Ga direct naar de content

Jrg. 50, editie 2501

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juli 28 1965

De STICHTING ,,HET ZILVEREN KRUIS” vraagt voor

haar centrale kantoor een

DIRECTEUR

De STICHTING
,,HET ZIL-

VEREN KRUIS”
is een instel-

1 ing op het gebied van de

ziektekostenverzekering, wer

kend op niet-commerciële basis.

Zij is werkzaam over het gehele

land. De verzekerden zijn over

dertien afdelingen verdeeld. De

centrale afdeling is te Leiden

gevestigd.

Zij verzekert op individuele en

collectieve basis tegen om. de

kosten van: ziekenhuis- en

sanatoriumverpleging, klinische

en poliklinische specialistische

hulp, ziekenvervoer, huisartsen-

hulp, genees- en verband-

middelen.

De gedachten gaan Uit naar een economist of jurist, doch

ook diegenen, zonder universitaire vorming, die menen hun

sporen op administratie-organisatorisch vlak verdiend te
hebben, worden gaarne uitgenodigd hun sollicitatie in te
zenden. De honorering zal plaatsvinden naar kennis, be-

kwaamheid en ervaring. De functie omvat onder meer het

voorbereiden en uitwerken van vergaderingen, voorts het
contact met de directeuren van de afdelingen en tenslotte

het opstellen van een aantal, o.a. door het bestuur te be-

spreken rapporten. Dientengevolge is voor deze functie een

flinke mate van tact en administratief inzicht, alsmede enige

kennis der statistiek vereist. Hieruit vloeit voort, dat ervaring

in en kennis van het (sociale) verzekeringswezen op prijs

gesteld zal worden, doch geen absoluut vereiste is.

Belangstellenden wordt verzocht hun sollicitatie vôôr

28 augustus
1965
in te zenden aan de voorzitter der Stich-

ting, Drs. J. P. v. d. Reyden, Berlagestraat 21, Leiden.

Maak gebruik
van de rubriek

,,VACATURES”

voor het oproepen van sollicitanten voor leidende

functies. Het aantal reacties, dat deze annonces

ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate

bevredigend.
Begrijpelijk:
omdat er bijna geen

grote instelling is, die dit
blad
niet regelmatig

ontvangt en waar het niet circuleert!

Bij het

LANDBOUWSCHAP

vaceert de functie van

SECRETARIS

van de
Hoofdafdeling Sociale Zaken

Gegadigden naar deze functie worden uitgenodigd hun
sollicitatie binnen tien dagen na verschijning van dit blad
in te zenden aan de Algemeen Secretaris van het Landbouw-
schap, Raamweg 26, ‘s-Gravenhage, onder vermelding op
brief en enveloppe van ,,sollicitatie secretaris”.

In beginsel wordt voorkeur gegeven aan academici met
kennis van arbeidsrecht (mcl. loonpolitiek), van vraag-
stukken van werkgelegenheid en arbeidsvoorziening alsmede
van de organisatorische verhoudingen in de landbouw.

Deze functie vraagt ruime organisatorische capaciteiten.

De salariëring is hiermede in overeenstemming.

E C 0 N 0 M IS C H-
STA T IS T IS C Ii E BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor
Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 25 2939. Administratie: (010)
23 80 40. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Prieeldreef 1,
Dilbeek.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.

Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland
f.
36,50
(studenten
f.
25) per jaar.

Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.

Losse exemplaren van
dit nummer f. 1,25.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
2602 60, toestel 908.

Advertentie-tarief:
f
0,40 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,80 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

«CO1M1SSIE VAN REDACTIE: L. H. Klaassen; H. W. Lambers;
P.
J.
Montagne; J. Tinbergen; A. de Wit.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit.

1
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Colin; J. E. Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

E.-S.B. 28-7-1965

De sociale herkomst van studenten

In welke mate is er sprake van een ,,democratisering”

van het wetenschappelijk onderwijs? Een nieuwe publikatie

van het C.B.S. over o.m. de sociale herkomst van studenten,
ditmaal over het tijdvak 1961/’62, verstrekt terzake feitelijke

kennis
1).

De tabel doet zien dat in de periode
1954-1
961 de sociale

herkomst niet ingrijpend is gewijzigd. Het aandeel van het

lager milieu nam slechts in

geringe mate toe, i.c. van 7

naar
9
pCt. van het aantal

studenten. Deze mutatie van

2 pCt. werd gelijkelijk ver-

deeld over het hoger en nijd-

delbaar milieu met een terug-

gang van resp. 47 naar 46

pCt. en van 46 naar 45 pCt.

De procentuele samenstelling

van de eerstejaars van 1961

was enigszins anders met 11,

41 en 47 pCt. voor resp. het

lager, hoger en middelbaar

milieu.

Een differentiëring naar

universiteiten en hogeschool

resulteerde in een aandeel van

meer dan 50 pCt. van het

hoger milieu bij vrijwel alle

Universiteiten. Het hoogste

percentage, nl. van 61 in 1961/

’62, registreerde Leiden; bij

de eerstejaars betrof dit echter een lager getal: 56 pCt.

(51 pCt. bij de mannelijke studenten). Het geringste aan-

deel van het hoger milieu ontving De Katholieke Univer-

siteit te Nijmegen met een percentage van 34. Deze in-

stelling noteerde met de Vrije Universiteit tevens het

grootste percentage voor het lager milieu (10 pCt.). Merk-

waardigerwijze boekten alle hogescholen percentages voor

1)
,,De sociale en regionale herkomst der studenten bij het
wetenschappelijk onderwijs
1961/’62”, 57
blz.,
f. 8,50.

het hoger milieu van minder dan 50, zowel
bij
het totaal

aantal studenten als bij de eerstejaars afzonderlijk. In

Delft, Rotterdam, Wageningen, Tilburg en Eindhoven be-

liepen de percentages bij de eerstejaars resp. 37, 32, 33,
30 en 22; voor het lager milieu resp. 13, 15, 6, 12 en 19.

Naar de verschillende studierichtingen kwamen van de

studenten in de economische wetenschappen 42 pCt. uit
een hoger.
49
oCt. uit een

middelbaar en 8pCt. uit een

lager milieu.
Bij
de eerstejaars

beliep dit resp. 38, 50 en 12.

Hoge percentages uit het

hoger milieu werden geregis-

treerd
bij
de rechtsgeleerdheid

met 70 en
65
bij resp. alle

jaargangen en eerstejaars.

Slechts
5
pCt. van de eerste-

jaars kwam hier uit een lager

milieu. Bij de technische

wetenschappen beliep het aan-

deel van dit milieu voor de

twee categorieën van jaar-

gangen resp. 12 en 15 pCt.
Het percentage van 12 was

het hoogste van de onder-

scheiden studierichtingen, dat

van 15
bij
de eerstejaars werd

alleen geëvenaard bij de god-

geleerd.heid.

Het C.B.S. onderzocht ook

uitvoerig de herkomst uit een ,,academisch milieu”, nI.

het aandeel van de studenten waarvan de vader een acade-

mische opleiding voltooide. Van alle studenten was dit aan-

tal gedaald van 26 pCt. in
1954/’55
tot 23 pCt. in 1961/

’62. Bij de eerstejaars was er een daling van 27 naar 20

pCt.; in de economische wetenschappen van 15 naar 9 pCt.

Interessant was voorts de. constatering dat de ,,vader-

binding” bij een ,,B-studie” groter is dan
bij
een ,,A-

studie”. Zonen van vaders met een A-studie vertoonden

een geringere ,,studietrouw” t.o.v. deze studie.

M. H.

naar sociaal milieu, per

(1954/’55, 1958/59 en 1961/’62

Middelbaar ,njlieu
………….
Gesalarieerden
……………
Administratief- en technisch
personeel
……………..
Onderwijzers
…………….
Zelfstandigen

……………
Agrariër

……………….
Winkeliers en ambachten
……

Uitsluitend studenten van Nederlandse nationaliteit beneden 35 jaar.
mcl. onbekend milieu; de verhoudingscijfers
zijn
berekend van het totaal
aantal studenten, excl. onbekend milieu.
Opin:
Door afrondingen van het voorkomen dat
totaalcijfera
niet geheel
overeenstemmen met de som der onderscheidene posten.

Blz.

De sociale herkomst van studenten,
doo ‘)rs.

M. Hart

……………………………
687

De goud-wisselstandaard (11),
door Prof. Dr. Ir.

J.
Goudriaan …………………………
688

Blz.

De uitgaven voor het wetenschappelijk onderwijs,

door Drs. P. A. de Ruiter ……………….
698

De Duitse zeevisserij,
door L. J. M. van den Berk
699

Gist en spiritus,
door Prof. Dr. C. Goedhart ……
691

1 n ge z o n d e n s t u k.

Betwiste beleidsnorni,
door Drs. A. M. Dierick ..
692

De investeringen in de verkeerssector,
door Drs.

Nablussen,
door Prof. Dr. A. Heertje en Drs.

H. Bosma met een naschrift van Drs. M. Hart
700

R. Schöndorff ………………………..
694
Mededelingen voor economisten …………..701
Statistiek en liet investeringseffect van het E.E.G.-
landbouwbeleid,
door Ir. P. C. van den Noort ..
695 Geld- en kapitaalmarkt,
doorProf. Dr. C. D. Jongman
701

E.-S.B.
28-7-1965

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

687

De goud-wisselstanciaarci: monetair

onbetrouwbaar, politiek onaanvaardbaar

Voorbereiding van een internationale grondstoffenvaluta is urgent ter stabilisatie

van… de goud-wisselstandaard

.

(II)

5. Het I.M.F. of: de dadels van Hassan zijn driemaal groter

danzezijn!

Hassan verkocht dadels in de straten van Damascus.

Zo begint de negende geschiedenis van Gezag in de Minne-

brieven van Multatuli. Hassan kwam tot grote welvaart

èn macht, dank
zij
de onbegrijpelijke en succesvolle roep

van zijn reclamevogel. Hassans nageslacht leeft nog.

• 5. 1. In januari 1956 besloot de Uitvoerende Raad (Exe-
cutive Board) van het I.M.F. $ 200 mln. goud te verkopen

aan de Verenigde Staten tegen afgifte van Amerikaans

schatkistpapier met een looptijd van 93 dagen. Het I.M.F.
bedong een recht van wederinkoop van het goud bij expi-

ratie van de looptijd tegen dezelfde prijs als
bij
de ver-

koop
1).
Deze uitzonderlijke transactie is in het besluit

gemotiveerd door de cumulerende verliezen van het I.M.F.

en door het feit, dat de uitgaven van het I.M.F. voor het

grootste deel geschieden in dollars. Het verlies over
1955

was $ 3,56 mln.; het totale verlies sinds zijn Qprichting

$ 13,14 mln. Het is begrijpelijk dat een extra bron van

inkomsten van $ 6 tot 8 mln, bijzonder welkom was.

Evenwel: in hetzelfde jaar 1956 kwam de kentering;

het I.M.F. vertoonde een batig saldo van $ 2,81 mln, ex
het inkomen uit de belegging. Sindsdien ging het steeds

voorspoediger. Het jaar 1957 gaf een batig saldo van bijna

$ 12 mln., zodat alle vroegere verliezen waren ingehaald;

1958 gaf $ 18,5 mln, en zo voort. Met uitzondering van

1960 dat slechts $
5,3
mln, opleverde, gaf elk jaar een batig

slot van $ 10 tot 20 mln, en soms nog meer. De gecumu-

leerde winsten – steeds ex inkomen uit beleggingen –

staan in de balans per 30 april 1964 op niet minder dan

$ 116,5 mln.

Gezien deze getallen is het minder begrijpelijk, dat de

Uitvoerende Raad van het I.M.F. in juli 1959 met een

korte verwijzing naar het besluit van januari 1956 besloot
het bedrag aan goud te verhogen van $ 200 mln. tot $ 500
mln. en tegelijk de looptijd van de belegging te verlengen

van 93 dagen tot 12 maanden. En het is onbegrijpelijk

dat dezelfde Raad eind november 1960 besloot om het

bedrag aan goud nogmaals te verhogen en wel tot $ 800

mln. Om weer met Multatuli te spreken: dit is zo gebleven

tot op deze dag.

Het curieuze feit doet zich dus voor dat de Amerikaanse

bijdrage tot de goudvoorraad van het I.M.F. belangrijk

kleiner is dan zij behoort te zijn. De nu nog geldende

Amerikaanse quote in het I.M.F. is $ 4.125 mln.; hiervan

behoort een kwart, dus $ 1.031 mln., te zijn gestort in

goud. In werkelijkheid heeft Amerika per saldo slechts

$ 1.031 mln. – $ 800 mln. = $ 231 mln, aan goud gestort,

1)
Voor deze en volgende gegevens zie ,,Selected Decisions of
the Executive Directors I.M.F.”, Washington
1963,
blz.
105
e.v.;
International Financial Statistics, Tabel V of VI en Annual
Reports I.M.F.

dus omstreeks 22,5 pCt. van zijn verplichte bijdrage.

Hassan is overtroffen door zijn nageslacht.
De gouden

dadels, waar Amerika zijn stemrecht en trekkingsrecht aan

ontleent, zijn ruim viermaal groter dan zij zijn.

Het kan nog beter. Als in de loop van dit jaar de ver-

hoging van de I.M.F.-quoten
bij
meerderheid is aanvaard

dan
stijgt
de Amerikaanse quote tot $ 5.160 mln. Dit
bedrag eist een storting aan goud van één kwart, d.i.

$ 1.290 mln. Voor Amerika evenwel is een speciale regeling

gemaakt die hierop neerkomt, dat ,,approximately” $ 250
mln, aan goud door het I.M.F. als direct opeisbaar depQ-

sito geplaatst wordt op naam van de Verenigde Staten.

