van de produktie, alhoewel uitzonderingen
mogelijk blijven. Panglaykim vermeldt voor het eerste
halfjaar van 1963 reeds meer dan 15 contractaanvragen
alleen al bij het Ministerie voor Volksindustrie, een aan-
wijzing voor de belangstelling welke buitenlandse onder-
nemers voor ,,production-sharing” blijken te hebben
4)
Letten wij op het beperkte aantal projecten dat, verdeeld
1
)Zie het presidentieel besluit no. 201 van 26 september 1963.
In de betrokken commissie zitten drie Vice-Premiers, alsmede.
de Ministers voor Centrale Bankzaken, het Staatsbudget, Basis-
industrie en Mijnbouw, Volksindustrie en Landbouw. In ver
–
band met de recente herschikking van het kabinet, dat momen-teel 99 Ministers omvat, is ook het aantal leden der commissie
waarschijnlijk uitgebreid.
Ulrich Jeromin: ,, ‘Production-Sharing’, A New Form of
Co-operation with Developing Countnies – The Indonesian
Example”,
Monthly Review
of
Economic Policy,
no. 8, augustus
1965, blz. 17 -23.
Panglaykim: ,,Indonesian Production-Sharing”,
Far Eastern
Econoinic Review,
vol. 40, 2 mei 1963, blz. 269. Zie ook het
artikel van Daniel Wolfstone: ,,Back Door for Investors”,
Far Eastern Economie Review, vol. 39, 17 januari 1963, blz.
96 – 98.
over alle departementen, tot nog toe is goedgekeurd, dan
schijnt Indonesië daarbij niet overijld te werk te willen gaan.
Van buitenlandse zijde wijst men in het bijzonder op
het ,,sécurity”-aspect van deze ,,self-liquidating”-projecten,
aangezien de Indonesische regering er klaarblijkelijk op
uit is buitenlandse medezeggenschap en controle tot een
minimum te.beperken. De eigendom en de leiding van de
producerende onderneming dienen steeds in Indonesische
handen te berusten
5).
Panglaykim oppert daarom de idee
van een compromis: buitenlandse leiding aangevuld met
een aantal Indonesische experts. Hij heeft daarbij admini-
stratiekantoren als Tiedeman & Van Kerchem, Harrisons
& Crosfield enz. op het oog, welke voorheen belast waren
met de controle op diverse plantages hier te lande. Wij
tekenen hierbij aan, daf de uitvoering der verschillende
projecten onder de huidige constellatie onderworpen is
aan de goedkeuring der eerdergenoemde commissie van
toezicht en mede afhankelijk is van het beleid der regionale
autoriteiten. Tussen deze gezagsdragers en de centrale or-
ganen schijnt de coördinatie nogal eens zoek te zijn, welk
feit ook in buitenlandse kringen de aandacht heeft ge-
trokken
6).
In het bijzonder schijnt dit re gelden voor de
territoriale militaire bevelhebbers (Pepelrada), welke uit-
gebreide volmachien bezitten. Een soortgelijke situatie
trof men aan in de jaren 1952 tot 1960.
D
E Indonesische regering heeft getracht het risico-
element in deze kredieten zoveel mogelijk te temperen
door waarborgen in het vooruitzicht te stellen, te
verlenen zowel rechtstreeks door de Staat als via de Bank
Indonesia (thans staatsbank unit 1; de verschillende com-
merciële staatsbanken vormen de overige units). Bezien
vanuit dit standpunt, verschilt de Indonesische versie van
,,productionsharing” in wezen weinig van de traditionele
buitenlandse lening. Anderzijds kan de buitenlandse part-
ner hier niet vrijelijk beschikken over zijn ,,production-
shaie” en trachten deze winstgevend van de hand te doen;
Volgens een officieel rapport was eind 1964 slechts bij
één project op het gebied van volksindustrie vooruitgang ge-
boekt, nI. een citronella-oliefabniek welke met Bulgaarse steun
zou worden opgezet
(Madjalah Perekononuan Nasional),
vol. 4,
november 1964, blz. 11). De door Panglaykim genoemde
,,production-shaning”-commissie, welke reeds in 1962 is inge-
steld door de toenmalige Eerste Minister, is inmiddels omge-
vormd tot secretariaat van de in de aanhef van ons artikel ver-
melde ministeriële commissie.
5
)Zie de op 28 maart 1963 door President Soekarno afge-
legde ,,economische declaratie” (par. 23 sub e). De Indonesische partij kan omvatten zowel centrale als regionale lichamen alsook
particulieren of coöperatieve organisaties. Anderzijds kan ook
de buitenlandse partij zowel een regeringsinstantie als particu-
lieren omvatten. Een en ander is nader geregeld bij presidentiële verordening no. 20 van 1963, in werking getreden op 26 septem-ber van dat jaar (staatsblad .1963/97), betreffende de te verlenen
faciliteiten aan kredieten op basis van ,,production-sharing”,
art. 7 en 8. Zie voorts de toelichting van de commissie, welke
op 14 januari 1965 door het Departement van Buitenlandse
Zaken bekend werd gemaakt: ,,Production-Sharing Principle;
Conditiofïs and Repayment”,
Indonesian Observer, 15 januari
1965, blz. 1: 6 – 8.
6)
Ulrich Jeromin, op. cit.,
blz.
22.
E.-S.B. 6-4-1966
379
het hem toekomende deel wordt beschouwd als interest en
,,refunding”, analoog aan de klassieke kredietverstrekking.
De officiële lezing betreffende de teruggave van het krediet
(Kabinetsbesluit van 12 januari 1965, no. Aa/B/2/1965)
verschaft heel weinig houvast: Indonesië wenst zich te
richten naar de in het kredietverlenende land geldende
,,usance”
7)•
Overigens mag niet uit het oog worden ver-
loren dat in verschillende kapitaaikrachtige staten de
overheid investeringsgaranties verleent en kredieten ver-
zekert ten behoeve van ondernemers wier activiteiten op
de ontwikkelingslanden
zijn
gericht, mits aan bepaalde
voorwaarden (voldoende rechtszekerheid enz.) is voldaan
8).
