De Russische consument
Het nieuwe Russische vijfjarenplan dat binnenkort aan
het ‘partijcongres zal worden voorgelegd, heeft als hoofd-
doel een voortzetting van de industriële expansie, een
stabilise.ring van de ontwikkeling in de agrarische sec-
tor en een belangrijke vethoging van de levensstan-
daard van ide bevolking. Wat dit laatste betreft wordt in
het plan een produiktietoename nagestreefd van perso-
nenauto’s, t.v.-toestellen en koelkasten: de statussym-
bol’en van de Sowjet-consument. Nog attijd werkt in
de ‘economische planning de cntroverse door tussen
de belangen van de zware industrie en de produktie van
consuniptiegoederen. ‘Naar het zich laat aanzien krijgt de
consument in de Sowjet-Unie de laatste tijd een wat’ be-
langrijker plaats toegewezen dan hij voorheen innam.
Hoe deze ontwikkeling in een Vrij koste periode tot
stand Js gekomen kan men lezen in Margaret Millers
Rise of the Russian Consumer
1).
Deze Engelse econo-
miste met een langdurige ervaring op het ge’bied van de
Sowj.et-economie, geeft in een goed leesbaar verslag
een ‘duidelijk inzicht in ,het programma van de regering
en van het planbureau vanaf het einde der jaren vijftig
tot de val van Chroestsjov in oktober 1964. Dr. Muller
komt tot de conclusie .dat de tegenslagen in de Sowjet-
economie ertoe geleid hebben dat Chiroestsjov in zijn
‘laatste regeri,ngsjaren zich heeft beziggehouden met de
verbetering van de levensstandaard. Hij hoopte hiermee
enige knelpunten in de economische vooruitgang te kun-
nen wegnemen. Deze pogingen werden destijds al direct
van S,ele Zijden ‘bekritiseerd; het is, dan ook des te op-
merkelijker dat zijn opvolgers in het Krernlitn de door
‘hem ingeslagen weg zijn blijven volgen, ja deze nu in
een sneller tempo wtllen afleggen.
Naarmate de Sowjet-economie zich nadtukkelijker
ging richten op de produktie van consumptiegoederen
‘deed het gebrek aan marktcorttact zich steeds sterker
voelen (zoals bekend hebben d’e autoriteiten na de revo-
lutie het ma’rktp.rincipe vervangen door dat
van
de cen-
trale planning). Het gevolg was dat er moeilijkheden ont-
stonden met de voorziening van consumptiegoederen.
Men miste het samenspel tussen fabrikant en consument,
waardoor uiteindelijk de verkoopbaanheiid van een pro-
dukt kan worden vastgesteld. Gedurende tientaillen ja-
ren is er kritiek geweest in de Russischë pers op de
slechte en inefficiënte wijze waarop de consumptiebe-
hoef’ten werden bevredigd. In de laatste tijd is deze kritiek
scherper en concreter geworden: men wenst een ‘directe
binding tussen fabrikant en staatshaindelsonganisatie d’ie
belast ‘is met de goede’renvoorziening van ‘de consument;
fabrieken en ondernemingen moeten verantwoordelijk
zijn voor de kwaliteit van hun produkten, of zoals
Chroestsjov zei: ,,Werk niet voor de winkel, maar via
de winkel voor de consument”
2)
De Russische consument is ‘in d’e loop der jaren ver-
anderd: zijn verlangens zijn minder uniform dan vroeger,
hij wi’l meer kiezen en niet langer ,,zo maar” alles kopen
wat de centrale planning voor hem ‘beschikbaar wenst
te stellen. Integendeel, hij zoekt de meest modieuze goe-
deren van de beste kwaliteit in winkels en warenhuizen.
De verliezen die de staat hierdoor krijgt te dragen, zijn
bijzonder groot. Er zijn enige praktische voorstellen ge-
daan om deze. verliezen tegen te gaan, nl. de fabrieken
zouden hun eigen detailzaken ‘moeten ‘hebben om het
mark’tgebeuren sneller te kunnen volgen; de ondenne-
rningen zouden over speciale fondsen moeten beschikken
om proefprodukties van beperkte omvang te financieren
voor die goederen waarvan men denkt dat er •een
p0-
tentiële vraag naar
is;
consumentenonderzoek op u.itge-
breide schaal met een speciaal onderzoekcentrum voor
bestudering van de vraag na’ar consumptiegoederen op
koste en lange termijn zou nodig zijn.
Van deze methoden heeft men nu de laatste gekozen
3).
ETet instituut dat zich hiermee gaat bezighouden, VNIIKS,
is in Moskou gevestigd. Men stelt zich ‘tot doel het vin-
den van de juiste relatie tussen produktie en consumptie,
dus tussen aanbod va’n en vraag naar consumptiegoe-
deren, verder wetenschappelijke bestudering van de
vraagzijde nu de Sowjet-Unie een groter assortiment ge-
brui,ksar,tikelen op de markt gaat brengen en de ver-
koop daarvan een steeds belangrijker zaak wordt. Daarbij
wordt ervan uitgegaan ‘dat de vraag naar 1goederen de
produktie bepaalt, een zienswijze die
in
vroeger jaren –
getuige de mi’sslagen van de plannenmakers – ‘beslist in
geringe mate is gehuldigd. Men overweegt de vraagzijde
te onderzoeken aan de hand van voor het Westen al
bekende methoden, zoals interviewen van ‘kopers, enquète-
formulieren, voonraadanalyse, onderzoekingen bij
de groothandel en het houden van tentoonstellingen ter
stimulering van de verkoop. Het heeft lang geduurd,
maar men mag met Margaret Mi’iler veronderstellen dat
de Russische consument nu op weg is!
Rotterdam.
‘
Drs. A. E.
vis.
‘)
Uitgegeven door ,,The Institute of Economic Affairs”,
Londen 1965,
254
blz., f. 4,70.
M. Miller, t.a.p., blz.
152.
,,The Demands of the Sovjet Consumer”,
International
Consumer,
no.
5-6, 1965,
uitgave van de International
Organization of Consumers’ Unions, ‘s-Gravenhage.
Blz.
De Rursische consument,
door Drs. A. E. Vis …. 231
Het voedselvraagstuk in India,
door Prof Dr.
W. Brand ……………………………232
De schakel tussen kostprijs- en rentabiliteitsbe-
rekening, door Drs. 1. van der Zjjpp ………..235
Parkeergarages,
door Drs. J. G. van der Ploeg … 238
De toekomstige ‘ontwikkeling van het aantal huis-
houdingen in Nederland (II),
door P. L. F. de Jong 241
Europa-bladwijzer No
;
36 ………………..246
Blz.
Ingezonden stukken:
Holland Image,
door W. A. M. Sevink met een
naschrift van Drs. R. H. Haentjens ……….249
In de (inflatie)pas lopen?,
door H. A. Berkhout
met een naschrift van Prof Dr. H. W. J.
Wjjnh’olds ………………………….250
Geld- en kapitaalmarkt,
door Prof Dr. C. D.
Jongman …………………………….252
E.-S.B. 2-3-1966
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
‘ 231
Tussen bevolking en voedsel bestaat in India
reeds van oudsher een precair evenwicht. Wat de
bevolking betreft schenkt schrijver o.a. aandacht
aan de gezinsplanning en merkt daarbij op dat India sterk is in plannenmakerij, maar zwak is
in de uitvoering ervan. Vervolgens gaat schrijver
in op de ontwikkeling van de voedselproduktie
en
gaat hij
na wat de oorzaken zijn van de
relatief stagnerende voedsellandbouw. De cala-
miteit die India thans heeft getroffen, moet vol-
gens schrijver worden gebruikt om de regering
van dat land met zachte dwang te pressen een
realistisch en gedetailleerd programma op te ma-
ken om voor een lange periode een jaarlijkse
stijging van 4 a 5 pCt. in de voedselproduktie te
verkrijgen. Daar een dergelijke doelstelling niet
op korte termijn is te verwezenlijken, zullen
voedselleveranties gedurende een zekere over-
gangsperiode noodzakelijk blijven.
Hét voedseivraagstuk
in India
India is geen land, maar een continent. Het heeft
een oppervlakte van meer dan 3 mln. 3.ç
2
; het is dus
90-maal zo groot als Nederland. Er wonen in India
naar schatting (midden 1965) 484 mln, mensen en deze
bevolking groeit naar men aanneemt thans (gebaseerd
op cijfers voor de periode 1958-1962) met 2,3 pCt. per
jaar. Jaarlijks komen er dus momenteel 11 â 12 mln.
zielen bij. Bovendien is India één der armste landen
van de wereld. Het nationaal inkomen per hoofd is
ongeveer $ 70 of f.
250
tegen de officiële wisselkoers.
Op een dergelijk inkomenspeil is de vraag naar voed-
sel zeer elastisch, d.w.z. als het inkomen per hoofd met
bijv. 1 pCt. stijgt, neemt de vraag naar voedsel met
0,8 pCt. toe. Het inkomen per hoofd nam in ‘de ja-
ren vijftig toe met ca. 1,7 pCt. per jaar, hetgeen dus
een toeneming van de vraag naar voedsel inhield van
1,4 pOt. of, gevoegd bij het bevolkingsaccres van 2
pCt. in deze periode, een totale uitbreiding van de
vraag naar voedsel mei 3,4 pOt. per jaar betekende.
De gemiddelde Indiër krijgt per dag slechts 2.060 ca-
lorieën, vergeleken met 3.020 oalori’eën in Nederland.
Naar schatting zou de gemiddelde inwoner van India
tenminste 2.300 calorieën moeten ontvangen, zodat er
een tekort van 240 calorieën per dag bestaat, nog afge-
zie.n van een te weinig aan eiwitten en vetten in het
gemiddelde dieet. Het huidige voedselprobleem is voor
–
al veroorzaakt door de versnelde bevolkingsgroes in de
naoorlo:gse jaren als gevolg van de daling van de sterf
–
te en het gelijkblijven van het geboorteniveau. De sterf-
te is gereduceerd door de aanwending van DDT en an-
de’re insectic’i’des in de strijd tegen de malaria, de toe-
passing van antibiotica en verbeteringen in de drinkwa-
tervoorziening. Naar men aanneemt is het sterftecij-
fer van meer dan 32 per 1.000 in 1951 teruggelopen
tot beneden 20 per 1.000 in 1965, terwijl het geboorte-
cijfer rondom 40 per 1.000 is gebleven. De levensver-
wachting bij d’e geboorte was 27 jaar in ‘de jaren twin-
tig en is gestegen tot bijna 45 jaar thans en zal naar
de verwachting 63 jaar bereiken omstreeks het jaar
2000. In de
35
jaar v66r 1930 kwamen er slechts 34
mln, mensen bij, terwijl nâ 1930 de bevolking met
214 mln, is toegenomen. Als de huidige groeigraad
van de bevolking doorgaat, zullen er tegen 2000 1.234
mln, mensen in India wonn of tenminste toch 908
mln. als na 1970 het geboortecijfer begint terug te lo-
pen.
Bevolkingspolitiek.
Als gevolg van de bevolkingsdichtheid – per hoofd
was in 1960 slechts 0,7 ha beschikbaar of 1,2 ha bouw-
land per werker in de landbouw – is gezinspianning
reeds lang één der zorgen van de Indiase regering.
In de begroting van de 3 vijfjarenplannen
(1951-1956,
1956-1961, 1961-1966) is resp. Rs. 6,5 mln., Rs. 50 mln.
en Rs. 270 mln, uitgetrokken voor onderzoek en propa-
ganda inzaike kinderbeperking. Sinds 1956 zijn meer
dan 8.000 klinieken in de steden en op het platteland
geopend waar voorlichting op dit terrein wordt gege-
ven. Van 1956 tot 1964 zijn ongeveer 335.000. sterilisa-
ties uitgevoerd op mannen en vrouwen, die reeds 3 of
meer kinderen hadden. Dergelijke stenilisaties worden
aangemoedigd door premies, betaalde vakantie en gra-
tis vervoer van huis tot kliniek. Tot nog toe is het re-
sultaat van ‘deze activiteiten vrij gering geweest, hoe-
wel uit diverse onderzoekingen is gebleken dat de be-
volking
in
het algemeen positief staat tegenover pogin-
gen om het ki’ndertal te beperken. Recent zijn er twee
miissies van deskundigen van hoog kaliber in India ge-
weest of deze zijn nog ter plaatse om de programma’s
op het terrein van de gezinsplanning te eva’lueren. De
rapporten hierover zijn nog niet gepubliceerd, maar
men kan wel ongeveer raden in welke richting hun
conclusies zullen gaan. Naast de gebreken in de Orga-
nisatie, zoals het gemis aan geschoold kader, zal worden
gewezen op het analfabetisme – slechts 24 pCt. van
de volwassen bevolking is literaat, terwijl maar 8 pCt. van
de vrouwen boven 15 jaar kan lezen en schrijven -, de
inferieure positie van ‘de vrouw en de reeds eeuwen-
lang bestaande fea
–
tiliteitscultus, als factoren die be-
grip voor traditionele methoden en middelen ‘tot geboor
–
teregeling tegenwerken.
Het hoge geboorteniveau in India, zoals gezegd meer
dan 40 per 1.000 per jaar, hangt samen met het feit, dat
praktisch alle vrouwen trouwen, de heersende religie een
grote waarde hecht aan zonen en verder nakomelin-
gen in een traditionele maatschappij een verzekering
232
E.-S.B. 2-3-1966
Schiedam, 2 maart 1966
L.S.
Evenals vorige jaren kunnen wij ook voor de 50e jaorgang
van het tijdschrift
ECONOMISCH
–
STATISTISCHE BERICHTEN
een geheel linnen band beschikbaar stellen.
Mits aangehechte bestelkaart uiterlijk 18 maart 1966 ingevuld in
ons bezit is, kunnen wij deze banden aanbieden tegen de prijs, van
f 4,75 per stuk.
Voor later binnengekomen bestellingen zal de prijs belangrijk
hoger worden i.v.m. ircidentele vervaardiging dezer banden.
N.V. KON. NED. BOEKDRUKKERIJ
H.A.M. ROELANTS
Gelieve mij te zenden:
ex. band 50e jaargang
ECONOMISCH -STATISTISCHE BERICHTEN
(1965)
Naam
•……………………………………………………………………………………………………………………………………..
Adres
……………………………………………………………………………………………………………………………………
o
Het verschuldigde bedrag is heden overgemaakt op pastrekening 5858 t.n.v.
N.V. Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerij H.A.M. Roelants, Schiedam
o
Betaling geschiedt bij aanbieding van een postkwitantie voor het verschuldigde
bedrag verhoogd met
f
0.70 voor incaso-kosten.
U gelieve het gewenste hokje zwart te maken
BESTE LKAART
VOOR BOEKWERKEN ENZ.
8cents
postzegel
N.V. KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE BOEKDRUKKERIJ
H.A.M. ROELANTS
POSTBUS 42
SCHEDAM
voor de oude dag vormen. In ‘het licht van deze hun-
derpalen, is het begrijpelijk dat men thans de hoop ge-
vestigd heeft op een intra-uterien apparaat als contra-
ceptief dat effectief, goedkoop en door eenvoudige
mensen met minder sterke motiverirtgen ‘kan worden toe-
gepast. Op de Wereldbevolkingsconferenti:e te Belgrado
(september 1965) werd medegedeeld dat in 1966 1 mln.
vrouwen met zo’,n apparaat zouden wosdein ,,uitgerust”
en 20 mln, in de volgende 5 jaar. Tevens hoopte men
tijdens deze periode
5
min. sterilisaties uit te voeren en
10 mln, gehuwden
in
het gebruik van normale anti-
conceptiva te hebben geïnstrueerd. Aldus verwachtte
men tegen 1975 jaarlijks 9 mln, geboorten te verhiirde-
ren, hetgeen een halvering van het huidige, geboorte-
peil zou betekenen. Voor degene wiens oren wellicht
tuiten, moge worden gezegd dat men in Inda relatief
sterk is in plannenmakerij, maar relatief zwak in de
uitvoering.
Voedselproduktie.
Deze drastische bevolkingspolitiek wordt mede inge-
geven door het relatief pre6air evenwicht tussen be-
volking en voedsel, dat in India reeds van oudsher be-
staat. In de periode 1951-1954 tot 1960-1963 is de land-
bouwproduktie niettemin gestegen met 25 pOt. of 2,5
pCt. per jaar (van 66,2 mln, tot 88,9 mln. ton voedsel-
granen), maar deze toeneming heeft de additioneie
vraag naar voedsel, zoals wij reeds iinpliceerden, niet
bijgehouden. Door invoer van voedselgra!nen – over
de genoemde periode steeg de import van gemiddeld
3.0 tot
4,5
mln, ton per jaar – heeft men het karige
voedingspeil min of meer weten te handhaven. In de
periode 1954-1963 ontving India ongeveer $
2,5
mrd.
aan voedselhulp van de Verenigde Staten. Kijkt men
naar het verloop van de voedselproduktie in de na-
oorlogse jaren, dan is het grootste deel van •de stij-
ging verkregen tot 1956-1957; daarna gaat het lang-
zamer, terwijl in de jaren zestig tot nog toe de pro-
duktie van 1960-1961 niet is geëvenaard. Voor de perio-
de 1961-1962-1965-1966 was een stijging van de voed-
selproduktie van 4,5 pCt. per jaar gepland, maar de wer-
kelijke groei bleef hierbij ver achter. Het doel, dat in
het derde plan was gesteld, om het aandeel van de in-
voer in de totale voedselconsumptie van
5
tot 1 pCt.
te reduceren, is dus evenmin bereikt. Als gevolg van
de toenemende ‘vraag en het achterbiijvn van het aan-
bod is de index van de kleinha’ndelsprijs voor voedsel
gestegen tot 131 (1958 = 100) in 1964 en 150 ‘inseptem-
ber
1965.
En thans (februari 1966) wordt een grote
dToogte gemeld, vooral in le itaten Kerala, Go:ejerat en
Madhja Pradesh, als gevolg van het uitblijven van dë
regeuis. Hoe belangrijk dit tekort aan regenval in be-
paalde gebieden is voor de totale oogst, valt moeilijk
vast te stelleii bij gebrek’aan nadere gegevens. India
is altijd een hnd geweest, zoals trouwens ‘vrijwel alle
landen in de tropen, waar de graanoogsten van jaar
tot jaar en van streek tot streek sterk schommelen als
resultaat van droogten of overstromingen.
Oorzaken van de crisis.
Achteraf
is
gemakkelijk vast te stellen dat India in
zijn lanning op de landbouw onvoldoende nadruk
heeft gelegd. Men kan waarschijnlijk ook zeggen, dat
de voedselhulp van Amerika tot op zekere hoogte
de regering van India niet heeft doen beseffen hoe ur-
gent de oplossing van het voedseivraagstuk was. Het is
eenvoudiger om de gebreken in de landbouw van In-
dia op te sommen dan de methoden ‘aan te geven om
ze te verhelpen. Het feit, dat slechts 12-13 pCt. van de
overheidsinvesteringen in de vijfjairenplan,ren voor de
landbouw was bestemd, is zeker niet ‘de oorzaak van
de crisis, want stevast is een belangrijk deel van de gel-
den, die in de begrotingen voor de landbouw waren
uitgetrokken, niet uitgegeven. Uit gedetailleerde onder-
zoekingen is vast te stellen, dat een substantieel deel
(60 pCt.) van de naoorlogse vergroting van’ de land-
bouwproduktie verkregen werd door een uitbreiding van
het areaal, inclusief irrigatie, waardoor dub:beie oog-
sten op dezelfde grond mogelijk werden. Men bedenke
hierbij dat zoals reeds gezegd India een dichtbevolkt
land is, waar per landbouwer (70 pCt. van de beroeps-
bevolking) slechts 1,2 ha beschikbaar is.