De netto bijdrage aan goud door Amerika beloopt dan

$ 1.290 mln. – $ 800 mln. —$250 mln. = $ 240 mln., dus

slechts een luttele $ 9 mln. meer dan het tegenwoordige
bedrag. Het stoitingspercentage voor goud daalt dan tot
de verhouding 240 tot 1.290, hetgeen neerkomt op 18,7

pCt. De Amerikaanse gouden dadels zijn dan ruim vjjfmaal

groter dan ze zijn.

Voor ,,het financiële centrum van de wereld” is dit een

machtige prestatie.

Ik hoop dat de lezer zich ervan bewust is dat nu de

$ 800 mln, en tegen het eind van het jaar de $ 1.050 mln.
goud, verschuldigd aan het I.M.F., kalmpjes meetellen in

de monetaire goudvoorraad van Amerika,
zonder dat bij

elke opgaaf van de Amerikaanse goudvoorraad uitdrukkelijk

wordt vermeld dat op deze bedragen een recht van terugkoop

rust bjj het I.M.F.

Dit is niets nieuws; de Engelsen kenden deze techniek al

in de zomer van 1931 (zie onder 1 in het vorige artikel).

,,The Economist” noemde de beoogde manoeuvre met de

$ 250 mln. goud dan ook ,,double counting of gold”,

,,an ingenious and eminently sensible extension of credit-

pyramiding to gold itself”
2
).
De monetaire goudvoorraad
van de Verenigde Staten is dus al ettelijke jaren $ 800 mln.

groter dan hij is en deze voorraad wordt tegen het einde van

dit jaar $ 1.050 mln. groter dan hij dan zal zijn.

Wij gaan verder met voorbeelden van de Hassan-stijl.

5.
2.
De internationale liquiditeit van elk land is groter dan

ze is. De nationale reserves zijn groter dan ze zijn.
In augustus
1964 besloot de Raad van het I.M.F. om trekkingen binnen

de zgn. goudtranche automatisch te maken, d.w.z. elk lid

kan vrijelijk beschikken over vreemde valuta te zijner keuze

zolang het bedrag beneden zijn goudquote blijft (al dan

niet in goud gestort, zie boven) gecorrigeerd in verband

met de toe- of afname van zijn valuta in het I.M.F.

De leiding van het I.M.F. was al enige tijd op dit besluit

vooruitgelopen. Op 27 maart 1964 zei de Deputy Managing

Director van het I.M.F., Mr. Southard: ,,a member can

regard the use of the gold-tranche……as being in

substance no different from the use of its own gold and

2)
,,The Economist”, 6 maart
1965,
blz.
1046.

688

E.-S.B. 28-7-1965

foreign-exchange reserve and that it can therefore inciude

the gold-tranche’ drawing right in its reserves”
3
). Het jaar-

verslag 1964 (voorbericht van 2 juli 1964) zegt het nog

wat sterker: ,,In order that the Fund’s investment (bedoeld

is de belegging van de leden
in
het I.M.F.) should in fact

increase unconditional liquidity,
it would be essential, that

the members treat the resulting liquid clainis on the Fund

as reserves”
4).

Het volstrekt verwerpelijke van deze gedachtengang zit

natuurlijk in het feit, dat aan een trekking (automatisch of

niet-automatisch) op het I.M.F. een verplichting tot terug-

betaling is verbonden, met een maximum looptijd van drie

tot vjjf jaar,
terwijl
deze verplichting bij het bezit van

eigen reserves in goud of deviezen van nature ontbreekt.

Vermeldt men deze verplichting tot terugbetaling op de

andere zijde van de balans, dan ziet men onmiddellijk dat

van vermeerdering van reserves geen sprake is. Tot dusver

is, zover ik weet, Zweden het enige land dat de funeste

aanbeveling van het I.M.F. heeft opgevolgd, voor het eerst

per eind november 1964.

Het zou evenwel onrechtvaardig zijn om de indruk te

wekken, dat deze vreemdsoortige manipulaties uitsluitend

voorkomen in de wereld van het internationale geld- en

kredietverkeer. Men vindt talrijke overeenkomstige gevallen

in de Angelsaksische en met name in de Amerikaanse

bedrijfsliteratuur en -praktijk. Ik noem er maar enkele.

5.
3.
De winsten zijn hoger dan ze zijn.
Een illustratie van

deze stelling vindt men de laatste tijd in de jaarverslagen

van de N.V. Philips’ Gloeilampenfabrieken. In het verslag

over 1964 buy, leest men op blz. 23:

Netto winst 1964
…………………..
f. 405 mln.

Bij toepassing van de in de Verenigde Staten

geldende grondslagen moet dit bedrag

worden verhoogd met
………………
f. 88 mln.

Herleide netto winst
………………….
f. 493 mln.

Over 1963 was de winst van Philips’ f. 366 mln, en de

schijnwinst voor de Amerikaanse aandeelhouders f. 43 mln.

Het verschil vloeit in hoofdzaak voort uit de koppige

weigering van Amerikaanse deskundigen om kostprijs-

berekening op basis van vervangingswaarde te aanvaarden

in een milieu van chronische inflatie zoals dit na 1945 in

vrijwel alle landen bestaat. De United Steel Corporation

heeft het in 1947 geprobeerd en moest bakzeil halen
5),

8)
,,International Financial News Survey”,
3
april 1964,
blz.
116.
,,1964
Annual Report I.M.F.”, blz.
39. Cursivering van mij.
Zie ook blz.
26,
waar de voor de hand liggende onderscheiding
tussen ,,owned reserves” en ,,borrowing facilities” openlijk wordt
verworpen. De leerlingen van Hassan hebben hem ver over-
troffen.
Meer uitvoerige gegevens in mijn brochure over: ,,De
administratieve verwerking van veranderingen in prjsnveaus’,
‘s-Gravenhage
1958.

5.
4.
De kostprjzen zijn lager dan ze zijn. De reclame, kort

na 1945 in Engeland gemaakt voor ,,Marginal Costing”

en de laatste jaren in Amerika voor ,,Direct Costing”;

betekent alleen maar dat men het vaste kostenaandeel uit

de calculatie weglaat. Wijlen Limperg heeft deze primitieve

en geheel verouderde techniek zo afdoende bestreden, dat

ik er niets aan heb toe te voegen
6),

5. 5.
De vereiste bijdragen aan pensioenfondsen zijn minder

dan ze zijn.
Elk pensioenfonds welks uitkeringen niet ge-

baseerd zijn op het ,,money purchasing principle”, maar

op de lonen en salarissen in een korter of langer tijdvak

voorafgaand aan de datum van pensionering, vertoont een

plotselinge stijging in de vereiste premiereserve op het

ogenblik van een loonsverhoging. De soliede methode is

om deze stijging onmiddellijk te voldoen in een extra

storting ineens door de onderneming. De in Engeland

enkele
jaren
geleden uitgevonden ,,aggregate cost funding

method” betekent dat men de kosten van dit incidentele

tekort verdeelt over de toekomst.
Bij
voortgezette inflatie
kan men zich voorstellen tot welke onmogelijke bedragen

de vereiste premies dan gaan stijgen.

6.
De tekorten op de Amerikaanse staatsbegroting zijn

kleiner dan ze zijn.
Over de jaren 1955 – 1963 hebben de in

januari ingediende begrotingen het tekort te laag geraamd

met een gemiddeld bedrag van $ 3,9 mrd. per jaar
7).

Men ziet dat de fouten van de Hassan-Coué-politiek steeds

in dezelfde richting
wijzen
en dus allemaal cumuleren in

ondermjjning van de soliditeit.

Art. XIX van de Articles of Agreement van het I.M.F.

geeft een duidelijke definitie van monetaire reserves.

Clausule (a) zegt dat dit zijn ,,net
official holdings of gold

and convertible currencies”. Clausule (e) zegt ,,reserves

shail be calculated by
deducting
from its central holdings

the currency
liabilities
to
…..
central banks
…..

together with similar liabilities
to other official institutions

and other
banks
etc.”
8
). Dit zijn allemaal voortreffelijke

bepalingen. Desalniettemin heeft de ,,staff” van het I.M.F.
het bestaan om in zijn studie van 1958 over ,,International

Reserves and Liquidity” op blz. 14 te laten drukken:

,,International reserves are here taken to be a country’s
official holdings of gold
….
and foreign exchange assets on
a
gross
basis ie.
without taking account of short-term liabilities,
that
might
be considered to be offsetting. This is the most usual
and at the same time the most practicable definition of inter-
national reserves and the only one that can be used to deal
with many countries over extended periods of time”.

Prof. Dr. Th. Limperg: ,,De gevaren van de leer der
marginale kostprijs-calculatie”, Purmerend
1950.
,,The American Bankers Association. Department of
Economics and Research”. Comment on the President’s
1964
–Economic-Report,-februari
‘1964’,
blz. 11.

8)
Cursivering van mij.

(1. M.)

N.V. SLAVENBURG’S
BANK
1

E.-S.B. 28-7-1965

689

De definitie van monetaire reserves gegeven in de grond-

wet van hun werkgever is dus koudweg door het personeel

buiten werking gesteld. Maar ieder zal voor zich zelf wel

uitmaken welke definitie hem het beste past. En elk lid

van het I.M.F. heeft niet alleen het recht, maar ook de

plicht ervoor te zorgen, dat de grondwet van het I.M.F.

stipt wordt nageleefd.

Het I.M.F. behoort dus statistieken van de internationale

liquiditeit te publiceren, waaruit duidelijk blijkt, dat vol-

daan is aan de elementaire gelijkheden:

In de gesloten wereidhuishouding is de som van alle

kortiopende buitenlandse vorderingen gelijk aan de som
van alle kortiopende buitenlandse schulden.

De algebraîsche som van alle papieren liquiditeiten

is
nul.

En voor de laatste jaren zou men daar met voordeel

aan kunnen toevoegen:

Het liquiditeitssaldo, niet alleen van het Verenigd

Koninkrijk, maar ook van de Verenigde Staten, is

negatief.

Men behoeft voor dit laatste de op blz. 63 van boven-

genoemd rapport van 1958 gegeven statistiek van de netto

reservepositie van de Verenigde Staten, eindigend met het
jaar 1957, slechts voort te zetten tot vandaag.
Het is stellig een ijdele hoop om van het I.M.F. dit soort

duidelijke statistieken te verwachten. Wanneer men nog in

het laatste jaarverslag leest (blz. 26), dat er geen onder

scheid gemaakt moet worden tussen eigen en geleende

reserves… Het heeft ook weinig nut hierover te dis-

cussiëren. Men moet precies als de N.V. Philips
zijn
eigen

weg gaan.

De zaak is van ontzaglijke betekenis. De eerste voor-

waarde voor goede bestuurbaarheid van een groot en wijd-

vertakt bedrijf is een betrouwbare en uniforme admini-

stratie van de hoogste soliditeit.
De eerste voorwaarde voor

een gezonde wereldhuishouding is een betrouwbare en over-

zichtelijke boekhouding van de internationale liquiditeit.

De vereiste grondstoffen zijn reeds aanwezig in de Inter-

national Financial Statistics (I.F.S.) van het I.M.F. en in

een aantal aanvullende periodieke publikaties. Maar de

I.F.S., lopend van Afghanistan tot (binnenkort) Zambia,

zijn, afgezien van principiële bezwaren, te omvangrijk om
voor dit doel bruikbaar te zijn. De boekhouding kan voor-
lopig gerust beperkt blijven tot de leden van de Groep van

Tien plus Zwitserland plus een samenvatting in een of meer

groepen van de ontwikkelingslanden. Voor elk land en

elke groep heeft men nodig een
liquiditeitsrekening
per

maand of kwartaal in de eenvoudige vorm zoals gegeven

in paragraaf 3 en 4 en
sluitend op een liquiditeitsbalans
per

begin- en per einddatum van elke periode.

Het komt mij voor, dat hier een taak ligt voor het

Nederlandsch Economisch Instituut te Rotterdam, in de

eerste opzet bijgestaan door een van de voortreffelijke

accountantskantoren, die men ruimschoots in Nederland

vindt. Nederland staat op het gebied van soliede en prak-

tisch bruikbare bedrijfsadministratie internationaal aan de

spits
9).
Deze zelfde deugden zijn vereist in de internationale

boekhouding.

Men moet de berekeningsmethode standaardiseren en duidelijk
vermelden hoe men, uitgaande van de publieke documenten,
tot de finale cijferopstelling is gekomen. Dubia behoort men op
te lossen door steeds de veilige kant te kiezen. De nu veel te
grote post ,,Statistische verschillen” dient men dus steeds kort te verrekenen. Dit komt hierop neer dat men het saldo van het
korte verkeer eenvoudig berekent als sluitpost op de drie andere
posten die elk voor zich met veel groter nauwkeurigheid bekend
zijn dan voor het korte verkeer ooit mogelijk zal zijn; een tech-
niek reeds toegepast door De Nederlandsche Bank in zijn
,,Overzicht van Betalingsbalansen”
10).

Alleen moet men hier nog bij in aanmerking nemen dat een
groot deel van de korte vorderingen, zoals met name bank-
kredieten verstrekt aan industriële ondernemingen in het buiten-
land, in feite niet liquide zijn; niet de formeel-juridische structuur
maar de materiële bedrijfseconomische werkelijkheid moet be-
slissend zijn.
Als men op deze manier de liquiditeitsrekeningen zo ver
mogelijk in het verleden berekent en daar telkens de liquiditeits-
balansen uit afleidt zal men vermoedelijk tot een veel hoger
bedrag aan particuliere korte vorderingen tegen de sleutelvaluta
komen dan nu in de officiële statistieken verschijnt.

Een dergelijke gezaghebbende publikatie in de Engelse

en Franse taal zou internationaal een goede afzet vinden

en, eenmaal georganiseerd, met betrekkelijk weinig moeite

en kosten kunnen worden bijgehouden. Deze overzichtelijke

statistieken zouden ook een belangrijke stoot geven aan

een zekere mate van popularisatie van het internationale

geldvraagstuk.