De reeds geciteerde Ulrich Jeromin is van mening dat
voor Indonesië als ontwikkelingsiand, in vergelijking met
de klassieke vormen van buitenlandse investeringen en
steunverlening, ,,production-sharing” veel voordeliger
lijkt: er is geen noodzaak tot winsttransfer noch kans op
vreemde inmenging of bezitsvorming. Evenmin zijn er
vaste rentelasten, terwijl anderzijds de buitenlandse krediet-
verstrekker uit hoofde van eigen belang direct geïnteres-
seerd blijft bij een vlotte gang van zaken. Hoogstens dient
rekening te worden gehouden met beperkingen ten aanzien
van de beschikking over de kredietmiddelen en produktie-
opbrengsten. Ook voor het buitenland zijn aan dit systeem
enige aantrekkelijkheden verbonden: geen dreiging van
nationalisatie, evenmin problemen
bij
de financiering in
rupiahs. Met betrekking tot het gebrek aan medezeggen-
schap, veelal als voornaamste bezwaar opgeworpen (ook
door Jeromin), opent art. 8 der presidentiële verordening
no. 20 van 1963 de mogelijkheid tot medebeheer in buiten-
landse handen. Op dit punt heeft Indonesië blijkbaar
water in de wijn gedaan.
Een probleem bij dit systeem vormt het feit dat buiten-
landse handelsmaatschappijen en ,,engineering flrms” over
het algemeen niet voldoende fondsen ter beschikking
hebben voor
dergelijke
investeringen. Dit bezwaar zal niet
verholpen kunnen worden, zolang het exportassortiment
van Indonesië beperkt blijft tot agrarische en olieprodukten.
,,Production-sharing” lijkt daardm voornamelijk aange-
wezen voor combines en concerns, welke zich zowel op
ontginning en verwerking als op afzet toeleggen. Cijfers
zijn in dit verband slechts karig verkrijgbaar. Het in de
aanvang van ons artikel vermelde totaal van 19 projecten
vertoont een zeer matige vooruitgang vergeleken met de
14 contracten tot een waarde van $ 6 mln., waarvoor
volgens buitenlandse bronnen tot eind 1963 flat was ver-
kregen (daarin blijkbaar niet inbegrepen een eerder ge-
sloten olie-overeenkomst met Japan, waarmee een bedrag
van ruim $ 50 mln, was gemoeid). De waarde der nog in
,,
…
In evaluating the conditions for repayment of the
credit, the government will pay attention to conditions and regulations prevailing in the country providing the credit”.
Indonesian Observer, loc.
cit.
Cf. P. Kum: ,,Ontwikkelingshulp in Nederland en West-
Duitsland (1)”, Economisch-Statistische Berichten, 6
januari
1965, blz. 4 –
5.
Naar verluidt zijn momenteel onderhandelingen
gaande tussen de Amerikaanse en de Indonesische regering
betreffende de mogelijkheid van soortgelijke garanties aan Ame-
rikaanse ondernemingen die in Indonesië werkzaam zijn.
behandeling zijnde aanvragen werd toen getaxeerd op
$ 32,5 mln. Ook wat betreft de inhoud der verschillende
contracten is maar weinig bekend, zodat een kritische ver-
gelijking en analyse voorlopig weinig zin hebben. Een
enkel voorbeeld: de overeenkomst tussen P.T. Pertamban-
gan Nikkel Indonesia en de Japanse Sulawesi Nickel
Development Cooperation Ltd. tot ontginning der nikkel-
mijnen in Pomalaa (Zuid-Celebes), op 14 november 1962
aangegaan voor de duur van 7 jaar. Dit contract bevat een
60 pCt. -40 pCt.-clausule betreffende de verdeling der
produktie-opbrengst, waarbij onderscheid wordt gemaakt
tussen (a) ,,ore for repayment”, (b) ,,ore for cooperation”
en (c) ,,ore for operation”.
J
EROMIN komt tot de slotsom dat ,,conditions for
investment in Indonesia have meanwhile much deterior-
ated”
9
). De politieke agitatie, achtereenvolgens gevoerd
tegen de Nederlandse, Engelse, Indiase en Amerikaanse
belangen, ten slotte culminerend in het onder staats-
toezicht stellen van alle buitenlandse bezittingen, kan niet
bevorderlijk worden genoemd voor het aantrekken van
nieuw vreemd kapitaal (de gevolgen van de algehele omme-
zwaai na de mislukte communistische staatsgreep van 1
oktober ji. zullen slechts zeer geleidelijk merkbaar kunnen
worden). In economisch opzicht zal de toegenomen in-
flatiedruk (het deficit steeg van Rp. 886 mrd. in 1964 tot
ruim Rp. 1.500 mrd. in 1965) de financiering in rupiahs,
waarvoor de Indonesische regering zich garant heeft ge-
steld, aanmerkelijk bemoeilijken.
De openingsrede van President Soekarno ter gelegenheid
van de derde zitting der voorlopige volksvertegenwoordiging
(11 april
1965)
had als hoofdthema de noodzaak Indonesië
binnen de kortst mogelijke
tijd
,,self-relying” (Berdikari)
te maken. Daartoe wenste het staatshoofd herziening van
die projecten in het achtjarenplan 1961-1969, welke met
buitenlandse hulp zouden worden opgezet (de zgn.
B-
projecten, bedoeld als deviezenbron). Van deze herziening
is tot dusver weinig gekomen. Wel heeft de kennelijke
voorkeur van de President voor ,,nation and character
building”-projecten (het nationaal monument te Djakarta,
de CONEFO-plannen) volgeis ,,insiders” vertragend ge-
werkt op de voltooiing der diverse industrieën enz. (Djati-
luhur), welke reeds geruime
tijd
in het nationaal opbouw-
plan waren opgenomen.
Alhoewel de politieke consequenties van dit probleem
verder slechts weinig naar voren komen, vermeldt de reeds
geciteerde auteur Panglaykim in een niet gepubliceerde
recente verhandeling dat, ten gevolge van de politieke
ommekeer hier te lande, de
bij
het communistische blok
aangesloten staten op terugbetaling der voordien op vrij
ruime schaal verleende kredieten beginnen aan te dringen.