De mogelijkheden tot vergroting van de ‘hoeveelheid
bouwland worden in India als gering beoordeeld. Op
het ogenblik is ongeveer 20 pOt. van het land ge-
irrigeerd, ‘hetgeen naar men schat tot 44 pOt. zou kun-
nen worden opgevoerd, maar deze methode is een la!ng-
durige en kostbare zaak. Overigens hebben talloze
auteurs erop gewezen dat er in India een veel te groot
tijdsverloop bestaat tussen het scheppen van iirrigatie-
potentieel en het gebruik maken hiervan door de boe-
ren. De geleerden zijn het erover eens, dat in India on-
voldoende is gedaan om de opbrengst per landeeniheid
te verhogen. De gemiddelde opbrengsten in
India
per
ha zijn bijzonder laag: 8,4 en 9,5 quintaat per ha voor
tairwe en mais resp. voor de periode 196 1-1963 verge-
leken met 16,9 en 37,8 quiiflaal resp. in de Verenigde
Staten en 43,8 en 38,4 resp. voor dezelfde produkten
in Nederland. Voor de periode 1935-1939-19604962 is
gecalculeerd dat in India de opbrenigstvermeerdèring per
ha voor rijst slechts 0,7 pCt., voor tarwe 0,6 pCt. en voor
maïs
0,5
pCt. per jaar is geweest. In de Verenigde Staten
hebben voor dezelfde produkten en voor dezelfde pe-
riode de produktiestijgingen resp. 1,9, 2,7 en 3,7 pCt
per jaar bedragen. In ‘1962-1963 werd in India slechts
3,4 kg kunstmest gebruikt per ‘ha ‘bouwland, ‘terwijl in
de Verenigde Staten 37,6 kg en in Nederland zelfs 518,5
kg werd aangewend. Algemeen wordt thans toegegeven
dat de kuristmestproduktie veel sterker had moeten wor-
den opgevoerd dan ‘is gebeurd.’ Er is slechts een gering
(1. M.)
DE VRIES ROBBÉ & Co. N.V
E.-S.B. 2-3-1966
233
aantal onderzoekers, die zich met ‘de landbouw bezig-
houden. In Nederland waren er in 1960 133 onderzoe-
kers per 100.000 landbouwers, in India iÎaair 1,2.
De werkelijke oorzake
;
n van de relatieve stagnatie in
de voedsellandhouw liggen echter ‘dieper. in India over-
heerst, zoals vrijwel overal elders, het kleinbedrijf ‘in de
landbouw. Volgens een ‘recente studie bestond 71,2 pCt.
van alle bedrijven uit kleine percelen, idi’e
15,6
pCt.
van het areaal bestreken. ‘Middelgrote bedrijven vorm-
den 22,9 pOt. van het totaal, diie voor 41,0 pCt. van
het bouwland verantwoordelijk waren. Daiarnaast was
5,9 pCt. grootbedrijven, die 43,4 pOt, van het are-
aal uitmaakten. Nu is onlangs uit een uitvoerig onder-
zoek
1)
gebleken-dat met het groter worden van de be-
drijven de opbrengst per ha geringer wordt, hetgeen
niet te maken heeft met verschillen in wuhtbajajrheid
van de grond, maar vooral te veilklaren valt uit de ge-
ringere aanwending van arbeid op de grotere percelen.
De eigenaren van de grotere bedrijven nemen niet méér
arbeidskrachten aan, omdat ze ,èf tevreden ‘zijn met
hun huidig in’komenspeiil èf omdat ze ide door de rege-
ring vastgestelde richtprijze;n voor granen ‘niet aantrek-
kelijk vinden om de produktie te vergroten. Deze ‘lage
richtprijzen voor granen vormen een uitvloeisel van de
wens om de inflatie te beteugelen en om vooral de stij-
ging van de kosten van levensonderhoud voor de stads-
bevolking, die 18 pCt. van de totale bevolking bedraagt
en het meest gearticuleerde deel van de natie vormt,
zoveel mogelijk te beperken.
Uit de hieronder geciteerde ‘studie van Pagiiin blijkt
dat er in India nog geen sprake is van een overschot
aan arbeid, in de landbouw of een’ zogeheten negatief
marginaal produkt fer landbouwer, maar dat institu-
tionele factore.n een meer intensief gebruik van de ver
–
borgen werklozen belen
–
inieren. Het constateren van
een divergentie tussen ,,pri’vate ‘and social utility” is
ondertussen iets anders dan het aangeven welke orga-
niaitorische maatregelen genomen moeten worden om
de bezitters van grotere stukken grond aan te sporen
meer ‘arbeidsintensief te werken, tea’ einde een hogere
produktie te verkrijgen. De relatief lage richtprijzein
voor voedseligran’en hebben intussen, naar men aan-
neemt, ook•
ide boeren ertoe geleid om meer zelf op te
ieten en dus relatief minder voedsel op dç markt te
verkopen.
Er zijn nog méér zwakke ‘steen in de structuur van
de landbouw in India. Het grootste deel van het land-
bouwkrediet (77 pOt. in 1961) is afkomstig van niet-
officiële geldschieters – zgn. wokeraars, handelaars,
vrienden en kennissen en grootgrondbezitters. Voor één
district (Etawaft Nadia) is berekend dat van
45,9
pCt.
van ‘de verstrekte leningen de rentevoet tussen 25 en
50 pCt. en daarboven per jaar ‘bedroeg. Er bestaat geen
twijfel over, dat aan de l’andbouwvooriichling — de
overdracht van bruikbare kennis omtrent betere land-
bouwmethoden – onvoldoende aandacht is geschon-
ken. Ook aan het tnansportsysteeim hape.rt een en an-
der of liever nog aan de samenwerking tussen de
staten (de centrale regering heeft maar weinig . macht
in India) inzake het zenden van voedsel uit streken
waar overschotten zijn, naar gebieden waar tekorten
1)
Zie Morton Paglin: ,, ,,Surplus” Agricultural Labor and
Development: Facts and Theories” ir ,,The American Econo-mic Review” van september 1965, blz. 815-834.
heersen. Men ‘bedenke ook nog dat van de 180 min.
stuks vee, die India bezit, naar schatting meer dam .de
helft geen enkel nut oplevert o’f integendeel een deel
van het voedsel, dat ‘door de mens zou lcunne:n ‘worden
genuttigd, consumeert. De gemiddelde Hindoe eet geen
vlees en in diverse streken wimi men niet of aleohts nar-
zelend aan de bestrijding van insecten- en dierenplagen
meedoen uit eerbied voor het leven. Diepgewortelde di-
eetgewoonten vormen een ‘sta-in-de-weg voor een opti-
maal gebruik van de grond en belenimeren tevens een
efficië,nte distributie van overzeese tarwe en mais.
Hulpverlening.
Gegeven de dreigende hongersnood is het vanzelf-
sprekend dat hulp wordt geboden. De Nederlandse ac
tie ,,Eten voor India” is hartverwarmend, al is ze niet
meer dan een druppel op een gloeiende plaat. De’ Ver-
enigde Sta’ten hebben zich verbonden voorlopig 600.000
ton voedsel per maand te zenden, terwijl ‘in een ander
bericht is vermeld, dat dit land 9,2 mln, ton ta.rwe, 1,3
mln. ton maïs en 0,3 rnlm ton rijst zal leveren. Er is
al gezegd, dat de havencapaciteiit in India onvoldoende
zou zijn om de verwachte voedselschepen snel te los-
sen en terug te zenden om meer voedsel te laden,
maar allicht zal hieraan een mouw gepast worden.
Moeilijker zal het zij.n offi te verzekeren, dat het ver-
strekte voedsel op de plaatsen komt, waar de nood het
hoogst is, maar laat ons hopen dat ‘hierop zorgvuldig
toezicht zal worden uitgeoefend. lik zou het echter be-
treuren, indien het bij voedselzeindiagein, o.a. ook van
andere graarexporterende landen als Austrailië en Ca-
n’ada, bleef.
India, idat probeert op democratirsehe wijze zijn eco-
nomische problemen op te Jossen, verdient ons aileir
steun, maar men zou het e’en slechte dienst bewijzen
als geen voorwaarden aan de bijstand zouden worden
verbonden. Jarnes Reiston, de bekende correspondent
van de New York Times heeft geschreven (in een artikel
van 27 september
1965),.
dat het stopzetten van de
Amerikaanse voedselleveranties bij het uitbreken van
het conflict met Pakistan, India heeft gedwongen de
strijd te Staken. Mij dunkt dat ide h
u
idi
ge
calamiteit,
die India heeft getroffen, evenzeer moet worden ge-
brui(kt om te in’sisteren dat. de regering een realistisch
en gedetailleerd programma opmaakt om voor een lan-
ge periode een jaarlijkse stijging van 4 â 5 pOt. in
de voedselproduktie te verkrijgen. Een dergelijke
doelstelling is niet op korte termijn te verwezenlijken.
Voedsellevera’nties zullen inoodzalkelijk blijven voor een
zekere over’bruggingsper.iode. De regerin;g van I
n
di
a
dient echter de ernst van de situatie te onderkennein en
met zachte dwang te worden geprert om alle beschikbare
middelen in te zetten om haalbare streefcijfers te be-
reiken. Dan kan India rekenen op kapitaal en kennis
van het buitenland om,, zeg over tien of yijftien jaar,
in hoofdzaak zijn eigen bevolking te voeden, indien te-
gelijkertijd met succes de be.volkingsexplosie wordt ge-
temperd.
Voorschoten.
W. BRAND.
Literatuur.
Voor dit artikel heb ik gebruik gemaakt van gegevens over de landbouw in
India, zoals die voorkomen in: United,Nations,World Economic Survey 1964- Part II, New
York 1965; United Nations, Economic Survey of Asia and, the
Far East-1964, New York 1965 en U.S. Department of Agriculture, Changes
in Agriculture in 26 Developing Nations, Foreign Agricultural Economic
Report no. 27, Economic Research Service, Washington D.C., november 1965.
234
E.-S.B. 2-3-1966
Het is nog niet zo lang geleden, dat in verscheidene
geschriften over kostencalculatie uitsluitend de kostprijs
per eenheid naar voren werd gebracht. Sinds enkele jaren
is ook de Nederlandse literatuur verrijkt met verhande-
lingen over direct costing, pay out time, discounted
cash flow, present value enz., zodat deze begrippen ge-
leidelijk gemeengoed beginnen te worden. In dit artikel
wordt getracht een verbinding te leggen tussen de
,,oude” kostprijs en de ,,nieuwe” rentabiliteits-
berekening. Het uitgangspunt daarbij is, dat de
bereken-
de grootheden hun betekenis ontlenen aan hun waarde
als hulpmiddel
bij
het nemen van beslissingen.
De schakel – tussen
kostprijs- en
rentabiliteits-
berekening
Rentabiliteitsberekening en investeringsbeslissingen.
Elk investeringsproject – een uitbreidingsinvestering
zowel als een vervangingsinvestering – wordt gekenmerkt
door een bepaalde kasstroom. Onder de kasstroom van
een project verstaan we in dit verband de reeks van jaar-
lijkse saldi van binnenkomende en uitgaande geldstromen,
welke rechtstreeks met dit project samenhangen.
De kasstroom is uit verschillende componenten opge-
bouwd. De eerste component is de investering, d.w.z. het
totaal van de geldbedragen die gedurende de bouwtijd aan
aannemers en machinefabrieken moeten worden betaald.
Als de bouw is voltooid en met produktie en verkoop wordt
aangevangen, komt er jaarlijks een geldstroom het bedrijf
binnen in de vorm van de opbrengsten van de produkten.
Hierop moeten verschillende uitgaande geldstromen in
mindering worden gebracht, zoals de betalingen voor lonen,
onderhoud, grond- en huipstoffen enz. Door de verschillen-
de ontvangsten en uitgaven per jaar te ramen en te totali-
seren vindt men de kasstroom van het beschouwde project.
Op de techniek van de berekeningen kan in dit artikel niet
worden ingegaan
1).
In het volgende wordt de kasstroom als
gegeven beschouwd.
Ten einde te komen tot een zo goed mogelijke in-
vesteringsbeslissing is het in de meeste grotere ondernemin-
gen gebriike1jk geworden, aan de hand van de kasstroom
van de overwogen projecten financiële kengetallen te be-
rekenen. Het belangrijkste van deze kengetallen is het
gemiddelde rendement op het geïnvesteerde vermogen.
Onder het gemiddelde rendement wordt verstaan het intevest-
percentage, dat gemiddeld gedurende de bruikbairheidsduur
van het overwogen project op het geinvesteerde vermogen
wordt gemaakt.
Dat het in deze zin gedefinieerde gemiddeldë rendement
een inzicht in de winstgevendheid van een gegeven kas-
stroom oplevert, is zonder meer duidelijk. Daarenboven is
de berekening ervan betrekkelijk eenvoudig, omdat geldt:
het int erestpercentage, waarbij de contante waarde van een
kasstroom gelijk aan 0 is, geeft het gemiddelde rendement
van deze kasstroom aan.
Men kan dus voor iedere kas-
stroom en de daarmee verband houdende investering het
gemiddelde rendement berekenen, door de jaarsaldi te
vermenigvuldigen met de contante-waardecoëfficiënten
en na te gaan voor welk interestpercentage de som van
deze produkten gelijk aan 0 is.
1)
Zie 1. van der Zijpp: ,,Financiële aspecten van verkoop en
produktie”, H. E. Stenfert Kroese NV., Leiden.
Benadering van het gemiddelde rendement.
Onder zeer vereenvoudigende veronderstellingen kan het
gemiddelde rendement gemakkelijk worden berekend
2).
Stel dat:
de investering in een installatie
= T gulden
het werkkapitaal
= W gulden
de produktie in
elk
jaar
= X eenheden
de opbrengst per eenheid in
elk
jaar
= p gulden
de variabele kosten per eenheid
= k gulden
de vaste uitgaven in
elk
jaar
= V gulden
de bruikbaarheidsduur van de installatie = t jaren
Het saldo van ontvangsten en uitgaven gedurende de
bruikbaarheidsd uur van de installatie is dan gelijk aan:
t (X.p – X.k – V) –
1
Het gemiddelde saldo van ontvangsten en uitgaven per
jaar is:
X.p – X.k – V – 1/t
Nemen we aan, dat het geïnvesteerde bedrag in de in-
stallatie geleidelijk daalt van
1
tot nihil aan het eind van de
bruikbaarheidsduur, terwijl het werkkapitaal gedurende de
gehele bruikbaarheilsduur gelijk aan W is, dan is het totale
gemiddeld geïnvesteerde bedrag gedurende de bruikbaar-
heidsduur gelijk aan:
41 +
W.
Het gemiddelde rendement i is nu gelijk aan het gemiddel-
de verschil tussen ontvangsten en uitgaven per jaar, gedeeld
door het gemiddeld geïnvesteerde bedrag, d.w.z.:
X.p – X.k – V – 1/t
41 +
W
In het volgende komen we op de laatste formule terug.
Marktopbouw.
De beslissingen over belangrijke investeringen worden
genomen bij het opstellen van het verkoop- en produktie-
plan op lange termijn. Deze beslissingen bepalen in hoge
mate de toekomst van de onderneming.
Ook in de verkoop worden veelvuldig beslissingen geno-
men over de toekomst van het bedrijf
(zij
het dat elk van de-
ze beslissingen afzonderlijk minder ingrijpend is dan de
investeringsdecisie). Het feit doet zich namelijk voor, dat
men door de huidige verkopen de marktpositie op lange
termijn kab beïnvloeden.
2)
Voorlopig wordt de vennootschapsbelasting buiten be-
schouwing gelaten. Aan het eind van dit artikel wordt nagegaan
hoe de formules veranderen, wanneer hiermede wèl rekening
wordt gehouden.
E.-S.B. 2-3-1966
235
De mogelijke gevolgen op lange termijn van de huidige
verkopen kan men omschrijven met het woord
marktopbouw.. Marktopbouw bestaat uit het verwerven
van een algemene bekendheid en het aanknopen van
specifieke relaties. Door regelmatig op een bepaalde deel-
markt te opereren, komt een onderneming gunstig of minder
gunstig bekend te staan. Ook legt men een veelheid van
contacten met handelsfirma’s en verbruikers, hetgeen tot
het ontstaan van een kring van vaste afnemers leidt.
Onder vaste afnemers kan men die handeisfirma’s en/of
verbruikers verstaan, die van plan zijn in de toekomst van
het onderhavige bedrijf te kopen, mits dit geen slechtere
kwaliteit levert of ongunstiger prijzen en andere verkoop-
voorwaarden stelt dan de concurrenten. Een vaste klant is
dus iemand, die bij een bepaald bedrijf koopt zolang dit
niet duurder is dan de concurrenten voor een gelijkwaardig
produkt. Dit is een negatieve omschrijving, maar het is
duidelijk dat de vaste band tussen verkoper en afnemervan
grote betekenis is. Alleen hierdoor is de verkoper van een
stabiel marktaandeel verzekerd.
De algemene bekendheid en de vaste klantenkring van een
bedrijf groeien in de regel geleidelijk naarmate het bedrijf
langer op een bepaalde markt actief is. Alleen om deze
reden al beïnvloeden de huidige verkopen de toekomstige
erkoopmogelijkheden. De belangrijkste reden hiervoor is
echter gelegen in de activiteiten van de concurrenten: als
men niet zelf op een bepaalde deelmarkt, c.q. aan een be-
paalde afnemer verkoopt, zal de concurrentie dit doen en
hierdoor veelal vaste relaties met de diverse afnemers,
handelaren en eventueel verschillende tussenpersonen
aanknopen. Is dit eenmaal gebeurd, dan wordt het voor het
eigen bedrijf later zeer moeilijk alsnog een redelijk markt-
aandeel te verkrijgen. Alleen als men goedkoper aanbiedt
dan de concurrenten of een grotere verkoopinspanning
ontplooit dan zij, heeft men een kans de vaste.klanten van
hen te winnen. Zijn zij echter bereid onze acties met gelijk-
waardige te volgen, dan is onze kans op succes zeer gering.
Veelal zal men derhalve door nu niet aan te bieden de toe-
gang tot de markt in de toekomst afsluiten.
Niet altijd is marktopbouw een factor waarmede rekening
behoeft te Worden gehouden. In sommige omstandigheden
wordt door de verkoop geen nauwe relatie met de afnemer
gelegd. Voor zover men door de huidige verrwpen wèl het
toekomstige marktbeeld beïnvloedt, rijst de vraag of dit een
overwegende invloed op de te nemen beslissingen zal
hebben. Dit probleem komt naar voren als er in het ene
geval wel marktopbouw plaatsvindt en in het andere geval
niet, of als er een tegenspraak is tussen de resultaten op
korte termijn en de verwachte resultaten op lange termijn.
Op de aard van de commerciële beslissingen – de af-
weging van alternatieve verkoopmogelijkheden en de vast-
stelling van de wijzen waarop de commerciële instrumenten
op elke afzonderlijke deelmarkt zullen worden gehanteerd
– kan in dit artikel niet worden ingegaan
3).
Wij willen hier
slechts zonder meer opmerken, dat in het algemeen aan
marktopbouw, c.q. de maximale winst op lange termijn
3)
Zie I. van der Zijpp: ,,Financiële aspecten van verkoop en produktie”, H. E. Stenfert Kroese NV., Leiden.
de voorkeur zal worden gegeven boven incidentele verkoop,
resp. de maximale winst op korte termijn.
De kostprijs en commerciële beslissingen.
Als men
bij
commerciële beslissingen de eventuele markt-
opbouw als een belangrijke overweging in aanmerking wil
nemen, rijst de vraag, hoe de winstgevendheid op lange
termijn van een bepaalde markt kan worden vastgesteld.
Theoretisch is het antwoord hierop eenvoudig te geven.
Men kan de winstgevendheid op lange termijn van een be-
paalde deelmarkt bepalen door een rentabiliteitsberekening
te maken. Men zou daarbij de afzetten en de opbrengsten
per éenheid in de betreffende markt gedurende de komende
jaren moeten schatten. Voorts zou men moeten ramen,
welke investeringen en verdere kosten voor de voorziening
van deze markt nodig zouden zijn. Uit de kasstroom zou
men dan het gemiddelde rendement op het geïnvesteerde
vermogen kunnen berekenen.
Het is duidelijk, dat men in de praktijk
onmogelijk voor
elke verkoopbeslissing een volledige rentabiliteitsberekening
kan maken. Er moet derhalve van een hulpmiddel gebruik
worden gemaakt. Dit kan men op de volgende wijze af-
leiden. Op ieder moment kent men de huidige afzet op een
bepaalde markt, de prijs per eenheid en de totale kosten per
eenheid. Stelt men de afzet voor door Y, de prijs per eenheid
door p en de totale kosten per eenheid (de kostprijs) door K,
dan is de huidige winst op de verkopen op een zekere deel-
markt gelijk aan Y (p – K).
Hieruit kan niet zonder meer de winstgevendheid op lange
termijn van de markt worden afgeleid, want het is mogelijk
dat in de toekomst een verandering in de afzet, de prijs en/of
de kosten per eenheid zal optreden.
