Ga direct naar de content

Jrg. 49, editie 2441

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 27 1964

Een Amerikatnse les

De huidige expansiefase in de Amerikaanse economie
betekent niet alleen een record in kwartalen doch tevens

een hoger groeiniveau t.o.v. de voorafgaande jaren vijftig,

in het bijzonder die na de ,,mid fifties”
1).
Na het geringe

stijgingspercentage van gemiddeld 2,5 van het reëel b.n.p.

gedurende 1957-1960 werd voor de periode 1960-1963 een

getal van 3,9 geregistreerd. (Beide perioden omvatten een

recessiefase van 3 kwartalen). Met het getal van 3,9 werd
het ‘O.E.S.O.-streefpercentage van 4,1 niigenoeg bereikt.

Een realisering van dat streefpercentage in het lopende

decennium achtte W. Heller ,,within our grasp”
2),
hetgeen

een belangrijke vooruitgang zou zijn na het gemiddelde

percentage van nog geen 3 (door de sterke bevolkings-

aanwas slechts ca. 1 pCt. p.h. der bevolking) gedurende

de periode 1953-1960.

Volgt na de jaren van relatieve stagnatie – door L.

G. Reynolds gekarakteriseerd als die van ,,weak upswings,

below-capacity operation, chronic unemployment, and slow

increase in G.N.P.”
3)
– een periode van een decennium

of langer met een bevredigend groeiniveau? Zal het gelukken

,,to complete the climb back toward full employment and

full production that began three years ago”
2)?
Zelfs na een

volledige groeiprognose zou slechts een antwoord met een

relatieve betekenis kunnen worden gegeven. Dit artikel be-

oogt niet meer dan een indruk van de mogelijke töekomst

na een onderzoek naar enkele fundamentele oorzaken van

de relatiéve stagnatie. Hierbij zal vooral gebruik worden

gemaakt van een, onlangs verschenen, vergelijkende studie

door A. Maddison naar de economische groei in twaalf

westerse landen, w.o. de Verenigde Staten
3).
Daarnaast

wordt aandacht besteed aan een interessante diagnose van

de bekende Zweed G. Myrdal
4)
en aan ‘studies door de

Harvard-hoogleraar 0. Eckstein
5)
en door W. Heller
2)

over de Amerikaanse economische politiek.

Was de relatieve stagnatie een onvermijdelijk gevolg van

de feitelijke data of (mede) van een ondoelmatige econo-

mische politiek? Een enigermate fatalistisch geluid is te

beluisteren.in één der beide Amerikaanse

,,opinions now commonly held. One is that the United States is unavoi-
dably caught on the horns of a dilemma inherent in abundance; that a
rapid increase of production is usnecessary and bas no basis in unfihled
needs, and that the goal of full employment is no longer compatible with technological advances of the character and magnitude we have seen” ‘). Mydral tekent hierbij aan: ,,This view is fallacious in that it assumes that
there are no unfilled needs in America”
7),
waarbij hij – reeds voor President
Johnsons campagne — doelt op de armoede in de Verenigde Staten.

Dat de relatieve stagnatie niet voortvloeide uit een te

gering groeipotentieel – het Amerikaanse produktiviteits-

niveau bedraagt wel het dubbele van dat in Europa —

doch vooral uit een te kort schietende vraag, lijkt duidelijk.

,,The difficulties of the economy involve demand rather
than supply. The question is whether aggregate demand

will rise fast enough to hold the economy near capacity

operation”
8).
De ,,gaps” tussen het potentiële en feitelijke

b.n.p. in grafiek 1 geven daarvan een illustratie.

Was er een tekort’schietend economisch beleid? Van een

specifieke groeipolitiek kn — tot het Kennedy-bewind —

niet worden gesproken. Eckstein schreef: ,,Expansion of

production, or economic growth, has gradually moved

into the foreground of economic policy. Although mention-

ed as a desideratum of policy throughout the period (1949-

1961), and even before, the objective never took a very

concrete form”. ,,Nor were any specific measures taken

strictly for the sake of economic expansion until after our

period of analysis”
9).
Tijdens het Kennedy-bewind ver-

anderde dat evenwel, waarvan een aantal fiscale maat-

regelen en de instelling (in 1962) van een ,,Cabinet Commit-

tee on Economic Growth” symptomen zijn.

Het vaststellen van het ontbreken van ‘een politiek op

langere termijn gericht op de economische groei geeft

echter nog geen bevoegdheid het ,,schuldig” uit te spreken

over:het bewind (i.c. dat van Eisenhower) gedurende de

relatieve stagnatie. Een dergelijke politiek ontbrak name-

lijk eveneens in de meeste Europese landen – één uit-

zondering was Frankrijk — met een relatief hoge groei

(hoewel dat aldaar sinds het einde der jaren vijftig in toe-
nemende mate als een leemte wordt ervaren). Eén van de

merkwaardige conclusies van Maddison is juist dat het

hogere Europese groeiniveau in een essentiële. mate het

gevolg was van een succesvolle politiek op korte termijn.

Maddison merkt in deze samenhang op:

,,A growth policy is not concerned exclusively with long-term issues. The trend and ‘the cycles are closely linked and
a growth
policy is implicit in the essential day-to.day management of
the economy
(accent, M.H.). A growth policy in this sense
inciudes responsibility for active management of the overall level of demand and pricesto ensure thdt resources are fully used ( … ). In the course of the 1950’s very fetv governnsents deployed the
full range of policies for growth. Nearly all European countries
sustained abuoyant level of demand (….). In the United States,
on the other hand, policy was lacking in this respect”
10).

,,The business cycle in the classical sense has virtually’ dis-
appeared in Europe. In the United States it still reinains and
acceptance of its existence was a fundamental characteristic of
U.S. policy thinking in the 1950’s.
,,By keeping resourcesfully employed and adding to the stability
of the econonsy, (European) gôvernments succeeded in reducing
the uncertainties ‘of economie live to a degree which promoted high invesiment and raised the growth trend ilself.
This was a
result of full employment policies that was not fully foreseen..
Some countries — the Unitèd States, Canada and Belgium –
faited to maintain adequate demand. This failure has been a
major reason for their relatively slowth growth, and it must be
attributed largely to the weakness of policy (accent, M.H.) ).
,,A condition of h,igh and stable demand was secured in post-
war Europe by an active
fiscal
and monétary policy (..’..)’.
Unfortunately this is not true for the United States. There policy
was apathetic, and resources went unused even though the iseed to manage demand was even greater than in Europe because the
U.S. economy had less pent-up demand and enterpreneurs faced
greater, uncertainties, being near to the fringe of knowledge of
technology and of future consumer tastes. The United States has
thus a good deal to learn fromEurope in the art of economie
management. It particularly needs to develop an active fiscal
policy”
12).

Zie ,,Een Amerikaans record” in ,,E.-S.B.” van
20
mei A.
.,,The Annual Report of the Council of Economic Advisers”,
1964.
3
),,,Economic Growth in the West. Comparatïve Expe
rience in Europe and North America”. A Twentieth Century
Fund Study. G. Allen and Unwin Ltd., Londen 1964, 246
blz., f.
17,10.
4)
,,Challenge of Affluence”, Londen
1964.
5)
,,Economic Policy in our Time”. JI, North-Holland
Publishing Company, Amsterdam
1964, 224
blz., f.
22,50.
6)
en
7)
Myrdal, t.a.p. blz.
37.

8)
L. G. Reynolds in
Tap., blz.
54.

»

,,
Economics”, blz. 637. T.a.p., blz.
155.

“) Tap., blz.
99.