De eerste ,,production-sharing”-overeenkomst met het
buitenland (West-Duitsland) betrof de oprichting van een
fabriek voor plantaardige oliën ter waarde van DM 10 mln.
Verschillende bronnen maken melding van participatie
door Nederlandse maatschappijen, o.a.
bij
de opbouw
Ulrich Jeromin, loc. cit.
(1. M.)
380
van de geprojecteerde vrijhaven Sabang, alsmede enige
,,cattle projects” in Madoera en
bij
Pare-Pare (Zuid-
Celebes)
10).
Veel belangstelling trOk de overeenkomst met
Pan American Oil Company
11).
De conclusie lijkt ge-
wettigd dat de uiteindelijke tekst van elk contract het
resultaat van loven en bieden zal vertonen, terwijl ook de
politieke ontwikkeling hier een woordje meespreekt.
Volledigheidshalve vermelden wij, dat reeds sèdert 1960
een wet bestaat, welke overeenkomsten op basis van op-
brengstverdeling tot onderwerp heeft. Deze wet no. 2 van
1960 (de zgn. ,,Undang-undang Bagi Hasil”) beweegt zich
evenwel uitsluitend in de agrarische sfeer en regelt met
nâme transacties in verband met deelbouw. De in deze
wet bedoelde ,,production-sharing” draagt dus een ander
karakter dan
1
de door ons behandelde materie.
Drs. W. H. MAXALIWE. Makassar, 15 maart 1966.
Mr. P. H. TAN.
Madjalah Perekoizomian Nasional, loc.
cit.
De bij . afzonderlijke wet gelegaliseerde overeenkomsten
tussen P.N. Pertamin enerzijds en de Pan American Oil Company
(tevens optredend namens de Pan American International Oil Corporation), P.T. Caltex Indonesia en California Asiatic Oil
Company anderzijds, alsmede tussen P.N. Permina enerzijds
en P.T. Caltex Indonesia benevens P.T. Stanvac Indonesia
anderzijds (wetten no.
13
en 4 van
1963)
beogen de oprichting
van ,,joint enterprises” op basis van een 60
pCt. -40 pCt.-clausule
bij de winstverdeling en behoren daarom in een afzonderlijke categorie thuis. Inmiddels zijn de teksten van deze verdragen
weer door de feiten achterhaald. Ook voor gemengde bedrijven
in de binnenlandse sfeer wordt de
60
pCt. -40 pCt.-clausule
voorgestaan (zie de verklaring van de derde Vice-Premier
Chaerul Saleh van 1 december
1965, Duta Swasa, vol. 1,
novem-ber
1965,
blz.
29).
Dr. H. Coltof: Veranderen en aanpassen in de Organisatie
van het
bedrijf. N. Samsom N.V., Alphen aan den Rijn
1965,
152 blz., f. 19,50.
Z
O het panta rhei van Heraclitus in deze tijd ergens van
toepassing is, dan is dit wel het geval in het bedrijfs-
leven. Voortdurend is het bedrijfsleven aan veranderin-
gen onderhevig, veranderingen die het van buiten af worden
opgedrongen en veranderingen die het van binnen uit toe-
past omdat het wil vooruitlopen in de strijd om de voor-
sprong. Deze noodzakelijke en ononderbroken bewegingen
hebben plaats op technisch en menselijk gebied; zij kunnen
worden samengevat in het veranderen en aanpassen van de
Organisatie van de onderneming, een proces dat men ook
wel het organiseren noemt. Het woord ,,organiseren”
geeft beter de dynamiek aan dan- het woord Organisatie,
dat op een geconsolideerde toestand betrekking heeft.
Het valt daarom toe te juichen dat aan dit onderwerp een
dissertatie is gewijd, van welk proefschrift nu een handels-
uitgave is verschenen.
In de eerste hoofdstukken noemt de schrijver de voor-
naamste groepen van oorzaken die tot veranderingen en
aanpassingen leiden. In de eerste plaats de toenemende
complexiteit van de bedrjfsorganisatie. In de tweede plaats
de invloed en de hoedanigheid van de factor mens en in de
derde plaats de invloed van de samenhang, met name van
de sociale, economische en politieke omgeving van de onder-
neming. Ik geloof dat deze laatste groep van oorzaken als
eerste en wellicht als voornaamste factor vermelding ver-
dient en dat de beide andere factoren ten dele van deze
(I.M.)
factor zijn afgeleid. Immers, de samengesteldheid van het
ondernemingsapparaat vindt haar oorzaak vooral in
verschijnselen buiten de onderneming en de kwaliteiten
van de in de onderneming werkende mensen zijn al even-
zeer onderhevig aan exogene invloeden. Daarbij wil ik
geenszins tekort doen aan de taak van de onderneming als
zelfstandige creatieve maatschappelijke institutie.
In het derde hoofdstuk gaat de schrijver in op de aard
van de veranderingen. Daarbij maakt hij een onderscheid
al naar gelang van de penetratiediepte en onderkent hij
aldus drie niveaus. Deze niveaus mag men niet verwarren
met de hiërarchische niveaus in de onderneming. Het eerste
niveau is dat van de min of meer voor de hand liggende
organisatieprocedures, zoals werkmethodeverbetering,
planning, normstelling en werkstroomprocedures. Het
tweede penetratieniveau wordt aangeduid als dat van
veranderingen in het organisatorische rollenpatroon,
zoals de taakverdeling van de topleiding en wijzigingen in
de structuur van de organisatie. De derde en meest intensieve
penetratie is die van het veranderen en aanpassen van het
gedragspatroon van personen of van groepen van personen
in de nieuwe bedrijfssituatie. Hoewel de schrijver dit niet
zo,noemt, zou men deze meest diepgaande ingreep in de
Organisatie van de onderneming de belevingsfase van de
aangebrachte verbeteringen of veranderingen kunnen
noemen. In deze fase wordt een nieuw (quasi)evenwicht
bereikt.