In het algemeen zal een verkoper op basis van zijn
ervaring en kennis van de markt de afzet op een
bepaalde deelmarkt voor de komende jaren (stel: voor
een periode van
5
jaar) globaal kunnen ramen. De
hoogte van de opbrengsten en de kosten in de toe-
komst zal men veelal niet voldoende nauwkeurig kunnen
benaderen. Daarom zal men doorgaans aannemen, dat
het huidige verschil tussen de opbrengst en de totale kosten
per eenheid ook in de toekomst ongeveer gehandhaafd zal
blijven. Hierbij sluit men niét uit, dat prijs- en kostenfluctua-
ties zullen optreden. Men neemt slechts aan, dat deze onge-
veer parallel zullen lopen. Hiervoor zijn goede redenën aan
te voeren, wanneer men zich thans niet in een periode van
overmatige schaarste of overcapaciteit in de gehele bedrijfs-
tak bevindt. Meestal zal de concurrentie tussen de verschil-
lende ondernemingen in een bedrijfstak er immers voor
zorgen, dat een relatie tussen de prijzen en de kosten per
eenheid blijft bestaan.
Is de markt in de beschouwde periode bijzonder krap of
bijzonder ruim, dan zal men op de huidige opbrengst een
correctie naar beneden, resp. naar boven moeten aan-
brengen. Men zal dan niet aannemen, dat het verschil
tussen de huidige opbrengst en de kosten per eenheid,
maar dat het verschil tussen de huidige ,,gecorrigeerde”
opbrengst en de kosten per eenheid in de toekomst constant
blijft. De omvang van de noodzakelijke correctie kan men
alleen op grond van de commerciële ervaring bepalen.
(1. M.)
236
E.-S.B. 2-3-1966
Stelt men nu de verwachte afzet op een zekere markt na
ca. 5 jaar gelijk aan X en de huidige (eventueel gecorrigeerde)
prijs en de totale kosten per eenheid wederom
gelijk
aan
p en K, dan kan men de winstgevendheid op lange termijn
dus veelal gelijkstellen aan X (p – K).
Gemiddeld rendement en kostprijs.
Er kan worden opgemerkt, dat, we in dit artikel twee
geheel verschillende maatstaven voor de winstgevendheid
op lange termijn hebben genoemd: als maatstaf voor de
winstgevendheid van een investeringsproject hebben we het
gemiddelde rendement naar voren gebracht. En als maatstaf
voor de winstgevendheid op lange termijn van de verkoop’
op een zekere markt hebben’ we het produkt van de ver-
wachte afzet en het verschil tussen de
prijs
en de totale
kosten per eenheid genoemd.
In het volgende zal worden aangetoond, dat tussen beide
benaderingswijzen geen wezenlijk verschil bestaat. Het is
namelijk niet moeilijk in te zien, dat er een nauwe relatie
bestaat tussen het gemiddelde rendement op investeringen
en het verschil tussen de opbrengst en de kostprijs per
eenheid.
Uitgaande van de benaderingsformule voor het gemiddel-
de rendement van een investering, kan men zich afvragen,
hoe groot de opbrengst per eenheid produkt moet zijn, opdat
een bepaald rendement wordt behaald. Het antwoord op
deze vraag vindt men door p uit de eerder genoemde ver-
gelijking op te lossen. Men vindt dan:
—k
V
1/t
i(4
–
I+W)
p.
+++
x
De uitdrukking rechts van het gelijkteken blijkt gelijk te
zijn aan de totale kosten per eenheid van de nieuwe in-
stallaties, waarbij de (thans als gegeven gestelde) i het in de
kostenberekening opgenomen interestpercentage over het
totale vermogen is. Immers, k geeft de variabele kosten per
eenheid produkt aan,
de vaste uitgaven per eenheid, 1/t
de afschrijvingen
per jaar en dus –
de afschrijvingen per
eenheid. Ten slotte is de term i (I + W) gelijk aan het
gemiddelde rendement (op basis van i) op het geïnvesteerde
vermogen gedurende de bruikbaarheidsduur van de instal-
latie, terwijl het quotiënt i (JI + W)/X de interestkosten
per eenheid aangeeft.
In feite worden door de administratie van een onder-
neming niet de kosten van
nieuwe
installaties berekend,
maar de kosten van de
bestaande
apparatuur. Tussen deze
beide zal echter geen wezenlijk verschil bestaan als de
kostencalculatie voor het bestaande bedrijf op de volgende
twee principes wordt gebaseerd:
a. De afschrijvingen moeten zijn berekend op basis van
de vervangingswaarden der installaties, waarbij wordt
uitgegaan van de huidige aankoopprjs van nieuwe pro-
duktiemiddelen, die eenzelfde functie vervullen als de be-
staande
4).
(Hierbij moet men in beginsel een correctie aan-
brengen voor môgelijke verschillen tussen de capaciteit van
de bestaande apparatuur en de optimale capaciteit van de
thans in de handel zijnde installaties. In theorie dient te
worden uitgegaan van de vervangende produktiemiddelen
4)
Hieruit mag niet worden afgeleid, dat de schrijver het eens-
is met de zgn. vervangingswaardetheorie. De hier weergegeven
motivering voor de afschrijving op basis van de vervangings-
waarde is een geheel andere dan de door de aanhangers van de
vervangingswaardetheorie naar voren gebrachte redenering.
(5. M.)
met een optimale capaciteit. Daarop zou men in principe de
afschrijvingen moeten bepalen als het quotiënt van de
huidige aanschaffingsprjs en bruikbaarheidsduur. De
aldus berekende afschrijvingen zou men dan dienen te
vermenigvuldigen met het quotiënt van de capaciteit der
bestaande installaties en de nieuwe optimale capaciteit).
b. Bij de kostprijsberekening dient men de interest op het
totale vermogen als kostenfactor in rekening te brengen.
Neemt men nu als interestvoet in de kostenberekening
het minimaal vereiste rendement op het geïnvesteerde ver-
mogen op, dan geldt bij benadering de volgende regel ):
De totale kosten per eenheid produkt (de kostprijs) van de
bestaande installaties – waarin onder meer de interest op het
totale vermogen is opgenomen – kunnen worden beschouwd
als ‘een kengetal voor de opbrengst per eenheid produkt,
welke minimaal vereist zou zijn om in de toekomst investering
in nieuwe installaties te motiveren.
Hierbij behoeft men niet
alleen aan vervanging van de bestaande fabrieken te denken.
De huidige totale kosten per eenheid zijn ook een maatstaf
voor de prijs die men minimaal n’ioet
verkrijgen
om in de
toekomst uitbreiding van de capaciteit, dus de bouw niet
van vervangende, maar van additionele installaties, finan-
cieel aantrekkelijk te maken.
Uit het laatste kan oniiddellijk een volgende conclusie
worden getrokken: het huidige verschil tussen de opbrengst
en de totale kosten per eenheid van het bestaande bedrjjf is
een indicatie voor de hoogte van het gemiddelde rendement
op later uit te voeren vervangings- en uitbreidingsinvesteringen.
Naarmate het
huidige
verschil tussen de opbrengsten en de
totale kosten per eenheid groter is, zal het gemiddelde rende-
ment op investeringen
in de toekomst
hoger zijn.
Zoals in het voorgaande is opgemerkt, wordt bij het over-
wegen van commerciële alternatieven niet het verschil tussen
opbrengst en kostprijs, p – K, als zodanig beschouwd
maar wordt dit verschil nog vermenigvuldigd met de ge-
schatte afzet, X, over ca.
5
jaar. Dit is noodzakelijk om
behalve de rentabiliteit op de investeringen ook de grdei-
kansen van de betreffende markt in de beschouwingen te
betrekken.
De eindconclusie kan thans als volgt worden geformu-
leerd: het produkt van de geraamde afzet over ca. 5 jaar op
een zekere deelmarkt en het hidige verschil tussen de (even-
tueel gecorrigeerde) opbrengst en de totale kosten per eenheid
&) Er is hier van een benadering sprake, omdat wij niet zijn
uitgegaan van het exacte (met behulp van contante-waarden-tabellen berekende) gemiddelde rendement, doch van een be-
naderingsformule.
E.-S.B. 2-3-1966
S
S
237
De groeiende autodichtheid zal ertoe leiden, dat voor
de periode tussen 1970 en 1980 rekening moet worden
gehouden met ten minste één auto per woning. Dit be-
tekent ernstige parkeermoeiljkheden. Het is een mis-
vatting te denken, dat deze parkeermoeilijkheden zich
zouden beperken tot de binnenstad. Het knelpunt ligt
juist in de buitenwijken, waar men van meet af aan
parkeergarages zou moeten bouwen. Het is onver-
antwoord het duurzame consumptiegoed auto 10 pCt.
van de ruimte te laten innemen, omdat dit een aanslag
betekent op de leefbaarheid van de nieuwe wijken.
Parkeergarages
Tot dusverre is gebleken, dat alle prognoses ten aanzien
van het zich uitbreidende autoverkeer te.laag zijn geweest.
Het ziet ernaar uit, dat de stormachtige ontwikkeling naar
een situatie, waarin ieder gezin over een auto zal beschik-
ken, zich onverminderd zal doorzetten. Wellicht zullen wij
er zelfs rekening mee moeten houden, dat in de jaren tussen
1970 en 1980 meer dan één auto per gezin aanwezig zal
zijn.
Dit betekent voor de toch reeds volle randstad Holland
een nauwelijks op te lossen verkeersprobleem, maar het
betekent ook, dat het parkeervraagstuk steeds urgenter
gaat worden. Tot dusverre heeft men het duurzame con-
sumptiegoed, dat auto heet, op straat opgeslagen, maar
zodra zelfs dit niet meer mogelijk is, zal vanzelf het ver-
(vervolg van blz. 237)
kan men beschouwen als een maatstaf voor de te verwachten
rentabiliteit op toekomstige investeringen en de groeikansen
van het bedrjjf
bij
duurzame verkoop op de betreffende markt.
De vennootschapsbelasting.
Zoals eerder is opgemerkt, is de vennootschapsbelasting
in het bovenstaande niet in beschouwing genomen. Deze
vereenvoudiging laten wij thans los. Neemt men aan, dat
een belasting van bijv. 45 pCt. over de winst môet worden
betaald, dan is het saldo van ontvangsten en uitgaven ge-
durende de bruikbaarheidsduur van een installatie niet,
zoals hierover werd opgemerkt, gelijk aan t (X.p – X.k –
V) – T, maar aan
t(X.p – X.k – V) – T .
0,55.
De benaderingsformule voor het gemiddelde rendement
wordt dan:
(X.p—X.k — V — 1/t)
.0,55
1=
41+W.
Uit de laatste formule kan men p als volgt oplossen
V
1/t —
‘
–(+I+W)
p = k +
+ — + 0,55
Het blijkt derhalve, dat het effect van de vennootschaps-
belasting eenvoudig is te bepalen. Als de vennootschaps-
belasting bijv.
45
pCt. bedraagt, moet men in de kosten-
calculatie niet het minimaal vereiste rendement als
iriterestvoet opnemen, dochx dit minimaal vereiste
rendement.
Utrecht.
Drs. Ï.VAN DER ZIJPP.
238
langen opkomen naar speciale voorzieningen in de zin van
parkeergarages.
Deze parkeergarages zijn in het algemeen gewenst, om-
dat het op de begane grond naast elkaar plaatsen van auto’s
met zich brengt, dat de toch reeds schaarse grond op een
onverantwoorde wijze wordt gebruikt. Indien men ermee
rekent, dat elke auto een parkeerruimte nodig heeft van
20 m
2
, dan betekent dit in een stad als Rotterdam over
10 á 15 jaar een totaal oppervlak aan parkeerruimte van
250.000 (woningen) x 20 m
2
=
5
mln. m
2
. Gezien de
grote behoefte aan ruimte voor recreatieve voorzieningen
en aan voorzieningen ten behoeve van het sociale en cul-
turele leven, moet het onaanvaardbaar worden geacht, dat
een zo groot oppervlak wordt prijsgegeven aan de ge-
parkeerde auto. Men dient ook daarom parkeergarages
te bouwen, bij voorkeur onder de grond (het Schouw
–
burgplein tussen de Rotterdamse Schouwburg en De Doe-
len) en, als het niet anders kan vanwege de bijzonder hoge
kosten van ondergrondse bouw, torengarages.
Het bezwaar van torengarages is, dat zij toch ook weer
ruimte in beslag nemen en dat zij bepaald ontsierend zijn
in het totale stadsbeeld. Aangezien echter deze toren-
garages aanmerkelijk goedkoper zijn dan de ondergrondse
garages, zal men wel niet de illusie mogen koesteren, dat
het zal komen tot een verdere bouw van ondergrondse
garages.
En het algemeen kan men zeggen, dat er 4 soorten van
parkeergarages nodig zijn:
parkeergarages in de binnenstad;
parkeergarages rondom de binnenstad;
parkeergarages
bij
de stations;
parkeergarages in de woonwijken.
Parkeergarages in de binnenstad.
Wanneer men tot het besluit zou komen de binnenstad
geheel af te sluiten, behoeven er in het geheel geen parkeer-.
garages te komen. In sommige steden zal zulk een afsluiting
vroeg of laat stellig worden ingevoerd. In Rotterdam heeft
men echter door het betrekkelijk gunstige wegenstelsel nog
wel mogelijkheden de binnenstad geopend te houden voor
het verkeer, dat in deze binnenstad moet zijn. Vandaar,
dat men ertoe overgegaan is een ondergrondse parkeer
–
garage te bouwen, terwijl voorts nog enkele bovengrondse
garages zullen worden gesticht. In totaal zal er dan .ruimte
zijn voor 2.000 wagens. Gezien het feit, dat reeds nu 4.000
auto’s voortdurend in de binnenstad geparkeerd staan,
betekent dit, dat voor 50 pCt. heil zal moeten worden
gezocht in parkeermeters en parkeerschijven, waartoe dan
ook per 1 december 1965 is overgegaan, aanvankelijk nog
als een beperkt experiment, later vermoedelijk voor het
geheel van de binnenstadzone.
E.-S.B. 2-3-1966
–
—.
Hoe merkwaardig het ook moge klinken, het parkeer-
vraagstuk in de binnenstad is niet het moeilijkste vraag-
stuk. Daar keert de wal het schip. Zodra men geen parkeer-
gelegenheid meer kan vinden (betaald of oibtaald), zal
men wel genoodzaakt zijn op andere wijze de binnenstad
te bereiken. Het openbare vervoer zal daarbij een belang-
rijke rol kunnen spelen, mits dit voldoet aan bepaalde
eisen. Zo is het opgepakt vervoer in autobussen bepaald
onaanvaardbaar, terwijl de geringe frequentie van de ver-
schillende tram- en autobuslijnen ook een belemmering
zal vormen voor een overgang van particulier naar open-
baar vervoer. Aangenomen mag çchter worden dat ge-
leidelijk aan het comfort van het openbare vervoer zal
toenemen, wanneer men daaraan niet meer de eis zal stellen
dat de kosten geheel zullen worden goedgemaakt door de
tarieven.
Parkeergarages rondom
de binnenstad.
Ook al wordt de binnenstad niet afgesloten, dan zullen
toch vele automobilisten het in de toekomst plezierig
vinden hun auto onder te brengen .in een parkeergarage,
opgenomen in een ring rondomde binnenstad. Uiteraard
zullen er dan vanaf deze parkeergarages vervoermiddelen
van het openbare vervoer aanwezig moeten zijn naar het
centrum. Deze parkeergarages zullen aanvankelijk vrij
moeilijk te realiseren zijn, omdat vooralsnog een ieder zal
proberen zo ver mogelijk door te dringen in het centrum
van de stad. Het zal echter goed zijn indien overal in deze
thans nog denkbeeldige ring plaatsen •worden gezocht,
waarop t.z.t. parkeergarages kunnen worden gebouwd.
Parkeergarages
bij
de stations.
Het zal in de toekomst steeds meer blijken, dat het
vlugger, veiliger en voordeliger is met de trein tejeizen
en daarom zal de automobilist zijn auto willen parkeren
bij een station. Dit geldt met name voor de stations buiten
het centrum van de stad, omdat deze betrekkelijk ge-
makkelijk bereikbaar zullen zijn. Zij, die uit Rotterdam
naar Den Haag, Amsterdam of Utrecht reizen, zullen,
gezien de parkeermoeilijkheden in deze andere grote steden,
het eerst de neiging hebben de auto niet meer te gebruiken
voor deze buitensteedse ritten. Een combinatie van een
treinbiljet met een biljet voor een parkeergarage kan aan-
trekkelijk zijn en het ligt op de weg van de Spoorwegen
om de bouw van deze parkeergarages ter hand te nemen.
De gemeente zal wel ruimte moeten reserveren bij de
stations voor de bouw van deze parkeergarages.
Parkeergarages in de woonwijken.
Op wat langere termijn zal het parkeren in de woon-
wijken vermoedelijk de grootste moeilijkheden gaan op-
leveren. Daar zal men er immers naar streven zo lang
mogelijk de wagen op korte afstand van de woning op
straat te parkeren en eerst wanneer dit steeds moeilijker
wordt, zal het verlangen opkomen naar parkeergarages.
Voor de stedebouwkundigen, die nieuwe wijken moeten
projecteren, ontstaat thans een dilemma: moeten zij reeds
thans de nieuwe woonwijken zo inrichten, dat het parkeren
nabij de woning onmogelijk wordt gemaakt en zich daar-
door thans aan felle kritiek blootstellen, of moeten zij in
de traditionele gang voortgaan en zoveel mogelijk parkeer-
ruimte op de openbare weg reserveren in de nabijheid van
de woningen? Doen zij het laatste, dan zullen zij in de toe-
komst kritiek krijgen omdat
zij
geen vooruitziende blik
hebben gehad, niet voor parkeergarages hebben gezorgd,
te weinig aandacht hebben besteed aan de groenvoorzienin-
genin de wijk en te grote uitgaven hebben gedaan voor de
bestrating van parkeerruimten.
In het algemeen moet een onderscheid worden gemaakt
tussen 3 so6rten van woonwijken:
de oude woonwijken, daterende van 1900- 1940;
de woonwijken in en vlak na de oorlôg ontstaan;
de nieuwe wijken en de nog te projecteren wijken.
Wat betreft de oude woonwijken moet worden gezegd,
dat hier het probleem onoplosbaar is wanneer men niet
zou overgaan tot het afbreken van panden. Het beeld van
de oude woonwijken is thans reeds zo, dat de toch reeds
smalle straten vol staan met geparkeerde wagens en het
ziet ernaar uit, dat dit in de komende jaren nog steeds
zal toenemen. Meestal zijn de woningen in deze wijken in
etages gebouwd, zodat liet geen uitzondering is, dat in
één huis 4 of
5
gezinnen een woning hebben gevonden.
Aangezien in de meeste gevallen slechts één auto voor
(1. 1W.)
W. C. FIEGE
DE KERN VAN DE EUROPESE ZAAK
EEN SERVICE LUXE-POCKET.
f
3,95
Perscommentaren:
dR. in Ec..Stat. Berichten
vage formuleringen . . . Het is hoogstens een onverantwoorde
luxe
f
3,95 neer te tellen voor dit boekje
Prof. Dr. H. Brugmans in Nieuw Europa
scherpe analyses en aantrekkelijke conc!usies . . . Men doet er
goed aan Fiege’s boekje te lezen.
E. J. Mathies in Het Vaderland
kan men zich alleen maar aan deze visie optrekken . . . Allen
die met de integratievragen bezig zijn, doen er goed aan dit boekje
te lezen en de inhoud ervan tot zich te laten doordringen. Roep-
stemmen als die van Fiege m oct e n gehoord worden.
H. Dekeyn in Europa Nachrichten
Versuch die historischen Grilnde und das Entstehen der auf-einanderfolgenden Krisen in Europa seit Beginn des Jahrhunderts
und bei der Bemi.ihungen um eine Integration darzustellen.
Leeuwarder Courant:
zeer opmerkelijke visie op Europese Beweging en Europese
Gemeenschappen.
VERKRIJGBAAR IN DE
BOEKHANDEL.
E.-S.B. 2-3-1 966
239
één huis kan worden geparkeerd, zal bij een toename van
de autodichtheid het probleem onoplosbaar zijn.
In de woonwijken, gebouwd in en vlak na de oorlog, is
meer ruimte aanwezig en men ziet op het ogenblik reeds
plantsoentjes en groenstroken omgezet worden in parkeer
–
terreinen. Het aanzien van deze wijken wordt daardoor
natuurlijk ernstig geschaad, maar voorlopig ziet het ernaar
uit, dat daar toch nog wel gedurende 10 jaar het parkeer-
vraagstuk zal zijn opgelost. Na die 10 jaar zal de auto-
dichtheid tè groot geworden zijn en men zal dan alsnog
moeten overgaan tot het bouwen van parkeergarages.
Aangezien deze wijken meestal een
Vrij
geringe woning-
dichtheid per hectare vertonen, zal het met enig passen en
meten wel mogelijk zijn een aantal torengarages te plaatsen.