Voor inhoudsopgave zie blz. 482

E.-S.B.
27-5-1964

467

Over de Amerikaanse fiscale politiek

GRAFIEK 1.

schreef Maddison voorts:

Gross National Product: Potential and Gap and

Unemployment Rate

,,By contrast to Europe the United States
can scarcely De saia zo nave naa a pscai
policy for most of the 1950’s, although
public discussion and governmental consi-
deration of tax changes were extensive.
U.S. tax rates were raised in 1950 and
1951 during the Korean war, and were
lowered in 1954, but ihere was no altempt
to compensate for the 1958 or 1960 reces-
sions by fiscal policy or, indeed, to offset
the longer-term tendency from 1957 on-
wards for the economy to work below full
‘capacity level. This happened in spite of
the fact that the U.S. tax siructure is
more progressive than that in most Euro-
– pean countries, and has a built-in tendency
to damp the growth of denzand”
13)

Merkwaardig was inderdaad het ge-

paard gaan van het ontbreken van een

actief budgettair beleid met een hoge

belastingdruk (de opbrengst van de

directe belastingen beliep 13,7 pCt. van

het b.n.p. in 1957; in Nederland 12,9)

en een sterke progressieve belasting-

structuur met een aanmerkelijke ,,built-

in stability”. De ondernemings- en in-
komstenbelastingen zijn zelfs krachtiger ,,stabilisers” dan
die in Europa. Geschat wordt dat in de recessie van 1953-

1954
de potentiële daling van het b.n.p. voor ca. 30 A 40

pCt. werd opgevangen door automatische compensaties

in de budgettaire sfeer. Het
:nare
van de ,,stabilisers” is

evenwel dat hun effect afhankelijk is van het beloop van het

nominaal
inkomen en niet steeds adequaat is aan de wis-
• selende benutting van het groeipotentieel. Zij kunnen de

economische groei remmen, zelfs op een macro-economisch

niveau beneden ,,full capacity”, in het bijzonder bij stij-
gende prijzen. Bovendien impliceert het zich verlaten op

het ,,built-in” automatisme een houding van ,,taking the
business cycle for granted”, meent Maddison.
In de sfeer van de overheidsuitgaven was het budget-

taire beleid in de jaren vijftig, die vrijwel geheel samen-

vallen met de regeringsperiode van Eisenhower (1952-

1960), ook al niet zo best, zoals blijkt uit de analyse van

Maddison en – op een uitvoeriger wijze – van Eckstein.

Hei Eisenhower-bewind startte bij het einde van de Korea-
oorlog. De drastische verlaging van de defensie-uitgaven was
de belangrijkste oorzaak van de spoedig intredende recessie’ (van juli 1953 tot augustus 1954). ,,The government did not
fully appreciate the destabilizing effect which its reductions of
• expenditures would have”, constateerde Eckstein
14).
,,In
summary then, instruments of public finance were perhaps the
single most important cause of the recession, and once the
recession was under way, were used ,with cautiön as the govern-
ment was concerned with budgetary balance”. –
Dalende overheidsuitgaven vormden een van de twee hoofd-
oorzaken van de volgende recessie (van juli 1957 tot april
1958). De andere hoofdoorzaak was dat ,,the investment boom
had run its course”
14).
De daling der overheidsuitgaven kwam
daardoor ,,just at a time when expansionary policy was needed
• to avoid a downturn”
15).
Tijdens deze recessie werd er even-
eens nauwelijks een bewust anti-cyclisch beleid gevoerd.
De daaropvolgende expansiefase (van april 1958 tot mei
1960) werd gekenmerkt door een geringe groei (2,5 pCt. van
het -b.n.p.), veel werkloosheid (5,4 pCt. tijdens de ,,expansie-

12)
T.a.p., blz. 18, 19.

13)
T.a.p., blz. 116.

1.4)
T.a.p., blz. 31.

15)
Heller, t.a.p., blz. 14,45.

468

1

1

11

piek” in mei 1960) en veel leegloop. Eén van de oorzaken van
deze zwakke expansie was de drastische overschakeling van een
overheidsdeficiet naar een omvangrijk surplus in 1960. De
Eisenhower-regering wilde namelijk per se een ;,balanced budget” in het fiscale (en verkiezings-)jaar 1960. Met een
stringent monetair beleid leidde deze fiscaleT politiek tot de
recessie van mei 1960 tot februari 1961.

In grafiek 2 wordt een beeld gegeven van het weinig

gelukkige budgettaire beleid. Het gehanteerde begrip ,,full

employment surplus” is het budgettaire overchot, indien

in de betrokken periode er een volledige werkgelegenheid

zou zijn geweest. Hierdoor wordt een indruk gekregen –

van de actieve politiek (,,discretionary changes”) onder-

scheiden van de automatische veranderingen door het

,,bt4ilt-in stability”-effect. Het aanzienlijk
stijgende poten-

tiële ,,full employment surplus” toont een – vooral na 1958

– steeds restrictiever budgettair beleid. Het gevolg van

deze excessieve potentiële overschotten waren aanzienlijke

feitelijke tekorten, werkloosheid en een zwakke expansie.
De recente belastingverlaging moet dan ook zijn ,,a giant

step to remove a burdensome fiscal restraint
before
the

economy levels off orgoes into a recession
(…)”,
aldus

Heller
16)

Wat waren de achtergronden van het weinig doelmatige

beleid, of in de kernachtige formulering van Maddison,

,,why was the U.S. economy untouched by fiscal policy ver eight
years in spite of two recessions? Why have the U.S. authorities
acceptedfluctuations in activity involving absolute falls in output
and substantial increases in employment as a fact of live, and
resiricted active policy intervention to the monetary field or to
minor variations in public spending?”

In zijn antwoord hierop onderscheidt Maddison verschil-

lende oorzaken: een onjuiste beoordeling van de oorzaken

van de stijgende prijzen, een ,,old-fashioned attitude” iii-

zake fiscale politiek, de in”loed van ,,a fatalistic school of

business-cycle analysis”, staatsrechtelijke hindernissen bij

16)
Tap., blz. 42

-.


.E.-S.B.
27-5-1964

9
GNP GAP AspE&cE%rof POTENlttscaI)
.-.
uw4Loywwr
R*r;
.J
(‘t
sj.)

1953
1954 1955
1956 19S7
1958
1959
1960
1961 1961
1963 –

‘) Unemployment as percent of cviIian labor force: seasonally adjusted.

Bron:
The Annual Report of the Council of Economic Advisers, 1964,
blz. 38.

en fica16 rolitiek.

GRAFIEK 2.

Uitermate funest was de idee fixe

Federal Surplus ‘or Deficit: Actual and Full Employment

van het ,,balanced budget”, dat zeer

Estimates National Income Accounts Basis

verbreid was’. en is. De Amerikaaie

BILUONS OF
DOLLMS


nadruk op deze ,,deugd” ,,has had no

20
counterpart in Europe”, meent Maddi-
son. Eckstein constateerde:

,,The or-

thodox belief in the annually balan-

ced budget stil commands sufficient

support to force governments to strive
10
for balance or surplus when no dear

cut

consensus

on the

presence

of

serious economic difficulties exists”.

Deze ,,gap in public understanding”

was voor wijlen President

Kennedy
een grote hindernis bij zijn streven naar

een doelmatiger budgettair beleid 17),

dat doelbewust werd gericht op ,,sus-
S

taining the long-run growth of demand

and

supply”. Hiertoe behoren naast

de, onlangs

aanvaarde,

forse ($

11
-10

mrd.)

vërlaging van inkomsten-

en

ondernemingsbelastingtarieven (,,desig-

-15
ucu
to stimuiate purenasing power to

l’#30
ii

19

I99

iôo

1961

1962

1963
return the economy to its full employ-

ment growth path”), o.m. enkele inves-

Bron: The Anrival Report of the Council of Economic Advisers, 1964,

teringsstimulerende

veranderingen

in

blz. 43.

de ondernemingsbelasting in 1962. Kennedy’s

verzoek complex

de lectuur van Keynes kan een goede therapie
voor ,,stand by” bevoegdhedeh t.b.v. een snelle

tijde-
zijn
.—,
de mogelijkheid vergroten dat de jaren zestig de
lijke

verlaging van de inkomstenbelastingtarieven werd
geschiedenis zullen ingaan als een decennium met een be- echter door het Congress afgewezen.

.

.
vredigend Amerikaans groeiniveau. Een terugkeer van de
Over de periode
na
Eisenhower concludeerde Maddison
budget balancers in het Witte Huis, hetgeen bij een ver-
,,that dn attempt is being made to move U.S. fiscal policy
kiezingsoverwinning van Goidwater c.s. zeer waarschijnlijk
closer to the European pattern. This effort will have to
lijkt, zou de kans van een terugvallen tot de relatieve stag-
go much further if it is to succeed, for the U.S. economy
‘natie misère

en daarmede van een mogelijk Russisch
no longer has a high momentum of growth and investment

succesje in de economische wédloop

aanzienlijk doen
and needs a bigger stimulus than European countries”
18).
toenemen
20).

Het belang- van deze Amerikaanse toendering tot het

Europese patroon is voor de economische groei in de Ver-
Dit artikel behandelde slechts één element—nl. dat van ,,managing
the level of demand”
21)

van ,,a fully rounded growth policy”,
enige Staten zeer belangrijk, indien de volgende uitspraak
zoals Maddison die ziet. De twee andere elementen zijn die van
van Maddison een grote mate van juistheid behelsen:
,,keeping the economy competitive” en van

,,fostering the

,,There seems littie doubt that an active fiscal policy played a
growth of production potential” (o.a. door onderwijs, research, investeringsbevordering); hierbij zij aangetekend

dat, volgens
major role in nurturing high leve/s
of demand and investment in
Maddison, de Amerikaanse fiscale structuurdeterrent to
,a
Europe
(..