Hoe belangwekkend deze gradatie naar penetratiediepte
ook moge
zijn,
ik geloof dat het woord ,,niveaus” hier-
misleidend kan zijn. Het zou juister zijnde intensiteit van de
veranderingen te zien als een ontwikkeling van het partiële
naar het algehele, naar de synthese en de harmonie van de
verandering. Men zou zich bovendien naast dit onderscheid
in penetratiediepte een min of meer parallel lopend onder-
scheid kunnen denken naar de hiërarchische niveaus waarop
men de veranderingen aanbrengt. Adviezen en veranderin-
gen aan de voet van de onderneming dragen veelal een
partieel karakter. Hoe hoger de veranderingen in de hiërar-
chie van de onderneming optreden, des te algemener en
des te fundamenteler hun karakter. ,,Management coun-
seling” is de meest fundamentele vorm van advisering die
de verststrekkende veranderingen met zich kan brengen.
Ziet men nu het veranderingsproces in de tijdsvolgorde,
dan onderscheidt de schrijver drie stadia: het voorberei-
dingsstadiuni, de verschuivingsfase en de consolidatie.
Deze stadia ontwikkelen zich niet vanzelf doch zijn af-
hankelijk van de invloed van ,,strategische rollen”, van de
kwaliteit van de betrokken organisatie, van de capaciteiten
der betrokken bedrijfsfunctionarissen, van het inzicht van
de betrokkenen en van de mogelijkheid tot evaluatie van het
veranderingsproces. De schrijver komt tot de opmerkelijke
en voor velen verheugende slotsom dat het veranderings-
proces in de bedrijfssituatie voor een goed deel een leer- en
vormingsproces is. Hij beroept zich daarbij op de modernste
Angelsaksische literatuur, met name op Wight Bakke,
Elliot Jaques en Kurt Lewin. In de laatste paragraaf van
het derde hoofdstuk ontwikkelt hij een algemeen model
E.-S.B. 6-4-1966
381
voor het – veranderingsproces, waarin hij duidelijk doet
uitkcmen dat zulk een proces soms een kwestie van jaren is.
In het vierde hoofdstuk zijn enkele ervaringen neerge-
legd die de schrijver als organisatie-adviseur heeft opge-
daan met onderzoekingen die hij in een drietal ondernemin-
gen instelde. Het eerste praktijkgeval heeft betrekking op
de invloed van de leiding op een wijziging in de admini-
stratieve organisatie (het invoeren van een elektronische
rekenmachine). Het tweede geval gaat over de moeilijk-
heden die ontstaan bij de invoering van een controllers-
functie. Onder deze functie wordt in navolging van Van der
Schroeff verstaan ,,de economische expert, die verant-
woordelijk is voor de economische beoordeling van alle
onderdelen van leiding en uitvoering”. In het derde prak-
tijkgeval geeft de schrijver een beschrijving van de ont-
wikkeling van een vraagstuk van integratie en coördinatie
naar aanleiding van een stagnatie in de besluitvorming.
In al deze gevallen blijkt dat het veranderingsproces
volgens het door de schrijver ontwikkelde model verloopt,
doch ook dat de hulp van een onpartijdige en deskundige
buitenstaander iii de persoon van een organisatie-adviseur
noodzakelijk is. Zelfs is het noodzakelijk dat de adviseur
MINISTERIE VAN CULTUUR,
RECREATIE EN MAATSCHAPPELIJK WERK
Bij de Hoofdafdeling Bijstandszaken zijn wegens uit-
breiding de functies vacant van
HOOFD
VAN HET STAFBUREAU
vac. no. 6-377217188
en
MEDEWERKER
VAN HET STAFBUREAU
vac. no. 6-377317188
Het Stafbureau Onderzoek en Beleidsvoorbereiding is
belast met studie, informatie, signalering en advisering
t.a.v. alle vraagstukken, die het beleid regarderen.
Gezocht worden candidaten met een opleiding op aca-demisch niveau, die deskundig en ervaren zijn op eco-
nomisch-sociaal en sociaalrechtelijk terrein.
Salaris resp. tot max. f. 2148,— en f. 1843,— per maand;
exclusief 6% vakantie-uitkering.
A.O.W.-premie voor Rijksrekening.
Schriftelijke sollicitaties onder het bij de gewenste functie
vermelde vac. no. (in linkerbovenhoek env. en brief)
zenden aan Bureau Personeelsvoorziening en Bemidde-ling van de Rijks Psychologische Dienst, Prins Maurits-
laan 1 te ‘s-Gravenhage.
382
zich zo nu en dan op de stoel van de directie plaatst om een
stagnatie in het veranderingsproces te voorkomen. De
weerstand tegen verand’ering is nu eenmaal in vele gevallen
groot.
Het laatste hoofdstuk van deze belangwekkende studie
is in het bijzonder gewijd aan de functie van de organisatie-
adviseur in het veranderingsproces. Ik heb reeds doen uit-
komen dat de veranderingen en dus ook het advies geen
zaken van korte duur zijn. Het is een proces van weder-
zijdse beïnvloeding, van vorming en van ,,hervorming”.
Tevens kunnen de moeilijkheden van dien aard zijn, dat
van de adviseur meer algemene dan specifieke kennis wordt
vereist. In dit verband rijst de vraag of het adviseren niet
beter het werk kan zijn van een team van deskundigen uit
verschillende wetenschapsgebieden dan het werk van één
man, ook al is deze nog zo ,,all round”.
Hoewel ik grote waardering heb voor het boek, dat een
zeer oorspronkelijke geest ademt, meen ik enig bezwaar te
moeten maken tegen enkele slordigheden, die dit weten-
schappelijk werk ontsieren. Behalve enige storende zet-
fouten wordt op blz. 108 verwezen naar Amerikaanse
literatuur, zonder dat man en paard worden genoemd.
Zo zijn er meer kleine onvolkomenheden. Ongetwijfeld zal
de schrijver deze foutçn in een komende druk herstellen.