En voor een goede oplossing van de tegenwoordige

moeilijkheden is een streven naar altijd verder gaande

popularisatie op grond van betrouwbare en overzichtelijke

gegevens een volstrekt vereiste. Het is een eis van demo-

cratie om de publieke zaak publiek te behandelen en dus

de daartoe vereiste gegevens voor publieke behandeling

geschikt te maken. Deze eis geldt en blijft gelden voor elke

maatregel op internationaal monetair gebied, welke ,,op-

lossing” men ook kiezen moge.

(wordt vervolgd).

Pretoria,

Prof. Dr. Ir. J. GOUDRIAAN.

0)
Dit inzicht wordt gedeeld door de Amerikaan P. Grady.
Op het internationale Accountantscongres in New York (sep-
tember 1962) zei hij: ,,The accountingpractices in Europe, particularly in The Netherlands have been considerably in advance of those in the United States in the recognition of
current costs, including price-level changes with respect to
fixed assets”.
10)
Verslag 1964, blz. 62. noot 4.

(1. M.)

690

1

E.-S.B. 28-7-1965

Gist en
spiritus

In ,,E.-S.B.” van 30 juni 1965 hebben Heertjeen.Schön-

dorff een ,,joint product” op tafel gelegd in de vorm van

een tweetal artikelen, onder de titels ,,Gistend beleid”

en ,,Gistende norm”. Heertje lijkt, in aansluiting aan

passages in zijn oratie, de spiritus-brand te willen steken

in het heilige huisje van de Nederlandse structurele norm

inzake een overschot op de lopende rekening van de

betalingsbalans; Schöndorff lijkt voorzichtiger door al-

leen wat gist in de gedachtenstroom te gooien met een

pleidooi voor het onderkennen van een structurele corn-

ponent in de zgn. incidentele kapitaalinvoer.

Beide beschouwingen wekken de suggestie dat het tijd

zou worden, te breken met het nastreven van een nor-

matief overschot op de lopende rekening terwille van de

zgn. structurele kapitaalexport. Beide beschouwingen

komen op een bijzonder ongelukkig moment, ni. een

tijdstip waarop de kans groot is dat zich een begin van

een belangrijke kentering aftekent in de verhoudingen in
het kapitaalverkeer tussen West-Europa en de Verenigde

Staten. Na een lO-jarige periode waarin een omvangrijke,

blijkens het Amerikaanse ‘betalingsbalanstekort in hoofd-

zaak inflatoir gefinancierde, stroom van Amerikaanse

investeringen een impuls aan de Europese expansie heeft

toegediend, die heeft bijgedragen tot een Europese loon-

explosie, stellen de Verenigde Staten pogingen in het

werk, die stroom in te dammen. Aan een fundamentele

aanpak zijn de Amerikanen nog niet toe, maar wij mogen

er niet op rekenen dat – hoe dan ook – de Verenigde

Staten de onevenwichtigheid op enigszins gelijke schaal

als in het recente verleden zullen laten voortduren. Wan-

neer dan een land als het onze blijft

pretenderen, een

bijdrage te willen leveren aan de ontwikkelingshulp, het

,estant van zijn buitenlandse overheidsschuld te willen

aflossen en bovendien het eigen bedrijfsleven niet te be-

moeilijken in de financiering van de expansie van de

internationale activiteiten, is vasthouden geboden aan een

beleidsdoelstelling, die beoogt met inachtneming van dit

alles bij te dragen aan een structureel evenwichtige ont-

wikkeling in nationaal en internationaal verband.

Heertje betoogt dat de spanning op de arbeidsmarkt

vermoedelijk minder zou zijn geweest, wanneer er over-

eenkomstig de wat hij noemt ,,Holtrop-norm” tav. 1 â

2 pCt. lopende-rekening-overschot meer structurele kapi-

taalexport
ZOU
hebben plaatsgevonden. Schöndorff laat

zien dat het structurele kapitaalverkeer over
1954
– 1964

ad ca. 1 pCt. van het nationaal inkomen nagenoeg het

saldo van de lopende rekening over die periode heeft

opgeslokt. Dit is alles juist, maar kan niet leiden tot

enigerlei bedenking inzake de structurele norm als zo-

danig. Heertje spreekt de verwachting uit, dat althans in

het jaarverslag van De Nederlandsche Bank de formu-

lering van de ,,norm” zodanig zal vervagen dat het karak-

ter van norm voor het beleid verdwijnt. Het is te hopen

dat dit, vooral ook op regeringsniveau, niet het geval zal

zijn. Het gestelde over het niet halen van de structurele

kapitaalexport-norm kan alleen dienen om te illustreren

hoe moeilijk het is, in een conjunctureel onevenwichtige

wereld, waar de bruto kapitaalexport ten dele wordt ge-

compenseerd door een stroom van niet permanent te ver-

wezenlijken directe buitenlandse investeringen in eigen

land (het zijn de
netto
cijfers inzake het structurele kapi-

taalverkeer waarop H. en S. zich baseren), zich telken-

male in het beleid aan te passen aan de conjunctuur. Het

tast de structurele beleidsnormen inzake een voldoende

overschot op de kpende rekening niet aan.

Dit laatste geldt ook voor het betoog van Heertje dat

wellicht de ,,loonknal” van 1963 achterwege zou zijn ge-

bleven, wanneer men sinds 1956 de lonen regelmatiger
zou hebben verhoogd. Een niet in de pas lopen met een

internationale looninfiatie kan altijd leiden tot explosies

als wij hebben beleefd.Een voorop lopen in delooninfiatie

zou leiden tot de gevaren, waarop in het C.E.P. terecht is

gewezen: aantasting van uitvoer en investeringen en dus

van de economische groei, n’en déplaise het optimisme

van Heertje die in een kritische opmerking over deze

waarschuwing van het Planbureau blijkbaar veronder

stelt dat zelfs dan de groei van de produktie onder in-

vloed van diepte-investeringen zou worden gestimuleerd.

De .rneergenoernde structurele norm wordt door deze

conjuncturele aanpassingsmoeilijkheden in een oneven-

wichtige wereld niet aangetast.

Schöndorff komt aan de hand van de cijfers over

1954 – 1964 tot de conclusie dat er ondanks het op-

souperen van hei. overschot op de lopende rekening door

de netto structurele kapitaalexport toch een belangrijk

positief saldo op de totale rekening was, blijkbaar toe te

schrijven aan het zgn. incidentele kapitaalverkeer (in

hoofdzaak effectenverkeer). Hij meent dat de daardoor

ontstane ,,ophoping van liquiditeiten” de ,,reële sfeer

onder druk zet” en dat dit niet past in de doelstellingen

van het monetaire beleid. Ik dacht, dat de liquiditeiten-

afroming, die het ons land heeft mogelijk gemaakt, uit

het incidentele kapitaalverkeer een aanwas van de goud-

en deviezenreserve te putten, juist heel goed in het mone-

taire beleid paste. En ook dacht ik, dat het incidentele,

bijzonder grillige, karakter van het effectenverkeer juist

een argument kan opleveren om die aanwas van de reser

ves te beschouwen als een noodzakelijke buffer om een

omgekeerde beweging op te vangen. Zo niet evenwel

Schöndorff, die – in 1965, het jaar waarin de Ameri-

kaanse maatregelen de verhoudingen ingrijpend verande-

ren – uit de ervaringen van de afgelopen 10 jaren meent

te mogen concluderen tot een structurele component in

onze incidentele kapitaalinvoer via het effectenverkeer en

die visie tracht te rechtvaardigen door de overweging dat

het verschil in levensstandaard tussen Europa en Amerika

voorshands zal blijven leiden tot grotere winstverwach-

tingen t.a.v. Europa dan t.a.v. Amerika. Langs welke

wegen de

Verenigde Staten ook het evenwicht in hun

betalingsbalans zullen herstellen, in ieder geval lijkt het
niet verantwoord, een beleid hier te baseren op een per-

manente stroom van tot dusver als ,,incidenteel” aange-

merkte kapitaalimport.

Wel wat bont maakt Schöndorff het, wanneer hij in

twijfel trekt of het aanvaardbaar is ,,dat de rijke landen

het overschot dat zij in het lopend verkeer met de arme

landen hebben verkregen, in de vorm van kapitaalexport

met een royaal gebaar aan de arme landen teruggeven”

en din de ,,trade-not-aid”-slogan als ,,alternatief” noemt:

minder kapitaalexport naar en mèer goederenimport uit

arme landen. Wanneer de rijke hulp wil verlenen aan de

arme en niet kan volstaan met technische hulp in de

E.-S.B. 28-7-1965

691

ruimste zin van het woord, zal hij leningen en/of cadeaus

moeten geven uit zijn goederenrijkdom en dus zijn be-

stedingen moeten beperken om ruimte te maken voor een

exportoverschot in zijn verhouding tot de armlastige. De

suggestie dat hier van ,,teruggeven” van enig ten laste

van de arme genoten voordeel sprake zou zijn, kan niet
anders dan geestesverwarrend werken. Waarvoor dient

kapitaalexport naar arme landen anders dan om deze

landen tot een importsurplus in staat te stellen? Akkoord

met het ,,trade”-argument voor zover het gaat om ver-

mindering van importrestricties ten bate van de ontwik-

kelingslanden; maar daarnaast blijft het ,,aid”-argument

van kracht, voor zover het mogelijk blijkt op zinvolle

wijze kapitaal te export&en naar ontwikkelingslanden,

zonder dat het bij gebrek aan rationele aanwendings-

mogelijkheden op rekeningen in Brussel of New York

blijft staan.
Hoe men de norm ten aanzien van het noodzakelijke
structurele overschot op onze lopende rekening van de

betalingsbalans kwantificeert, hangt voor een niet onbe-

langrijk deel af van het beleid t.a.v. de omvang van de

ontwikkelingshulp. Maar enigerlei norm van deze aard

past in het Nederlandse structuurbeleid. Van de meest

fundamentele betekenis voor de structurele norm inzake

het nationale overschot van besparingen boven investe-

ringen is het beleidsinstrument dat in de beschouwingen

van H. en S. slechts zeer terloops wordt genoemd: het

budgettaire beleid van de centrale overheid. De hoofd-

schotel van hun beschouwingen wordt ingenomen door

de monetaire politiek (naar haar aard conjuctuurpolitiek)

en de loonpolitiek (die in feite niet veel meer dan con-

junctuurpolitiek kan zijn). Het enige instrument van

structuurpolitiek ten aanzien van de nationale spaar- en

investeringsquote, dat binnen ook daar onontkoombare

onzekerheidsgrenzen enig houvast kan bieden, is het

budgettaire (inclusief fiscale) beleid, dat de sluitpost-

functie van de centrale overheid omvat. Wanneer wij

ons afvragen, hoe het zal lopen met de door H. en S. be-

sproken norm inzake het overschot op de lopende reke-
ning, zijn de door hun aangehaalde beschouwingen van

De Nederlandsche Bank en het Centraal Planbureau wel

interesshnt, maar zal toch alleen de Miljoenennota straks

opheldering kunnen geven over het al of niet continueren
van het regeringsstandpunt.

Bussum.

C. GOEDI{ART.

Betwiste beleidsnorm

In de artikelen van Prof. Dr. A. Heertje en Drs. R.

Schöndorff in ,,E.-S.B.” yan 30 juni 1965 hebben wij aan-
leiding gevonden tot het nader bestuderen van de passages

in de jaarverslagen van De Nederlandsche Bank sedert

1956, welke betrekking hebben op de norm, die kan worden

gesteld aan het saldo op de lopende rekening van de Neder-

landse betalingsbalans in verband met het structurele te-

kort in ons internationale kapitaalverkeer en de nood-

zakelijk geachte toeneming van onze goud- en deviezen-

voorraad.

De argumentatie van de norm.

In het verslag van De Nederlandsche Bank over 1956

(voortaan afgekort tot N.B. – 1956) worden op blz. 48 als

oorzaken van het structurele tekort op de kapitaalrekening

genoemd:

– de aflossingen op de in de naoorlogse herstelperiode

in het buitenland opgenomen kredieten;

– de verplichting Suriname en Nieuw-Guinea in hun

ontwikkeling
bij
te staan;

– de investeringen in en kredietverlening aan het buiten-

land, welke vereist zijn voor de handhaving van een hoog

exportniveau en voor het bevorderen van een intensicf

dienstenverkeer. (Dit laatste argument treffen we ook aan

op blz. 53 van het verslag over 1957).

Ook werd toen reeds gewezen op mogelijke toekomstige

internationale verplichtingen uit hoofde van bijstand aan

minder ontwikkelde gebieden (N.B. – 1956, blz. 48).

De accentverlegging bij de motivering van de norm,

waarop door Heertje werd gewezen (in ,,E.-S.B.” van 30

juni
1965,
blz.
597),
treffen wij reeds aan in het verslag

over 1959, waar het begrip structurele kapitaalexport woidt

omschreven als ,,de kapitaalexport en de buitenlandse hulp-

verlening waartoe een land zich uit hoofde van zijn wel-

vaart verplicht acht, of waartoe zijn commerciële of poli-

tieke belangen het nopen” (N.B. –
1959,
blz. 19). Deze

internationalisatie van de argumentering gaat nog verder

in het jongste verslag, waar het overschot op de lopende

rekening van de betalingsbalans wordt beschouwd als ,,de

nationale bijdrage aan de internationale kapitaalvoor-

ziening” (N.B. – 1964, blz.
58/59).