.)”
,,The lack
of an active policy in the United States
investment” vormde)

Tot deze lijst behoort’ ook nog het
was a
major reason for the slacker demand, greater fluctuation
Amerikaans betalingsbalansprobÎeem.
and slower growth there”
19).

Intussen lijkt het onwaarschijnlijk dat het voeren van
Deze diagnose van de relatieve stagnatie kan aanleiding

eën actief budgettair beleid

hoewel nodig

vol-
•geven
tot een optimistische conclusie over het economisèh
doende zou zijn om een (duurzaam) herstel van het full
perspectief voor de Verenigde Staten. De relatieve Stag-..
employment niveau te realiseren. De steeds hogere werk-
natie lijkt dus, geen

fatalistisch te drâgen

noodlot,
loosheidspercentages tijdens de expansiepieken
(1953:
2,7;
doch in belangrijke mate een gevolg van een onjuiste eco-
1957: 4,2.; 1960: 5,f en 1962: 5,8) wijzen op mogeljkè
nomische politiek. Voor zover dathet geval was, zal een
structurele

moeilijkheden.

Voor dat vraagstuk is een
voortzetting van de, .door wijlen President Kennedy in-
volgend artikel nodig.

M. H.
geluide,

doelmatiger

politiek,

gepaard

aan

een

ver-

mindering van het aantal dragers van het

budget”
,,balanced
Hoewel Goldwater, ongetwijfeld zeer oprecht, een harde
anti-communistische politiek voorstaat, waarvoor echter o
6
k
enig economisch inzicht nodig is.
17)

18)
Zie Jhr.

Mr. E. van

Tap., blz. 119.
Waarbij de monetaire politiek

die in de V.S. de in-
Lennep

in

,,E.-S.B.”

van

19)
Tap., blz. 12-2.
vestetingen nogal eens (te)

sterk remde

nauwelijks werd
27 november 1963.
genoemd.

U
reageert op annonces in ,,E.-S.B.”? * Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!

/

E.-S.B.
27-5-1964

469

In de Europese Gemeenschap is het Nederlandse

standpunt over het algemeen onvoldoende bekend. Een

doelmatige Nederlandse voorlichtingsactie in de Ge-

meenschap is dringend geboden. Waar mogelijklhoude

men de officiële plaats van de Nederlandse taal hoog.

Frans is echter de voornaamste werktaal in Brussel.

De presentatie van het Nederlandse standpunt dient te
gebeuren op een manier die in hét Europese milieu als

adequaat wordt aanvaard. De fameuze Nederlandse

talenkennis is daarvoor niet v

oldoende. De schrijver

concludeert tot een dubbele eis van modern Europees

beleid: krachtige voorlichting over Nederland in de

Europese Gemeenschap; en bevordering van het Frans

in
Nederland zelf. Het alternatief is een schadelijk

Nederlands isolement.

Wie voor het bepalen van Nederlands invloed in de

Europese Gemeenschap te rade gaat bij handelscijfers

komt bedrogen uit. De cijfers zijn wel informatief, maar

geen zinnig mens zou willen volhouden dat Nederlands

invloed in de E.E.G. evenredig is aan zijn aandeel in de

handel van de Gemeenschap. En ook wie produktiecijfers

kiest krijgt maar een half beeld. Misschien zou men

Nederlands plaats in de Europese Gemeenschap kunnen

meten aan zijn financiële bijdragen. Zoveel procent betalen

de Nederlanders aan het administratieve apparaat van de

E.E.G., zoveel miljoen aan het Europese Fonds voor Ont-

wikkeling Overzee, een flink bedrag aan de research van

Euratom, een duidelijke bijdrage aan het Europees Sociaal
Fonds. En de kolen- en staalindustrie offert haar Europese

cijns aan de fiscus in Luxemburg, de Hoge Autoriteit van

de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal.

Zo komt men, alles bijeen, tot een bedrag dat hoog of

laag kan worden genoemd; de een denkt aan een verlies

dat niet wordt goedgemaakt door handelsvoordeel (Wemels-
felder, Kymmeil), de ander meent dat over zulke dure appels

niet lang behoeft te worden gepraat: de Europese motor

moet nu eenmaal’draaien en ook Nederland heeft daar-

voor de brandstof te levéren (Brouwers). Dit laatste oordeel

getuigt in elk geval van gevoel voor de werkelijkheid. De

motor draait inderdaad, het schip vaart; als de motor

stopt loopt Nederland in Europa mee op de klippen.

Maar dat betekent dan ook dat men, als varende passagier,
wel eens zou willen weten welke invloed men heeft op het

bepalen van de koers.

In hoeverre er in de Europese Gemeenschap bij het uit-

stippelen van het beleid recht wordt gedaan aan Neder-

landse opvattingen hangt in de verhoudingen waaronder

wij leven steeds minder af van de resultaten van een

machtspolitiek en steeds meer van die van een rechts-

politiek. (Dat is ook de reden waarom Nederland al vroeg

een kampioen voor de Europese integratie was). Het

beleid van de Europese (Economische) Gemeenschap wordt
in toenemende mate bepaald onder invloed van de (E.E.G.)-

Commissie, die bij het ontwerpen van dat beleid de be-

schikking heeft over een staf Europese ambtenaren. Wie

Neclèrlands invloed

in de Europese

Gemeenschap

in dat beleid naar onderdelen zoekt die recht doen aan

Nederlandse opvattingen komt misschien terecht bij ont-

werpbepalingen die zijn opgesteld door een Italiaans af-

delingshoofd met Franse en Luxemburgse medewerkers.

Wat ons dus moet interesseren is het antwoord op de

vraâg: dringt in dat internationale ambtenarenapparaat

voldoende door wat Nederland bezighoudt? Kent men

daar de Nederlandse opvattingen, tradities, moeilijkheden?

En niet alleen daâr; kent men ze ook in de colleges die het

resultaat van het noeste Europese ambtenarenwerk hebben
te beoordelen: het Europese Parlement en het Economisch

en Sociaal Comité? Weten-de leden van die colleges hoe

Nederland praat en denkt? En hoè weet men dat dan?

Uit zijn pers? Uit contact met Nederlanders? Van zijn

televisie?

De ervaringen uit meer dan tien jaar Europese integratie

rechtvaardigen de stelling dat Nederlanders in inter-

nationaal gezelschap nog steeds elke gelegenheid te baat

moeten nemen om anderen met hun standpunt te confron-

teren. Want het Nederlandse standpunt is hij de niet-

Nederlandse meerderheid in de Europese Gemeenschap

niet bekend uit de krant en niet uit de radio, niet uit boek

of brochure en nauwelijks uit contact met Nederlanders.

Het is van belang, in grote
bijeenkomsten
zoals die van

het Europese Parlement, Nederlands te spreken – al was

het alleen maar om de meerderheid van het Parlement

steeds opnieuw duidelijk te maken dat Nederlands één

van de vier officiële talen is, dat recht heeft oi een eigen

plaats
1
). Daarnaast is het dringend nodig, in geschreven

vorm het Nederlandse standpunt vertaald ter kennis te
brengen van afnemers van Nederlandse voorlichtings-

bulletins in het buitenland. Er wordt wat dit betreft door

Nederland nog steeds veel te weinig gedaan
2).

• 1)
Onlangs hield de Belgische Minister Fayat in Straatsburg
een lange rede in het Nederlands, die door de Duitse, Franse en
Italiaanse afgevaardigden met behulp van tolken kon worden
gevolgd.

2)
Zie het artikel van Mr. Clara C. Meijers in ,,E.-S.B.” van
3 mei 1961: ,,Taalgebied, economische voorlichting en Europa”.