Het boek is waard dat het door velen aandachtig en kritisch
wordt gelezen.
‘s-Gravenhage.
P. VAN ZUUREN.
Geidmarkt
D
E ultimo-aanwas vat de bankpapiercirculatïe in de
laatste week van maart heeft, zoals gebruikelijk, de
bankkassen onder druk gezet. De gelddisponenten
hadden vanzelfsprekend op de ontwikkeling gerekend en
in de loop van de maand de kassen geleidelijk doen toe-
nemen. Dank zij al of niet bewuste steun van ‘s Rijks
Kas – het tegoed van de Staat bij De Nederlandsche Bank
liep in de 28 maart eindigende week met f. 99 mln. terug –
behoefde het beroep op de Centrale Bank niet verder te
worden uitgebreid. Integendeel, het opgenomen krediet –
disconteringen en voorschotten tezamen genomen – kon
nog enkele miljoenen teruglopen. In de laatste dagen van
de maand nam de spanning echter nog enigszins toe, het-
geen is af te leiden uit de verhoging van de daggeldrente
op 30 maart ji. tot 4 pCt.
Kapitaalmarkt
D
E publikatie van de statistiek der betalingsbalans over
het vierde kwartaal 1965 heeft bevestigd wat reeds
werd vermoed, nl. dat in dit tijdsbestek een belang-
rijke kapitaalexport heeft plaats gehad. Particulier- en
overheidskapitaalverkeer tezamen leidden tot een uitvoer
van f. 199 mln. Omdat ook de lopende rekening een tekort
vertoonde (f. 49 mln.) heeft een belangrijke drainering van
de nationale liquiditeit plaats gevonden. Het is achteraf
begrijpelijk, dat dit tot een stijging van de rente op de
kapitaalmarkt heeft geleid. Tevens is nogmaals bevestigd
hoe onze rentestand door buitenlandse factoren wordt
beïnvloed.
Het totale tekort in het desbetreffende kwartaal is voor
het leeuwedeel door de banken gefinancierd. De op de
buitenlandse open geldmarkten uitgezette bedragen werden
met f. 221 mln, verminderd, terwijl de kredietverlening
aan het buitenland met f. 18 mln, omlaag werd gebracht.
De financiering van het tekort voltrok zich vrijwel geheel
buiten De Nederlandsche Bank. De goud- en deviezen-
reserves van deze instelling liepen slechts met f. 8 mln.
terug.
De activiteit op de Europese leningenmarkt blijft zich
op hoog peil bewegen. Zoals men zich zal herinneren,
heeft de toenmalige Minister van Financiën van de Ver-
enigde Staten Dillon in 1962 een oproep gedaan tot een
krachtige Organisatie van de Europese kapitaalmarkt. Men
moet daarbij echter niet vergeten, dat voordien reeds jaren-
lang belangrijke bedragen van in New York in dollars uit-
gegeven leningen door Europese beleggers waren opge-
nomen. Europa fungeerde dus toen als kapitaalverschaffer
via de draaischijf New York. Van 1964 af begint Europa
zelf deze leningen te organiseren en te distribueren. In
1964, aldus cijfers in ,,The Times”, gaven Europese bank-
consortia $ 800 mln, en in 1965 $ 1.000 mln, uit. In het
eerste kwartaal 1966 werd reeds $ 400 mln, geplaatst, waar-
door, indien de stroom in-dezelfde omvang
–
blijft vloeien
in geheel 1966 $ 1.600 mln.
zal zijn geëmitteerd.
COO P.
RAI FFEISEN – BAN K
Voor onze afdeling Kredietverlening Aangesloten
Banken zoeken wij een
kredietadviseur voor
m iddenstandssector
Deze functionaris zal worden belast met het be-
oordelen van kredietaanvragen uit de middenstand,
het analyseren van de daartoe ter beschikking
staande gegevens en het uitbrengen van rapporten
hieromtrent.
Vereist is het diploma SDP IT of geljkwaardige
opleiding. Leeftijd tot 35 jaar. Enige ervaring ten
aanzien van kredietyerlening strekt tot aanbeveling.
Geboden wordt een interessante en afwisselende
functie met goede arbeidsvoorwaarden, waaronder
een premievrije pensioenregeling en een aantrekke-
ljke premïespaarregeling.
Schriftelijke sollicitaties aan de afdeling Personeels-
zaken van de Coöp. Centrale Raiffeisen-Bank, Sint
Jacobsstraat 30, Utrecht.
r
E.-S.B. 6-4-1966
in ue iaaste tijo zijn ue
0
1
–
pCt. $ 15 mln, lening van
Nieuw Zeeland tegen 96 pCt.,
de
5
pCt. $ 15 mln, lening
van International Harvester
Overseas Capital Corpora-
tion, de 6 pCt. Lires 12.000
mln. van de Franse Saint
Gobain Company, alsmede
de 64 pCt. $ 20 mln. Mexican
Federal Electricity Commis-
sion tegen 974 pCt. met succes
geplaatst. Binnenkort wordt
in Nederland een deel van de
lening Badische Anilin &
Soda Fabrik Holding Luxem-
bourg geïntroduceerd, welke
lening in totaal DM 80 mln.
groot is en waarvan de cou-
ponrente 6 pCt. bedraagt.
Begin 1965 heeft De Neder-
landsche- Bank de Neder-
landse banken een grotere
armslag gegeven om deel te
nemen aan internationale syn-
dicaten van dit soort lening.
De ontwikkeling van de
internationale leningenmarkt
heeft aanleiding gegeven tot
toenemende bezorgdheid. De
groei van het beroep op de
diverse Europese markten
blijkt namelijk sneller te zijn
dan de toeneming van het
reservoir, waaruit moet wor-
den geput. Een rentestijging
is het duidelijke symptoom
van de divergentie. De Lon-
dense bankier Warburg heeft
al gepleit voor een soort dis-
tributiesysteem in die zin,
dat zoals bij nationale Open-
bare emissies in ons land en
wat internationale leningen
betreft in Zwitserland reeds
gebeurt, een internationale
autoriteit de gegadigden op
een rijtje plaatst. Hierdoor
zou in de vraag grotere regel-
-maat kunnen ontstaan. Het
idee ligt voor de hand doch
de verwezenlijking zal zeer
vele bezwaren ontmoeten.