Dan kan men de parkeerruimten weer omzetten in groen-
vlakken.
Het interessantste probleem ligt echter
bij
de nog nieuw
te bouwen woonwijken, zoals bijv. in Rotterdam: Om-
moord, Zevenkamp en t.z.t. in het hart van de stad Nieuw-
Rubroek. Als uitgangspunt moet daarbij gekozen worden
de situatie van ten minste één auto op één woning. Voorts
moet als uitgangspunt (althans voor deze 3 wijken) worden
genomen, dat 30 â 40 pCt. van de woningen in hoogbouw
zal worden uitgevoerd, 30 pCt. in eengezinswoningen en
het resterende in etagebouw. De vermoedelijke dichtheid
per hectare zal wel liggen tussen de 40 tot 60 woningen.
Per woning zal men streven naar 75 m
2
aan sociaal-cultu-
rele en recreatieve voorzieningen.
Uitgaande van deze data moet het uitgesloten worden
geacht om de auto’s op de straten te parkeren, omdat een
eenvoudige rekensom reeds leert, dat per hectare dan reeds
10 pCt. van de totale oppervlakte bestemd, zou moeten
worden voor auto’s, hetgeen 6f ten koste van de benodigde
ruimte voor sociaal-culturele en recreatieve voorzieningen
gaat 6f ten koste van de dichtheid van de bebouwing.
Beide zijn onaanvaardbaar en er resteert dus alleen maar,
de mogelijkheid van het bouwen van parkeergarages.
Dit betekent overigens, dat’ dan wel bijzondere maat-
regelen zullen moeten worden genomen t.a.v. de vrijheid
van parkeren. Men kan daarbij de weg inslaan van de
totale afsluiting van de wijk voôr autoverkeer anders dan
voor het normale dienstbetoon van bakker, melkboer e.d.
Men kan ook de weg inslaan van een lang-parkeerverbod,
waardoor men het mogelijk zou maken, dat men wel ge-
durende bijv. 2 uur de auto in de buurt-van de woning
parkeert. Beide systemen hebben hun voor- en nadelen,
waarop hier nu niet nader kan worden ingegaan. De op-
lossing zal trouwens afhankelijk zijn van de stedebouw-
kundige mogelijkheden.
Men kan zich afvragen in hoeverre deze parkeergarages
niet een al te zware last zullen leggen op de autobezitters.
Wanneer men ervan uitgaat, dat in alle woningen ten
minste één autobezitter voorkomt – en dat is voor de
nieuwe
woonwijken
een wel gerechtvaardigd uitgangspunt
-, dan kan men de kosten voor parkeergarages voegen
bij de overige ontsluitingskosten van de wijk. Dit brengt
dan met zich een verhoging van de grondprijs, hetgeen
uiteraard ook weer consequenties heeft voor de te betalen
huur. Vooral voor woningwetwoningen zal dit moeilijk-
heden geven in de onderhandelingen met het Ministerie.
Daar wordt immers reeds nu bezwaar gemaakt tegen de
hoge grondkosten van de gemeente Rottèrdam.
Een andere mogelijkheid is, dat de bewoners afzonderlijk
moeten betalen voor de parkeergarages in de vorm van
een maandabonnement, welk abonnement dan bij voor-
keur ook geldig zou moeten zijn voor de parkeergarages
in het centrum van de stad, in eea ring rondom de stad
en voor de parkeergarages bij de stations. Men mag de
kosten van zulk een abonnement op de huidige geldwaarde
zeker wel taxeren op f. 500 per jaar, hetgeen uiteraard een
verzwaring van de autolasten met zich brengt. Toch moet
men daar niet al te zwaar tegenaan kijken, omdat het een
bekend feit is (de A.N.W.B. heeft dit al enkele jaren ge-
leden gesignaleerd), dat de meeste auto’s worden bekostigd
door de werkgevers, terwijl de kosten van de wagens, die
uitsluitend voor eigen rekening zijn, toch nog wel voor
een belangrijk deel kunnen worden afgewenteld op de fis-
cus. Al met al kan men zich afvragen of een verzwaring
van de lasten nu wel zo erg is als deze op het eerste gezicht
lijkt. Maar zelfs indien van een ernstige verzwaring van
lasten zou moeten worden gesproken, moet men dit weer
afwegen tegen het voordeel van de grotere bewoonbaarheid
van de nieuwe wijken.
Rotterdam.
Drs. J. 0. VAN DER PLOEG.
RECTIFICATIE
In het artikel van de heer
J. Hasper
over
,,Haven-
tarieven”
in ,,E.-S.B.” van 23 februari 1966 is in de eer-
ste alinea na het hoofdje ,,Het zeehavetntarief” een zin
weggevallen, waardoor het slot van deze alinea onleesbaar.
is geworden. De betreffende passage moet als volgt
luiden: ,,Da’t wil zeggen, dat de verhoging ve.rmoecielijk
eerst tegen mei 1966 effect zal sorteren. En dan ‘is het
geen veahoging van 25 pCt., waartoe Rotterdam wegens
de financiële toestand reeds overging, maar van
5
pOt.
telkens in 1966, 1967 en 1968 en van 10 pCt. in 1969″.
N.V. Internationale Beleggings Unie ,,Interunie”, Postbus 617, Den HaagJ
240
E.-S.B. 2-3-1966
De toekomstige ontwikkeling van het aantal
huishouclingen in Nederland
(II)
Dc benadering van het toekomstige aantal private
huishoudingen.
Om tot het aantal private huishoudingen te komen,
moeten we de private bevolking delen door de gemid-
delde grootte van de huishoudingen. Hiervoor zouden we
– bijv. voor 1970 – een cijfer kunnen gebruiken, be-
rekend volgens de naoorlogse parabolischeontwikkeling,
zoals die in het eerste deel van dit artikel
1)
is beschreven.
In dat geval krijgen we voor einde 1970 éen gemiddelde
grootte der private huishoudingen van 3,12. Volgens de
parabolische ontwikkeling op langere termijn (zie even-
eens het eerste deel) zou per einde 1970 de gemiddelde
grootte echter 3,38 zijn. Om een indruk te verkrijgen in
welke buurt het cijfer naar alle waarschijnlijkheid zal
komen te liggen, is derhalve een nadere vergelijking met
de ontwikkeling van het aantal huwelijken, echtscheidin-
gen, emigratie van gezinnen en de vorming van huis-
houdens van alleenstaanden, zowel ten gevolge van
het overlijden van huwelijkspartners als ten gevolge van
het vertrek van alleenstaanden uit reeds bestaande ge-
zinnen naar kamers of een eigen flat, een onontbeerlijke
en dus noodzakelijke aanvulling. Op dit punt is door het
C.B.S. een mathematisch-statistisch model
2)
ontwikkeld
dat echter het”aspect van de alleenstaa,nden buiten be-
schouwing laat. Voor deze groep is men thans bezig een
aparte berekening uit te voeren. Door ons is nu een tame-
lijk ruwe berekening uitgevoerd, omdat een meer verfijnde
analyse voor de meeste landen toch niet kan worden toe-
gepast wegens gebrek aan voldoende gegevens.
TABEL 1.
Mutatie Én het aantal huishoudingen
31 mei 1947-
30juni1956-
30juni 1956
31mei 1960
797.297
355.851
Echischeidingen
–
huwelijken van gescheidenen
15.51
6.376
Sterfte van alleenstaanden, geljkgesteld aan de
sterfte van ongehuwden
+
gescheidenen
+
weduwnaren
+
weduwen, allen 20 jaar e.o.
314.248 145.736
498.640
216.491
Af: emigratie van huishoudingen (geschat op
grond van de informatie over migranten
Aantal huwelijken
……………………..
84.910
15.751
Bij: netto aantal gezinnen dat aanvankelijk in
Natuurlijke toeneming
……………………
cern andere private huishouding was op-
genomen, doch een eigen huishouding is
naar hun gezinsverband)
……………..
5.000
1.000
gaan voeren (schatting)
………………
418.730
201.740
Toeneming volgens volkstellingen
……….
440.000
253.000
Extra toeneming (ten gevolge van het vertrek
van alleenstaanden uit reeds bestaande huis-
..
Totale toeneming
……………………….
51.000
Toeneming
alleenstaanden
volgens
volkstel-
.
10.000
lingen
…………………………….
59.000
houdingen)
verschil
…………………21.000
Blijft dan over voor toeneming alleenstaanden
door scheiding of overlijden partner
89.000
8.000
Toeneming gescheidenen,
weduwen,
weduw-
.
naren
…………………………….
61.000 38.000
Uit deze globale berekening blijkt dat voor de eerste
periode de schatting van de toeneming van het aantal
i) Zie ,,E.-S.B.” van 23 februari 1966.
2)
Zie ,,Statistische en Econometrische Onderzoekingen”,
3e kwartaal
1959.
alleenstaanden door vertrek uit reeds bestaande gezinnen
wat te laag lijkt te zijn uitgevallen en voor de tweede
periode wat te hoog. Dit duidt erop dat het vertrek van
alleenstaanden uit reeds bestaande gezinnen in de tweede
periode per jaar gezien niet veel sterker is geweest dan
in de eerste periode. De totale toeneming in 13 jaar be-
draagt dus ruim 70.000 personen, of ruim 5.000 per jaar.
Door voor de periode 1961-1970 eenzelfde berekening
te maken, kan een benadering worden verkregen van het
aantal huishoudingen per einde 1970 (tabel 2). –
TABEL 2.
1.102.000
Echtscheidingen
–
huwelijken van gescheidenen (inn zelfde
Sterfte van alleenstaanden (iets lagere verhouding tot de
.
05.000
totale sterfte als van 1947-1960)
……………….
Natuurlijke toeneming ………………………..
718.000
Af: emigratie resp. bij: immigratie
………………
.
2.000
Aantal huwelijken (zie tabel 6 in deel 1)
…………..
..
Bij:
door afsplitsing van gezinnen
………………,
5.000
verhouding als van 1947-1960)
………………..
21.000
Afsplitsing van alleenstaanden uit gezinnen
60.000
..
..
Aantal private huishoudingen per einde 1970
……….
3.960.000
Totale toeneming
…………………………….785.000
13.008.000
Private bevolkin
(zie tabel 8 in deel 1)
…………..
.
Gemiddelde grootte der huishoudingenn
3,28
In. deze berekening is echter stilzwijgend verondersteld
dat de woningbouw niet dusdanig versneld wordt dat het
daardoor mogelijk wordt gemaakt voor zowel alleen-
staanden als samengevoegde gezinnen op versterkte schaal
naar een eigen woning over te gaan. De gemiddelde
grootte der huishoudingen die we op deze wijze vinden,
ligt tussen die volgens beide parabolische trends in, echter
iichter bij het cijfer volgens de lange-termijnparabool
(3,38) dan bij dat volgens de naoorlogse parabool (3,12).
Men mag ook niet verwachten dat de gemiddelde grootte
voortdurend volgens dezelfde parabolische kromme blijft
dalen, maar veeleer dat in deze daling een zekere afrem-
ming gaat optreden en dat op de lange duur zelfs een
keerpunt niet denkbeeldig is.
Zo’n keerpuint heeft zich in de Verenigde Staten al
voorgedaan. Berekeningen onzerzijds hebben een derge-
lijk keerpunt ook al aangetoond voor landen als het
Verenigd Koninkrijk en West-Duitsland, waarbij het
Iceerpunt ergens rond 1965 ligt. De belangrijkste oorzaak
daarvan is de toeneming van het aantal kinderen per
huwelijk. Cohort-analyses ondersteuneii deze conclusies.
Voor Nederland is een dergelijk keerpunt waarschijnlijk
nog niet nabij, enerzijds omdat het geboortepeil al hoog
is en anderzijds omdat het aantal alleenstaanden relatief
belangrijk lager ligt dan in de onsomringende landen.
Een vergelijking met de C.B.S. -berekeningen kunnen we
nog niet maken, daar de publikaties alleen vermelden
het aantal huishoudens, d.w.z. het aantal private huis-
houdingen van 2 of meer personen. Om deze reden
nemen we eerst de ontwikkeling van de verdeling naar
grootte in beschouwing. –
E.-S.B. 2-3-1966
241
TABEL 3.
Het aantal alleenstaanden en huishoudens volgens de drie tellingen
Huishoudingen
1
Correctie
Nieuwe definitie
Alleen-
Telling
1
1
1
staanden
(aantal x 1.000)
j
alleen-
1
huishou-
1
alleen-
1
huishou-
alleen-
huishou-
1
totaal
(pCt.) staanden
1
i
totaal
staanden
1
dens
otaals
dens
1947
………………
222
2.295
2.517
-20
1956
………………
332
2.620
2.952
-17
1960
………………
391
2.813
3.204
-17
De verdeling der huishoudingen naar alleenstaanden en
huishoudens.
Aan de hand van de volkstellinggegevens kan de ont.-
wikkeling van de verdeling naar grootte worden nage-
gaan. Wel moet echter, in verband met de definitie, op
de tellinggegevens een correctie worden aangebracht op
grond van de resultaten van de telling-1960. Hierdoor
wordt echter de vergelijking weer bemoeilijkt, daar het
C.B.S. voor de tijdreeks de oude definitie hanteert. De
simpelste weg is daarom de door ons berekende reeks van
private huishoudingen te verminderen met de alleen-
staanden en dan te vergelijken met de C.B.S.-cijfers, op
hun beurt verlaagd wegens het definitieverschil volgens
de telling van 1960. De verdeling naar gezinsgrootte is
echter alleen gegeven voor de tellingjaTen; de tussenlig-
gende jaren moeten dus worden geïn.te.rpoleerd (tabel 3).
Door dit percentage alleenstaanden te interpoleren
en toe te passen op de door ons berekende aantallen
private huishoudingen, dorijgen we tabel 4.
Het door ons gehanteerde model levert dus nagenoeg
dezelfde cijfers op als het model van het C.B.S., dat
gebaseerd is op tellinggegevens en registratiecijfers be-
treffende gezinshoofden naar leeftijd, burgerlijke staat en
de respectievelijke overgangsfasen daarin. Of dit ook voor
de toekomst geldt zal nu worden nagegaan.
Vergelijking van de prognose met dc werkelijke ontwik-
keling tot 1965.
Met opzet hebben we de berekeningen gebaseerd op
de cijfers tot en met 1960. De bedoeling hiervan is om
na te gaan in hoeverre aan het gebezigde model resp.
de aangenomen toekomstprojecties een reële . voorspel-
lingswaarde kan worden toegekend. Om dit na te gaan
zullen we de verschillende elementen, welke in het
prognosemodel zijn gebruikt, met de werkelijke ontwik-
-60
-80
202
2.235
2.437
8,3
-58
-75
315
2.562
2.877
10,9
-57
-74
374
1
2.7-56
1
3.130
12,0
TABEL 4.
Het aantal huishoudens volgens de parabolische trend en
volgens het C.B.S-model
(aantallen x 1.000)
Jaar
per
31 dec.
AlLen-
staanden (pCt.)
Private
huis-
houdingen
Alleen-
staanden
Huis-
houdens
Huis-
houdens
(CBS.) a)
1947
8,3
2.465
205
2.260
1948
8,6 2.515
215
2.300
1949
8,9
2.565
225
2.340
1950
9,2
2.615
235
2.380 2.370
1951
9,5
2.670
250
2.320
1952
9,8
2.710
265
2.445
1953
10,1
2.755
280
2.475
1954
10,4
2.805
295
2.510
1955 10,7
2.865
310
2.555
1956
11.0
2.925
325
2.600 2.593
1957 11,3
2.985
340
2.645
2.644
1958 11,6
3.045
355
2.690
2.703
1959
11,9
3.110
370
2.740
2.747
1960 12,2
3.175
385
2.790
2.790
a) Verminderd met de correctie voor het definitieverschil als vermeld in
tabel 3.
keling in de jaren 1961 tot en met
1965
vergelijken. Voor
1965 hanteren we daarbij cijfers welke gebaseerd zijn op
de informatie over januari t/m september, daarbij ook
vergeleken met de overeenkomstige periode van 1964-
De vergelijking tussen de prognose en de realiteit ziet er
dan als volgt uit (tabel
5).
Uit deze vergelijking blijkt dat de prognose van de
totale bevolking voortreffelijk is uitgekomen. Doch dit
is enerzijds een gevolg van overschatting van de ge-
boorten en anderzijds van onderschatting van de immi-
gratie. De prognosès van het aantal huwelijken en van
de sterfte zijn .tot dusverre goed uitgekomen, terwijl het
door ons berekende aantal huishoudens en het aantal
daarin levende personen goed overeenstemt met de re-
ultaten van de CBS-berekeningen. –
TABEL 5.
Vergelijking van de prognose op basis van de gegevens tot 1960 en de werkelijke ontwikkeling in de periode 1961 – 1965
(aantallen x 1.000)
Bevolkingsgegevens
1961
1962
1963
1964
1965
prognose
realiteit prognose
realiteit
prognose
realiteit
prognose
realiteit
prognose
realiteit
Huwelijken
………………………….-
91
93
93
93
96
95
100
103
105 108
896
898 903
904
914
913
926
928
942
947
Geboorten (excl. sterfte binnen het le jaar)
240
243 245
242
250 246
255
247
265
242
Geboorten/huwelijk
…………………..
0.268
0,270
0,271
0,268
0,274 0,270
0,277
0,266 0,280
0,255
85
84
87
90 90 92
92
89
94 92
5
6
5
17
5
8
0
14
0
23
11.716
11.721
11.879
11.890
12.044
12.042 12.207 12.213 12.378
12.384 11.446
11.599
11.754
11.907 12.069
3.245 3.315
3.385
3.460
3.535
Huw. laatste
10 jaar
………………………
Gemiddelde grootte
…………………..
3,53
…
3,50
3,47
3,44
3,415
Sterfte (excl. binnen het le jaar)
……………..
Immigratie (netto)
……………………….
Private bevolking
……………………..
Percentagealleenstaanden
……………..
12,5
12,8
13,1
13,4
13,7
Totalebevolking
………………………
405
425
445 465
485
Huishoudingen
…………………………
2.840
2.890 2.940
2.995 3.050
….
…
2.838
2.878
2.931
2.993
Alleenstaanden
………………………….
Huishoudens
………………………….
11.041
11.174
11.309
11.442 11.584
Huishoudens (CBS.) a)
……………………….
Personeninhuishoudena
……………….
IdemvolgensC.B.S.
………………….
..
11.038
11.187
11.320
11.468
a) Vçrm
.
indçrd mçt het
delln/içvçsçhi
ad 57.00Q,
242
E.-SB. 2-3-1966
De
ontwkkcLng vuiet çtt4.
gek
>
oort
e
n ger ‘ttiweL.k
1-1
— —
–
rraJ.cL.t
tr
3l.sa.l90
0,47
0,46
0,2.5
5,
0
Nieuwe
0,2.3
2.2
i
1
1
1
1
1
1
1
1
t
A
1
t
J
1
1
i
1
t
1
t
t
t
ir&
igft
•gbo
igba.
641966
vg65
8970
Nieuwe prognose.
Het meest belangwekkende verschijnsel is wel de na
1963 optredende daling van het aantal geboorten per
huwelijk van de laatste tien jaar. De daling is van dien
aard dat in 1965 het absolute aantal geboorten waar-
schijnhijk. beneden dat van 1964 komt te liggen. De da-
ling blijkt zeer duidelijk uit de bijgaande grafiek.
Een daling van het aantal geboorten per huwelijk na
de oorlog en later weer een stijging, zien we in verschil-
lende Westeuropese landen optreden, maar een nieuwe
daling constateren we alleen voo.r Nederland en buiten
Europa voor de Verenigde Staten (sinds 1961) en Canada
(sinds 1964). Nu zou de daling in dit verhoudingscijfer
mede beïnvloed kunnen zijn door de stijging van het
aantal huwelijken. Om ‘dit na te gaan is het aantal ge-
boorten ook gerelateerd aan het aantal huwelijken in de
10 jaren voorafgaa.nd aan het betreffende kalenderjaar.
Hierdoor wordt het, beeld echter niet anders. De oorzaak
van deze scherpe daling kan dan ook niet wor.den geweten
aan een sterke toeneming van het aantal huwelijken op
jonge leeftijd. Het verschijnsel is nauwelijks te verklaren
indien in alle huwelijken die de laatste twee jaar zijn ge-
sloten, nog geen kinderen zouden zijn geboren, ie.ts dat
eveneens onwaarschijnlijk is. De periode is echter nog te
kort om hierpit af te leiden dat er een duidelijke veran-
JG42b
–
dering in .de opvattingen en de gebruiken .t.a.v. de ge-
boorteregeling is opgetreden, alhoewel hetgeen ons hier-
over bekend is, de gedachten sterk in de richitin.g van de
bekende ,,pil” doen gaan, mede gezien ook ‘de recente
ontwikkeling van het aantal geboorten in de Verenigde
Staten en Canada en de toepassing van de pil in deze
landen. De wer’kelijke oorzaken zijn alleen op te sporen
door regelmatig onderzoek naar het standpunt en het
praktisch handelen aangaande (het bevolkingsviraagstuk,
de
geboorteregel
i.nig en godsdienstige moraal.