470

E.-S.B. 27-5-1964

Wie een voorbeeld wil van

wat op dit gebied mogelijk

is raadplege het sobere, maar

uiterst informatieve blaadje

van de Diiitse regeringsvoor-

lichtingsdienst, dat het Euro-

pese beleid

van de Bonds-

republiek doeltreffend onder-

steunt. Nederland heeft zo’n
ondersteuning nog meer no-

dig dan Duitsland. Er is be-

hoefte aan perfect vertaalde,

kort samengevatte, doelmatig

gepresenteerde mededelingen

over Nederlandse standpun-

ten, tradities, waarden, opi-

nies, verhoudingen, gebeurte-

nissen. Verspreid met vol-

doende frequentie in Duits-

land, Italië, Frankrijk, België

en Luxemburg onder parle-

mentsleden, regeringsfunctio-

narissen,journalisten, Kamers

van Koophandel, universitei-

ten, politieke partijen, vak-

bonden,werkgeversverbonden

en andere organisaties, kan –

een dergelijke voorlichting na

enkele jaren een begin van

effect sorteren, in die zin dat
de meerderheid van de leden

van het Europese Parlement

en van het Economisch eh So-

ciaal Comité een stuk Neder-

lands belang zullen herken-

nen als dat ter sprake komt

bij de beoordeling van het

beleid van de Europese Com-

missie. Dat kan de Commissie

– hoedster van het belang

van de Gemeenschap als ge-

heel – alleen maar welkom

zijn. Het zal het samenspel

vergemakkelijken. Het zal

bovendien het totstand komen

van een waarlijk gemeen-

schappelijk beleid bevorderen.

Het is immers niet alleen

achteraf dat de Commissie te

maken heeft met vertegen-

woordigers van allerlei groe-

peringen zoals die te vinden

2.144 kiimeter in 10 dagen

Dingen genoeg om aan te denken bij de voorbereiding
van Uw buitenlandse reis. Men kan niet alles

voorzien, maar U kunt wel gemakkelijk Uw financiële

maatregelen treffen door gebruik te maken van de

service van een bank. R. Mees & Zoonen zullen U

gaarne adviseren over de mest praktische wijze
om in het buitenland over voldoende geld te kunnen

beschikken: de keuze van reischeques, de hoeveelheid

vreemdevaluta, zo nodig benzinebonnen.

De reisverzekeringen – bagage, ongevallen – worden
voor U gerëgeld. En tijdens Uw afwezigheidkunt U

papieren en voorwerpen van waarde veilig

laten opbergen in de safe-inrichting ofkofferkluis.

R. MEES &ZOONEN

ROTrÈRDAM – ‘s-QRAVENHAGE – SCHIEDAM- DELFI

VLAARDINGEN

ALBLASSERDAM

SPIJKENISSE

zijn in Luropees rarlement
en Economisch en Sociaal

Comité. Ook vooraf, bij het

ontwerpen va?i het beleid, spelen de meest verschillende

c(;ntacten een grote rol. Een treffende illustratie van het
belang dat men aan deze contacten mag hechten leverde

in Nederland nog onlangs een vertegenwoordiger van het

Verbond van Nederlandse Werkgevers, die over het door-

klinken van Nederlands stem in Brussel zijn twijfel uit-

sprak
3).
Bij het vernemen van deze bezorgdhêid uit zo

belanghebbende kring lijkt het van betekenis na te gaan,

op welke manier het Nederlandse standpunt beter tot

gelding zou kunnen worden gebracht.

E.-S.B. 27-5-1964

In het algemeen zal een Nderlands standpunt kunnen

worden begrepen door diegenen in het Europese beleids-

apparaat die Nederland goed kennen. Meestal zullen dat

Nederlanders zijn. Maar Nederlanders zijn in Brussel

weinig talrijk. Het voortreffelijke ambtenarencorps van de

3)
,,De invloed van het bedrijfsleven op de besluitvorming en
het beleid van de E.E.G.”, referaat van A. Rom Coithoif,
algemeen secretaris van het Verbond van Nederlandse Werk-
gevers, op 17 januari 1964 in Rotterdam.

471

/

E.E.G.-Commissie – om ons weer daartoe te beperken –

bestaat voor 25 pCt. uit Fransen, voor 25 pCt. uit Duitsers,

voor 25 pCt. uit Italianen en voor 25 pCt. uit vertegen-

woordigers van de Benelux-landen. Dat komt neer op

10 pCt. Nederlanders bij 21 keer zoveel Fransen, 2j keer

– . .zoveel Duitsers en 21 keer zoveel Italiafien. En ofschoon

Nederlands, zoals bekend, een officiële taal in de Gemeen-

• schap is, wordt er weinig in gewerkt. Als voertaal staat

Frans bovenaan, met Duits op de tweede plaats. De

fameuze talenkennis van de Nederlanders biedt wat dat

• betreft geen volledige compensatie. Binnen het apparaat

•.. van de Europese Commissie, waar een zeer constructief

werkklimaat heerst, is dit taalonderscheid niet meer van
zo groot belang. Maar van zeer groot belang is het in de

contacten van de Commissie met vertegenwoordigers en

deskundigen die dagelijks in tal van vergaderzalen in

Brussel bijeen zijn om daar hun nationale of beroeps-

belangen op tafel te leggen. Het is daar – in de voor-

• bèreidende fase van de Europese beleidsvorming – dat

de Nederlandse talenkennis niet steeds de verwachte voor-S

deleff blijkt te brengen. Wie ,,vlot Frans’
2
spreekt, komt vaak

• -. toch nog te kort aan kennis om een genuanceerd debat

te voeren. Met als gevolg dat de, Nederlandse discussie-

bijdrage zich dan beweegt rondom categorische uitspraken,

– die een vlot of duidelijk verloop van de bespreking niet

bevorderen. Aan tolken is gebrek, ,,talenkenners” worden

trouwens – helaas! – geacht niet steeds een tolk nodig

• te hebben. En dan ontstaat de toestand dat men – met

veel inspanning – probeert het thuis zorgvuldig opge-

bouwde standpunt zodanig te formuleren dat de n

ieerder

heid het althans begrijpt en zo mogelijk ermee instemt –

maar dat daarna de teleurstelling volgt van het negatieve

resultaat: de boodschap blijkt niet zodanig te zijn over-

gebracht dat voldoende indruk is gemaakt. En dus moet

er nogmaals worden toegelicht, geformuleerd, geredeneerd,

– overtuigd. Komen de voorbeelden nu aan op de plaats

waar men wil? Treft de doorslaggevende formulering

ditmaal doel? Nederlanders zijn hardnekkig en ze debat-

– teren op principes; het wil dus nogal eens gebeuren dat

• het Nederlandse standpunt ten slotte bij wijze van amende-

ment in het ontworien beleid wordt opgenomen. Maar

wat een inspanning is daarvoor nodig geweest!

Behalve het Nederlandse taalnadeel is er nog een andere

moeilijkheid. Het gaat namelijk om veel meer dan de taal.

De Nederlanders, bewoners van een randgebied van de

Europese Gemeenschap, staan voor een enorme communi-

catiemoeilijkheid. Het is niet verbazingwekkend dat men

zich in Nederland al afvraagt of men niet het hoger onder-

• . wijs zal geven in andere talen dan het Nederlands, opdat

Nederlands wetenschappelijke bijdragen
tot elders kunnen

doordringen; voor proefschriften zou deze werkwijze

inderdaad nog aanmerkelijk kunnen worden uitgebreid
4)

Maar er is meer. Behalve voor het overbruggen van een

taalverschil staan wij voor het overbruggen van verschillen

in denkwijze, in de techniek van probleembehandeling, in

vergadermethodiek, in debatteertactiek. Tegenover een

Frans primaat op deze gebieden .- resultaat van een

fabuleuze scholing – moet een ononderbroken Neder-

]andse inspanning worden gesteld om de aansluitingniet
te missen of een isolement te riskeren dat slechts schade

• berokkent. Het Nederlandse geluid zal in de voorbé-

reidende fase van de Europese beleidsvorming duidelijker

) ,,Sociaal-economische Wetgeing”, lie jrg., no. 6 (juni
1963), blz. 367.

472

kunnen doorklinken naarmate men het met meer vaardig-

heid in het Frans ten gehore kan brengen. Hoe positief men

ook in ondernemerskring deze realiteit tegemoettreedt

blijkt uit een recent besluit van het Verbond van Neder

landse Werkgevers en het Centraal Sociaal Werkgevers-

verbond om een Talenpracticum op te richten dat nog dit

jaar ci.rsussen gaat geven. In de toelichting leest men:

,,Het ligt voor de hand te beginnen met het onderwijs in

het Frans, omdat de behoefte daaraan op het ogenblik,

gelet op de belangen in de E.E.G., het grootst blijkt te

zijn”
5).