Schöndorff betreurt het (in ,,E.-S.B.” van 30 juni 1965,

blz.
598),
dat in dit laatste verslag bij de argumentatie het

zogeheten ,,trade-not-aid”-argument als mogelijk alternatief

niet eens aan de orde komt. Wij moeten hem er dan echter

op wijzen, dat zulks wel al is geschied in het verslag over

1961. Daar wordt namelijk t.a.v. een als ,,Rest van de

wereld” betitelde groep van niet-industrielanden gezegd:

,,Het is duidelijk dat het zeer grote importoverschot van

deze landen
……..
, slechts kan worden gehandhaafd op

basis van een omvangrijke hulpverlening en kapitaal-

verschaffing. Dat deze landen in staat zouden zijn hun

tekort op lopende rekening in belangrijke mate te ver

minderen door vergroting hunner export is niet waarschijn-

lijk; een sterk vergrote vraag naar grondstoffen is niet te

verwachten en aan de industriële export der ontwikkelings-

landen worden, helaas, in de industrielanden vaak nog

handelsbelemmeringen in de weg gelegd” (N.B. – 1961,

blz. 60).

De omschrijving en kwantificering van de norm.

In het verslag over 1956 werd de norm voor het over-

schot op de lopende rekening, behoudens baten uit kapitaal-

import, becijferd op ten minste f. 600 mln, per jaar, waar-

van f. 450 i, f. 500 mln, voor de structurele behoefte aan

kapitaalexport en ca. f. 150 mln, voor de trendmatige stijging

van de deviezenreserve (N.B. – 1956, blz. 48149).

692

E.-S.B.
28-7-1965

In het verslag over
1958
wordt de norm voor het over-

schot op de lopende rekening gesteld op ten minste f. 500

â f. 600 mln.
Schijnbaar
is hier sprake van een verlaging

der norm t.o.v. het verslag over 1956. In feite echter is het

verschil ontstaan, doordat in het verslag over 1958 de

berekeningen zijn geschied-op kasbasis (hetgeen een ge-

raamd tekort op de structurele kapitaalrekening van on-

geveer f. 400 mln, oplevert), terwijl in het verslag over

1956 (evenals in andere verslagen) de berekeningen op

transactiebasis plaatsvonden (N.B. –
1958,
blz. 49).

In het volgende verslag relateert De Nederlandsche Bank

de norm voor het eerst aan het nationaal inkomen, waar

vermeld wordt dat in het verslag over 1956 de norm voor

de netto jaarlijkse structurele kapitaalexport van Neder-

land werd gesteld op een bedrag van ca. f. 475 mln., hetgeen

toen reeds meer dan
1,5
pCt. van het nationaal inkomen

vertegenwoordigde (N.B. – 1959, blz. 18).

In hèt verslag over
1959
wordt er tevens op gewezen,

dat de in het verslag over 1956 gestelde norm voor het

overschot op de lopende rekening ,,met het oog op de

duidelijke groei van het uitgaande structurele verkeer, te

zijner tijd stellig een verhoging (zal) dienen te ondergaan”

(N.B. – 1959, blz.
56).

Twee jaar later wordt de norm inderdaad verhoogd en

wel tot ,,circa f. 800 mln., dat is ongeveer 2 pCt. van het

nationale inkomen” (N.B. – 1961, blz. 18). Deze norm

wordt dan als volgt
becijferd:
ongeveer f.
750
mln, voor de

uitgaande structurele kapitaalstroom minus ongeveer f. 150

mln, voor de inkomende structurele kapitaalstroom plus

ruim f. 200 mln, voor de normatieve groei der monetaire
reserves (N.B. – 1961, blz.
54/56).
Reeds toen werd uit-

drukkelijk gesteld, dat een dergelijke norm ,,uiteraard niets
anders dan een gemiddelde (vormt) waaraan over een reeks

van jaren ware te voldoen” (N.B. – 1961, blz. 56), iets wat
Heertje constateert in het verslag over 1964. Interessant is

het voorts te vermelden, dat voortaan het korte handels-

krediet tot het incidentele kapitaalverkeer wordt gerekend

(evolutie van de motivering?) (N.B. – 1961„ blz.
56).

Weer twee jaar later wordt de raming van de structurele

kapitaalexport echter weer verlaagd, wanneer gesteld

wordt dat het redelijk is te
blijven (!)
rekenen met een

,,structurele kapitaalexport van ongeveer één procent

van het nationale inkomen” (N.B. – 1963, blz. 67), dat

in 1963 ongeveer f. 47 mrd. bedroeg. Er wordt echter

niet expliciet ,,toegegeven” dat de raming wordt ver-

laagd. Uit het woord ,,blijven” zou men zelfs de indruk

kunnen
krijgen,
dat er sprake is van continuering van

vroegere ramingen. Zulks ten onrechte. Het geciteerde

moet namelijk in verband worden gebracht met hetgeen

bovenaan blz. 66 van datzelfde verslag wordt gezegd, nl.

dat ,,het structurele kapitaalverkeer (in de jaren 1954-1963,

A.D.) een tamelijk constant beloop vertoonde, op een ge-

middeld niveau van ruim één procent van het nationale

inkomen”. Bedoeld wordt dus, dat de ervaring der laatste
tien jaren indiceert, dat het redelijk is ook in de toekomst

een netto structurele kapitaalexport in die orde van grootte

te verwachten. Kort gezegd: de netto structurele kapitaal-

export zal ongeveer 1 pCt. van het nationaal inkomen

bIj/ven
(bedragen), en de raming zal dus (ook) ongeveer

1 pCt. moeten
worden.

In het volgende verslag wordt deze (nieuwe) raming

kritisch bezien, waarna geconcludeerd wordt, dat er alle

reden is ,,vast te houden aan de in de jaren vijftig tot ont-

wikkeling gekomen beleidsnorm, dat de lopende rekening

van de betalingsbalans van Nederland, als ontwikkeld

industrieel land, gemiddeld over een reeks van jaren een

overschot dient te vertonen dat – nog afgezien van een

trendmatige groei van de deviezenreserves en van een even-

tuele verhoging van ontwikkelingshulp – ten minste gelijk

is aan een uitgavensaldo in het structurele kapitaalverkeer

van 1 pCt. van het nationale inkomen”.

Over het feit dat die norm sedert de jaren vijftig was

gebaseerd op een raming van het uitgavensaldo in het

structurele kapitaalverkeer van ongeveer
14
pCt. van hét

nationaal inkomen, die pas in het verslag over 1963 werd

verlaagd tot 1 pCt., wordt met geen woord gerept. Ook

betreuren wij het met Schöndorff dat niet expliciet wordt

gezegd, dat de netto structurele kapitaalexport
4
pCt. -ten

achter bleef in de jaren 1954/63 bij de beoogde (of althans

geraamde, A.D.) kapitaalexport (,,E.-S.B.” van 30 juni

1965,
blz.
598).
Maar wij kunnen het niet met Schöndorff

eens zijn als hij beweert dat men desondanks is blijven

vasthouden aan de beleidsnorm, dat de lopende rekening

een positief saldo moet vertonen ter grootte van 2 pCt.

van het nationaal inkomen (,,E.-S.B.” van 30 juni
1965,

blz.
599).

De realisatie van de norm.

Voor de jaren 1954163 hebben wij een aantal twee-jaars-

gemiddelden berekend voor de saldi op de lopende rekening

en op de structurele kapitaalrekening en voor het nationaal

inkomen, die
wij
in onderstaande tabel hebben gegroepeerd.

Saldo lopende

1
Saldo struct.

Grootte

rekening in

kap. rek, in

nat, inkomen

mln, gids.

mln. gids.

1
in mrd. gids.

gemidd. 1954155
510
—230
25,5
1956157
—672
—316
29,9
1958159
1.702 —382 34,0
1960161
942
—573
39,5
1962163
435
—329
44,9
1954163
583
—366
34,8
totaal

1954163
5.727
—3.546
349,9
Bij de berekening van de gemiddelden baseerden wij ons

op cijfers uit verslagen van De Nederlandsche Bank.

Daarbij traden diverse moeilijkheden op, die verband

houden met het uiteenlopen van de cijfers, welke voor een

zelfde grootheid in verschillende jaarverslagen worden aan-

getroffen en met de uiteenlopende wijze van groepering

der cijfers in verschillende jaarverslagen. Niettemin blijkt

het uit onze cijfers resulterende 10-jaarsgemiddelde vrij
nauwkeurig overeen te stemmen met de totaalcijfers die

De Nederlandsche Bank geeft voor de lO-jaarsperiode

1954/63 (in de tabel opgenomen op de onderste regel).
Uit de tabel blijkt
duidelijk
dat de jaren 1960/61 voor

het structurele kapitaalverkeer een uitzonderlijk hoog uit-

gavensaldo vertoonden. Omdat De Nederlandsche Bank

toen van mening was dat hierin een
stijgende
trend lag

opgesloten, verhoogde zij destijds haar raming voor het

toekomstige saldo op de structurele kapitaalrekening ëven-

als har norm voor het saldo op de lopende rekening (in

absolute bedragen). Toen achteraf bleek dat hier geen

sprake was van een stijgende trend, doch van een tijdelijke

verhoging, werden na 1963 de raming en de norm weer

verlaagd (in procenten).

De aanwending der overschotten.

Zowel Heertje als Schöndorff (,,E.-S.B.” van 30 jûni

1965, hlz.
596
resp.
599)
beweren beiden, dat de zgn.

,,Holtrop-norm” door het kweken van overschotten, op dé

lopende rekening, zonder compensatie via kapitaalexporten,

heeft geleid tot een ophoping van liquiditeiten welke dé

E.-S.B. 28-7-1965

693

reële sfeer onder grote druk zet. Wij moeten hen dan

echter verwijzen naar liet verslag van De Nederlandsche

Bank over 1963, waar er juist op wordt gewezen, dat ,,de

netto baten uit het effectenverkeer geen aanwending hebben
gevonden in de Nederlandse volkshuishouding doch slechts,

voor zover nodig, hebben bijgedragen tot een versterking

van de goud- en deviezenreserves en voor het overige naar

het buitenland zijn teruggeleid”.

Dit laatste geschiedde op drieërlei wijze:

—toelating van buitenlandse emissies (f. 1,2 mrd.);

– vervroegde aflossing van overheidsschuld (f. 1,3 mrd.);

– netto kapitaalverstrekking aan het buitenland door

banken (f. 1,9 mrd.).

,,Het resultaat was, dat de goud- en deviezenreserves

niet met meer stegen dan de volgens de aanvaarde beleids-
normen wenselijk geachte aanvulling van deze reserves. ad

f2,6
miljard, terwijl daarnaast de positie tegenover het

I.M.F. met een bedrag van f 0,5 miljard kon worden

versterkt” (N.B. – 1963, blz. 67).

Conclusies en opmerkingen.

Bij de motivering van de norm voor het saldo op de

lopende rekening is het accent steeds meer verlegd naar

internationale aspecten.

Niet slechts in het verslag over 1964 wordt door De

Nederlandsche Bank de norm gehanteerd als een ge-

middelde voor een reeks van jaren; zulks geschiedde ook

reeds in het verslag over 1961.

De norm is evenals de raming van de structurele

netto kapitaalexport enkele malen gewijzigd naar aan-

leiding van de feitelijke ontwikkeling der kapitaalexport.

Hoewel ook De Nederlandsche Bank zelf in haar

verslag over
1959
nog expliciet spreekt over een ,,norni

voor de netto-jaarlijkse structurele kapitaalexport van

Nederland” (N.B. – 1959, blz. 18) lijkt het ons toch beter

om in dit verband niet over een norm, noch over een ver-

eiste of beoogde kapitaalexport te spreken (zoals Heertje

en Schöndorff doen), doch over een datum en over een

verwachte of geraamde kapitaalexport. Uit deze
raming

van het tekort op de structurele kapitaalrekening kan dan

eventueel een
norm
worden afgeleid voor het overschot op

de lopende rekening. In deze trant schrijft De Neder-

landsche Bank ook in haar meer recente jaarverslagen.
Tot een ongewenste ophoping van liquiditeitu, die

de reële sfeer onder druk zou zetten, heeft de ,,Holtrop-

norm” niet geleid. Integendeel, het beleid van De Neder-

landsche Bank was erop gericht en is erin geslaagd &

overschotten uit het incidentele kapitaalverkeer terug te

leiden naar het buitenland.

Het incidentele kapitaalverkeer, dat aanleiding zou

kunnen geven tot een afzonderljke beschouwing, werd in

het bovenstaande door ons niet behandeld.
‘s-Gravenhage.

A. M. DIERTCK.

NABLUSSEN

Wij verheugen ons over de reactie van Prof. Goedhart

op onze beschouwingen, omdat daardoor een openlijke

discussie over een belangrijk aspect van het beleid wordt
gestimuleerd. De opmerkingen van Goedhart helpen mee

het inzicht te verbreiden dat we hier niet met een vraag-

stuk van economische analyse, maar met een politieke

visie te doen hebben. Politiek in de ruimste zin van het
woord. Niet mag uit het oog worden verloren dat in de

jaarverslagen van De Nederlandsche Bank bij voortduring

de indruk is gewekt dat de structurele norm voor het over-

schot op de lopende rekening het resultaat is van een

a-politieke analyse. Ook van het Centraal Economisch Plan

gaat de suggestie uit van wetenschappelijke objectiviteit.

Discussies als de onderhavige brengen duidelijk aan het

licht dat de jaarverslagen en het C.E.P. evenzeer een onder-

deel van het beleid uitmaken als bijv. de Miljoenennota.
Handhaaft men, gegeven de zgn. incidentele kapitaal-

invoer van gemiddeld 1 pCt. van het nationaal inkomen

over de laatste tien jaar, de norm op 2 pCt., dan kiest hien

op grond van een bepaalde visie vôôr het toelaten van de

buitenlandse infiatoire druk, waarbij men terzeifder tijd
door middel van liquiditeiten-afromende staatsleningen
een spaarpot vormt om een eventuele deflatoire buiten-

landse druk op te vangen. De door ons naar voren ge-

brachte visie beoogde in een tijd van over-full employment

de buitenlandse infiatoire druk te beteugelen, niet door de

norm geheel af te schaffen, doch door haar te verlagen

met het surplus uit het zgn. incidentele kapitaalverkeer.