Hoe nu de toekomstige ontwikkeling zal zijn, is zonder
dergelijk attitude-onderzoek moeilijk aan te geven. Het
enige wat we thans kunnen doen, is aan te nemen dat
dergelijke veranderingen in de opvattingen niet weer
direct door nieuwe veranderingen zullen worden opge-
volgd. Om deze reden is voor de periode tot 1970 een
verdere daling aangenomen, zodanig dat in 1970 een peil
bereikt wordt dat nog iets hoger is dan dat hetwelk thans
bestaat in landen als West-Duitsland en Zweden, en dat
enige jaren geleden ôok in Engeland en België nog gold.
Wat de immigratie betreft moet men toch aannemen
dat deze een tijdelijk karakter zal hebben en dus in de
komende jaren weer zal gaan afnemen. Dit leidt tot de
volgende hernieuwde bevolkingsprognose.
TABÈL 6.
.
Hernieuwde prognose van de Nederlandse bevolking
(aantallen x 1.000)
Bevolking
Private huishoudingen
Jaar
b
Geoor-
Sterfte a)
Netto
Huis-
institutioneel
alleenstaanden
31 dec.
ten a)
immigratie
totaal
privaat
gemiddelde
aantal
houdens
pCt.
aantal
pCt.
__________________ aantal
grootte
1965
242 92
23
12.384
2,5
310
12.074
3,41
3.540
13,7
485
3.055
1966
235
1
96
17
12.540
2,55
320
12.220 3,37
3.625
14,0
510
3.115
1967 235
1
98
13
12.690
2,6
330
12.360 3,33
3.710
14,3
535
3.175
1968
240
1
101
6
12.835
2,6
335
12.500
3,29 3.800
14,6
560
3.240
1969
240
103
3
12.975
2,6
340
12.635
3,25
3.890
14,9
585
3.305
1970
245
j
105
0
13.115
2,6
345
12.770
3,21
3.980
15,2
610
3.370
a) ExcI. sterfte binnen het eerste levensjaar.
.E.-S.B. 2-3-1966
243
&. ..,.:…
De hevolkingsprognose komt nu 145.000 personen la-
ger uit dan die welke door he.t C.B.S. voor het einde van
1970 is opgesteld. Het aantal private huishoudingen is per
einde 1970 rond 20.000 hoger gesteld in verband met de
irnmigratie van vreemdelingen en hun gezinnen. Aan-
gaande de gemiddelde grootte van de private huishoudin-
gen komt de prognose nu Jager te liggen, mede onder
invloed van de afnemende geboorteverhouding t.o.v. het
aantal huwelijken. De schatting ligt nu wat dichter bij de
waarde volgens de naoorlogse paîabool dan bij die
volgens de lange-termijnparabool.
Uit informatie van het C.B.S. blijkt dat men voor
einde 1969 het aantal huishoudens schat op 3.280.000
zonder echter rekening te houden met vestiging van
gezinnen van vreemde arbeiders. Het verschil met onze
schatting ad 3.305.000 is dus wel bijzonder klein. Het
aantal alleenstaanden raamt men op 507.000, waarbij
echter praktisch geen rekening is gehouden met het
effect van de veroudering der bevolking. In ,,Statistische
en Econometrische Onderzoekingen”, 3e kwartaal 1959,
wordt dit verouderingseffect aangegeven als een fractie
van de bevolking. Het blijkt per jaar netto ca. 7.000 extra
alleenstaanden op te leveren. Over een periode van tien
jaar maakt dat dus rond, 70.000 alleenstaanden uit. Onze
schatting van 585.000 alleenstaandên ziet er dus Vrij
reëel uit.
Dat ons bevolkingscijfer voor 1970 nu lager uitkomt
is toch wel van betekenis, daar zich de vraag opdringt
hoeveel lagèr we dan wel uitkomen voor 1980 en het jaar
2000. Het .C.B.S. heeft zich bij de extrapolatie op langere
termijn aangaande de huwelijksvruchtbaarheid gebaseerd
op het gemiddelde van de perioden 1951-1956 en 1961-
1963. Indien ook wij deze perioden als uitgangspunt kie-
zen, zouden wij een geboortefactor van 0,26 moeten
hanteren. De sterfte extrapoleren we op dezelfde wijze als
we tot 1970 hebben gedaan. In dat geval krijgen we tabel
7 als resultaat.
Een geboortefactor van 0,26 betekent. dus 3 kinderen
per huwelijk (ni. 2,6 binnen de eerste tien huwelijksjaren,
zijnde 85 pCt. van het totaal aantal kinderen per huwe-
lijk). Het resultaat is dus nagenoeg gelijk aan de C.B.S.-
prognose. Het hier gehanteerde eenvoudige model onder-
kent dus eveneens de zgn. generatieversnelling die voor-
al na 1990 optreedt. Dit komt omdat het model is ge-
baseerd op de ontwikkeling van het aantal huwelijken,
die uit de ontwikkeling van het aantal geboorten van
gemiddeld ruim 20 jaar tevoren kan worden afgeleid.
I-
dien we echter de geboortefactor laten dalen, zoals de re
cente ontwikkeling die suggereert, dan doet zich de vraag
voor welke geboortefactor na 1970 moet worden ge-
hanteerd. Men zou kunnen aannemen dat er dan weer een
zekere ombuiging plaats heeft, maar dat ook dan de om-
standigheden ertoe bijdragen dat het geboortepeil op een
tamelijk laag niveau blijft en ongeveer gelijk zal zijn aan
dat in West-Duitsland, t.w. ca. 0,22 tot 0,23. We krijgen
dan tabel 8. –
Dit resultaat komt overeen met de minimumraming
van het C.B.S. onder de aanname dat de huwelijks-
vruchtbaarheid in de verschillende leeftijdigroepen tot
1980 belangrijk daalt en wel tot een peil.dat in
1959-
1961 gold voor de bevolkingsgroepen niet behorende tot
het katholieke of gereformeerde volksdeel en onder
de aainname dat deze daling ook na 1980 .gecontinueerd
wordt. Onze geboortefactor van ‘0,225 komt overeen
met gemiddeld ruim
2,5
kinderen per huwelijk.
Indien de geboortefactor echter ook na 1970 nog
verder zou dalen tot een niveau van 0,17 in het jaar
2000 (een niveau dat in het begin van de jaren vijftig in
West-Duitsland gold), eerst dan zou de bevolking in het
jaar 2000 de 18 mln, nog niet halen. De ontwikkeling
zou dan als volgt zijn (tabel 9).
Slecht in dat geval zou het aantal geboorten zich gaan
stabiliseren op een niveau van bijna 300.000 per jaar en
zou het natuurlijk overschot een dalende tendens gaan
vertonen. De geboortefactor van 0,17 zou betekenen dat
in het jaar 2000 per huwelijk gemiddeld 2 kinderen zou-
den voorkomen, nl. 1,7 binnen de eerste tien huwelijks-
jaren geboren, overeenkomend met 85
pa.
van het to-
taal aantal kinderen geboren gedurende het gehele huwe-
lijk. Of deze drastische ontwikkeling zich zal gaan voor-
doen is niet te beoordelen. Het enige wat we weten is
dat uit opinie-onderzoek blijkt dat de, voorkeur ten
aanzien van het aantal kinderen in een gezin thans 3
bedraagt tegen enkele jaren geleden nog 3,2. Of er naar
TABEL 7.
De bevolkingsontwikkeling
bij
een
geboortefactor
0,26
(aantallen x 1.000)
Jaar
Huwelijken
Gebooe-
factor
Geboorten a)
Sterfte a)
oiot
Bevolking
in het jaar
laatste 10 jaren
134
1.115
0,26
290
105 185
13.230
150
1.445
0,26
360
125
235
15.350
1970
……………………..
…
1980
……………………..
…
180
1.650
0,26
430
145
285
17.950
1990
……………………..
…
2000
……………………..
.
240
2.060
0,26
530
165
365
21.100
a) Exel. sterfte binnen het eerste levensjaar.
TABEL 8.
De bevolkingsonttvikkeling bij een
geboortefactor
0,22 na 1970
(aantallen x 1.000)
iaar
Huwelijken
Geboorte.
factor
Geboorten a)
Sterfte a)
Netto
BeVolking
in het jaar
laatste 10 jaren
1.115
0,22
245
105 140
13.115
1.445
0,225
325
125′
200
14.910
1970
…………………………134
1.565
0,225
355
145
210 16.960
1980
……………………….150
1990
……………………….165
2000
……………………..
..
220
1.905
,
0,22
415
165
250 19.200
a) Excl. sterfte binnen het eerste levensjaar.
244
‘
‘
E.-S.B. 2-3-1966
TABEL 9.
De bevolkingsontwikkeling bj/ een daling van de geboortefactor tot 0,17 in het jaar 2000
(aantallen x 1.000)
Jaar
Huwelijken
Geboorte- Geboorten a)
Sterfte a)
ot
verscho
Bevcking
in het jaar
laatste 10 jaren
134
1.115
0,22
245
105
140
13.115
150
1.445
0,20
290
125 165
14.690
1970
………………………..
1980
………………………..
160
1.555
0,185
290
145 145
16.250
1990
………………………
2000
………………………
190
1.750
0,17
300
165
135
17.700
a) Excl. sterfte binnen het eerste levensjaar.
TABEL 10.
De ontwikkeling van de verdeling der huishoudingen naar grootte
(in pCt.)
Jaar
Aantal personen per huishouding
Personen per
(maand juni)
huishouding
1
2
3
4
–
6
7 a)
totaal
1947
……………………
1956
……………………
8,3
10,9
22,3
24,0
20,9
19,3
18,2
17,4
11,7 11,2
7,4
7,0
11,2 10,2
100,0 100,0
3,866
3,703
11,9
25,0
19,0
17,5
11,0
6,6
9,0
100,0
3,581
1960
…………………….
.
..
P
R 0 G
N 0 S
E
1970
–
……………….
.
….
1980
15,2
28,0
18,7 17,7 10,5
4,8
5,1
100,0
3,21
…………………….
16
.
30 20
19 10
3
2
100
3,0
a) In 1947 nog gemiddeld 8,5 personen, in 1980 gemiddeld 8,0 personen
gestreefd moet worden een dergelijke drastische ontwik-
keling te bewerkstelligen, kan binnen het bestek van dit
artikel niet worden nagegaan.
Wat wel in principe reeds nu zou kunnen worden nage-
gaan, is de richting waarin de ontwikkeling tot 1980
naar alle waarschijnlijkheid zal gaan. Daartoe zou men
een sociaal-psychologisch onderzoek moeten instellen naar
de- hou-ding in de verschillende ibevolkingsgroepen -ten
opzichte van het bevolkingsvraagstuk, de bevolkingsdruk,
de gezinspianning, de zorg voor de toekomst ta.V. de
woondichtheid, de veranderingen in de houding tegen-
over de diverse methoden tot regeling van het kinder-
tal en de toepassing daarvan, de relat-ië tot de grootte
van de woning en de soort woning enz. Hierbij zou men
zich niet alleen moeten richten tot de houding ni’i, maar
ook tot die welke men- vroeger heeft gehad. In dit onder-
zoek zou men ook de tieners moeten betrekken, want
zij zijn het die na 1970 de ontwikkeling vooral gaan be-
heersen. Het onderzoek zou aangevuld moeten worden
met informatie over hetgeen in wetenschapskringen en
in het bedrijfsleven aan nieuwe inzichten, middelen en
methoden wordt ontwilçkeld.
Eerst met behulp van een dergelijk onderzoek kan men
meer inhoud geven aan het extrapoleren van tendenties,
of dit nu met een gedetailleerd dan -wel -met een sirnplis
tisch model geschiedt. Het
–
is eigenlijk opmerkelijk dat
men allerlei maatschappelijke voorzieningen wil gaan
treffen die gericht zijn op een lange-termijnplainning, zich
daarbij – in hoofdzaak baserend op de uitkomsten van
extrapolaties die in veel ruimere mate een onderzoek
naar de diepere achtergronden behoeven. Het moderne
bedrijf doet zoiets al lang niet meer bij het opstellen van
een lange-termijnplanning.
Wat het toekomstig aantal huishoudingen betreft kan
men stellen dat het er in 1980 ongeveer 4,9 inLn. zullen
zijn met een gemiddelde grootte van omstreeks 3,0. Het
aantal alleenstaanden bedraagt dan ca. 0,8 mln. en het
aantal huishoudens 4,1 mln., cijfers die weinig afwijken
van die welke vermeld zijn door de heer Verkade in
,,Ariadne” van 20 januari
1965.
De ontwikkeling van het
geboortepeil zal mede beïnvloed worden door de woon-
verhoudingen. In dat opzicht is de situatie in Nederland
nog steeds moeilijk ten gevolge van de voortdurende
woningnood. Het is daarom van belang na te gaan wat
de bovenstaande prognose inhoudt voor de noodzakelijke
bouwactiviteit.
De verdeling naar grootte der huishoudingen.
De verdeling naar het aantal personen per huishouding,
zoals die door het C.B.S. wordt gepubliceerd, berust op
de oude definitie. Daar slechts een vrij kleine correctie
nodig is om op de U.N.-definitie te komen, is de ver
–
deling Vrij gemakkelijk langs statistische weg aante pas-
sen. We krijgen dan het volgende resultaat (tabel 10).
De dalIng van de geboorten per huwelijk komt dus
vooral tot uitdrukking in de progressieve daling van het
percentage huishoudingen met 6 of meer personen. De
verschillende door ons gehanteerde levollciingskaraikteris-
tieken zullen rond 1980 niet zo heel veel meer verschil-
len van de door ons voor West-Duitsland berekende. Dat
deze ontwikkeling een duidelijke samenhang met de
woningbouw heeft, zal geen nadere explicatie behoeven.
De vraag naar een eigen eengezinswoning, welke onder
invloed van de toenemende welvaart sterker gaat leven,
zal in Nederland moeilijk te bevredigen zijn; dit zal mede
een aanpassing van de gezinsgrootte aan de reëel te be-
rei-ken woonmogelijkheden met zich kunnen brengen
(r.rL)
VERGADEREN
–
CONFEREREN
STAFBESPREKINGEN
•
IN HET CENTRUM VAN HET LAND
• N EEN VOLKOMEN RUSTIGE OMGEVING WAGENINGEN
ZALEN VOOR 10-20.50.100-200 PERSONEN TEL 08370-3241
GEEN PARKEERPROBLEEM
HOTEL DE WAGENINGSE BERG
Rôtisserie Belmonte – Indisch restaurant – Bar
E.-S.B. 2-3-1966
245
Implicaties voor de woningbouw.
De woningbehoefte van de huishoudens kan men aan
hun aantal gelijk stellen. Van de alleenstaanden zal echter
altijd wel een deel op kamers wonen, omdat het vaak
een tijdelijke vestiging betreft. Vooral in kleine gemeen-
ten betreft het enkele ambtenaren, onderwijskrachten
e.d., welke categorie een mobiel karakter heeft. Op grond
van de volkstellinggegevens kan men voor deze gemeen-
ten de woningbehoefte van de alleenstaanden op ca.
75
pCt. van hun aantal stellen. Duitse regionale gegevens
omtrent het woningtekort wijzen eveneens in deze
richting, hoewel de overheid een lagere norm hanteert.
Voor steden hanteert men een norm van 65 pCt., maar de
gegevens voor een stad als West-Berlijn wijzen er even-
eens op dat 75 pCt. reëler is.
Vermoedelijk neemt de behoefte aan een eigen woning
onder alleenstaanden ook toe naarmate de welvaart
toeneemt. Voor Nederland zou dit betekenen dat er per
einde 1970 statistisch gezien 3.820.000 woningen beschik-
baar zouden moeten zijn om aan de algehele vraag te
kunnen voldoen. Hiervoor zouden er in de komende
5
jaren nog 550.000 woningen bij moeten komen, uitgaande
van een voorraad per einde 1965 van 3.270.000 woningen.
Dit laatste houdt in dat er in 1965 inderdaad 110.000
woningen bijkomen, zoals de cijfers over 9 maanden
indiceren. (Het voorlopige cijfer van 115.000 gereedge-
komen woningen impliceert een netto toenemting van
ca. 100.000 stuks). Regionaal loopt de woningbehoefte
nogal uiteen en men zal dus een scherpe koers moeten
volge.n om per einde 1970 te kunnen ‘stellen dat de wo-
ningnood voo:r•bij is. Eerst dan zal de vervangi’ngsvraag,
die nu nog geen 15.000 woningen bedraagt, aan haar
trekken kunnen komen. Een bouwactiiviteit van 125.000
woningen per jaar is dus een minimum eis. Uit tabel 10
blijkt voorts dat de differentiatie naar grootte een wijzi-
ging zou kunnen oidergaan, afgezien echter van een
mogelijk toeoemende vraag naar grotere en gerieflijker
woningen onder invloed van ide toenemende wel-
vaart. In dit opzicht zijn ide ons omringende 1anden Ne-
derlaind enigszins voor.
Eindhoven.
P. L. F. DE JONG.
Europa-bladwij zèr
No. 36
De Gemeenschappelijke
Markt.
Nu President De Gaulle voor een tweede ambtstermijn
is herkozen, is het wellicht nuttig te wijzen op ,,Feiten en
beschouwingen bij een crisis”, waarin een algemeen over
–
zicht wordt gegeven van de periode van september 1964 –
augustus 1965
(Tijdschrift voor Economie,
no. 3,
1965,
blz.
379-429). Behalve de crisis, waarvan in feite alleen aan het
einde van de beschouwde periode sprake was, zijn er ook
enkele goede resultaten te vermelden, zoals de overeen-
komst tot instelling van een gemeenschappelijke graan-
prijs
(15
december 1964), het communautair stelsel van
overheidssteun aan de steenkolenmijnen (17 februari 1965)
en de marktorganisatie van het spoor-, weg- en water-
vervoer van goederen (22 juni 1965):.Minder gunstig ver-
liep het proces van de vorming van een gemeenschappelijke
handelspolitiek. Verder wordt vanzelfsprekend aandacht
besteed aan de crisis.
Vooral ten tijde van een dergelijke crisis is het on-
getwijfeld nuttig zich eens af te vragen welke gevolgen
het integratieproces voor de deelnemende landen heeft
gehad. Het overzicht van de ,,Strukturwandel als Folge
der europaischen Wirtschaftsintegration”
(Europa-Archiv,
25 oktober 1965) van
Albrecht Düren
is echter wel wat erg
oppervlakkig. De auteur begint – zoals gebruikelijk – te
wijzen op het aanzienlijke verschil in toeneming van de
interne handel en de toeneming van de wereldhandel. Zijn
stelling dat ,,Die erhebliche Differenz zwischen beiden
Steigerungsraten kann wohi ohnie grosse Bedenken dem
Integrationseffekt der E.W.G. zugerechnet werden” is
echter op zijn minst voor enige kritiek vatbaar. Daarnaast
wijst Düren op de aanpassingen jn de landbouw, die voor-
namelijk hierin bestaan dat Frankrijk zijn export naar de
partner-landen – in casu Duitsland – aanzienlijk heeft
kunnen uitbreiden. Ook wordt aandacht gevraagd voor
het regionale ontwikkelingsbeleid en de ondernemings-
concentratie. Wat dit laatste verschijnsel betreft vestigt
Prof Dr. Louis Davin
er de aandacht op, dat naast de
Gemeenschappelijke Markt vele andere factoren – waar-
onder de technische vooruitgang we] de belangrijkste is –
in deze richting werkzaam zijn. Daviri beschouwt in zijn
artikel ,,Gemeinsamer Markt, wirtschaftliche Expansion
und Grösse der Unternehmen”
(Weltwirtschaflliches
Archiv,
1965, Heft 2) speciaal de gevolgen van genoemde
factoren voor het afzonderlijke bedrijf. Zijn conclusie is
dat grotere bedrijven in het algemeen een •betere start-
positiè hebben dan de kleinere.
Over de mate en betekenis van de planning in E.E.G.-
verband toont men zich in Duitsland nog ongerust.
Dr. K.