De noodzakelijke concentratie op het Frans – die ook

moet zijn een zich vertrcuwd maken met de Franse denk-

trant – betekent allerminst dat men Nederlandse opvat-
tingen zou moeten prijsgeven. Het is juist de bedoeling

dat men zijn eigen opvatting zo soepel leert hanteren dat

men haar weet te presenteren op een manier die in het

Europese milieu als adequaat wordt aanvaard. ‘Aan de
betekenis die men aan de Nederlandse opvatting hecht

doet dit niets af. Ja, juist omdat men aan zijn opvatting

groot belang hecht zijn een betere presentatie en ver-

spreidOg nodig. Nederlandstalige Belgen in Brussel hebben

samen met Nederlanders deze kwestie enige tijd geleden in
studie genomen; zij zijn gekomen tot de oprichting van een

vereniging die zich onder meer tot doel stelt ,,het bevorderen

van de Nederlandse cultuur in het raam van de Europese
integratie en’de internationale samenwerking”. Verschil-

lende zeer bekende personen uit de top van de Europese

Gemeenschappen hebben zich onmiddellijk aangesloten,

in het besef dat het hier gâat om een gewichtige zaak
6)

Een van de activiteiten van de vereniging is het laten
vertalen van belangrijke artikelen uit de Nederlandse

pers en het toezenden daarvan aan publiciteitsmedia in

andere landen. Een loffelijk initiatief, dat echter nog eens

onderstreept hoezeer men van overheidswege wat dit be-.

treft in gebreke
blijft.
De presentatie van het Nederlandse

standpunt in Brussel zou immers nog aanzienlijk aan

effect winnen als in de andere landen van de Europese.

Gemeenschap door een passende voorlichtingsactiviteit
bij voorbaat meer begrip voor de Nederlandse belangen

bestond. Alleen dan kan Nederland hopen, in de Europese

Gemeenschap de rechtmatige invloed te gaan uitoefenen
die ook anderen voor’ zichzelf als normaal ,beschouwen.
Er moet dus tweeërlei actie worden ondernomen. Deze.

dubbele taak vergt een zorgvuldige aanpak. Hij kost

bovendien veel geld. Het initiatief van Nederlandse werk-.

geverskant om Fraflse cursussen te gaan geven is voor-

treffelijk; en de beorgdheid van de Nederlanders in Brussel

die heeft ‘geleid tot het oprichten van de nieuwe vereniging

is moedgevend. Maar zonder forse, ook financiële middelen

van overheidskant komt men er niet. Bevordering van het

Frans in Nederland zelf – is daarvan iets te bespeuren in

nieuwe leerplannen? – en een doelmatige Nederlandse

voorlichtingsactie in de Gemeenschap – wordt al een

nieuwe begrotingspost gecreëerd? – zijn de offers die men

zal moeten brengen om het gestelde doel te bereiken. Dit

is niet anders dan een dubbele eis van modern Europes

beleid. Het alternatief- is een ‘steriel isolement waarover

Nederland zich in de Europese Gemeenschap terecht ont-

stemd zou tonen. Maar niemand zou dat begrijpen of

verstaan.

‘s-Gravenhage.

R. P. SIMONS COHEN.

,,De Onderneming” van 28 maart 1964,
blz. 170.
VIRA – Vereniging voor Internationale Relaties.
E.-S.B.
27-5-1964

3
1

Velen achten het bezwaarlijk, dat de ondernemingen,
door het

bij de pensioenfondsen toegepaste fonds-

vormingsstelsel, als het ware goed geld naar kwaad

geld smijten, zolang door inflatie de koopkracht van

het gevormde fonds wordt aangetast. Mede op deze

grond zijn er voorstanders voor een meer centralistisch

omsiagstelsel, analoog aan het A.O.W.-stelsel. Schrj-

ver brengt naar voren, dat met name bij inflatie voor

de iorming van de fondsen niet of nauwelijks onttrek-

kingen aan de middelen van de onderneming behoeven

plaats te vinden; bij sterke inflatie kan fondsvorming
zelfs voeren tot een toevoeging van middelen aan de

betrokken onderneming. Het fondsvormingsstelsel kan

dus juist bij sterke inflatie voordelen bieden in plaats

van nadelen.

/

‘S

Welvaartsvaste

ondernemings-

pensioenen

De voordelen yan fondsvorming

– met name bij inflatie

41

4

Het vraagstuk van de ,,welvaartsvastheid” der pensioenen
hun

arbeidsprestatie,

dus

niet

tijdens

pensioengenot.

is van belang, zoals blijkt uit de stroom van daaraan ge-
Aldus is de fondsvorming evenwel nog niet volledig ge-,

wijde rapporten en publikaties. Wie zich door die stroom
karakteriseerd, want in het kader van ondernemings-

laat meevoeren, zou wellicht tot de gevolgtrekking kunnen
pensioenen zal in dit artikel onder fondsvorming vorden

komen, dat het huidige stelsel van fondsvorming eigenlijk
verstaan: vorming van een fonds voor zover dat aan de

niet bruikbaar is voor de verlening van welvaartsvaste
ondernemingsmiddelen is onttrokken. Alleen voor zover

pensioenen. Immers

zo zegt men

zolang inflatie in
materieel sprake is van fondsvorming buiten de onder-

het spel is, wordt het door de ondernemingen voor de
neming, rijst dus het probleem van ontwaardende middelen.

fondsvorming afgezonderdejeld steeds minder waard. Als
Gesteld bijv. dat een pensioenregeling wordt uitgevoerd

alternatief ligt dan naar het schijnt voor de han4 het om-
door middel van een pensioenstichting, waarvan de bezit-

slagstelsel, ook voor de financiering van de ondernemings-
tingen geheel zouden bestaan uit vorderingen op de be-

pensioenen, al dan niet uit te voeren analoogaan de A.O.W.
trokken onderneming. Dan is weliswaar naar de titel sprake

door middel van een min of meer centralistische ver-
van fondsvorming, maar zolang alle bezittingen van de


eveningskas.
stichting bij de onderneming uitstaan, kan de onderneming

In de actuariöle adviespraktijk blijkt echter telkens weer,
ermede volstâan de bedragen te betalen, die de stichting

dat fondsvorming toch wel bepaald nuttiger aspecten heeft
voor de uitbetaling van de pensioenen nodig heeft: de

dan wordt gemeend en ‘niet alleenten bate van de pensioen-
onderneming financiert dan iaterieel volgens omslag, hoe-

gerechtigden. De werkelijkheid is namelijk, dat fonds-
wel formeel sprake is van fondsvorming.

vorming voor de ondernemingen juist in tijden van sterke

loonstijging financieringsvoordelen kan bieden, die bij een
Is
bij
de gezamenlijke ondernemingspensioenregelingen sprake

centralistische omslag niet aanwezig zijn; vandaar wellicht,
van fondsvorming?

dat er op pensioengebied zoveel meer aan welvaartsvast-
De vraag is, in hoeverre in Nederland, bezien vanuit de

heid ,,gedaan” wordt, dan op het eerste gezicht mogelijk
Ondernemingn, via het instituut vân de ondernemings-

lijkt. In het volgende wordt op de onderhavige voordelen
pensioenfondsen fondsvorming plaatsvindt.

ingegaan.


Uit de verslagen’ van de Verzekeringskamer betreffende

de pensioen- en spaarfondsen valt globaal af te leiden, dat
Wat is eigenlijk fondsvorming of omslag?
ruimde helft van de bezittingen van de gezamenlijke onder-

Bij de financiering van ondeihemingspensioenen wordt
nemingspensioenfondsen bestaat uit vorderingen op en

globaal gezien

onder fondsvorming verstaan het stel-
leningen aan het bedrijfsleven (aandelen hieronder be-

sel, waarbij de actuarieel berekende waarde van over reeds
grepen, evenals sommige vaste eigendommen, waaronder

verstreken diensttijd verleende aanspraken dekking vindt
bedrijfsgebouwen). Daarnaast zal voor het bedrijfsleijen.

in een fonds van gelijkwaardige bezittingen. Bij omslag is

-‘ de kleine helft van de middelen, diè naar de fondsen zijn
er geen voorafgaande fondsvorming: volstaan wordt dan
gevloeid ter vorming van de pensioenvermogens, zijn ge-

met ‘de directe financiering van de pensioenuitkeringen,
compenseerd door belastingbesparing.

dus zonder véôrfinanciering.
Bezien vanuit een groot aantal ondernemingen tezamen

Voor ondernemingspensiôenen wordt fondsvorming in
is dus materieel geen sprake van fondsvorming, want voor
beginsel het meest passend geacht, omdat bij dat stelsel de
de vorming van de bezittingen van de pensioenfondsen is

—pensioenlasten worden gedragen op het tijdstip, waarop
eigenlijk niets aan de middelen van dé gezamenlijke onder-
die lasten volgens algemeen gangbare normen bij de onder-
nemingen onttrokken: globaal gezien vloeien die middelen

neming tot uiting dienen te komen, ni.
tijdens
de arbeids-
,

immers weer terug naar de gezamnlijke ondernemingen,

prestatie van de betrokken personeelsleden, en niet n4
hetzij (ruim de helft) via leningen e.d., hetzij (een kleine

E.-S.B.
27-51964

473

helft) via belastingbesparing. Voor de gezamenlijke onder-

nemingen is dus in Nederland globaal sprake vân pensioen-
financiering volgens omslag.