De spaarpot wordt dan minder groot, de overspanning

echter ook.

Onze opmerking over de mogelijkheid dat diepte-investe-

ringen op lange termijn kunnen worden gestimuleerd door

loonsverhogingen beoogden niet een bepaalde optimistische

gemoedstoestand tot uitdrukking te brengen – ook al

heeft de feitelijke ontwikkeling de pessiniisten gelogenstraft

– maar om erop te wijzen dat in het Plan alternatieve

mogelijkheden te weinig aan de orde komen.

Wat het ontwikkelingslanden-argument betreft, willen

wij gaarne nog het volgende opmerken: technische hulp

aan de ,,arme” landen in de vorm van bijv. machines,

betekent een beperken van de bestedingen van de rijke

landen, niet name een investeringsbeperking in het binnen-

land. Dit zal te allen tijde de import uit de arme landen

(grondstoffen) nadelig beïnvloeden. Wanneer men nu

bovendien deze technische hulp wil financieren uit een

overschot op de lopende rekening, komt nog duidelijker

naar voren dat van een achterblijven van de import sprake

Is.

Goedhart heeft uiteraard gelijk dat onze artikelen wel

op een merkwaardig moment het licht zien. Wij zijn van

mening dat veel eerder al een discussie over dit onderwerp

in ons land had moeten plaatsvinden. Nog afgezien van

het feit of de ingrijpende Ameiikaanse maatregelen inder-

daad de Amerikaanse investeringen in Europa ernstig

zullen doen afnemen, staat
bij
ons het ter discussie stellen

van quasi-wetenschappelijke beleidsnormen voorop. Daar-

om meenden wij de publikatie van onze opmerkingen niet

te moeten uitstellen tot ze ook ,,conjunctureel” goed zouden

vallen.

Het artikel van Drs. Dierick is een nuttige aanvulling

op onze beschouwingen en een waardevolle bijdrage tot de

discussie. Niettemin neemt Dierick naar onze mening ten

onrechte aan dat de norm in de loop der jaren verschillende

malen is aangepast aan de ramingen van de structurele

kapitaalexport. Nog in het verslag over 1962 wordt ge-

sproken van,,… de norm… neerkomende op circa 2 pCt.

van het nationaal inkomen,. . .”. Jn de verslagen over 1963

en 1964 wordt inderdaad gesproken over een structurele

kapitaalexport van 1 pCt.; dat daarmee de norm lager

dan 2 pCt. zou worden is niet gezegd.

Wat zijn conclusies onder e betreft verwijzen wij naar
de hierboven reeds gemaakte opmerkingen.

Naarden.

A. HEERTJE.
Laren (NH.)

R. SCHÖNDORFF.

694

B.-S.B.
28-7-1965

k
a

140

130

120

110

100

90

80
70
60

60 70 80 90 100 110 120 130

Statistiek en het investeringseffect van het

E.E.G.-landbouwbeleid

Het discussiepunt.

Door Wartna is de men Ing naar voren gebracht dat het

beleid van de E.E.G.-Conimissie zou kunnen leiden tot

een agrarische autarkie
1).
Op dit moment zijn de Euro-

rnarktlanden evenwel nog niet zelfvoorzienend op het ter-

rein van de landbouwproduktie, zodat om die autarkie te

bereiken een produktievergroting in de E.E.G.-landbouw

noodzakelijk zou worden. Uitgaande van de veronder-

stelling van full employment der produktiefactoren zou
dan voo die produktie-uitbreiding een transfer van pro-

duktiefactoren van de industrie naar de landbouw nodig

worden. Dit betekent dat er in de landbouw extra geïnves-

teerd zou worden niet middelen die onttrokken moeten

worden aan de industrie. Dit zou een vermindering van

de industriële produktie tot gevolg hebben. De vraag is:

hoeveel? Wartna heeft het verlies geschat op 8 â 9 pCt.

van het E.E.G.-inkomen. Door mij zijn enkele bezwaren

tegen deze schatting naar voren gebracht, resulterend in

een schatting van het produktieverlies ter grootte van 2 â

3 pCt. van het E.E.G.-inkonien
2).
Deze bezwaren zijn

echter door Wartna weggewuifd
3).
Aangezien het gaat om

enkele theoretisch en politiek interessante onderwerpen

heeft liet zin de discussie voort te zetten.

De produktiefunctie.

Bij de schatting van het investeringseffect speelt de zgn.

produktiefunctie een belangrijke rol. Mogen wij Wemels-

felder geloven, dan vormt deze functie een soort theoretisch

paradepaard, dat voor praktische dingen meestal weinig

bruikbaar is
4)
Niettemin heeft het
zijn
nut dat de theorie
der produktiefunctie bestudeerd wordt, al was het alleen

maar om te kunnen begrijpen waarom men met dit parade-

paard zo nu en dan op hol slaat. Wemeisfelder wil voor

zijn stelling een uitzondering maken voor met statistische

hulpmiddelen vastgestelde relaties tussen input en output.

Het is echter zo, dat een deugdelijke statistische schatting

niet mogelijk is zonder een theoretische analyse.

Het principe
van de produktiefunctie is eigenlijk simpel,

de statistische vaststelling
ervan, en daarmee van het inves-

teringseffect (of de kapitaaielasticiteit) in landbouw en

industrie, is echter minder eenvoudig. Wartna heeft er

niettemin een zeer eenvoudige methode voor. Hij zet de

statistisch vastgestelde relatieve veranderingen in produktie

per man (L,
Ya/Ya)
uit tegen de relatieve veranderingen van

de hoeveelheid kapitaal per man Q,
k
a
/k
a
)
en vindt door

deling de kapitaalelasticiteit. Volgen wij hem na dan

krijgen wij fig. 1. Het blijkt dat er inderdaad een rechte

past bij de waargenomen punten. De vraag is of het inves-

,,Een agrarische autarkie voor de Euromarkt” door Dr.
J. A. Wartna in ,,E.-S.B.” van 10 februari
1965.
,,Gaat het landbouwbeleid werkelijk zo’n lastpost voor de
EEG-landen worden?” door Ir. P. C. van den Noort in
,,E.-S.B.” van
5
mei 1965.
,,Agrarische versus industriële investeringen in de EEG.”
door Dr. J. A. Wartna in ,,E.-S.B.” van 17 mei 1965.
Prof. Dr. J. Wemelsfelder: ,,Onaardige economie”, Amster-
dam 1964, blz. 192.

teringseffect gelijk is aan de waarde 1,31 die uit fig. 1 kan

worden bepaald.

Het antwoord op deze vraag is neen: deze 1,31 meet het
effect op de omvang der produktie van (1) de toegenomen
hoeveelheid kapitaal per man en (2) de toepassing van een
betere techniek (technische vooruitgang).

Fig. 1. Relatie tussen het verloop van de indices van kapitaal

per ,nan (k
a
) en produktie per man
(Ya)

Deze indices zijn berekend uit label 1, door hel gemiddelde over de periode
1949-1962 = 100 te stellen. Duidelijk blijkt hieruit een ,,kopiloalelosticileit”
von ca. 1,31.
In werkelijkheid behoren de in fig. 1 aangegeven punten

niet alle tot één produktiefunctie, maar zijn het punten

van
vrijwel
steeds andere produktiecurves. Na 1949 heeft

zich immers een technische vooruitgang voorgedaan die

zich uit in een verschuiving van de produktiecurve. De
totale verandejing van de produktie per man van 1950-

1960 is een gevolg van (1) verschuiving
van
de produktie-

curve en (2) verschuiving
langs
die curve. Dit laatste is het

effect van de intensivering, van het gebruik van meer

kapitaal per man, m.a.w. alleen deze component geeft het

eigenlijke investeringseffect aan. Om dit te meten zal het

nodig zijn de invloed van de technische vooruitgang op de

produktie uit te schakelen. Dit kan door toepassing van

een door Solow
5)
ontwikkelde methode.

In tabel 1 is de invloed van de technische vooruitgang

aangegeven als de A (t)-index. De mate van verschuiving

der functie is daardoor bekend, waardoor de relatie tussen

kapitaalintensiteit en de produktie per man vastgesteld kan

worden. Daartoe wordt eerst de produktie per man
(Ya)
gecorrigeerd voor technische vooruitgang. Dit kan een-

R. M. Solow: ,,Technical change and the aggregate pro-
duction function” in ,,The Review of Economics and Statistics”,
1957, blz. 312.

E.-S.B. 28-7-1965

695

TABEL
1.

De produktie per man en de technische vooruitgang

in de Nederlandse landbouw, 1949-1962

Jaar

Arbeid a) Kapitaal a)
Netto
prod.a)
Arbeid

<
apitaa

r

ei
A(t) b)

1949
100,0 100,0 100,0 100,0
100,0
1950
99,1
103,0 105,7
103,9
105,1
1951
97,3
105,0 114,2
107,9
112,9
1952
95,8
104,2
119,6
108,8
118,1 1953
94,1
103,8 116,8
110,3
115,1
1954
92,4
105,2
122,9
113,9
120,5
1955
90,7
105,4
135,0
116,2
131,9 1956
89,0
106,8
125,6
120,0
122,0
1957
87,1
108,5
138,7
124,6 133,8
1958
84,4
109.4
147,3
129,6 141,0
1959
81,8
111,0
131,9
135,7 124,9 1960
80,1
112,2
180,5
140,1
170,1
1961
78,6
113,3
165,8
144,1
155,3 1962
73,7
114,5 177,3 155,3

Bron:
J. Horring en
P. C.
van den Noort: ,,De toeneming van de pro-
duktiviteit in de Nederlandse landbouw”
in
,,Landbouwkundig Tijdschrift” van februari
1963.
A (t) = index van de technische vooruitgang in de landbouw (omvat
ook de invloeden van weer en klimaatsveranderingen).

voudig door
Ya
te delen door de A (t)-index. Dat gedeelte

dat
Ya
méér is toegenomen dan A (t) geeft de invloed van

de intensivering weer (zie fig. 2). Uit deze figuur kan worden

afgelezen wat de invloed van de hoeveelheid kapitaal op

de produktie is. Het blijkt dat dit investeringseffect ca.

0,16 â 0,17 is.

Fig. 2. Het verband tussen de ,,voor technische vooruitgang

gecorrigeerde produktie per man” en de hoeveelheid

kapitaal per man, volgens de gegevens van tabel 1

108

107

106
105

104

103

102

101

•100
Hieruit blijkt een kapitaolelasticileit van ongeveer 0,16.

Onder ,,pure competition” zal de kapitaalelasticiteit

steeds gelijk zijn aan het aandeel van kapitaal in het in-

komen. Dit heeft verder
niets
te maken met het al of niet

van toepassing zijn van de Cobb-Douglasfunctie. Nu blijkt

het aandeel van kapitaal (mcl. grond) in de periode 1949-

1961 in de Nederlandse landbouw gemiddeld inderdaad ca.

17 pCt. van het agrarisch inkomen te zijn geweest. In

Nederland is dit aandeel mogelijk lager dan in de andere
drie landen t.g.v. de pachtprijsbeheersing die het aandeel

van grond in het inkomen sterk heeft gedrukt.

Technische vooruitgang en investeringen.

Het verwijt dat men mij nu zal maken is, dat die tech-

nische vooruitgang een gevolg zal zijn van de investeringen,

zodat het zinloos is een onderscheid te maken in een inves-

teringseffect en een effect van technische vooruitgang.

Wartna bijv. stelt in zijn artikel reeds: ,,De -waarde

kwantificeert het gemiddelde effect van de opeenvolging

van nieuwe technieken (diepte-investeringen)”.

Ik ben van mening dat de technische ontwikkeling niet

hecht verbonden is met de investeringen. Om dit duidelijk

te maken moet eerst een eenvoudig onderscheid aangebracht

worden
bij
het gebruik van het woord ,,kapitaal”. Het kan
namelijk betekenen hoeveelheid koopkracht (vermogen),

maar ook de hoeveelheid kapitaalgoederen. Het is een

open deur intrappen indien vastgesteld wordt dat er voor

eenzelfde vermogen zeer vele (alternatieve) investerings-

mogelijkheden in kapitaalgoederen bestaan. Indien dus het

bedrag dat voor nieuwe investeringen beschikbaar is vast-

staat, kan de ondernemer kiezen of hij het zal vastieggen

in de gebruikelijke kapitaalgoederen, èf in nieuwe typen

machines, werktuigen, installaties. Er doen zich bijv. in de

landbouw verschillende mogelijkheden voor:

Er vindt alleen uitbreiding van de kapitaalgoederen

van het gebruikelijke type plaats ter grootte van 1 pCt.

Het effect op de produktie zal zijn ca. 0,17 pCt.

Er vindt behalve deze uitbreiding van de kapitaal-

goederenvoorraad ook een verbetering van de techniek

plaats waarvoor geen kapitaal is vereist
(bijv.
gebruik van

nieuwe preparaten ter bestrijding van insecten en ziekten).

De produktie neemt dan vanzelfsprekend met meer dan

0,17 pCt. toe. Dat meerdere is echter duidelijk geen inves-

teringseffect, maar een gevolg van technische vooruitgang.

Er vindt investering plaats in machines e.d. van een

geheel nieuw type. Het effect op de produktie per man is

groter dan 0,17 pCt. Dat meerdere is wederom geen inves-

teringseffect; het heeft namelijk niets te maken met de

vergroting van de hoeveelheid vermogen, maar met het

gebruik daarvan. De ondernemer ging een nieuwe techniek

toepassen en daartoe moest hij de hoeveelheid kapitaal

vastleggen in nieuwe typen machines e.d. Het extra pro-

duktie-effect komt dus op rekening van de technische voor-
uitgang.