383
Tndexcijfern aandelen30
dec.
(1953
=
100)
1965
Algemeen
343
Internationale concerns
477
Industrie
……………….
313
Scheepvaart
…………….
136
Banken en verzekering
……..
180
Handel eisa
……………..
163
Bron:
A.N.P.
–
C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
………………..
f. 112,50
Unilever, cert
……………
f. 114
Kon. Petroleum
…. . ……..
f. 147,60
A.K.0 .
………………..
389
K.L.M
………………….
f. 268
Hoogovens, n.r.c .
………..
440
E.M.S .
………………..
.
190
H.
&
L.
25 maart
1 april
30 dec.
25 maart
1 april
1966
1966
1966 1965
1966
1966
361 – 327
333 328
Kon. Zout-Ketjen
.
…………
7654
680 682
513 —454
467 455
Zwanenbërg-Organon
……..
f. 171
f. 165 f. 165
322-300
302 302
Robeco
………………..
f.222
f.223
f.211
140-128
137 132
187— 163
165 163
New York.
167-156
157
158
Dow Jones Industrjals
964
930
931
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,98
6,30
6,41
f. 117,80 f. 116
Aandelen: internationalen b)
‘4,0
f. 104,40 f. 100,10
lokalen b)
……..
4,2
f. 148
f. 143,30
Disconto driemaands schatkist-
353
3474
papier
……………….
4’j
4
1
1
01
f.451
f.467
444
438
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
197
1954 Bron:
Amsterdam-Rotterdam
Bank.
C. D.
JONOMAN.
GEMEENSCHAPPELIJK ADMINISTRATIEKANTOOR (GAK)
Wij hebben plaats voor een
ORGANISATIE ADVISEUR
die de Directie zal moeten bijstaan bij het stellen en oplossen
van organisatorische problemen van uiteenlopende aard.
–
.
Kandidaten dienen te voldoen aan de
volgende vereisten:
•
akademische opleiding, bij voor-
keur bedrijfseconomie;
–
•
ruime praktische ervaring in lei-
dinggevende en adviserende
functies;
•
goede overleg-capaciteiten.
Voor het uitwerken van organisatie-
projecten is een stafafdeling Organisatie
beschikbaar. De aan te stellen Organi-
satie. adviseur zal dus ten nauwste sa-
menwerken met de chef van deze afde-
li
ng.
De h
6
norering is afhankelijk van ervaring
en beweegt zich tussen f 33.360,- en
t 37.075,-
(mci.
vakantietoeslag en
kerstgratificatie.)
Schriftelijke sollicitaties met uitvoerige inlichtingen omtrent opleiding en
ervaring en vergezeld van een recente pasfbto te richten aan het. Gem.
Adrn. Kantoor – Afd. Personeelszaken, Bos en Lommerplantsoen 1, Am-
sterdam-W.
384
rA
Koning van de Iowcost computers
Als u op dit moment aan
administratieve automatisering
toe bent – maar niet van plan
bent een koninklijk
honorarium te betalen – is de
Honeywell 120 de computer
die u nodig hebt.
De 120 is de goédkoopste
magneetbandcomputer ter
wereld.
Hij heeft een geheugencapa-
citeit van maximaal 32.768
tekens.
Hij leest en ponst gelijktijdig
met rekenen.
–
Met drie magneetbanden kost
hij minder dan f 500.000.-.
De 120 is de junior van een
koninklijke familie – de
Honeywell SERIE 200. Een
serie computers die volledig
compatibel is. Als de 120 te
klein voor u wordt;
corn poneren we een groter
systeem voor u – aangepast
aan uw nieuwe eisen.
Dat kunnen we omdat al onze
hardware en software een
bloksgewijze opbouw heeft.
Geen verspilling van capa-
citeit, geen verspilling van
geld. Want terwijl u groeit,
breidt u het systeem uit
– geleidelijk en daardoor
economisch verantwoord.
Wij noemen deze nieuwe
conçeptie: Dimensional Data
Processing.
Bent u geïnteresseerd?
Schrijf of bel Honeywell
Electronic Data Processing,
James Wattstraat 100,
Amsterdam,
Tel. (020) 9222 29.
uiiîiiIÎflÎhnÏ1
-.–
Honeywell
ELECTRONIC DATA PROCESSING
E.-S.B. 6-4-1966
385
ENERGIEK PERSOON
39 jaar. met opleiding HBS-B en 3 jaar M.O. Economie, orga-
nisatorisch ingesteld, langdurige ervaring op scheepvaartkan-
toor, bekend met ‘secretariaatswerkz., documentatie, kostprijs-
en rentabiliteitsber., zoekt een passende functie bij voorkeur
op
secretariaat of
–
fin-economische afdeling.
Brieven onder no. E.-S.B. 14-1, postbus 42, Schieclam
ADI’ERTEEIC NEER
1)11
E.-S.IL!
HET NEDERLANDS WETENSCHAPPELIJK
INSTITUUT VOOR TOERISME
–
te Breda
vraagt voor 1 september as, een
WETENSCHAPPELIJK
AMBTENAAR VOOR DE
RISEARCHAFDELING
Gedacht wordt aan een jong econoom, statistisch geschoold,
die zelfstandig de researchafdeling (met intern en extern doel)
kan opzetten en leiden. Honorering pIm. 16 mille per jaar,
ambtelijk verband. Sollicitaties v66r 10 mei aan het bestuur,
Stationsplein 19, Breda, met afschrift aan de directeur,
dr. 1. van Egeraat, Ulvenhout.
4
N.V. GEROFABRIEK
gevestigd te Zeist, heeft ten gevolge van de groei van de onder-
neming en rn’ede door het stichten van en deelnemen in buiten-
landse ondernemingen plaats voor een
CONCERN CONTROLLER
Hij zal als hoogste administratieve functionaris rechtstreeks onder
de directie een coördinerende taak krijgen ten aanzien van de
administraties van de bedrijven in het binnen- en buitenland.