Wat zijn de aspecten voor de afzonderlijke ondernemingen?

Het mag dah zijn, dat blijkens het bovenstaande de onder-

nemingspensioenen globaal door de gezamenlijke onder-

nemingen in omslag worden gefiuiancierd, yoor de indivi-

duele onderneming is dit nauwelijks van belang; daar wordt

het inderdaad als betreurenswaardig ervaren wanneer goed

geld verdwijnt. Dat via de kapitaalmarkf een deel van ‘dat

geld weer kan terugkomen maakt als argument weinig in-

druk, omdat die kapitaalmarkt ook bestaat zonder het

betrokken pensioenfonds. Bovendien zal door het mecha-
nisme van de kapitaalmarkt
_L
zeker in Nederland – een

sterke verschuiving optreden naar de grote en zeer grote

ondernemingen.

Ook bij de eigen onderneming zijn er echter wegen om,

met name bij sterke loonstijging, een groot deel van de

middelen in de onderneming te houden, mits volledig ge-

bruik wordt gemaakt van de hiertoe wettelijk bewust open-

gehouden mogelijkheden. Opmerkelijk is, dat van die

mogelijkheden lang niet altijd gebruik wordt gemaakt.
Het deel van de bezittingen van een pensioenfonds, dat

in .vorderingen op de onderneming mag luiden, bestaat

krachtens do Pensioen- en Spaarfondsenwet uit de som

van drie componenten, t.w.:

10 pCt. -van alle bezittingen;

één jaarlijkse premie, hetgeen veelal neerkomt op 6

pCt. â
7
pCt. van het fondsvermogen;

restanten van vorderingen, die hetzij v66r of in
1954

(invoering van genoemde wet) wren ontstaan, hetzij na

1954 ontstonden of zullen ontstaan in verband met nieuwe

pensioenverplichtingen, zoals met name bij optrekkingen

van gekweekte pensioenen ter aanpassing aan een nieuw
loonpeil. De hierbedoelde schulden van de onderneming

mogen gelijkmatig worden afgelost in beginsel in 25 jaren
na 1954, resp. na
het latere ontstaan van de schuld.

Gesteld nu, dat een ondernemer van de wettelijke faci-

liteiten ten volle gèbruik maakt, en dus 16 pCt. (sub 1 en

2 tezamen) benevens schuldresten als sub 3 bedoèld in de

onderneming houdt. Welk percentage van de fondsbezit-

tingen zal dan in de onderneming blijven? Dat hangt af

van de ontwikkeling an het loonpeil; het percentage zal

* stijgen in een periode van
loonstijgingen
en het zal dalen

na het einde van zo’n periode.
Bij wijze van voorbeeld (voor het geval van een onder-

neming met een stabiele personeelsomvang): indien jaars

lijks
5
pCt. loonstijging optreedt, dan zal van de fonds-

bezittingen
5
pCt. in het afgelopen jaar door de onder-

neming schuldig zijn erkend aan het fonds, en wel in ver-
band met de aanpassing van de gek.’eekte aansprâken aan

het vigerend loonpeil. In het jaar daarvéér werd
5
pCt.

van de toenmalige fondsbézittingen schuldig erkeiïd, ofwel

.Spct.
1 05 van de huidige fondsbezittingen; van die schuld

staat nog uit ’96 pCt., omdat één van de 25 termijnen zal

zijn afgelost. Zo kan men 25 jaren afdalen in het verleden.

In totaal resulteert dan een percentage onafgeloste schulden,

groot: 5pCt. ± 4,5pCt. + ……..+ 0,1 pCt. = 46pCt.

van het fondsvermogen.

Samen met de 16 pCt. sub 1 en 2 bestaat aldus – bij

een jaarlijkse stijging van het loonpeil met
5
pCt. – 62

pCt. van de fondsbezittingen uit vorderingen op de onder

neming. Verder zal bij de onderneming voor de voriiing

van het totale fondsvermogen, door de fiscale aftrekbaar-

heid voor de vennootschapsbelasting, ca. 47 pCt. belas-

tingbesparing zijn opgetreden. Eveneens kan worden na-

gegaan, dat bij een jaarlijkse
loonstijging
met
bijv.
1 pCt.,

27 pCt. in plaats van 62 pCt. resulteert en 47 pCt. bij een

jaarlijkse loonstijging met 3 pCt. Bij een onderneming als

bovenbedoeld, die sedert het jaar 1947— rekening houdend

met de sindsdien opgetreden algemene loonronden – op

de hierbedoelde wijze een welvaartsvaste pensioenregeling

zou hebben gefinanci€rd, zou thans – in 1964 – nog ca.

75 pCt. van de fondsbezittingen bestaan uit vorderingen

op de onderneming.

Aldus blijkt het volgende:

0

0


0

Oe


•c’
O…0
ii5
Oo

2
Q0
50o°
)v-•._
m
.
cc

0
iiE
O0O0.
g)O0ØO
O
‘2°9
n.

.. o
n.•oo
>
i-..
p

o..

(1)

(2)
(3)
(4)
(5)

(in procenten)
1
27
47
74
26
3
47
47
94
6
5
62
47
109
—9
reaiiteitl
sinds 1947
47
122

22

Aan een onderneming, die voor de financiring van het

pensioenfonds de wettelijk opengehouden mogelijkheden

benut, zullen dus – rekening houdend met de fiscale as-

pecten – juist bij een sterke loonstijging nog minder mid-

delen dan bij een centralistische omslag worden onttrokken.

Formele fondsvorming als boveii bedoeld kan dus bij een

sterke loonstijging het voordeel bieden, dat deze materieel

nog verder van fondsvorming afstaat dan bij omslag het

geval is!

Bij een en ander is eenvoudigheidshalve geen rekening

gehouden met bijkomende aspecten als de mogelijkheid om
bij formele fondsvorming te komen tot aanvullende fiscaal-

vrije reserveringen in de betrokken ondernemingen; de

fiscale besparing kan aldus in werkelijkheid groter zijn dan

de 47 pCt. waarvan in het voorgaande sprake was. Ook

op de aspecten van de belegging van een deel van het fonds-

vermogen in aandelen en vaste eigendommen is eenvoudig-

heidshalve niet ingegaan, alhoewel dit onderwerp in het

kader van de welvaartsvaste pensioenen zeker alle aandacht
verdient.

(1. M.)

474

E.-S.B.
27-5-1964

Slotopmerkingen.

Van belang is uiteraard de kwestie, of het gezien de mate

van kredietwaardigheid van de betrokken onderneming

altijd wenselijk is om grote delen van pensioenfonds-

bezittingen als vorderingen op de onderneming te laten.

In dergelijke situaties is de nodige voorzichtigheid gewenst.

Overigens bestaat de mogelijkheid, dat een aantal onder-

ling onafhankelijke ondernemingen (bijv.
0
ondernemingen

in verschillende detailhandeisbranches) besluit tot, uiter-

aard beperkte, onderlinge garanties ten aanzien van schul-

den jegens de betrokken pensioenfondsen, met het doel

binnen de formele en materiële vereisten van de wet zoveel

mogelijk te komen tot verkleining van aan die onder-

nemingen te onttrekken middelen. Op dit terrein liggen

wellicht ook analoge mogelijkheden in bedrijfstakken,

waarin een bedrijfspensioenfonds werkt.

De bezwaren die men in de praktijk heeft tegen wel-

vaartsvaste pensioenen vloeien mi. voornamelijk hieruit

voort, dat in veel gevallen het streven naar welvaartsvaste

pensioenen te weinig is georganiseerd, waardoor ad hoc

tot schrik en verwondering van directie en commissarissen
aanvullende pensioenlasten uit de lucht komen vallen. Het

is daarentegen wenselijk om van tevoren bij de onderne-

ming op regelmatige en passende wijze met periodieke op-

trekkingen rekening te houden. Dat ook dan welvaarts-

vaste pensioenen duurder zijn dan nominale pensioenen,

wordt hierdoor veroorzaakt, dat eerstbedoelde pensioenen

hoger zijn en hogere pensioenen kosten vanzelfsprekend

vroeg of laat meer geld, hoe ze ook worden gefinancierd.