Er vindt geen vergroting van de hoeveelheid ver-

mogen per man plaats. De vrijkomende afschrijvings-

gelden worden echter gebruikt voor aanschaf van de

nieuwe type kapitaalgoederen die nodig zijn voor toepassing
van de nieuwste techniek. Dit leidt tot een grotere produktie

per man,
terwijl
de hoeveelheid kapitaal per man on-

gewijzigd is en er dus zeker geen investeringseffect aan-

wezig kan zijn. De vergroting van de produktie is het

gevolg van een ,,innovation”: het op een betere wijze gaan

gebruiken van dezelfde hoeveelheid kapitaal (koopkracht)
en komt per definitie op rekening van de technische voor-

uitgang.

Hieruit volgt dat ingeval men, zoals Wartna, de relatieve

toenames van
Ya
en ka tegen elkaar uitzet (zie fig. 1) de

regressiecoëfficiënt
fi
een• onzuivere
schatting is van het

investeringseffect (invloed van de vergroting van de hoe-
veelheid kapitaal per man) omdat ze tevens het effect van

technische verbeteringen omvat, die los staan van de in-

vesteringen.

Wartna hanteert zijn fl-waarde voor het geval er extra
investeringen aan de landbouw worden toegevoegd. Het

geval is ook denkbaar dat er middelen aan de landbouw

worden onttrokken. Ook dan moet de fl-waarde toe-

passelijk zijn. Stel nu het geval dat de hoeveelheid kapitaal

per man weer teruggebracht wordt tot het peil van
1950.

Op grond van Wartna’s -waarde zou de produktie per

man ook weer terugvallen op het peil van
1950.
Dit nu is

696

E.-S.B. 28-7-1965

een onhoudbare consequentie: de technische vooruitgang

die er sinds 1950 in de landbouw is opgetreden brengt

immers mee dat in het jaar 1960 of volgende jaren met

dezelfde hoeveelheid kapitaal per man als in 1950 een
grotere produktie per man bereikt zal worden. De ver-

mindering van de produktie per man zou dus minder zijn
dan op grond van Wartna’s schatting te verwachten was.

Ook dit wijst erop dat het investeringseffect kleiner is dan

de j9-waarde uit tabel 2.

TABEL 2.
Tabel van 1e-waarden volgens Wartna

/’.waarde
Land landbouw

j

industrie

Nederland
…………….

..1,31

0.97
Belgi6 …………………
1,06

0,75
West-Duitsland

0,31

0,83
Italië
………………….

.0,47

3,61

Het investeringseffect in landbouw en industrie.

Bij een statistisch onderzoek is het vaak niet voldoende

om de gegevens over twee grootheden maar tegen elkaar

uit te zetten (of naast elkaar te leggen) ten einde de relatie

tussen beide te vinden; er kunnen immers nog meer fac-

toren een rol spelen. Bij de vraaganalyse bijv. kan men niet

volstaan met tegen elkaar uit te zetten de marktprjzen en

de gekochte hoeveelheden ten einde de prijselasticiteit te

berekenen, daar ook andere factoren, zoals inkomens-

veranderingen, smaakveranderingen, bevolkingsgroei, een

rol kunnen spelen.

Zo is het mi. ook bij het onderhavige discussiepunt:

men kan de produktie-elasticiteit van de factor kapitaal

niet meten eenvoudig door de veranderingen in
Ya
en k
a

tegen elkaar uit te zetten omdat hierbij ook andere fac-

toren (buy. de stand van de techniek) kunnen veranderen.

Er zijn statistische methoden, waarbij men op redelijke
wijze rekening kan houden met de veranderingen in de

andere relevante factoren. De door mij toegepaste methode

van Solow is hiervan een voorbeeld. Er zijn ook andere

methoden, waarbij men bijv. tracht de gegevens aan te

passen aan een Cobb-Douglasfunctie. Een overzicht van

deze resultaten vindt men bij Aukrust
6),
Klein
7)
en Tin-
bergen
8).
De gevonden kapitaalelasticiteiten variëren van

0,20 tot 0,35. Er zal dus weinig of geen verschil zijn tussen

de investeringseffecten in landbouw en industrie. Waar-

schijnlijk is de verhouding voor de E.E.G. gemiddeld:

,i/ fli
= 0,30/0,20 of 0,30/0,25 in plaats van 3/1, zoals

Wartna meent.

6)
0. Aukrust: ,,Factors of Economic Development: A Review
of Recent Research” in ,,Weltwirtschaftliches Archiv”,
1964, blz.
23-43.
7)
L. R. Klein: ,,An introduction to econometrics”, Englewood Cliffs 1962.
8)
Prof. Dr. J. Tinbergen: ,,International economic integra-
tion”, Amsterdam
1965,
blz. 8.

Zelfs indien deze verhouding 1 zou zijn betekende dit

nog niet dat het produktie-effect per man in de landbouw

en industrie
absoluut
gezien gelijk is. Er staat slechts dat

vergroting van de hoeveelheid kapitaal per man met 1 pCt.

een gelijke
relatieve
toename van de produktie per man in

de landbouw en industrie zou veroorzaken. Het absolute

niveau van de produktie per man is echter niet gelijk in

beide bedrijfstakken. Dit blijkt bijv. uit het feit dat het

aandeel van de landbouw in de totale beroepsbevolking

van de E.E.G. 21 pCt. bedraagt, terwijl zijn aandeel in het
E.E.G.-inkomen slechts ca. 10 pCt. is.

Aangenomen dat de hoeveelheid kapitaal per man in

landbouw en industrie niet veel verschillen (wat in Neder-

land vrijwel het geval is) zal dus het investeringseffect in

absolute zin voor de industrie ruim tweemaal zo groot

zal zijn als in de landbouw. Anders gezegd: de kapitaal-

coëfficiënt zal in de landbouw ruim tweemaal zo groot

zijn als in de industrie, hetgeen goed past bij de schatting

van Wartna over de kapitaalcoëfficiënten.

– Past men vervolgens mijn correctie voor de verhouding

fl/fli
op zijn berekening toe, dan vindt men dat het

produktieverlies in de industrie vermoedelijk 2 â 3 maal zo

groot is als de produktiewinst in de landbouw van de

E.E.G. De factor 7,5 die Wartna hierover geeft lijkt mij

daarom een sterke overschatting. Aangezien de produktie-

winst in de landbouw 0,8 â 1,0 pCt. ‘van het E.E.G.-

inkomen bedraagt, is het produktieverlies in de industrie

te schatten op 1,6
it
3,0 pCt. in plaats van zijn 9,3 pCt.

Er is nog een andere kostencomponent, nl. het verschil

in reële kostprijzen in de E.E.G. en daarbuiten. Ik hand-

haaf mijn bezwaren tegen Wartna’s berekeningswijze, maar

het gaat hier om een ondergeschikt bedrag (minder dan

0,5 pCt. van het E.E.G.-inkomen) dat de conclusies niet

veranderen kan. Het is tot slot van dit artikel wel goed

te wijzen op:

de omstandigheid dat agrarische autarkie geen doel-

einde van het E.E.G.-beleid is en ook niet aangetoond is

dat het huidige beleid noodzakelijk tot autarkie zal leiden
9);

de onnauwkeurigheid van de gebruikte statistische

gegevens en

het zeer globale karakter van de metingen.

Ik zou in deze bèrekeningen alleen een voorzichtige

poging willen zien tot het kwantificeren van de economische

effecten van een eventuele grotere mate van afsluiting van

de Euromarkt. Waarschijnlijk heeft Wartna het ook niet

anders bedoeld.

Wageningen.

P.
C. VAN DEN NOORT.

9)
Het argument dat de handel tussen de E.E.G.-landen
onderling meer is toegenomen sinds
1958
dan die tussen de
E.E.G. en de rest van de wereld bewijst nog geen tendens naar autarkie. Zo iets zou zich in ieder geval voor moeten doen wil
het vormen van de Euromarkt überhaupt succes hebben. Het
openen van de grenzen tussen de Zes, zoals na
1958
gepraktiseerd
is, moet daartoe immers gepaard gaan met grotere specialisatie
tussen de zes landen en dit zal aanleiding zijn tot een grotere
mate van intra-handel.

S
ichakel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten
te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING E.-S.B.,
POSTBUS 42,
SCHIEDAM, TELEFOON
(0 10) 260260

E.S.B.
28-7-1965

697

De uitgaven voor het wetenschappelijk onderwijs

In vijftien jaar tijds is het bedrag, voor het onderwijs

uitgetrokken op de rijksbegroting, ongeveer vertienvoudigd.

Het geeft namelijk een stijging te zien van f. 0,3 mrd. in

1950 tot ca. f. 3,1 mrd. in 1965. Uitgedrukt in een percen-

tage van de totale begroting betekent dit een toename van

7 pCt. tot ongeveer 20 pCt. Een nog duidelijker tendens

tot stijgen vertonen binnen deze totalen de uitgaven voor

het wetenschappelijk onderwijs; deze zijn in dezelfde

periode 17 maal zo hoog geworden: f. 50 mln. resp.

t’. 850 mln.
1).

Deze sterke groei gaf het Centraal Bureau voor de

Statistiek aanleiding een onderzoek in te stellen naar de

ontwikkeling van de overheidsuitgaven voor het weten-
schappelijk onderwijs sinds 1930. In afwachting van een

binnenkort te verschijnen rapport hierover, werden reeds

enkele uitkomsten gepubliceerd
2)
Zij geven (zie bijgaande

tabellen) o.a. een duidelijk beeld van de hoogte van deze

uitgaven t.o.’. de totale onderwijsuitgaven, het nationaal

inkomen en de totale bevolking, alsmede van de verdeling

van deze uitgaven naar kostencategorie en faculteiten!

studierichtingen.

Totale overheidsuitgaven voor het wetenschappeljjk onderwijs uitgedrukt in procenten van de totale onderwijsuitgaven,

in procenten van het nationaal inkomen, per hoofd van de bevolking en gesplitst naar kostencategorie

Overheidsuitgaven

t.b.v.

universiteiten/hogescholen

jaar
per
=

pcÇaai
totaal

ttIat

in mln. glds.

in pCt.
in gids,

in pCt.
6

6,2

0,26
5,50

80

10 10
1930

………………………
6,5

0,24
5,00

78

9
13
35

8,0

0,26

.

9,8

0,44
5,50

70

IS
IS
1938

……………………..13

1956

……………………
13,00

63

23
14
1948

…………………….
.29
456

17,2

1,05
35,50

46

39
15
1962

…………………….
1965

…………………….
850 b)

21,7

1,42
54,00

– –

a)Tegen marktprijzen. b) Het totaal
der begrote en suppletoir begrote bedragen.

Uitgaven van unive,’sitei/en en hogescholen, verdeeld naar kosiencategorie en faculteii!studierichting,

gemiddeld over 1962 en 1963″)

exploit. uitg.

invest. uitg.
exploitatie-

.

,
lfl55
eringen
per faculteit

per faculteit
exploit. uitg.
(I

overige)

.

mv. lasten
in pCt. van

in pCt. van
per student
uitgaven
totale exploit.

totale
mv.
per faculteit b)
uitgaven

uitgaven

,tl.ra-riclziingcn:
in mln. gids.
in pCt.


in gids.

1 1

1
3.350
4
.

0

6
3

2
.
2.550
Economie

…………………………
4

3
1.950 23

8
9

4
3.550
13

6
5

3
2.450

Bèta-richlingen:
86

55 32

31
14.250

Godgeleerdheid

……………………..
3
Rechtsgeieerdheid

……………………
9

L etteren

…………………………..
Interfaculteiten c)

…………………….

5
2

3
4.850
1

..

.

7

41
2

1
9.200
Wis- en natuurkunde

………………..
18

23
6.400

Geneeskunde

………………………..

Technische wetenschappen
53

46
19

25
5.850

Tandheelkunde

……………………..
S
Diergeneeskunde

…………………….
5

13

4
5

2
9.550
Landbouwkunde
……………………..
1

4

..

0

2
Speciale instituten

……………………

Totaal

……………………………..
269

180 100

100

Het betreft hier de totale uitgaven der universiteiten/hogescholen, d.w.z. inclusief de 5 pCt. eigen bijdragen van de bijzondere universiteiten
en hogescholen.
Afgerond op f. 50.

c) Hieronder mede begrepen de sociale studierichtingen.

Het aandeel van het wetenschappelijk onderwijs in het

totaal van de uitgaven voor het onderwijs vertoont in de

jaren dertig nauwelijks enige expansie; na de tweede wereld-

oorlog is het zowel absoluut als relatief voortdurend ge-

stegen, van f. 35 min. resp. 8 pCt. in 1948 tot ca. f. 850 mln.
resp. 21,7 pCt. in
1965.
Per hoofd van de bevolking betekent

dit een stijging van f.
5,50
tot ongeveer f.
54
en uitgedrukt

in een percentage van het nationaal inkomen een stijging

van 0,26 pCt. tot vermoedelijk 1,42 pCt.

Het aandeel van de investeringsuitgaven in het totaal

van de uitgaven voor het wetenschappelijk onderwijs is in

de periode 1948-1963 gestegen van 15 pCt. tot 39 pCt.;

significanter is deze stijging overigens in, hierboven niet

1)
Met ,,uitgaven voor het wetenschappelijk onderwijs” worden
hier bedoeld de uitgaven voor zover die door de overheid zijn
gedaan.

weergegeven, absolute cijfers: van f.
5
mln, tot f. 212 mln.

in 1963. In dezelfde periode liepen de exploitatie-uitgaven

op van f. 24 mln, tot f. 254 mln.; relatief betekent dit

echter een teruglopen van 70 pCt. tot 46 pCt. van het totaal.