Albrecht
onderwerpt in ,,Planwirtschaftliche und markt-
wirtschaftliche Elemente in der E.W.G.”
(Europa-Archiv,
no. 47, 1965) enkele uitlatingen van o.a. Walter Hallstein
en Robert Marjolin over dit onderwerp aan een nader
onderzoek. Albrecht meent dat uit het Verdrag van Rome
een sterke voorkeur voor een vrij concurrentieregime blijkt,
daar men niet heeft volstaan met het verwijderen van de
handelsbelemmeringen tussen de lid-staten, doch ook een
harmonisatie van het overheidsbeleid heeft voorgeschreven,
ten einde co.currentievervalsingerï tegen te gaan. Of de
verschillende organen van de E.E.G. in overeenstemming
met deze Verdrags-filosofie zullen handelen, is echter nog
lang niet zeker. Speciaal ten aanzien van de taakom-
schrijving van het Comité voor de econômische politiek
op middellange termijn, zoals die dodr Marjolin voor het
Europees parlement werd gegeven, rijzen in dit verband
vraagtekens.
Uw reserves deskundig belegd: aandele
246
E.-S.B. 2-3-1966
Theorie van de economische integratie.
Een der meest besproken vraagstukken uit de theorie
van de economische integratie zijn de door J. Viner aan
de orde gestelde handelseffecten, in de vorm van ,,trade-
creation” en ,,trade-diversion”. Dit laatste vérschijnsel –
bestaande uit de substitutie van importen uit derde landen
door importen uit partner-landen – werd in het algemeen
beschouwd als een welvaartsvermindcring. In meer recente
beschouwingen wordt echter betoogd, dat ,,trade-diversion”
ook tot welvaartsvermeerdering kan leiden.
M. Michaely
bevestigt in zijn artikel ,,On Customs Unions and the
Gains from Trade” in
The Economic Jouriial
(september
1965, bJz.
577)
deze conclusie. Hij verwerpt echter de in
het algemeen gegeven motivering, daar deze zijns inziens
op te beperkende veronderstellingen is gebaseerd (b.a. een
rechtlijnige transforma tiecurve en ongewijzigde ,,ccm-
munity indifference”-curves voor en na de vorming van
de douane-unie). Het blijkt echter dat de eerder vermelde
conclusie ook van toepassing is op een situatie waarin
men deze veronderstellingen vervangt door meer met de
werkelijkheid overeenstemmende.
Overigens schijnen de totale voordelen van internationale
handel – en dus ook de verliezen ten gevolge van protectie
-. in grote, ontwikkelde en industriële landen slechts ge-
ring te zijn. Althans dit is een conclusie van
Harry G.
Johnson
in een artikel over ,,The costs of protection and
self-sufficiency” in The Quarterly Journal
of
Economics
(augustus
1965,
blz. 356-373). Hij motiveert dit door er op
te wijzen dat in het algemeen in ontwikkelde landen hoge
aanbod- en substitutie-elastjciteiten bestaan, terwijl in grote
landen de internationale handel vaak relatief gering is.
Hiertegenover zal in kleinere, onderontwikkelde staten
protectie een aanzienlijke daling van het reëel inkomen
met zich kunnen brengen. Dit verlies is echter minder om-
vangrijk dan de thans tussen de landen bestaande verschil-
len in nationaal inkomen per hoofd der bevolking.
In bovenbesproken artikelen werden, zoals in de theorie
van de internationale handel gebruikelijk is, de welvaarts-
effecten gemeten aan de stijging of daling van het reëel
nationaal inkomen. Uit de welvaartstheorie is bekend dat
dit beperkte welvaartsbegrip een geringe realiteitswaarde
heeft. Een ruimer welvaartsbegrip is in de analyse echter
bijzonder moeilijk te hanteren. De auteur van het laatst-
genoemde artikel doet desondanks een poging hiertoe.
In dit artikel wordt een voorkeur voor een omvangrijke
industriële produktie als buiten-economische doelstelling
in het welvaartsbegrip opgenomen. Op grond hiervan
tracht Johnson ,,An economie theory of protectionism,
tariff bargaining, and the formation of customs unions”
(The Journal
of
Politica! Economy,
juni 1965, blz.
256)
op
te bouwen. Aanleiding tot deze poging is de voor Johnson
onbevredigende positie van de economist bij de formulering
van de handelspolitiek. Aangezien deze veelal op ,,niet-
economische” doelstellingen is gericht, wordt ze door de
economist die het beperkte welvaartsbegrip hanteert als
irrationeel beoordeeld. Op basis van dit uitgangspunt
komt hij tot een aantal interessante conclusies ten aanzien
van het optimale niveau der invoerrechten en de gang van
zaken bij tariefonderhandelingen, welke een betere ver
–
klaring geven ,,why commercial policy is conducted the
way it is” dan de conclusies der traditionele theorie.
Toegepast op de douane-unie volgt uit het uitgangspunt
dat de ,,trade-diversion” een welvaartsvoordeel inhoudt
en een zekere protectie eveneens als gunstig moet worden
aangemerkt. Ook deze laatste stelling vindt Johnson in de
praktijk bewaarheid blijkens zijn opmerking , …..the
emergerice of the European Common. Market has provided
a practical demonstration of the protective potentialities
of customs unions” (blz. 279).
Vervoer.
In de literatuur is de laatste tijd betrekkelijk veel aan-
dacht gewijd aan het gemeenschappelijk vervoerbeleid.
Dat op dit terrein echter vele voetangels en klemmen
liggen, blijkt duidelijk uit twee artikelen, welke beide een
algemeen overzicht van de problematiek geven.
Jacques
Stohler
legt in zijn artikel, getiteld ,,Probleme der Gemein-
samen Verkehrspolitik” (Jahrbuch für Sozialwissenschaft,
Band 16, 1965, Heft 1) het accent op de doelstellingen van
een gemeenschappelijk vervoerbeleid en de middelen waar-
mee dit verwezenlijkt kan worden.
Bruno Minoletti
be-
handelt in ,,Aspects et problèmes.du marché commun des
transports dans la C.E.E.” (Les Problmes de l’Europe,
no. 28, 1965) meer de richting welke de Europese Com-
missie met haar voorstellen aan het gemeenschappelijk
vervoerbeleid heeft willen geven.
Stohler ziet als één van de voornaamste doelstellingen
van een gemeenschappelijk vervoerbeleid het opheffen van
de door de verschillen in vervoertarieven veroorzaakte
concurrentievervalsing en de verhoging van de efficiency
van het transport. Hierdoor zal tevens de produktiviteit
in andere takken van nijverheid toenemen. Noodzakelijk
is, dat discriminatie en beperking van het grensover-
schrjdend verkeer binnen de Gemeenschappelijke Markt
verdwijnt en de investeringen ten behoeve van de infra-
structuur op elkaar worden afgestemd. Daarnaast dienen
de ondernemers uit de lid-staten toegang te verkrijgen op
elkaars markten en zal een gemeenschappelijk standpunt
inzake het te voeren tariefbeleid moeten worden geformu-
leerd. Verwezenlijking van de laatstgenoemde onderwerpen
is een netelig politiek probleem. De voorstellen, die de
Commissie dienaangaande heeft gedaan, nl. de instelling
van een communautair contingentenstelsel en de beruchte
margetarieven, hebben dan ook tot niet geheel onverwachte
en ernstige meningsverschillen aanleiding gegeven.
Minoletti betoont zich een overtuigd voorstander van
deie Commissie-voorstellen, hetgeen ook blijkt uit zijn
standpunt ten aanzien van de overige voorstellen van de
Europese Commissie, welke o.a. de belastingheffing op het
vervoer, de verplichte verzekering en de sociale verplich-
tingen betreffen. De bezwaren tegen de Commissie-voor-
stellen komen voor een belangrijk deel van Nederlandse
zijde. Dit hangt tën nauwste samen met ,,De positie van
Nederland als typisch vervoersland in de E.E.G.”, onder
welke titel
Prof. Dr. H. C. Kuiler
in het september-nummer
van het
Maandschr,ft Economie
een beschouwing geeft
over de betekenis van de vervoerssector voor Nederland.
In tegenstelling tot de overige lid-staten is het vervoer in
Nederland een typische exportindustrie. Dit komt in de
betalingsbalans tot uiting in het feit dat het vervoer in het
overschot op de dienstenbalans een zeer groot aandeel
heeft. In verschillende jaren kon de vervoerssector zelfs
EREENIOD BEZIT VAN 1894
E.-S.B. 2-3-1966
247
het gehele tekort op de handelsbalans goedmaken. Voor
Nederland is handhaving van zijn positie als exporteur
van vervoersdiensten dan ook van eminent belang. De
vrees bestond echter dat deze positie door de voorstellen
van de Europese Commissie in gevaar zou komen.
Ondanks de vele moeilijkheden zijn in maart en juni
1965 enige belangrijke akkoorden betreffende het vervoer-
beleid gesloten, welke in de
Revue du Marché Commun
(no. 84, oktober 1965) onder de titel ,,La politique corn-
munè des transports va-t-elle entrer dans les faits?” worden
geanalyseerd. Het behoeft in verband met het boven-
staande geen verwondering te wekken dat de inhoud van
de overeenkomsten op een aantal punten aanzienlijk af-
wijkt van de voorstellen van de Commissie. Zo zal de
communautaire contingentering niet in de plaats van doch
naast de thans bestaande bilaterale contingenten komen.
Ook het systeem van de margetarieven heeft het – althans
voor de scheepvaart – niet kunnen halen en is voorlopig
vervangen door een stelsel van – niet verplichte refe-
rentieprijzen. De margetarifiëring zal wel van toepassing
worden. op het weg- en spoorwegvervoer.
Belastingharmonisatie.
Jean Mespoulhes –
onder-directeur aan het Franse
Ministerie van Financiën – wijdt een beknopte bespreking
aan de voorrtellen van de Europese Commissie ten aanzien
van de indirecte belastingen en
accijnzen
(Revue du Marché
Commun,
no. 84, oktober 1965, blz. 432-441). Hier gaat
het om de vervanging van de cumulatieve cascade-stelsels
door een heffing over de toegevoegde waarde om een exacte
compensatie aan de grens mogelijk te maken. Het> uit-
eindelijke doel van de belastingharmonisatie – dat via
verschillende etappes bereikt moet worden – dient volgens
de Conimissie de afschaffing der fiscale grenzen te zijn.
Geïnspireerd door de Commissie zijn in Duitsland en
Frankrijk stappen ondernomen tot
wijziging
van het omzet-
belastingstelsel. Opvallend is dat in de Franse voorstellen
een aanzienlijk groter aantal vrijstellingen en tariefverschil-
len voorkomt dan in de Duitse, hetgeen in het kader van
de Gemeenschappelijke Markt minder gewenst is.
De belastingharmonisatie is niet alleen van invloed op
de concurrentieverhoudingen binnen de Gemeenschap,
ook derde landen kunnen er door beïnvloed worden.
Dr. Vincent C. Frank
is bevreesd voor een verslechtering
van de Zwitserse concurrentiepositie (,,Die Auswirkungen
der E.W.G.-Steuerharmonisierung auf den schweizerischen
Aussenliandel”,
Aussenwirtschaft,
juni 1965, blz.
135).
Hij
gaat van de vooronderstelling uit, dat
bij
gelijke efficiency
van twee landen de kosten van eenzelfde produkt, inclusief
de geheven belastingen, gelijk zullen zijn. Bij afwijkende
omzetbelastingtarieven (voor Zwitserland wordt het tarief
v
oor
rec
kon men te veel
en ook
te weinig uitgeven.
De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg
van het laatste
gesteld op ca. 3,6 pCt., voor de E.E.G. op 10 pCt.) zullen
de teruggaven bij export en de compenserende heffing bij
import verschillen. Hierdoor verkeert het land met het
laagste tarief – in casu Zwitserland – in een nadelige
positie.
Voor de goede orde
zij
opgemerkt, dat in het betoog
van Dr. Frank slechts dân een verslechtering van de Zwit-
serse concurrentiepositie past, indien de belastingharmo-
nisatie gepaard gaat met verhoging van het gemeenschappe-
lijk tarief van de omzetbelasting. Voorshands is dit nog
niet het geval. De thans voorgestelde overgang van een
cumulatief cascade-stelsel naar het toegevoegde-waarde-
stelsel zal een gunstige invloed hebben op liet wegnemen
van concurrentieverstoringen door onjuiste compensaties
aan de grens, ook
bij
het verkeer met derde landen.
Energie.
In Les Problè,nes de l’Europe (no. 28,
1965)
wordt aan-
dacht geschonken aan een tweetal belangrijke energie-
vormen, ni. de aardolie en de kernenergie. In ,,La Méditer-
ranée, artère pétrolière de l’Europe” wijst
Friedrich Wil-
helm Fernau
op de toegenomen betekenis van de Middel-
landse Zee als aanvoerlijn van de voor Europa bestemde
aardolie. Na de tweede wereldoorlog wordt het grootste
deel van de olie-invoer betrokken uit Arabische landen,
met name het Midden-Oosten en het Sahara-gebied. Zowel
in de producerende als in de consumerende landen doen
zich
ingrijpende
wijzigingen voor, die onder meer tot uiting
•
komen in de toegenomen overheidsbemoeiing ten aanzien
van de aardoliesector. In dit verband kan worden gewezen
op de oprichting van de O.P.E.C. door de produktie-
landen, de
staatsbedrijven
in
Frankrijk en Italië en de
nieuwe samenwerkingsvormen tussen producerende en af-
nemerslanden, zoals bijv. neergelegd in het recente aard-
olieverdrag tussen Frankrijk en Algerië.
Hans Heinrich Kruse
gaat nader in op ,,Réfiexions sur
le développement d’Euratom”. Hij herinnert eraan. hoe in
Duitsland
bij
de oprichting van Euratom in 1957 weinig
enthousiasme te bespeuren viel. De oorzaak hiervan is
naar de mening van Kruse gelegen in de dirigistische
trekken welke het Verdrag vertoont. De ontwikkeling van
de kernenergie moet in de eerste plaats worden gezien als
een zaak van het bedrijfsleven, waarbij de overheid de
noodzakelijke ondersteuning dient te verlenen. Dit blijkt
onder meer uit het veel geringere bedrag dat de overheid
in Duitsland ten behoeve van de kernenergie uitgeeft dan
bijv. de Franse overheid.
Bij
de onderhandelingen over de
fusie van de Verdragen dient Duitsland dan ook, aldus
Kruse, op bepaalde veranderingen aan te dringen ten einde
meer aan het Duitse standpunt tegemoet te komen.
Betrekkingen met derde landen.
De E.E.G.-landen onderhouden met een aantal ontwik-
kelingslanden speciale relaties in de vorm van associatie-
verdragen, waarbij onder meer via het Europees ontwikke-
lingsfonds financiële hulp verleend wordt aan de geasso-
cieerden. Dit fonds heeft voor de periode juni 1964 tot
mei 1969 de beschikking over een bedrag van 730 mln.
rekeneenheden (1 rekeneenheid =
$
1). Een overzicht van
zijn werkzaamheden gedurende het eerste jaar wordt in
de
Revue du Marché Commun
(oktober 1965, blz. 424)
door het Commissielid
Henri Rocherau
gegeven. Kenmer-
kend voor het Europees ontwikkelingsfonds is dat op wijder
terrein hulp kan worden verleend dan via de meeste andere
internationale organisaties
mogelijk
is. Met name ont-
breekt voor een deel van de gegeven hulp de eis van de
248
E.-S.B. 2-3-1966
directe rentabiliteit der uitgevoerde projecten. Naast me-
dische hulp; verbeteringen in de landbouw, de industriali-
satie, het onderwijs en de infrastructuur financiert het
Fonds ook de prijsondereteuning welke aan een aantal,
uit de geassocieerde landen afkomstige produkten wordt
verleend. Op handelspolitiek gebied vindt hulp plaats in
de vorm van bepaalde preferenties. Verschillende E.E.G.-
landen – met name België en Frankrijk – zijn voor-
standers van een mondiale toepassing van dergelijke prefe-
renties. Andere landen, waaronder de Verenigde Staten,
staan hier huiverig tegenover. De verschillende standpunten
met betrekking tot dit tijdens de United Nations Conference
on Trade and Development actueel geworden onderwerp
worden in het september-nummer van de
Revue du Marché
Commun
nader geanalyseerd. Hierbij wordt een onder-
scheid gemaakt tussen de selectieve preferentieverlening
(per land en per produkt), zoals door de Belgische Minis-
ter Brasseur is voorgesteld, en de multilaterale, non-dis-
criminatoire preferentieverlening. De schrijver meent dat
een tussenvorm mogelijk is, welke de ontwikkelingslanden
nochtans reële voordelen zal opleveren.
De intereuropese betrekkingen – met name tussen de
E.E.G. en de E.F.T.A. – zijn reeds lange tijd onderwerp
van discussie. In het verleden werden verschillende voor-
stellen voor een ,,Brückenschlag” tussen de twee organi-
saties gedaan. Hans R. Kramer
geeft in het
Europa-Archiv
(25 oktober
1965,
blz. 773) een overzicht van deze voor-
stellen, welke een nauwere samenwerking tussen de E.E.G.
en de E.F.T.A. ten doel hebben. Naar de mening van
Joachim Willman,
die onder dezelfde titel in hetzelfde
nummer van dat blad schrijft, zijn dergelijke pogingen
echter tot mislukking gedoemd. De vorming van een vrij-
handeisgebied zonder verdere verplichtingen op het terrein
der economische politiek acht de auteur onjuist. Hij wijst
in dit verband op de ervaring met de E.FJ.A., waarin
Engeland zonder meer eerder gedane tariefconcessies on-
gedaan heeft gemaakt. Naar zijn méning is en blijfi de
E.E.G. de enige basis voor de vereniging van Europa en
is alleen een toetreding der afzonderlijke E.F.T.A.-landen
tot de E.E.G. zinvol.
Het overleg over de gemeenschappelijke handelspolitiek
van de E.E.G. ten opzichte van derde landen verloopt
nog steeds stroef. Toch is een voortgang op dit terrein
wenselijker naarmate de onderlinge tariefafbraak en de
opbouw van het gemeenschappelijk buitentarief zijn vol-
tooiing naderen. De Europese Commissie heeft reeds enige
tijd geleden een programma opgesteld, waarin de verschil-
lende nog op te lossen problemen worden opgesomd, maar
de Raad heeft nog geen
beslissingen
hierover genomen.
Een
bijzonder
probleem vormt in dit verband de houding
van de E.E.G. tegenover Japan, ondanks het feit dat de
invoer van de E.E.G. uit Japan slechts gering is, ni. on-
geveer 1 pCt. van de totale invoer uit derde landen. In een
goed gedocumenteerd artikel van
Klaus Henkner in Kon-
junkturpo/itik
(3es Heft,
1965,
blz.
145-171)
wordt een over-
zicht gegeven van de problemen die in dit verband rijzen.
Grotendeels spruiten deze voort ‘uit de grote verschillen in
behandeling van Japan. (lees: verschillen in bescherming
tegen invoer vanuit Japan) door de afzonderlijke E.E.G.-
landen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat tegen de
voorstellen van de Europese Commissie – welke o.a. een
gemeenschappelijk contingentenstelsel en liberalisatiepeil
inhouden – vele bezwaren zijn aangevoerd, zodat nog
geen overeenstemming is bereikt.
EUROPA-INSTITUUT
EUROPA-INSTITUUT van de Rijksuniversiteit te Leiden.
van de Universiteit van Amsterdam.
INGEZONDEN STUKKEN
Holland Image
Onder deze titel schreef Drs. R. H.
Haentjens in
,,E.-S.B.” van 1 december
1965
een artiikel, waarmee
ik het niet eens Iran zijn. Dit geldt zowel voor het
daarin door hem geponeerde resp. gesuggeireerde als
wat ‘betreft zijn argume.ntering, terwijl zijn aanbevelin-
gen mij door hun van elfsprekendheÂd wat naïef aan-
doen. Het artikel enigszins gedetailleerd onder de loep
riemend, constateer ik dat ,,Holland Image” daarin uit-
sluitend wordt gezien als een instrument, van export-
bevordering. Hieronder beperk ik mij eveneens tot dit
gezichtsveld.
De karakterisering van Holland: wat stuurs kijkende
Volendammertjes, molentjes, klompen en tulpen, moge
hier
en
daar nog bestaan, in zakenkTiingen overal ter
wereld weet men beslist beter. Door de activiteiten
op effectenbeurzen, in industrie, handel, zeevaart, lucht-
yaart en bankwezen, van bijv. Koninklijke Olie, Phi-
lips, A.K.U., Unilever, K.L.M., Nederlandse scheep-
vaartondernemingen, is in deze kringen – en daar
gaat het hier in de eerste plaats om – een ,,Holland
Image” gecreëerd,’ die bepaald niet die van de roem-
ruchte molentjes en klompen is. De beweerde ,,funeste
gevolgen” voor onze export lijken me voorts moeilijk aan-
toonbaar.