Hij zal de directie de nodige informatie moeten verstrekken inzake
het te voeren interne en externe financiële beleid en hierbij een
invloedrijke adviserende stem hebben. Gezocht wordt een bcslist
zeer ervaren functionaris die naast een goed gefundeerde theore-
tische kennis (op academisch niveau of accountant N.I.v.A.) een
ruime praktische kennis bezit van alle facetten van de administra-
tie, administratieve inrichting, mechanische hulpmiddelen en het
internationaal verkeer van geld en goederen. Ervaring in het geven
van leiding aan een uitgebreide staf van administratief personeel
wordt noodzakelijk geacht. De honorering van deze functie is
eheeI in overeenstemming met de gestelde hoge eisen. Leeftijd
boven 35 jaar.
Met de hand geschreven sollicitatiebrieven, waarin vermeld het
bereikte inkomen en vergezeld van een recente pasfoto voor 18
april a.s. te richten aan de Nederlandse Stichting voor Psychotech-
niek, Wittevrouwenkade 6, Utrecht, onder nummer ESB 340162.
386
L
1
r
1
t
t
–
–
. •••
4!
WAT KOST NU
BELL SELL kunt u veel, zo niet alles vodr u laten gers laten vervangen bij ziekte of vakantie. Maar
doen Bijvoorbeeld: meten en ondersteunen van voordat u daaraan begint wilt u natuurlijk meer
reklame-aktiviteiten, enquêteren, routine:orders
–
weten-wij ookl Daarom adviserenwij altijd eerst
noteren
;
demonstratieafspraken maken, verkoop-
‘n proefopdracht. Wat dat kost, is duidelijk om-
kontakten vernieuwen, ja zelfs vertegenwoordi-
schreven in de gratis brochure die voor u klaar ligt.
1
•
.
BeliSeil
TELEFONISCHE VERKOOP SERVICE N.V. – TEL.: 020-238324 – AMSTEL 222 – AMSTERDAM
Laat mij spoedig uw nieijwe brochure met prijs-
–
.
lijst gratis toekomen.
Firmanaam • …………………………..
Bel ons of stuur nevenstaande bon ingevuld
terug?
Ter attentie van: . . .’ ……………….
,
•
.
•
Adres …………………………………
Plaats:
. ………
………
E.-S.B. 6-4-1966
..
– .
– -.
397
voteaigecencent,ettn. Niets entgaet de did5ent. Niets entge,t
hal publl,h. Een ha,menisch semanspet met een nan,sssend
resultaat
Bijcnnds,e aandacht h,ilt nek Uw ades,tsnttn in het vsktijd.
schrift. Een tijdnchrift we,dt geteaen in
cnn ructioe sfeer.
ei
Uitstek da Qnieaenheid om Uw vorkoopboodnchep to lanceren.
Das,en, ed,e,teren steeds mdôr bedrijean. met O,eeiond suc-ces. In oektijdschrlttenl
IGEMEENTE
BANDEN E.IS.B. 1965
Bij de dienst der stadsuitbreiding en volkshuisvesting kan worden
geplaatst
EEN PLANOLOOG
In aanmerking komen afgestudeerden in de economie of in de
sociale geografie met ervaring op het gebied van planologisch On-
derzoek.
Maandsalaris, afhankelijk van opleiding en ervaring, in de rang van:
planoloog
van f. 1.182,— tot f. 1.553,— of
planoloog le klasse van f. 1.379,— tot f. 1.843,— of
hoofdplanoloog
van f. 1.727,— tot f.2.148,—.
Deze bedragen zijn inclusief huurcompensatie en worden verhoogd
met een vakantietoelage van 6 pCt. per jaar. Geen inhouding premie
A.O.W./A.W.W.
De regelingen inzake vergoeding van reis- en verblijfkosten, 90 pCt.
pensionkosten voor gehuwden, verhuis, en inrichtingskosten, studie.
kosten en premiesparen zijn van toepassing.
De gemeente is voor een ziektekostenverzekering aangesloten bij
het I.Z.A. Groningen-Drenthe.
Sollicitaties, binnen 2 weken na het verschijnen van dit blad, te
richten aan de directeur, Gedempte Zuiderdiep 96 te Groningen.
Ziond u ons uw bestdlkaart reeds toe?
Het aantal banden, dat wij laten ver-
vaardigen hangt ni. af van de hoe-
veelheid bestellingen, die wij ont-
vangen. Opdat wij u niet zullen moe-
ten teleurstellen adviseren wij u, voor
zover u dit nog niet deed, uw be-
bestelkaait omgaand in te zenden
aan:
N.V. Koninklijke
–
Nederlondsche
Boekdrukkerij H. A. M. Roelants
Postbus 42, Schiedam
Koninklijke NederlanIsche Hoogovens en Staalfabrieken N.V. te IJmuiden
vraagt mede in verband met de komende grote uitbreidingen voor de
afdeling Inkoop Algemeen
enige
afdelingschefs
Van deze functionarissen wordt verwacht, dat zij naast het behandelen
van de belangijkste transacties leiding geven aan enige inkoopgroepen
die in nauwe samenwerking met de nicuwbouwafdeling en het bedrijf
de zorg hebben voor afgebakende inkooppebieden.
Gegadigden dienen een ruime commerciële ervaring te bezitten en
ambitie.te hebben voor de industriële inkoop, alsmede ingesteld te zijn op het op soepele wijze laten verlopen van de omvangrijke
werkzaamheden. Technische kennis strekt tot aanbeveling.
Gedacht wordt aan personen in de leeftijd van minimaal 35 â 40 jaar
met middelbare opleiding, die de moderne talen (in het bijzonder Duits
en Engels) in woord en geschrift beheersen.
Sollicitaties met beschrijving van opleiding en levensloop worden, vergezeld van een
recente pasfoto en onder vermelding van ons nummer ED 528, lngewacht bij de
afdeling Personeetsvoorziening Beambten.