De bèta-studierichtingen zijn het duurst. Alleen al de

uitgaven, die gedaan zijn t.b.v. de geneeskunde, overtreffen

het totaal van de uitgaven voor alle alfa-studierichtingen.

Economie studeren blijkt, althans wat de omvang der

daaraan bestede uitgaven betreft, ook te zijn: economisch
studeren. De economisten onder de lezers van dit blad zal

het wellicht een genoegen doen nu bevestigd te zien wat
zij reeds lang vermoedden; hun maatschappelijke kosten

zijn, vergeleken met die van hun collega academici, het

laagst.
Schiedam.

P. A. DE RUITER.

2)
In het ,,Maandschrift” van juni jI.

698

E.-S.B. 28-7-1965

De Duitse zeevisserij
Modernisering met hulp van de Staat

In de internationale zeevisserij heeft zich in een tijds-

bestek van enkele jaren een revolutionaire ontwikkeling

voltrokken. Weliswaar verliet men de ,,traditionele” vis-

gronden niet, maar er werden nieuwe gebieden ontslo-

ten onder de kusten van Groenland en Canada, of ver

ten oosten van het noordelijke Spitsbergen (in de buurt
van de .Barentseilanden). De Noordzee werd een kust-
water. Geweldige vloten voeren naar Labrador en ope-

reerden in de kustwateren van Groenland, die de faam

genoten voor de scheepvaart bijzonder verraderlijk te
zijn.’ Spitsbergen was niet langer het einddoel van de
stoutmoedigste vissers: zij drongen verder door in tot

voorheen nog ontoegankelijk gewaande streken van de

Noordelijke lJszee. Kotters en loggers werden op de

achtergrond gedrongen. Men rustte vloten uit niet

vang- en fabrieksschepen, snelle transportvaartuigen,
aanvoertrawlers: complete flottieljes, waarvan de on-

derdelen samenwerkten als afdelingen van grote in-

dustriële ondernemingen.

De grote vaart was geen begrip meer voor alleen

vracht- en passagiersschepen. Visserijschepen staken de

oceaan over en bezochten visgronden op honderden

mijlen van de thuishaven. Van trawlerkapiteins werd

evenveel zeemanskunst vereist als van bevelvoerders van

oceaanreuzen. Er zijn oceaanoverspannende ketens van

visserijvaartuigen ontstaan en de Europese verbruiker

is zich er vaak nauwelijks van bewust, dat zijn kabel-

jauw, duizend mijl ver weg, in de netten van moderne

vissers werd gevangen.

De Duitse zeevisserij heeft van deze revolutionaire

ontwikkeling in zoverre geprofiteerd, dat zij juist op de
drempel van het nieuwe tijdperk van meet af aan moest

beginnen. Duitsland had minder moeilijkheden niet de
ingrijpende omschakeling dan andere visserijmogend-

heden. Men bgon weliswaar met een verouderde vloot,

maar de nieuwbouw kon zich dadelijk op de toekom-

stige ontwikkeling instellen, terwijl andere landen (be-

grijpelijkerwijze) aarzelden de stap van gisteren naar

morgen te doen men behelpt zich, zolang het gaat.

De Duitsers moesten echter meteen nieuwe wegen in-

slaan, hetgeen natuurlijk niet zonder strubbelingen ver-

liep, maar het aanpassingsproces voltrok zich gemakke-

lijker en men had minder hinder van eeuwenoude tra-

dities.

Bovendien droeg het visserijbeleid van de Westduitse

overheid het zijne er nog toe bij. De regering verstrekte

namelijk jaarlijks zgn. kwaliteitspremies ten bedrage

van
25
mln. mark; zij bevorderde door subsidieverle-

ning het slopen van verouderde scheepstypen en stelde

ten behoeve van nieuw te bouwen schepen langlopende

leningen tegen een lage rentevoet [er beschikking; de

zeevisserijreders konden met staatshulp vang- en fa-

brieksschepen laten bouwen, waarvoor investeringen

van 8 tot 9 mln. mark vereist waren, of opdracht geven

tot de bouw van moderne trawlers die
3,5 tot
5
mln.

mark kostten.

Wat is het resultaat van dit beleid geweest? De Duit-

se zeevisserijvloot (uitgezonderd loggers en kotters) om-
vat momenteel 147 eenheden met een totale isihoud van

113.289 BRT; hiervan zijn 92 schepen nog geen tien jaar

oud. Er zijn 106 schepen van meer dan 600 BRT, 13

vaartuigen meten meer dan 1.000 BRT, terwijl
35
een-

heden (samen 39.696 BRT, dus meer dan eenderde van

de totale capaciteit) beschikken over diepvriesinstalla-

ties, vismeelinstallaties, fileermachines en inrichtingen

voor de extractie van visolie. Daarnaast zijn nog 13 sche-

pen (tezamen 11.922 BRT) in de vaart, die met diep-

vries- èn visrneelinstallaties zijn uitgerust. De 85 vaar-

tuigen (51.245
BRT)
die geen speciale inrichtingen heb-

ben, fungeren hoofdzakelijk als hulpschepen voor de

drijvende visfabrieken – zij zijn te beschouwen als de

,,infanterie” van de moderne visserij, even onontbeer-

lijk als hun nioederschepen, die 1.500 – 2.000 BRT me-

ten.

In aantal is ide vloot we1iwaair kleiner geworden,
maar de totale tonnage is toegenonien In het afgelo-

pen jaar werden bijv. 16 trawlers met 7.189 BRT ge-

sloopt, terwijl slechts zes nieuwe in dienst werden ge-

steld – desondanks steeg de tonnage met 3.616 BRT.

Schepen van 550 – 700 BRT kunnen zich nog juist hand-

haven, hoewel ook deze geleidelijk aan door grotere

eenheden worden verdrongen. Dit is onvermijdelijk,

omdat de zeevisserij het steeds verderop zoekt: niet

minder dan 32,7 pCt. van de Duitse vangsten komt uit

de wateren bij Groenland, Newfoundland en Labra-

dor,
.25,4
pCt. uit de Barentszee, de Bereneilanden en

visgronden ten westen van de Far Oer. Het aandeel van

de Oost- en de Noordzee, alsmede van de wateren ten

Oosten van Engeland, bedraagt nog slechts 41,9 pCt. of

226.620 ton. De rijkste visgronden voor kabeljauw en

roodbaars, die tezamen 48,4 pCt. van de totale vangst

uitmaken, zijn in veel verder afgelegen gebieden te vin-

den. De Noordzee blijft echter voor de haringvisserij

nog steeds van grote betekenis. De Duitse vangsten be-

droegen in het afgelopen seizoen 115.990 ton, of 21,4

pCt. van de totale visaanvoer. Ook hier stuit men ech-

ter op het verschijnsel dat de vangst zich gaat verplaat-

sen naar wateren op grotere afstanden.

De Duitse loggervloot telt 70 schepen (totaal 18.446

BRT): 25 motorloggers (tezamen 5.013 BRT) en 45 ge-

combineerde motorschepen (13.433 BRT); 30 loggers

zijn nog geen tien jaar oud. Van de vloot van 70 loggers

meet 41,4 pCt. meer dan 300 BRT.

Langs de kust van de Oost- en Noordzee vissen verder

nog 1.117 motorkotters en 1.659 andere vaartuigen. De

moderniseringsgraad is hier geringer dan bij de ,,hoge”

zeevisserij, niaar de Minister van Landbouw en Boswe-

zen, Schwarz heeft op 20 april 1965 aangekondigd, dat
de ontwikkeling van de kustvisserij sterker zal worden

bevorderd, iiiet het oog op de bijdrage tot de voorzie-
ning in de behoeften van de bevolking. Deze ,,kleine”

zeevisserij brengt per jaar toch nog altijd bijna

150.000 ton vis op de Duitse markt. De vloot kan zon-

der veel risico worden uitgebreid, omdat de Bondsre-

publiek niet minder dan 263.000 ton vis moet invoeren.
Trekt men hiervan de export van 58.000 ton af, dan res-

teert een netto vraag van ruim 200.000 ton, die niet

door vangsten van de eigen vloot wordt gedekt. De ver

houding van eigen vangst (541.200 ton) tegenover de net-

to import (200.000 ton) laat dus veel ruimte voor een

expansieve bevordering van de Duitse zeevisserij. De

Duitse regering zal de mogelijkheden zeker niet onbe-

nut laten.
Berlijn.

L. J. M. VAN DEN BERK.

E.-S.B. 28-7-1965

.

699

(I.M.)

elk aandeel

Vereenigd.

Bezit van

1894′

vormt in

feite een

deskundig
samengestelde

aandelen-

portefeuille

Dit is mogelijk, omdat ‘Veree-
nigd Bezit’ een beleggingsmaat-
schappij is, die de gezamenlijke
inbreng van haar aandeelhou-
ders belegt in circa 200 zorgvul-
dig geselecteerde fondsen. Zo-
doende wordt een belang ver-
kregen.bij tal van bedrijfstakken
in binnen- en buitenland. Elk
aandeel ‘Vereenigd Bezit van
• 1894′ verschaft U een aantrek-
kelijk rendement met beperking
van risico.

Alle banken en commissionairs
kunnen U inlichten.

N.V. VEREENIGD

BEZIT VAN 1894

BELEGGINGSMAATSCHAPPIJ
Westersingel 84, Rotterdant

De voordelen van aandelenbeit

met beperking van risico

1
INGEZONDEN STUK

De investeringen in de verkeerssector

In ,,E.-S.B.” van 21 april 1965 wordt een resumé ge-

geven van de C.B.S.-publikatie over bovengenoemd on-
derwerp in de ,,Maandstatistiek van verkeer en vervoer”

van februari
1965.
Gezien de toenemende belangstelling

voor de verkeerssector is het toe te juichen, dat aan de
activiteiten van het Centraal Bureau voor de Statistiek

op dit gebied in ,,E.-S.B.” intvoerig aandacht wordt be-

steed. De weergave van de cijfers in de vorm van een

tabel met vermelding van een totaalcijfer is echter wat

betreft de totale investeringen in de verschillende ver-

voerstakken minder gelukkig. Daardoor wordt namelijk
de indruk gewekt, dat de cijfers onderling vergelijkbaar

zouden zijn. Dit is echter niet het geval.

In de eerste plaats valt op, dat de investeringen in

land- en waterwegen (nog) niet zijn opgenomen, terwijl

bij spoor- en tramwegondernemingen de investeringen

in de infrastructuur in de vermelde cijfers zijn begre-

pen. Het is bekend, dat in land- en waterwegen zeer gro-

te bedragen worden geïnvesteerd. De orde van grootte

van deze investeringen blijkt bijv. iit de Memorie van

Antwoord van de Ministers van Verkeer en Waterstaat

en van Financiën van 23 november 1964 inzake de in-

stelling van een Rijkswegenfonds. Daarin worden de uit-

gaven over 1963 door de centrale overheid voor aanleg

van wegen en oeververbindingen geraamd op f. 164 mln.,

en die van de overige publiekrechtelijke lichamen voor

aanleg en verbetering op f. 500 mln. Daarbij komen dan

nog de investeringen in waterwegen.

In de tweede plaats ontbreken de investeringen in

eigén en particuliere vervoermiddelen, die in feite ook

op de verkeerssector betrekking hebben. Door een en

ander is het aandeel van de investeringen in de verkeers-

sector in de totale nationale investeringen aanzienlijk

groter dan uit de cijfers van het C.B.S. volgt.

Soest.

Drs. H. BOSMA.

NASCHRIFT

Het bestek van een artikel op de eerste redactionele

pagina geeft veelal onvoldoende ruimte om meer uit-

voerig op de inhoud van een besproken publikatie in te

gaan.

De gegevens in de betrokken C.B.S.-publikatie ‘resul-

teren uit investerin,gsenquêtes, diie – op grond van prak-

tische redenen, zoals van C.B.S.-zijde is medegedeeld

– (nog?) slechts betrekking hebben op bedrijven, i.c.

de investeringen door vervoers-
en’
aanverwante bedrij-

ven, alsmede door de P.T.T. De overheidsinvesteiingen
in land- of waterwegen vallen daar buiten (deze invete-

ringen woeden wel elders gepubliceerd, nu, in de „Na-
biionalè rekeningen” als ,,weg- en waterbouwkundiige
werken”). Om dezelfde reden valt ook de aanschaffing

van -Mervoermiddelen voor eigen of particulier gebruik
b
u
i ten beschouwing.
M. H.

Adverteren in ,,E.-S.B.”

getuigt van

feeling voor marketing

700

E.-S.B. 28-7-1965

MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN

Internationale cursus over het vervoer

in de Europese integratie

Door de Universiteit van Triëst wordt van 23 augustus-

10 september as. voor de zesde achtereenvolgende maal

een internationale cursus over het vervoer in de Europese

integratie georganiseerd. Dit jaar staat de cursus in het

teken van luchtvaart, zeescheepvaart en pijpleidingen en

zullen in het
bijzonder
handelspolitieke aspecten en de

jongste technische ontwikkelingen in de beschouwingen

worden betrokken. De inleidingen worden gehouden door

deskundigen uit het
bedrijfsleven
en van de Europese

Gemeenschappen.

Voorwaarde tot deelname is een afgesloten universitaire

opleiding of een gelijkwaardige beroepservaring. Dé kosten

van de cursus bedragen L. 50.000, waarin onderbrenging

met volledige verzorging in het studentenhotel van de

Universiteit van Triëst is begrepen.

Aanmeldingen kunnen geschieden
bij
Dr. E. Hacke-

mann, 6 Frankfurt am Main 34, Mainzer Landstrasse 78;

nadere inlichtingen kunnen worden verkregen bij Mej.

Drs. Marjorie Mos van het Instituut voor verkeers- en
vervoerseconomie, verbonden aan de Universiteit van

Amsterdam, Herengracht 483, tel. (020)
65149.