•Het is echter blijkens het voorgaande verre van noodzake-

lijk, dat onder degenen, die economisch gezien vroeg of
laat de pensioenlasten dragen, de ondernemingen bij het

huidige stelsel zwaardere lasten dragen dan bij een centra-

listisch omsiagstelsel.

De ondernemingen behoeven geen ,,goed geld naar

kwaad geld te smijten”; de eigenlijke pensioenfinanciering

kan bij het huidige stelsel van formele fondsvorming soepel

worden aangepast aan in de tijd wisselende eisen bij de
onderneming, in tegenstelling tot hetgeen bij een starre

financiering als van de A.O.W. het geval is. Er zijn evenwel

nog zeer veel ondernemingen, waar de gedachte te weinig

– leeft, dat – met de nodige inventiviteit – bij de finan-

ciering van de pensioenregeling op bevredigende wijze reke-

ning kan worden gehouden met de financiering van de
onderneming zelve.

Amsterdam.

H. L. F. VERBRAAK.

De landbouwcoöperatie in de E.E.G.

Inleiding.

Alle overheden in de E.E.G. occuperen zich druk met

de landbouw in hun gebied en moeizaam bouwt men

aan een Europees beleid. Ten aanzien van de lid-staten

kan men twee elementen onderscheiden: de prijspoli-

tiek en de structuurpolitiek. Bij de prijspolitiek gaat het
om steun aan het agrarisch inkomen via het garanderen

(min of meer) van prijzen. De structuurpolitiek omvat

maatregelen tot verbetering ‘an de produktie-omstan-

digheden, waaraan in sommige landen ook maatregelen

worden gekoppeld ter verbetering van de afzetappara

tuur, handeiskanalen, marktverkenning e.d. Gezien de

opzet van het Europese Oriëntatie- en Garantiefonds

mag worden aangenomen dat de ruime interpretatie van

het begrip structuurpolitiek de, in het Europa van de

zes, vigerende interpretatie zal worden.

Algemeen wordt door de overheden in de zes EEG.-

landen de landbouwcoöperatie gezien als een nuttig mid-

del ter versterking van de economische positie van de

boer. De consequenties van dit standpunt zijn echter

zeer verschillend. Het kan blijven bij de verklaring van

een platonische liefde, maar soms bemoeit men zich ook

zeer direct met het coöperatiewezen, omdat mendit als

middel beschouwt om de doeleinden van de landbouw-

politiek te bereiken. Deze overheidsbemoeienis kan men

dan zien als een onderdeel van de bovengenoemde struc-

tuurpolitiek. Directe steun aan de coöperaties en een ze-

kere mate van overheidsinmenging zijn veelal aan el-

kaar gekoppeld.

Het is de bedoeling in het navolgende een kort exposé

te geven van de situatie in de verschillende lid-staten,

waarbij wij ons zullen moeten beperken tot de belang-

rijkste coöperatie-activiteiten. Daarna zal worden ge-

poogd een stndpunt in te nemen t.a.v. de meest gewen-

ste ontwikkeling in Europees verband.

Itlië.

In Italië, evenals in de andere E.E.G. -landen, zijn de

eerste Iandbouwcoöperaties ontstaan in de laatste decen-

nia van de vorige eeuw. Tot nu toe is de ontwikkeling

van de landbouwcoöperatie er bescheiden geweest. Bo-

vendien kunnen wij een grote mate van versplintering

constateren, benevens een sterke mate van overheidsin-

grijpen (er is bij het Ministerie van Arbeid en Sociale

Zaken een apart Directoraat-Generaal voor het coöpe-

ratiewezen!). Zoals bekend bevinden welvaart en ont-

wikkeling zich in Noord-Italië op een aanmerkelijk ho-

ger niveau dan in Zuid- en Midden-Italië en de eilan-

den. Het onttaan van coöperaties ‘als vorm van eigen

hulp is gebonden aan een redelijk peil van ontwikkeling

van de agrarische bevolking zelf. Het is dan ook geen

wonder dat in Noord-Italië het coöperatiewezen het

meest tot bloei is gekomen. Weliswaar zijn de laatste

jaren elders, en dan speciaal in gebieden waar land-

hervormingen plaatsvinden, Vrij veel coöperaties opge-

richt, maar dit is een zaak die van boijenaf geregeld is.

Zo heeft men bijv. boeren, aan wie land werd toegewe-

zen, verplicht 20 jaar lid te worden van bepaalde coöpe

raties. De coöperaties in de 9 landhervormingsgebieden
zijn in
1957
op instigatie van het Ministerie van Land-

bouw gebundeld in de ,,Federazione Nazionale delle

Cooperative delta Riforma Fondiaria”. Pogingen wor-

den in het werk gesteld het lidmaatschap uit te breiden
tot reeds gevestigde boeren, de coöperaties onafhanke-

lijker te maken en ze op eigen benen te leren staan bij

politieke neutraliteit.

Politieke neutra1iteit vinden we niet bij de ,,Lega Na-

zoinale delle Cooperative e Mutue”, welke links georiën-

teerd is en bij de ,,Confederazione Cooperative Italiana”,

welke een rooms-katholiek stempel draagt. De land-

bouwcoöperaties vormen slechts éert onderdeel van de

E.-S.B. 27-5-1964

475

S.

t.

• ,,Lega NaziorÇale”, waarin de verbruikscoö-

peraties de belangrijkste plaats innemen (60

pCt. van de leden). In de sector landbouw

zijn de produktiecoöperaties (d.w.z. coöpe-

raties, waarbij het gaat om samenwerking

bij de voortbrenging) het.belangrijkst. Bij de
afzet en verwerking moeten de zuivelcoöpe-
raties worden genoemd. Bij de (R.K.) ,,Con-

• federazione Cooperative Italiana” is daaren-

tegen het belang van de groep landbouw-

coöperaties groter dan dat van de verbruiks-

coöperaties, terwijl het totaal ledental iets

kleiner is (ca. 2,2 mln, tegenover 2,6 mln.).,

Vermeldenswaard is ook dat in de laatste groepering de

coöperatieve plattelandsbanken (ca. 900) een zekere rol

spelen, maar als geheel is het coöperatieve bankwezen

ten plattelande in Italië slecht ontwikkeld. Voor de finan-

ciële hulp aan de landbouw maakt de staat dan ook in

sterke mate gebruik van de ,,Banca Nazionale de Lavoro”.

Ten slotte verdient dan ng vermelding de ,,Federa-

zione Italiana dei Consorzi Agrari”. Aan de ,,Consorzi
Agrari” werd in het fascistische Italië een zeer belang-

– rijke plaats toegekend. De Organisatie was sterk centra-
listisch en in feite kon men spreken van inpassing in de

-corporatieve staat. In 1948 vond een zekere mate van

democratisering plaats en werden de Consorzi formeel

weer cböperaties. De verticale organisatiestructuur bleef

echter bestaan en in de provinciale besturen hebben

naast de gekozen leden ook vertegenwoordigers van de

Ministeries van Landbouw, Arbeid en Financiën een

• plaats. Economisch gezien zijn de Consorzi verreweg

• het belangrijkst. Hun marktaandeel in het bijnenland

• is in sommige gevallen niet onaanzienlijk: kunstmest ca.

– 50
pCt.,
zaaizaad ca. 60 pCt., insecticiden ca. 54 pCt.,

brandstof en olie
53
pCt.

De betekenis van alle coöperaties tezamen op het

gebied van de buitenlandse handel is gering

Frankrijk.

De landbouwcoöperaties zijn in bepaalde streken en

op bepaalde terreinen in Frankrijk goed ontwikkeld.

De invloed van de staat is Vrij groot. Het Ministerie van

Landbouw kent een speciale ,,Conseil supérieur de la

Coopération Agricole”. Het ontstaan van de Franse

landbouwcoöperaties is het gevolg van een streven van

de boerenorganisaties (Syn,dicats). Deze gingen zich aan-

‘vankelijk zelf met handeisverkeer bezighouden, maar

vooral toen in 1920 een goede wettelijke basis voor het

coöperatiewezen ontstond,’ heeft zich een zelfstandige

coöperatieve activiteit oMwikkeld.

Uiteraard was er – zeker in Frankrijk – niet één

boerenorganisatie, maar speelde de politieke kleur een

rol en dat had zijn weerslag op het coöperatiewezen.