HOOGOVENS IJMUIDEN
W3e ie?: te z,gfer, heeft
–
,mlver:eent in vuehijdscbriftea
388
ç
Cantine Pakhuismeesteren NV., Rotterdam
Dit is een van de nu al 153 bedrîjfscantines die
terecht lglô diepvries maaltijden verstrekken!
Wat
zijn Iglo diepvries maaltijden?
Wat kosten Iglo diepvriesmaaltijden?
Even vernuftig als eenvoudig. Een
Rekent u zelf even mee… Géén
warme maaltijd voor uw personeel
grote onrendabele investeringen,
met een minimum aan materiaall
géén opslagruimte, geen tijdverlies,
Nu kan uw bedrijf volstaan met een
geen afwas van borden, niets meer
diepvrieskast en een verwarmings-
schoon te maken, te schillen
of
te
oven,.waarin. 36 of 72 maaltijden
snijden, nauwelijks personeel… en
binnen een half uur gebruiksklaar
toch elk uur van de dag complete
worden gemaakt, op elk moment
maaltijden voorradig. Hoe u
ook
dat •u wenst. En… keuze uit meer
rekent, de uitkomst
is
altijd: voor-
dan twintig gerechten
of
samen-
delig.
stellingen.
‘-1
IGW DIEPVRI’EMAALTIJDEN
l
mn
l
o
Richt uw verzoek om inlichtingen aan Iglo N.V.,
–
de heer J. van der Zeijden, Nijenoord 1 A, Utrecht, tel. 030-35641.
E.-S.B. 6-4-1966
389
Het
Iilo
warme maaltijden syste
‘
wordt onder meer gebruikt door:
1
N.V. Drukkerij J. van J3oekhoven
te Utrecht
e
Fheodorus Niemeyer
1
N.V. te Groningen • Dow Che-
1
mical Internationaal N.V. te Spij-
1
kenisse en Terneuzen • Ministerie
van Volkshuisvesting en Bouw-
1
nijverheid te Den Haag • N.V.
1
Rotterdams Nieuwsblad te Rotter-
1
dam • Albatros Superfosfaatfa-
1
brieken N.V. te Rotterdam • t
Technische Hogeschool te Delft •
Lips’ Brandkast’n- en Sbotenfa-
briek te Dordrecht e
I.C.I. (Hol-
1
land) .N.V.. te Rozenburg • P.T.T.
1
Telegraafkantoor te Amsterdam
• 1
SocialeVerzekerings Bank te Am-
sterdam • Bull-Nederland N.V. te
Amsterdam • N.D.S.M. te Am-
sterdam o Luycks Produkten N.V.
1
te Diemen • Conrad Stork N.V.
1
te Haarlem.
SOCIETEIT
KERINGEN N.V.
A
2
1807.
MINISTERIE VAN ONDERWIJS
EN WETENSCHAPPEN
MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT
vraagt
ACADEMICI
voor de in te stellen ,,STUDIE-AFDELING”, welke af-
deling zal worden belast met de wetenschappelijke voor-
bereiding van het door het Ministerie te voeren beleid,
o.m. door de
bestudering
van:
– algemeen-economische vraagstukken;
– vervoers- en verkeersproblemen naar hun econo-
mische, juridische en geografische aspecten;
– sociaal-economische en andere aspecten van de
internationale integratie,
o.a. E.E.G.
als
hoofd van de afdeling
vac. no. 6-383717188
Vereist: drs. economie; sociaal-economische studierich-
ting; ruime ervarig in het verrichten van
wetenschappelijk onderzaek.
Salaris: afhankelijk van leeftijd, ervaring en bekwaam-
heid tot max. f. 2586,— per maand.
Promotiemogelijkheid aanwezig.
plv. hoofd van de afdeling
vac. no. 6-3838171 88
Vereist: drs. economie of jurist met economische
belangstelling.
Salaris: afhankelijk van leeftijd, ervaring en bekwaam-
heid tot’max. t. 2148,— per maand.
medewerkers
vac. no. 6-3839171 88
Vereist: drs. economie of jurist met economische
belangstelling.
Salaris: afhankelijk van leeftijd, ervaring en bekwaam-
–
heid tot max. f.1843,— per maand.
A.O.W.-premie voor Rijksrekening;
6% valantie-uitkering;
Welvaartsvaste pensioenregeling.
Uitvoerige schriftelijke sallicitaties onder het bij de ge-
wenste functie vermelde vac. no. (in linkerbovenhoek brief en enveloppe) zenden aan Bureau Persaneels-
voorziening en BemiddeIing van de Rijks Psychologische
Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
Nadere inlichtingen kunnen telefonisch worden inge-
wonnen onder nr. 070 – 18 26 70, toestel 28.
Bij de afdeling Coördinatie Wetenschapsbeleid is plaat-
sing mogelijk van een
ACADEMICUS
Kandidaten dienen in de studierichting van de econo-
mische wetenschappen te zijn afgestudeerd.
De werkzaamheden zullen de bestudering betreffen van
algemene vraagstukken, in het bijzonder die met een
economisch aspect, op het gebied van het wetenschaps-
beleid, de internationale wetenschappelijke samen-
werking daaronder begrepen.
Zij zullen o.m. de analyse omvatten van kwantitatieve
gegevens inzake de aard en de omvang van het weten-
schappelijk onderzoek en ontwikkelingswerk.
Salaris, afhankelijk van ervaring en leeftijd, max. f.1843,-
per maand, exclusief 6% vakantie-uitkering.
–
A.O.W.-premie voor Rijksrekening.
Schriftelijke sollicitaties onder vac. no. 6-3779/7188
(in linkerbovenhoek brief en env.) zenden aan Bureau
Personeelsvoorziening en Bemiddeling van de Rijks
Psychologische Dienst, Prins Mauritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
meer dan
anderhalve eeuw
levensverzekéring
HOOFDKANTOOR
Herengracht 475, Tel. (020) 221322, AMSTERDAM C.
HEAD OFFICE FØR CANADA
Holland LIle Building
1130 Bay Street, Tel. WA 5•4511,TORONTO.
34.2
390