Verkeer en vervoer

Op 14 oktober
1965
zal door de Economische Sectie

van de Vereniging voor Statistiek – in Hotel Esplanade

te Utrecht – een Economisch-Statistische Middag wor-

den belegd, waarop gesproken zal worden over het thema

,,Verkeer en Vervoer”. Speciale aandacht zal worden

besteed aan de problematiek rond het personenvervoer.

Het onderwerp zal worden ingeleid door:

Drs. G. G. J. Bos – Bedrijfseconômetrist bij de N.V. van

Doorne’sAutomobielfabrieken te Eindhoven;

Drs. J. W. H. Geerlings – Medewerker van de Afd.

Econ. Onderzoek van de N.V. Nederlandsche Spoor-

wegen te Utrecht;

Drs. B. R. Smidt – Chef Afd. Economie van het Ge-

meentelijk Vervoer Bedrijf te Amsterdam.
Na de inleidingen zal er gelegenheid zijn tot discussie.

Aan de van 13.30 tot 17.30 uur te houden bijeenkomst zal
een gemeenschappelijke lunch voorafgaan. Belangstellen-

den zijn welkom. De toegangsprijs bedraagt voor niet-

leden f.
2,50.

Geidmarkt.

In de maand juli toont de bankpapiercirculatie door-

gaans een ander beeld dan in andere maanden. De normale

beweging bestaat uit een stijging tijdens de laatste weken
van de maand, het hoogtepunt wordt bereikt op de laatste

dag, waarna een daling inzet. Omstreeks het midden van

de maand bereikt de bankpapieromloop een laagtepunt,

.waarna de cyclus opnieuw begint.

In juli 1965 heeft de gebruikelijke daling niet plaats

gehad. Het cijfer op
5
juli lag reeds iets hoger dan op

28 juli, op 12 en 19 juli stonden steeds omvangrijker be-

dragen uit. Vergelijkt men de zich in circulatie bevindende

bedragen op 19 juli en 21 juni, dan blijkt een verschil van

maar liefst f. 580 mln, te bestaan. Men mag aannemen dat

dit bedrag de grotere behoefte aan bankpapier van het

maatschappelijk verkeer in verband met de vakantie weer-

geeft.

Het behoeft geen betoog, dat een zodanige expansie

invloed heeft op de geidmarkt. Zij vormt een sterk ver-
krappende factor. De banken moeten immers deze uit-

breiding financieren. Het tegoed van deze instellingen

bedroeg 19juli f. 197 mln. – sedert 15juli is het verplichte

deposito f. 202 mln. – doch hiervan was f. 50 mln, door
van De Nederlandsche Bank verkregen voorschotten in

rekening-courant ontstaan. De banken hebben daarnaast

door verkoop van valuta aan de Centrale Bank hun gul-

denskassen versterkt.

Het spreekt vanzelf, dat de rente voor daggeldieningen

onder de geschetste omstandigheden een stijging laat zien.

Van 3 pCt. op 3 juli werd de rente in twee etappes tot

4 pCt. verhoogd. Dit laatste percentage schijnt voor de

commissie, die de tarieven vaststelt, het maximum te zijn.

De markt gaat er echter wel eens boven uit.

Kapitaalmarkt.

Na het enerverende eerste halfjaar is op de emissiemarkt

een zekere rust ingetreden. De alsmaar stijgende rente en

de minder fraaie koersvorming van aandelen op de Am-

sterdamse beurs gaan in de overwegingen klaarblijkelijk

steeds meet meespelen. Grotere terughoudendheid is hier

van het gevolg.

Men kan de plotseling groeiende belangstelling voor

Russische obligaties die voor 1918 zijn uitgegeven en die
destijds ook voor Nederlandse beleggers grote aantrekke-

lijkheid bleken te bezitten, doch die nimmer door het

communistische regime werden erkend, nauwelijks als een

lichtpuntje zien. Het blijft uiterst speculatief te verwachten,

dat betaling van achterstallige rente en aflossing nog eens

op korte termijn haar beslag zal krijgen.

S
ichakel bij vacatures voor leidende functies steeds E.-S.B. in: in vrijwel

elk groot bedrijf wordt dit blad veelvuldig gelezen.

Advertentie-opdrachten te richten aan:

ADVERTENTIE-AFDELING E.-S.B., POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (010) 260260

E.-S.B. 28-7-1965

701

Het

Nederlandsch

Economisch

Instituut

verricht

research met het doel
te
komen tot in
de
praktijk uit-

voerbare
oplossingen voor vraagstukken op het gebied

van:

Europese integratlo
rulnstelljko ordonitig
afzet
en prijs
liivcsterhsgsplannlng
vestIgIngsplaats
verkeer en vervoer rentabiliteit en kostprijs
gemeentefluanclën

structuur van bmlrljfstakkcn
ontwlkkoiingsprojectcn
conjunctuur
lntlustriallsatle
loon- en salarisbeleid
arbeldsmarktverboudtngen
effielency
consumptiegewoonten

Deze en
soortgelijke onderzoekingen worden ver-

richt door een omvangrijke en ervaren wetenschap-

pelijke staf welke, waar gewenst, samenwerkt met

specialisten uit andere vakgebieden.

Opdrachten worden aanvaard van het bedrijfsleven,

de overheid en instellingen, zowel in binnen- als

buitenland.
fndexcijfers aandelen
30dec.
H.
&
L.
16 juli
23 juli
(1953
=
100)
1964 1965 1965
Algemeen

………………
405
410-357
369
366
Internationale concerns
…….
568
583-505
519 513
Industrie

………………..
355
371 —320
332
332
Scheepvaart

……………..
146
155-136
145 143
Banken en verzekering
……..
236
243 – 187
201 197
Handelenz
.

……………..
170
180-162
171
169

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.

Aandelenkoersen a).
Koninklijke Petroleum
……..
f. 158,20
f. 138,50 f. 136,60
Philips G.B
………………
f. 145
f. 124,70
f. 120,20
Unilever

………………..
f. 141,80 f. 137,10
f. 134,90
A.K.0.

………………..
454’/
4

445
446
ExpI.

Mij.

Scheveningen
……
220
209
206
Hoogovens, n.r.c .

…………
541
493
493
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c.

…..
911+

8654
Amsterdam-Rotterdam Bank
l

66,10
1.

61
r.

59,10
Nationale Nederlanden,
c…..
784
6094
591
Robeco

…………………
f 224,40
218
t. 217

New York.
Dow Jones Industrials
……..
874 880 864

Rentestand.
Langlopende staatsobligaties b)

5,17

5,59

5,62
Aandelen: internationalen b) .

3,4.
lokalen b)

……..
3,3
Disconto driemaands schatkist-

papier
………………..
3’/

41,

4

Aangepast voor kapitaalwijzigingen.
Bron:
Amsterdam-Rotterdam Bank.

C.
D.
JONGMAN.

VOOR

RECLAME

kun men te veel
en ook te weinig uitgeven

De meeste mislukkingen

zijn vaak het gevolg van het LAATSTE

STICHTING HET NEDERLANDSCH
ECONOMISCH INSTITUUT

opgericht 1929

Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6, tel. (010) 256520

NEI

KANPLAN
division of

McCANN-ERICKSON (NEDERLAND) N.V.

WESTBLAAK 32

ROTTERDAM-2,

zoekt, voor zo spoedig mogelijke indiensttreding,

Reseurch Prolect ‘Directer

voor de zeer gevarieerde werkzaamheden die in
het belang van tal van vooraanstaande nationale

en internationale relaties worden verricht.

Vereisten: universitaire opleiding; meerdere jaren

ervaring op alle terreinen van marktonderzoek in

de ruimste zin van het woord; alsmede de capaci-

teiten om zich, zowel schriftelijk als mondeling, goed

in het Engels uit te drukken.

Sollicitaties, uitsluitend schriftelijk, vergezeld van

curriculum vitae, aan de Directie.

702

Abonneert 1] op

DE ECONOMIST

Maandblad onder redactie
van

Prof. P. Hennipman,

Prof. A. M. de Jong,

Prof. F. J. de Jong,

Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,

Prof. J. Tinbergen,

Prof. G. M. Verrijn Stuart,

Prof. J. Zijlstra.

*

Abonnementsprijs f. 30; voor

studenten f. 15.

*

Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel en door uitgevers

DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
E.-S.B. 28-7-1965

II/I!JI/I!jjjj!/IJJIJfJ

iiiilIlll'”


ii di4

Amsterdam
Eerste Nederlandse Accountantskantoor
van
1883

KWANTITEIT
Apeldoorn
Dordrecht
vraagt op korte termijn voor de
ORGANISATIE-
AFDELING
te Rotterdam een

Of
‘s-Gravenhage

Groningen
jong medewerker

KWALITEIT?

Heerlen

Leeuwarden
of

Meppel
eerste assistent

Rotterdam
met veelzijdige ervaring

in organisatiewerk; ge-
Wanneer het U vooral
om
Terneuzen
vorderde

N.l.v.A.-studie wordt op

prijs gesteld.

de kwantiteit van de reacties
Tilburg
Leeftijd 25 -35
jaar.

op

door

Uw

onderneming
Utrecht
Brieven met uitvoerige inlichtingen aan
=

geplaatste

personeelsannonces
Moret, de Jong
&
Starke, Keizerstr. 9, Rotterdam-l.

gaat, dan menen wij
er
goed

aan te

doen U tevoren te

moeten afraden deze annonces

in
,,E.-S.B.”
te plaatsen. Hon-
derden

reacties

voorspellen

wij U beslist niet.
Wilt U echter een indruk heb-

ben van de kwaliteit van de
weverj de ploeg nv ploegstoffen
binnenkomende reacties, dan

zal het U interesseren dat tal-
vraagt voor de afdeling marktonderzoek

rijke grote ondernemingen re-
een aankomend
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen

als medium voor het oproepen

van functionarissen op

hoog
statstsch anafist
niveau. De ervaring leert deze

bedrijven

namelijk

dat

een
hij zal onder leiding van de chef

oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst,
meewerken aan de verdere ontwikkeling

van een gericht marktonderzoek.
een

prima

selectie

van

het
dit btekent: goede mogelijkheden
aantal reacties betekent, het-
voor eigen ontplooiing en ontwikkeling
geen

een

niet

onbelangrijke

aanwijzing is wat betreft het
nodig hiervoor:

,,aanbod”.
middelbare schoolopleiding

gerichte belangstelling

gevorderde studie statistisch analist

Zoekt U het in de kwaliteit
bedrjfservaring

lIefst in de commerciële

van de reacties op Uw per-
sector

soneelsannonces,

dan

geven
solliciteren: per brief, te richten aan de
wij U ernstig in overweging
chef personele zaken van

om
,,E.-S.B.”
als medium in

te schakelen.

weverij de ploeg nv
Advertentie-afdeling

E.-S.B.
bergeyk (N.Br.)

Postbus 42

Schiedam

E.-S.B.
28-7-1965
703

S

H
v
SOCIETEUT
KERINGEN N.V.

A° 1807

….meer dan

anderhalve eeuw

levensverzekering

HOOFDKANTOOR
Herengracht 475. Tel. (020) 22 1322, AMSTERDAM C.
HEAD OFFICE FOR CANADA
Holland Lite Bullding
1130 0ay Street, Tel. WA 5.4511.TORONTO.

S

.-
;r

iyi

a~

Bij de DIENST DER HAVENS EN HANDELS-
INRICHTINGEN van AMSTERDAM, kantoor
houdende in het Havengebouw, vaceert de functie van:

ADJUNCT-HOOFD

VAN DE ECONOMISCHE AFDELING

Gegadigden dienen een academische opleiding te
hebben genoten, in staat te zijn leiding te geven en
goede contacten met derden te onderhouden.

Leeftijd omstreeks 35 jaar.

Voorts dienen zij ervaring te hebben opgedaan in
economisch onderzoek,
bij
voorkeur in de vervoers-
economische sector.

Maandsalaris: minimaal f. 1.202,—,
maximaal f. 1.763,—,

exclusief 5,3% huurcompensatie en 4% vakantie-
toelage.

De A.O.W./A.W.W.-premie is voor rekening van
de Gemeente.

Aanstelling boven het minimum is niet uitgesloten.

Sollicitaties onder no. 1 6898. te richten aan de
Directeur der Gem. Personeelsvoorziening, Sarphati-
straat 92, Amsterdam-C.

34.2
S

Efficiency

bespoedigt

Uw contacten
met gegadigden

*

Indien

Uw telefoonnummer

in Uw annonce

moet worden

opgenomen,

vermeld dan

tevens het

NETNUMMER

Bij de Drinkwaterleiding vaceert de betrekking van

administratief hoofdambtenaar

De taak omvat o.a.: Het geven van ‘leiding aan een aantal administratieve

afdelingen.

Het opstellen en verstrekken van periodieke en incidentele bedrijfsinfor-

maties.

De verdere mechanisering van de administratie.

Het vervangen van de bedrijfseconoom-administrateur bij diens afwezig-

heid;

Vereist wordt: Een goede theoretische opleiding van tenminste middel-

baar niveau, zomede ervaring in een

leidinggevende ‘administratieve

functie. Kennis van moderne machinale hulpmiddelen.

minimum diploma-eisen: Staatspraktijk diploma voor Bedrijfsadmini-

stratie of akte M.O. boekhouden of vergevorderd met de studie voor

accountantsdiploma N.1.V.A. of V.A.G.A.

Leeftijd: Niet ouder dan 45 jaar.

Salarisgrenzen: t 1.224,— – t 1.685,— per maand, exclusief huurcom-

pensatie en vakantietoeslag.

Aanstelling boven het minimum is afhankelijk van leeftijd en ervaring.

Sollicitaties binnen 14 dagen onder nr. 362 te zenden aan de chet van het

bureau Personeelvoorziening, stadhuis, Rotterdam.

704

.

‘ ‘

E.-S.B. 28-7-1965

Auteur