Een nationale image wijzigt zich niet gemakkelijk.
Van pogingen tot gerichte beïnvloeding dâarva.n kan
dan ook eerst op lange termijn resultaat worden ver-
wacht. Hierin ligt een oorzaak van het feit, dat – ook
in de ons oniniddellijk omringende landen – de voor-
stelling die men van Nederland heeft al’s handels-
partner, nog wat te agrarisch iTs getint. Overigens ben
ik van mening, dat ons land niet, ook door onszelf
niet, moet worden gezien als een typisch iindustrieland.
Ondanks hetgeen in de afgelopen decennia aan indus-
trial’isatie is bereikt, zullen landbouw, handel en ver-
voer (gelukkig) een relatief groot deel van onze econo-
mische aetiviteit blijven vormen.
Waarom zouden wij, als een moiderne Don Quichot-
te, tegen onze molens e.d. vechten? Dit soort romanti-
sche attributen ondersteunen op (soms!) decoratieve
wijze de koele aanduiding ,,Made in Holland” en le-
gio zijn de rne’rknamen als ,,Tulip-Brand”, ,,Dutch
Maid”, ,,Duteh Boy”, ,,Mil-Brand”, ,,Windmil” op in
•het buitenland verkochte consumpt’iegoederen van Ne-
derlandse makelij. (k heb in Duitsland zelfs Duitse
pijptaJbak gezien onder het merk ,,Amsterdamer”, ver-
pakt in een met een ,,Volendammer” mcl. Goudse
pijp versierd pakje. Over ,,Hoiland Image” gesproken!).
Ingaand op de door Drs. Haentjens bekritiseerde mar-
ketin.g-voorbee1den het volgende. De reclame op de ‘aan
de 1buitenlandse passagier (diie dan toch maar een Ne-
derlandse vervoersonderneming heeft gekozen) voorge-
legde K.L.M.-meinu-omslagen, ‘kan zeker worden ge-
zien als een zinvol verband leggen tussen de histori-
sche en moderne vervoermethodeii in ons . land. De
in samenwerking met chocoladefabrikanten en distil-
leerders aan passagiers aangeiboden versnaperingen
zijn monsters voor potentiële consumenten en de ver-
pakkiing laat aan het land van oorsprong van he.t pro-
dukt geen twijfel bestaan.
E.-S.B. 2-3-1 966
‘
249
Als het Heineken Moientje in het New Yorks res-
taurant ertoe bijdraagt, dat aldaar Heineken ,,het
meest getapt” is, is er tevens een bijdrage geleverd
tot de ombuiging van de ,,Holland Image” naar onze
industriële sector. De gewraakte Keukenhof-affiche in
het reisbureau in To1e suggereert niet ten onrechte
de ‘bloemenri.jkdom un ons land. Men trekt geen toe-
risten met industriefoto’s en voorts zijn bloembollen,
snijbloemen en planten Nederlandse exportprodukten
van ‘betekenis.
Ten aanzien van de door Drs. Haentjens gegeven
aanbevelingen vosta ik met aan de opmerking in de
aainhef toe te voegen dat behalve de gelijkgeriichtheid,
die propaganda voor ons land per se in zich draagt,
juist een
versche,idehheid
van propaganda, aangepast
aan de aard van het bewerkte gebied, noodzakelijk is.
ik wil niet kritiekloos alle Nederlandse ac,tiviteüten ten
aanzien van de buitenlandse betrekkingen bejubelen.
Het door Drs. Haentjens gesuggereerde dilettantisme
op dit gbied bestrijd ik echter wel.
‘s.Gravenhage.
W. A. M. SEVINK.
NASCHRIFT
Het vanzelfsprekende moge, altijd ietwat naïef aan-
doen: het is helaas een feit, dat dikwijls een zeer lange
weg moet worden afgelegd, alvorens ‘het vanzelfsprekende
als zodanig wordt aanvaard.
Ik hein het eens met de he&r Sevink, dat een nationaal
image zich niet gemakkelijk wijzigt. Voorts ben ik de
heer Sevink er dankbaar voor, dat hij mij op de vingers
tikt, wanneer ik – ‘na bestudering van de diverse markt-
onderzoekrapporten over het ,,Holland Image” in het
buitenland – stel, dat de afwezigheid van ‘het besef in
het buitenland, dat het ,,Holland Image” – speciaal
sedert de tweede wereldoorlog – een zeer bijzondere
,,face-lifting” heeft ondergaan, funest is voor de export-
mogelijkheden van, hoogwaardige Nederlandse ijndus-
trieprodukte!n. Met de hantering van het begrip ,,’hoog-
waardige Nederlandse ‘industrieprodukten” is door mij
geenszins ‘bedoeld een tegenstelling te creëren tussen
Nederland als industriel.and en als agrarisch land. Onder
hoogwaardige Nederlandse industrieprodu’kten worden
door mij verstaan alle hoogwaardige Nederlandse pro-
dukten die qua produktontwikkeling, vormgeving, ver-
pakking, houdbaarheid enz., overal ‘ter wereld als mo-
dern kunnen worden herkend. Het spreekt voor mij van-
zelf dat hieronder ook agrarische en visserijpro’dukten
vallen. Om een enkel voorbeeld te noemen: d.m.v. ‘be’
stral’i:ng geconserveerde aardbeien of frambozen; d . m . v.
diepv’ries geconserveerde vlees-, gevogelte-, vis- of groen.-
teiiprodu’kten; zij vallen voor mij alle onder heit begrip
hoogwaardige Nederlandse industrieprodukten.
Indien het juist is – zoals de heer Sevitnk stelt –
dat zaJcenkring.en overal ter wereld beslist beter weten
dan de karakterisering van Holland als:, wat stuurs kij-
kende Volendammentjes, molentjes, klompen et tul-
pen, dan vraag ik mij af waarom uit zovele marktonder
–
zoekstudies blijkt dat de ‘potentiële afnemers van deze
za’kenk.riiigen beslist niet beter weten. En gaat het ten
slotte niet om deze potentiële afnemers in het buiten-
Ia:nd, de personen die beslissen of zij een bepaald pro-
dukt wèl of niet kopen?
‘s-Gravenhage.
Drs. R. H. HAENTJENS.
250
In de (inflatie)pas lopen?
Wanneer er stemmen opgaan tegen een sterke l’oonstijging
of een grote toeneming der overheidsuitgaven, omdat
inflatie daarvan het gevolg is, dan lijkt het weinig zinvol
om, zoals Prof. Dr. H. W. J. Wijnholds dat doet in
,,E.-S.I.” van 9 februari 1966, te memoreren dat er volgens
veelgehoorde mening geen vrees behoeft te bestaan zolang
Nederland maar in de pas loopt met de omringende
landen.
Een eerste reactie zou veeleer kunnerl zijn, dat de loon-
stijging zo sterk niet ware zonder inflatie als primaire drijf-
veer, en dat het infiatoire effect van de overheidsuitgaven
niet wordt bepaald door de omvang ervan, zelfs niet door de
toeneming van deze omvang. Indien deze toeneming ge-
paard gaat met een vermindering van de vraag in andere
sectoren,
bij
voorkeur in de consumptieve sectoren, behoeft
er van een dergelijk infiatoir effect immers geen sprake te
zijn.
Dit is een van de bezwaren waartoe het artikel van Prof.
Wijnholds aanleiding geeft. Een tweede, veel ernstiger be-
zwaar is, waar Prof. Wijnholds de voorzitter van het N.V.V.
laat verklaren dat ,,forse loonsverhogingen, die de toe-
neming van de produktiviteit overtreffen niet tot inflatie
zullen leiden, zolang men het loonpeil van de ons omringen-
de landen niet overtreft”. De aanvechtbaarheid van een
dergelijke stelling is zo evident, dat het ook voor een be-
trekkelijk buitenstaander duidelijk moet zijn dat de heer
Kloos dit zo niet heeft gezegd. Wat de voorzitter van het
N.V.V. wèl heeft gezegd, is dat het schadelijke effect van de
sterke loonstijgingen nogal blijkt mee te vallen, gezien het
gunstige verloop van de betalingsbalans.
Van de drie punten die Prof. Wijnholds aanvoert tegen de
stelling dat de betalingsbalans niet in gevaar zou komen
zolang het loonpeil in Nederland dat van de ons omringen-
de landen niet overtreft, lijkt slechts het eerste geheel juist
en ter zake. Het tweede punt berust blijkbaar op een onge-
motiveerde omkering van de stelling dat inflatie en een
evenwichtige betalingsbalans niet onverenigbaar zijn,
terwijl punt drie slechts ten dele hout snijdt: hoewel het
duidelijk is dat met betrekking tot afzet en werkgelegen-
heid wel degelijk moeilijkheden kunnen optreden ook al is
de inflatie in alle landen gelijk van omvang, daarmee is niet
aangetoond dat een dergelijke ongunstige ontwikkeling
speciaal door inflatie zou worden veroorzaakt.
Ook de argumentatie verder in het artikel substantieert
dit niet. Daar wordt aangevoerd, dat loonstijgingen tot een
merkbare recessie en werkloosheid leiden indien de prijzen
niet (mogen) worden doorberekend. Dit voorbehoud is
van groot belang (zie boven), maar desondanks loopt het
betoog alsof er geen voorbehoud is gemaakt. Een alinea
verder wordt zelfs gesteld dat het publiek met zijn meerdere
geld niet steeds meer van dezelfde goederen wil ,kopen,
,,zeker niet tegen stijgende prijzen”.
Dat Prof. Wijnholds niet ook nog wijst op de verminde-
ring van de besparingen en investeringen die, zoals hij
schrijft, het gevolg is van een voortzetting van ,,boven-
geschetste politiek” is misschien een gelukkige gedachte.
Van een teruggang van besparingen en investeringen is
immers voorshands, gezien onder meer de cijfers van het
C.B.S. en het Centraal Planbureau, wëinig te bespeuren.
En dat de inflatie iemands ,,politiek” zou zijn is een stelling
die bewijs behoeft. Wiens politiek zou dat moeten zijn? Die
van de regering? Van de vakcentrales? Van het bedrijfs-
leven?
Gaarne zij hier toegegeven dat inflatie een vorm van wel-
E.-S.B. 2-3-1966
vaart is die bekostigd wordt door bepaalde, vaak niet de
meest draagkrachtige, groepen uit de samenleving. Zij is
daarom af te keuren uit oogpunt van rechtvaardigheid.
Maar het kwaad schuilt niet waar Prof. Wijnholds het doet
voorkomen, en een artikel als het Zijne draagt weinig bij tot
verbetering in dit opzicht.
Verbetering is pas te verwachten als in ruime kring wordt
ingezien dat de hogere overheidsuitgaven niet slechts als een
last moeten worden gezien, maar in eerste instantie als een
onontkoombare, maar nuttige vorm van collectieve inves-
tering. Het deel van zijn inkomen dat de burger tot deze
uitgaven bijdraagt zou moeten worden ervaren als een deel
van het besteedbare inkomen. Vooral verwerpelijk is in dit
opzicht de veelvuldig gehoorde argumentatie, dat een extra
loonsverhoging nodig is als compensatie voor de stijgende
belastingdruk.
Amsterdam.
H. A. nERKHOUT.
NASCHRIFT
Gaarne wil ik enige kanttekeningen plaatsen bij het
bovenstaande ingezonden stuk.
Mijn betoog was er in de eerste plaats op gericht om te
wijzen op het gevaar van de stelling dat loonsverhogingen,
ock al gaan deze uit boven de produktiviteitsstijging, niet
tot inflatie leiden, zolang men het loonpeil van de ons
omringende landen niet overtreft.
De geachte briefschrijver is dit met mij eens. Hij schrijft:
,,De aanvechtbaarheid van een dergelijke stelling is zo evi-
dent, dat het ook voor een betrekkelijk buitenstaander
duidelijk moet zijn dat de heer Kloos dit zo niet heeft
gezegd”.
Het verheugt mij dat de geachte inzender de door mij
gewraakte stelling ook evident aanvechtbaar acht. Toch
meen ik dat de heer Kloos deze gedachtengang heeft ver
–
dedigd. Van de zijde van het N.V.V. heb ik ook geen aan-
merkingen op mijn artikel ontvangen.
Mocht ik mij echter.vergissen.en mocht de heer Kloos he(
door mij aan hem toegeschrevene niet gezegd of niet be-
doeld hebben, dan kunnen wij ons daarover slechts ver-
heugen. In dat geval heeft mijn artikel alvast in één opzicht
nut gehad, nI. om een misverstand, waartoe het betoog van
de heer Kloos aanleiding heeft gegeven, uit de weg te
ruimen.
Wel rijst dan nog de vraag wat er precies bedoeld wordt
met de zo vaak uitgesproken uitdrukkingen als ,,het
achterblijven van het Nederlandse loonpeil” en ,,de nool-
zaak om het Nederlandse loonpeil aan te passen aan dat van
de ons omringende landen”.
Het ware wel gewefist dat er van de verschillende zijden
dan ook uitdrukkelijk instemming zou worden uitgesproken
met de stelling dat de hoogte van de lonen in het buitenland
geen criterium mag zijn voor de beoordeling van de lonen
in het binnenland.
Volgens de geachte inzender heeft de voorzitter van het
N.V.V. wel gezegd ,,dat het schhdelijke effect van de sterke
loonstijgingen nogal blijkt mee te vallen, gezien het gunstige
verloop van de betalingsbalans”.
Maar ook indien de heer Kloos slechts bovenstaande
woorden zou hebben gebezigd, zie ik daarin nog gevaren:
Het effect van loonstijgingen werkt niet zo snel door
in de betalingsbalans dat men de gevolgen van de forse
loonstijgingen in 1964 en 1965 reeds thans ten volle uit de
betalingsbalans kan aflezen.
Indien prijsstijgingen in het buitenland gelijke tred
houden met die in het binnenland, behoeft er in het geheel
geen verslechtering van onze betalingsbalans op te treden.
Maar dit betekent niet, dat er geen inflatie zou zijn. En
daar gaat het juist om.
De geachte briefschrijver is het weer met mij eens wanneer
hij zegt dat ,,Zij (= inflatie) is daarom af te keuren uit oog-
punt van rechtvaardigheid”. En is de geachte briefschrijver
het niet met mij eens wanneer ik zeg dat de forse loon-
stijgingen voor een zeer groot deel aansprakelijk zijn voor
deze inflatie? Ik meen zelfs te mogen zeggen dat dit zo lang-
zamerhand communis opinio is (behalve in bepaalde vak-
verenigingskringen). Wel wil ik hier nog aan toevoegen dat
de loonstijgingen niet de oorspronkelijke oorzaak van de
inflatie vormen. De ,,looninflatie” kan slechts tot ontwikke-
ling komen in een reeds bestaand ,,inflatieklimaat”. En dit
klimaat, de oorspronkelijke inflatie, is toe te schrijven aan
de enorme toeneming der overheidsuitgaven, die reeds
tijdens de tweede wereldoorlog is begonnen en daarna
voortgezet. Een ,,Naschrift” leent zich er niet voor om het
verband tussen de oorspronkelijke en geïnduceerde inflatie
te schetsen. Ik moge de briefschrijver daarvoor verwijzen
naar mijn onlangs verschenen boekje ,,Inflatie voor Allen”.
Overigens meen ik te moeten constateren dat de geachte
briefschrijver het ook hier met mij eens is. Hij schrijft
namelijk ,,dat de loonstijging zo sterk niet ware zonder
inflatie als primaire drijfveer…”.
Niet eens is de inzender het blijkbaar met mij waar hij
zegt ,,dat het infiatoire effect van de overheidsuitgaven niet
wordt bepaald door de omvang ervan, zelfs niet door de
toeneming van deze omvang”. Ter verklaring van deze
stelling voegt de geachte briefschrijver er aan toe: ,,Indien
deze toeneming gepaard gaat met een vermindering van de
vraag in andere sectoren, bij voorkeur in de consumptieve
sectoren, behoeft er van een dergelijk infiatoir effect immers
geen sprake te zijn”. Is dit niet onrealistisch? Indien de over-
heidsuitgaven de belastingontvangsten overtreffen neemt
het volksinkomen toe en hoe mag men dan een vermin-
dering van de vraag, speciaal de vraag naar consumptie-
goederen verwachten? En indien de toegenomen overheids-
uitgaven wel door belastingen worden gedekt, krijgt men
een herverdelingsinfiatie, die ik in een vorig artikel’) heb
beschreven.
Dit punt sluit aan op de laatste alinea van de brief-
schrijver, waar hij een zeer behartigenswaardige slotop-
merking maakt, nI. dat de overheidsuitgaven moeten wor-
den gezien als een vorm van collectieve investering waaraan
de burger moet bijdragen uit zijn inkomen. M.a.w. deze
voorzieningen moeten worden gefinancierd uit belastingen
en niet uit leningen. Zeer belangrijk is daarbij de slotzin
van de inzender: ,,Vooral verwerpelijk is in dit opzicht de
veelvuldig gehoorde argumentatie, dat een extra loons-
verhoging nodig is als compensatie voor de stijgende be-
lastingdruk”.
Hierbij nog twee slotopmerkingen:
1. De eis dat de collectieve voorzieningen moeten worden
betaald uit belastingopbrengsten maakt een temporisering
daarvan noodzakelijk, aangezien de belastingdruk op het
ogenblik niet verder verzwaard kan worden.
•2. De sterke proressiviteit van ons belastingstelsel
wentelt de collectieve voorzieningen voor een onevenredig
groot deel af op de hogere inkomens. Wenst de geachte
inzender werkelijk dat alle burgers tot deze vorm van collec-
tieve investering bijdragen en ter voorkoming van inflatie
tevens ,,de vraag in andere sectoren, bij voorkeur in de
‘) Zie ,,E.-S.B.” van 24 januari 1966.
E.-S.B. 2-3-1966
251
consumptieve sectoren” (aldus inzender in alinea twee)
verminderen, dan is de consequentie een vermindering der
progressie. Indien de geachte briefschrijver deze consequen-
tie ook inderdaad trekt, zijn wij het wederom eens.
Ter voorkoming van een nieuw misverstand wil ik nog op-
merken dat mijn artikel niet speciaal gericht was tegen de
vakverenigingen. Het interview met de heer Kloos vormde
slechts de aanleiding om bepaalde standpunten eens scherp
te stellen en te analyseren. En ik geloof dat dit nuttig is,
onverschillig of het nu standpunten van werknemers,
werkgevers of anderen betreft. Werknemers- en werk-
geversorganisaties streven ernaar om door onderhandelin-
gen hun meningsverschillen op te lossen. Geen van de
partijen wenst bewust een standpunt door te drijven dat
gevaar oplevert voor onze economische toekomst. Daarom
is een ruime gedachtenwisseling in woord en geschrift, ook
buiten de onderhandelingskamer, van eminent belang.
Bovendien heeft het publiek belang
bij
het kennen van de
argumentatie van de partijen, waar het om zulke vitale
vraagstukken gaat.
Maarn.
Prof. Dr. H. W. J. WJJNHOLDS.
GEMEENTE ‘S-GRAVENHAGE
Bij de Gemeentelijke Kredietbank is op
zeer korte termijn te vervullen de functie
van
ADMINISTRATEUR
Vereist zijn: een middelbare schooloplei–
ding of daarmede gelijkwaardige oplei-
ding en het bezit van het diploma S.P.D.,
alsmede ruime praktische ervaring op ad-
ministratief en financieel gebied, bij voor-
keur in een leidende functie.
Bovendien zijn in verband met een in voor-
bereiding zijnde wijziging van de admini-
stratie inzicht in de administratieve organi-
satie en kennis van de problematiek van
de administratieve technieken noodzakeliik.
Geboden wordt: een basissalaris afhanke-
lijk van kwaliteiten en ervaring maximaal
rond f22.000,- per jaar.
AOW-AWW-premie komt voor rekening
van de gemeente.
Vakantieloelage 6 % van het jaarsalaris,
een waardevaste pensioenvoorziening, als-
mede een gunstige kindertoelageregeling,
verlofregeling en verplaatsingskosten-
vergoeding.
Gegadigden dienen bereid te zijn zich aan
een psychologisch onderzoek te
onderwerpen.
Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties
met vermelding van volledige personalia, als-
mede van de naam van dit blad binnen 14 dagen
ONDER No. N 42 te zenden aan de Directeur
van het Gemeentelijk Bureau voor Personeels-
voorziening, Burg. de Monchyplein 10,
‘s-Gravenhage.
Geldniarkt.
De maandelijkse uitkering van het Rijk aan de gemeenten
heeft zoals vaker voorkomt, in de naar middelen smachten-
de geldmarkt tijdelijk enige, doch nog geen volledige, op-
luchting gebracht. De inmiddels wederom stijgende bank-
papiercirculatie slokte een deel van de binnenvloeiende
middelen op, zodat de schulden van de banken aan De
Nederlandsche Bank slechts met f. 144 mln, konden worden
verminderd. Hiertegenover echter nam het bedrag van het
bij de Bank verdisconteerde papier nog met f. 9 mln, toe,
zodat de positie ten opzichte van de Centrale Bank dus
met f. 135 mln, is verbeterd. Ondertussen hebben een aantal
banken de gelegenheid aangegrepen hun kasposities verder
te versterken met het doel enige reserve te kweken in de
verplichte deposito’s, opdat deze bestand zullen zijn tegen
de aanvallen, die binnenkort zullen moeten worden weer-
staan.
Met ingang. van 1 maart heeft de liquiditeitspositie der.
banken uit andere hoofde een verbetering ondergaan. Op
19 februari
1954
had men om de overmatige liquiditeit in
het bankwezen, grotendeels belichaamd in schatkistpapier,
vraagt
–
voor haar afdeling:
economische research en
bedrijfseconomie
doctorandus
in de ecoromie
De afdeling Economisc1e research
en bedrijfseconomie is als stafor
–
gaan van de Directie o.m. belast
met:
• Investeringsselectie
• Budgettering
• Kosten- en rentabiliteits-
bewaking
• Marketing
terwijl zij zich voorts bezig houdt
met bestudering van vraagstukken
• op het gebied van:
• financiering
• bed rijfsorganisatie.
Leeftijd: ca. 30 jaar.
Met de hand geschreven sollicita-
ties met recente pasfoto te richten
• . aan de Directie van
4
N.V. CHEMISCHE FABRIEK
,,NAARDEN”
Postbus
2,
Naarden-Bussum.
252
E.-S.B. 2-3-1966
te beperkeneen semi-consolidatie tot stand gebracht, waar-
bij f. 1.200 mln. kortlopend papier in schatkistcertificaten
met een looptijd van 8, 10 en 12 jaar was omgewisseld.
Twee tranches van deze uitgifte, groot resp. f. 398,4 mln.
en f. 403,2 mln., zijn op de vervaldata resp. 1 maart 1962
en 1 maart 1964 verlengd, waarbij lO-jarige certificaten
voor het vervallend papier in de plaats zijn getreden. Om-
dat de liquiditeitspositie van de banken in de loop der
jaren achteruit is gegaan, groeide
bij
de banken weerstand
om ook de derde tranche opnieuw voor 10 jaar te ver-
lengen, terwijl de noodzaak hiertoe uit een monetair oog-
punt om dezelfde reden en omdat De Nederlandsche Bank
thans de beïnvloeding der banken concentreert op de
kredietcontrole, veel minder dringend is geworden. Van-
daar dat het bedrag van f. 398,4 mln, thans in 8 tranches
is verdeeld, ieder van ca. f. 50 mlii., waarbij de looptijd
op 3, 4,
5,
6, 7, 8, 9 en 10 jaar is vastgesteld. De rente van
de eerste 4 tranches is
5
pÇt., van de overige 54 pCt. De
oorspronkelijke certificaten waren slechts onder de hou-
ders verhandelbaar en ten aanzien van de beleenbaarheid
bij De Nederlandsche Bank gold een straffe beperking.
De nieuwe-certificaten, voor zover zij een looptijd hebben
van 6 jaar of minder, zijn onbeperkt verhandelbaar, d.w.z.
dat de eerste tranches (f. 199,5 mln.) aanmerkelijk liquider
zijn geworden. De overige blijven beperkt verhandelbaar,
doch zodra hun looptijd 6 jaar of korter is geworden, ver
–
valt ook hier .de beperking. Dit is het begin van het ver-
dwijnen van de certificaten uit ons bankbestel.
Kapitaalmarkt.
De aangekondigde emissie Hoogovens groot f. 100 mln.
99 pCt., looptijd 17 jaar, is de eerste 64 pCt. rentende
industrie-obligatie in de Prijscourant. Met een effectief
rendement van 6,6 pCt. ligt deze lening goed in de huidige
marktverhoudingen, in het bijzonder wanneer men een
vergelijking maakt met reeds uitgegeven leningen van over-
Abonneert 11 op
DE ECONOMIST
Maandblad ohder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof.
P. ‘B.
– Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 30; voos
studenten f. 15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
van Doorne’s
Automobielfabrjek nv.
–
Eindhoven
Van Doorne’s
Automobielfabriek N.V.
heeft in verband met de benoeming van
de huidige functionaris tot directeur
van DAF-Limburg NV.. (i.o.) een vaca-
ture voor een
ADJUNCT-DIRECTEUR
Hoofd afd. Financiën,
Administratie en Organisatie
Voor deze vacature kunnen in aan-
merking komen personen met een
voltooide financieel-economische op-
leiding op academisch niveau (accoun-
tant NIVA/VAGA, doctoraal economie
o.d.), die – bij voorkeur in een grotere
Organisatie – ruime ervaring zowel op
hun vakgebied als in leidinggevend
opzicht hebben opgedaan.
Uitsluitend schriftelijke sollicitaties met
uitvoerige gegevens omtrent levens-
loop, opleiding en ervaring worden,
vergezeld van een recente pasfoto,
v6,r 12 maart e.k. ingewacht bij de
Raad van Bestuur van Van Doorne’s
Automobielfabriek N.V., Geidropseweg
te Eindhoven.
Uiteraard, wordt volledige discretie
gewaarborgd.
E.-S.B. 2-3-1966
253
eenkomstige ondernemingen. In dit rentetype is een hypo-
theekbank enige weken geleden met haar pandbrieven
reeds voorgegaan.
Het gonst in de markt, vooral op de markt van onder-
handse leningen, van geruchten over boven de markt
hangende leningen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat
de kapitaalmarktrente in elke week van februari op een
hoger peil is gekomen. Het niveau van 6
1
1
4
pCt. is thans
gepasseerd. De geruchten dat een regeling van de markt
voor onderhandse leningen, verwant met die welke al ge-
ruime
tijd
voor de publieke markt geldt, op komst zou
zijn, worden steeds sterker, doch vinden nergens officiële
bevestiging.
Indsxcijfers aandelen.
30 dec.
H.
&
L.
18 febr.
25 febr.
(1953
=
100)
1965
1966 1966 1966
Algemeen
………………
343
361 – 346
352
345
Internationale concerns
477
513 —484
495
484
Industrie ………………..
313
322-312
317
312
Scheepvaart
…………….
136
140— 131
134
131
30 dec.
H.
&
L. 18 febr.
25 febr.
1965 1966 1966 1966
Banken en verzekering
……..
180
187— 174
178
174
Handel enz
………………
163
167
–
164 167 164
Bron:
A.N.P.
–
C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen a).
Philips
………………..
f. 112,50
f. 124,20 f. 121,20
Unilever, cert .
…………..
f. 114
f. 112,80
f. 110,40
Kon. Petroleum
……
. ……
f. 147,60
f. 161,20 f. 155,80
A.K.0 .
………………..
389 366+
362*
K.L.M
…………………..
f. 268
f. 345
f• 335
Hoogovens, n.r.c .
………..
440
451
442
E.M.S .
…………………
190
205
199
Kon. Zout-Ketjen
………….
765+
814
785
Zwanenberg.Organon
……..
f. 171
f. 179,80
f. 177,50
Robeco
………………..
f.222
f. 229
f. 227
New York.
Dow Jone&Industrials
964
975 953
Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)
5,98
6,19
6,26
Aandelen: internationalen b)
4,0
lokalen b)
.. ……
4,2
Disconto driemaands schatkist-
papier
……………….
4’/,
41
4+
Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
–
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.
C. D. JONGMAN.
KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE HOOGOVENS
EN STAALFABRIEKEN N.V.
Gèvestigd te Ijmuiden (Gemeente Velsen)
uitgifte
van
nominaal f.100.000.000,- 6
1
1
2
pet. 1 7-j arige obligaties 1966
in stukken aan toonder, elk groot nominaalf 1000,-
tot de koers van 99 pet.
Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op bovengenoemdë uitgifte openstellen op
maandag 7 maart 1966
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur
bij hun kantoren te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage, op de voorwaarden van het
prospectus d.d. 25 februari 1966.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten alsmede – tot een beperkt aantal – exemplaren van de
statuten en van het verslag over het boekjaar 1964 zijn
.
bij de kantoren van inschrijving ver-
krijgbaar. –
Amsterdam, 25 februari 1966.
–
ALGEMENE BANK NEDERLAND N.V.
–
AMSTERDAM-ROTTERDAM BANK N.V.
254
E.-S.B. 2-3-1966
Ook wanneer u niet geïnte-
resseerd mocht zijn in het be-
leggen in Duitse effecten, dan
kunt u uw beleggingsinzicht
in het algemeen verrijken door
kennis te nemen van de in-
houd van één of meer der on-
derstaande uitgaven van
,,VER.
LAG MODERNE
INDUSTRIE”,
die elk voor zich zijn geschre-
ven door specialisten op be-
leggingsgebied en die het le-
zen meer dan waard zijn.
1
*
Geld ruchtig
anlegen
door Claus Schrempf f 11,75
Be druk – 218 blz. 8 afb.
28 tab.
2* Wie werde ich
Aktionr
door Franz Goossens f 11,75
4e druk – 242 blz. – 24 tab.
en afb.
3* Börsenchancen
richtig nutzen
door W. Blessing & J. PuhI
f 15,25
3e opnieuw bewerkte druk –
295 blz. – linnen band
Bestellingen te richten aan
de N.V. Koninklijke Ne-
derlandsche Boekdrukkerij
H.A.M.
Roelants, Postbus
42,
Schiedam.
TECHNISCHE HOGESCHOOL EINDHOVEN
d
Bij het bureau Planning en Organisatie van de Technische Hogeschool kan worden
geplaatst een
MEDEWERKER VOOR FUNCTIEWAARDERING
Het bureau heeft tot taak de leiding van de hogeschool te informeren en te adviseren ten
aanzien van de kwantitatieve en bedriifsorganisatorische aspecten van het beleid.
De taak van de medewerker zal zijn het classificeren van functies en het adviseren met betrek-
king tot het toe te kennen beioldigingsniveau.
Vereist: middelbare schoolopleiding plus H.T.S. of overeenkomstige opleiding, alsmede enige
bedriifservaring.
Ervaring op taakanalytisch gebied strekt tot aanbeveling.
Salaris, afhankelijk van leeftijd, opleiding en ervaring, tot een maximum van f. 1553,- per
maand (premie AOW/AWW voor Rijksrekening).
Nadere inlichtingen over de inhoud van de vacerende functie worden gaarne telefonisch verstrekt
(telefoon (04900) 3 32 22, toestel 2432).
Schriftelijke sollicitaties, onder vermelding van nummer V 1364, te richten aan het hoofd van de centrale personeelsdienst van de technische hogeschool, insulindelaan 2, Eindhoven.
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
3 d.
Duitsland . . . v.a. t 98.- 1
8 d.
Zwitserland
y.a. :f
290.-
1
8 d.
ARDENNEN – . vs. t 145.-
3 d.
Luxemburg . . ., t 99.-
8 d.
Zeil am See
,, t 308.-
8 d.
RIJN
..
t 165.-
4 d.
Eitel/Rijn . . . _ t 125.-
9 d.
Tjechoslowakije ,, t 350.-
8
d. SAUERLANDI . – f175.-
4
d. 4-Landentocht . ,. t 135.-
9
d. Wenen-Salzk
t 405.- 10 d. OOSTENRIJK .
t 190-
5 d. Parijs, enz. . . , f160.- 10 d. Riva-Venetië
,, t 372k-
O d. GARDAMEER . – f280.
-.
5 d. Luxemburg – .
t 170.-
10 d. Wôrthersee. – ,,
t
407.- 11 d. SALZB. LANP. • t 265.-
5 d. Harzgebergte. – ., t 170.-
13-20
d. Spanje –
,. t 535.- 11 d.TIROL. – – –
t 280.-
6
d. Zwarte Woud. –
t 205.-
13
d. Scandinavië – ,,
t
615.- 11 d. MONTREUX. –
t 340.-
6
d. Neckardal. . .
t 210.-
14-20
d. Rome enz
….
t 585.-
12
d. LUGANO. – .
t 350.-
6-7
d. Zwitserland. . _ t 235.-
14
d Wenen-Budapett,, t 640.-
12
d. L. MAGGIORE –
t 360.-
7 d. Berlijn . . . .
t 280.-
16 d. Joegoslavië – , t 770.-
12
d. ADRIAT. KUST
t 363.-
7 d. Denemarken – – _ t 365.-
21
d. Finl.-Lapland
., t 1400.-. 12 d. MERANO. – – • t 375.-
Ed. Rijnbootreis – . ,, 1180.-
24
d. Turkije – –
,, t 1250.-
12
d. JOEGOSLAVIË.
1390.-
8 d. Tlrol-llalië – . . ,, t 258.-
24
d. Griekenland – ,, t 1350.-
13
d. ITAL. RIvIERA – ,, t 375-
t,let Pasen/Pinksteren 2 cl. doorbinnen- en, buitenland
t 55.-
14
d. SPAANSE KUST ,
t 385.
PRIMA HOTELVERZORGING
– EIGEN AUTOCARS
–
DESKUNDIGE LEIDING
Vraagt onze speciale autocarreisgids, waarin keuze uit ruim 800 reizen door Europa
15d. Mallorck
…
v.a. t 315.-
15 d. hal. Riviëra
–
.
vs. t 300.-
8-15 d
Duitsland.
:v.s. t
114.-
8.15
d. Costa del Sol
,,
t 334.-
15 d. Adriat. Kust.
–
t 305.-
10-17
d. Oostenrijk
.
t
140.-
1
5-22
cl.
Salos/Tarragona
t 330.-
1
15
cl.
Griekenland
–
t 440.-
1 0-17
d. Zwitserland.
•
t 232.-t
15 d. Cosla Brsva. ‘.
t
265-
15 d. Oostenrijk
.
.
t 375.-
10-17
d. Italië
.
.
–
,.
t
173.-
15 d. Gardameer
–
.
,
t 275.-
1 11-15 d. Tjechoslow..
•
t
605.-
17
d. Joegoslavië
–
.
t
222.-
Vraagt speciale vliegreisgids
Vraagt speciale treinralsgids
.
S
Hoofdkantoor:
ROTTERDAM – SCHIEDAMSEVEST 59-TELEFOON 117070(6 lijnen)
–
Kantoren:
Amsterdam – bam 6
– Telefoon 248174(8 lijnen)
Den Haag – Noordeinde 5- Telefoon 117873-116693
en de plaatselijke Agenten
Efficîency
bespoedigt
Uw
contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw
telefoonnummer
In
Uw
annonce
moet worden
E.-S.B. 2-3-1966
255
VAN STOLK’s
KONINKLIJKE COMMISSIEHANDEL N.V.
vraagt een jong
econcmisch doctorandUs
De aard van de functie zal grotendeels bepaald worden door de te
tonen capaciteiten, meer dan door ervaring welke in het bedrijfs-
leven werd opgedaan.
Degenen, die voor deze functie belangstelling hebben, worden
vriendelijk verzocht een brief te zenden met de gebruikelijke ge-
gevens aan de Directie van Van Stolk’s Koninklijke Commissie-
handel N.V., Delftsevaart 26, Rotterdam.
Voor vacerende functies
en beschikbare krachten
op
hoog niveau zijn de
advertentiekolommen van
• ,Economisch-Statistische
Berichten”
het aangewezen
medium:
le) Omdat Uw annonce onder
de aandacht komt van stafper-
soneel in de grote bedrijven.
2e) Omdat Uw annonce wordt
gelezen door diegenen, die de
zakelijk belangrijke beslissingen
nemen, of daarbij van grote
Invloed zijn.
S
,chakel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. in: in vrijwel
elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan:
ADVERTENTIE-AFDELING E.-S.B., POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260
KONINKLIJKE ROTTERDAMSCHE LLOYD n.v.
Directie: Wm Ruys & Zonen
In ons internationaal georiënteerd concern zoeken wij
voor spoedige indiensttreding
EEN JONG ECONOOM *
Zijn taak zal in hoofdzaak bestaan uit het verrichten
van technisch-economische research, met daarnaast alge-
mene research en het uitvoeren van bijzondere opdrachten.
Gegadigden voor deze functie verzoeken wij hun schriftelijke
sollicitaties te richtn aan de fa. Wm Ruys & Zonen, Veerhaven 7,
Rotterdam.
256
E.-S.B. 2-3-1966
HONEYWELL SERIE 200.
zonder al. te venijnig
cômputer.
Overschakelen op een nieuwe
computer kan u een massa geld
kosten aan herprogrammering
en herscholing Dat prikt wel
even!
Natuurlijk zou u die kosten
kunnen vermijden door uw oude
computer precies na te bootsen.
Maar dân doet u niets anders
dan met een kostbare nieuwe
computer uw oude
programma’s verwerken. Met
dezelfde snelheid als vroeger.
Daar schiet u ook niets mee op.
Honeywell heeft een betere
methode; een nieuwe exclusieve
conceptie: ,,Liberator”.
,,Liberator” stelt u in staat
uw oude 1400V programma’s
om te zetten en ze met nieuwe
hogere snelheden door een
nieuwe Honeywell SERIE 200
computer te laten .verwerken.
Automatisch, zonder stagnatie,
zonder problemen.. Geen
herprogrammering, geen
herscholing. Zô blijft u ,,bij”
zonder onverantwöorde kosten.
De SERIE 200 is een volledige
reeks van op elkaar
aansluitende computers met
inbegrip van software en
randapparatuur. De reeks is z6
opgebouwd, dat een .vergroting
van de capaciteit met minimale
uitbreidingen kan worden
bereikt. Het resultaat: Uw
systeem past zich precies aan
bij uw behoeften. IE spaart veel
geld, door alleen maar te kopen
wat u nti nodig hebt. En
wanneer u groeit, laat u het
systeem meegroeien. Met
economisch verantwoorde
uitbreidingen
.
.
Deze niéuwe methode noemen
we: Dimensional Data
Processing.
Wilt u meer weten? Schrijf of
bel dan Honeywell EDP,
Wibaütstr. 12, Amsterdam.
Tel. (020) 940333.
h iEU1iU111IÏ
__ — – – –
E.-S.B. 2-3-1966
257
Volledige concentratie. Niets ontgaat de dirigent. Niets ontgaat
het publiek. Een harmonjsch samenspel met een verrassend
resultaat
Bijzondere aandacht krijgt ook Uw advertentie in het vaktjjd-
schrift. Een tijdschrift wordt gelezen in een rustige sfeer. Bij
uitstek de gelégenheid om Uw verkoopboodschap te lanceren. Daarom adverteren steeds méér bedrijven – met groeiend suc-
ces- in vaktijdschriftenl
Wie iets te zeggen heeft – advirteert
in vaktijdschriften
–
KABINET VAN
DE
VICE-MINISTER-PRESIDENT
Bij bovengenoemd Kabinet wordt gevraagd een
ECONOOM
Telkens en telkens blijkt- ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave
deze wegwijzer,
speciaal voor de
particuliere belegger, wat inhoud,
actualiteit en objectiviteit betreft
waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:
le Interessante (hoofd)artlkelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer-
gevend.
3. Door een ieder te hanteren fonds-
analyses, volgens een eigen prak.
tisch systeem, enig voor Neder-
land.
4e Een chronique scandaleuse, fair
en onderhoudend geschreven en
uiteraard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent
vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.
die zal worden belast met de leiding van de afdeling
Wederzijdse Bijstand van het Kabinet.
Vereist: doctoraal examen economie; rime ambtelijke er-
varing, mét name op het gebièd van de problematiek van
ontwikkelingslanden.
Leeftijd: 40-45 jaar.
Salaris: tussen f. 1727,— en f. 2148,— per maand, exclusief
6 pCt. .’akantie-uitkering.
AOW-premie voor Rijksrekening.
Schriftelijke sollicitaties onder vac.no
. 6-3559/7188 (in lin-
kerbovenhoek env. en brief) zenden aan Bureau Personeels-
voorziening en Bemiddeling van de Rijkspsychologische
Dienst, Prins Mauritslaan 1 te ‘s-Gravenhage.
258
E.-S.B. 2-3-1966