Het belangrijkst is momenteel de (rechts georiënteerde)

– groepering, verenigd in de ,,Confédération Nationale de

la Mutualité du Crédit et de la Coopération Agricole”.

De splitsing vinden we nog terug op het gebied van de

-‘.YBMKZAKEN

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.

476_

1

.•.

innare en opslag van granen en de voorziening met

veevoeder. Hier zijn werkzaam de (rechts georiënteerde) –

,,Fédération Nationale de la Coopération Agricole”

(F.N.C.A.) en de (links georiënteerde) ,,Confédération

Générale des Coopératives Agricoles” (C.G.C.A.). Ver

der treffen we bij enkele andere coöperaties dubbele

lidmaatschappen’ aan.

De positie van de zuivelcööperaties met een markt-

aandeel van ca. 58 pCt. voor melk is vrij sterk. Men legt

zich ook meer en meer gezamenlijk toe op de export,

waarbij men trouwens samenwerkt met andersgeaarde

exporterende coöperaties in de ,,Syncopex”. ermel-

denswaard is verder de recente, krachtige groei• van de
coöperatieve conservenindustrie, gebundeld in France-

Uniconserves. –

Betrof het hierboven groeperingen waar de invloed
van de staat gering is, dit kan niet worden gezegd van

twee andere belangrijke sectoren, ni. de graaicoöpera-

ties en de wijncoöperaties. In het eerste geval dateren

de bemoeiingen uit de crisisjaren, terwijl tegenover de
financiële hulp bij investeringen en modernisatie in de

na-oorlogse jaren ook een zekere mate van overheids-

bemoeiing stond. Het marktaandeel is daardoor zeer

groot: ca. 80 pCt. voor tarwe en ca.
2/
voor de andere

granen. Wat betreft de wijn hebben, wij te makén met

pogingen om via de coöperaties het overschotpröbleem,

vooral bestaande tav. de mindere kwaliteiten wijn, op
te lossen. De ,,Services Agricoles” van het Ministerie

ontwikkelden de plannen en ontwierpen statuten, de

,,Génie Rural” maakte tekeningen voor de nieuwe co-

operatieve wijnkelders én had de supervisie bij de bouw

en het ,,Crédit Agricole” zorgde voor goedkope leningen

en het doorgeven van subsidies van 10 tot 20 pCt.

Dit laatste brengt ons meteen op het agrarisch kre-

dietwezen, waarop – evenals in Italië – de invloed van

de overheid groot is, ni. via het officiële toplichaam: de

,,Caisse Nationale de Crédit Agricole” en het regionale
zusje hiervan in Elzas-Lotharingen. Weliswaar, bestaat

hiernaast nog een ,,vrije” sector: de ,,Caisses de Crédit

Agricole Mutuel”, maar de kredietverlening daarvan

bedroeg in 1958 slechts 12 pCt. van die in de ,,officiële”

sector. Ook de invloed van de staat op het agrarisôh

verzekeringswezen is groot.

Vergeleken met Italië is het coöpereren in de pro-

duktie wat minder verbreid. Zeer belangrijk zijn echter

de ,,Coopératives d’Utilisation de • Materiel Agricole”

(C.U.M.A.’s). Ook hier heeft de staat door subsidies en

het overnemen van rentelast de ontwikkeling bevorderd, –

waar natuurlijk weer overheidsbemoeienis tegenover

staat. Vermeldenswaard is ten slotte de introductie van

een nieuwe juridische vorrn, de ,,Société d’Intérêt Col-

lectif Agricole” (S.I.Ç.A.). Een juridische constructie,

E.-S.B. 27-5-1964

/

die minder rigide is dan de officiële coöperatie en die

het toetreden van anderen dan boeren toelaat.

Luxemburg.

Gezien het beperkte belang van de Luxemburgse

landbouw in het totaal van de E.E.G. zullen wij de be-

tekenis van de landbouwcoöperaties slechts kort schet-

sen. In de sector van de coöperatieve aan- en verkoop

heeft zich een ontwikkeling praktisch Vrij van over

heidsingrijpen voltrokken. Ca. 280 kleine plaatselijke

verenigingen en 137 banken, waarvan er 80 – net als

in Duitsland – ook op het gebied van de goedereihan-

del werkzaam- zijn, gaan samen in het ,,Allgemeines

Verband landwirtschaftlicher Genossenschaften des
Grossherzogtums Luxemburg”. Het marktaandeel is

vor kunstmest en veevoer niet onaanzienlijk, resp. ca
.

65 pCt. en ca. 33 pCt. De inname van broodgraan loopt

Voor 33 pCt. via deze organisatie. Op het gebied van

zuivel en wijn is de positie Van de coëperatie met een

marktaandeel van resp. 95 pCt. en 70 pCt. overheersend:

Intensieve staatsbemoeienis is hier niet vreemd aan.

West-Duitsland.

Hebben wij t.a.v. de, drie voorafgaande landen kun-

nen constateren dat de staat zich intensief met het agra-
risch coöperatiewezen bezighield, voor de nu nog te be-

handelen landen geldt dit slechts in geringe mate. Bij

het ontstaan van de landbouwcoöperatie deden zich in

Duitsland twee stromingen voor, welke wij, naar – hun

voormannen, de richting Raiffeisen en de richting Haas

zullen noemen. In het eerste geval stond men de oprich-

ting voor van lokaal begrensde verenigingen met een zo-

veel mogelijk universeel karakter, organisch ingevoegd

in het patroon van de plattelandssamenleving. Gezien de

beperkte ontwikkelingsmogelijkheden in de kleine dorps-

gemeenschap zouden deze lokale vernigingen zich dan
weer regionaal en in een tweede fase nationaal moeten

samenvoegen. Haas daarentegen was een voorstander

van vooral op economische principes gegrondveste gro-

tl gespecialiseerde eenheden. Als gevolg hiervan viel

aanvankelijk een ontwikkeling in twee richtingen te con-

stateren, maar door de noodsituatiein de crisisjaren

werd aan dit dualisme een halt toegeroepen. Het feit

dat de tegenwoordige toporganisatie de naam ,,Deutsches

Raiffeisenverband” draagt duidt erop dat de gedachten
van Raiffeisen ten slotte het meest ingang vonden. Het
blijkt nu echter de laatste tijd dat vele coöperaties voor

een goed functioneren toch te klein zijn en niet kunnen

volstaan met het ontplooien van nieuwe activiteiten bin-

nen de dorpsgemeenschap, zodat fusies plaatsvinden, het-

geen tot uitdrukking komt in’ een toename van het ge-

middeld aantal leden per coöperatie.

Eind 1960 bestonden er in West-Duitsland bijna 30.000

lokale coöperaties, waarvan bijna de helft kredietcôöpe-
raties, waarvan echter weer ca. 80 pCt. ook aan het goe-

derenverkeer deelnam. Van de rest hield zich het over-

grote deel bezig met aankoop, verwerking en afzet,

terwijl het aantal produktiecoöperaties – in tegenstel-

ling tot bijv. Italië en ook Frankrijk – zeer gering is.

Bijna de helft van de groep gespecialiseerde coöperaties

werd gevormd door. zuivelcoöperaties.

De economische betekenis van de Duitse coöperaties

wordt enigermate weergegeven door de volgende markt-

aandelen: melkverwerking ca. 80 pCt., graanafzet ca. 40

pCt., afzet fruit en groente ca. 30 pCt., wijn.
25
pCt.

E.-S.B. 27-5-1964

Wat betreft de aankoopzijde kan wdrden vermeld dat

60 pCt. van de kunstmest, 40 pCt. van het zaaigoed,

35
pCt. van het veevoer en 25 pCt. van de machines via

de coöperaties worden aangeschaft. Het aandeel in de

im- en exporthandel is gering.

Zoals gezegd, de direct actieve rol van de overheid

bij de stimulering van de bovengeschetste ontwikkeling

is van te verwaarlozen belang. Alleen verdient misschien

vermelding dat de ‘laatste jaren bij het voltrekken van

fusies en andere rationalisatiemaatregelen zeer aanzien-

lijke subsidies wordên verstrekt (ca. 30 pCt.).

België.

De situatie in België vertoont enige overeenkomst met

die in Nederland, in die zin, dat we een R.K. en een –

niet-R.K. sector kunnen onderscheiden. In beide geval-
len is er in de R.K. sector een naüwe verwevenheid van

de boerenvakorganisatie (standsorganisatie, zegt men

enigszins archaïsch in Nederland) en de coöperatieve be-

drijvigheid, terwijl ook in beide gevallen de R.K. gees- –

telijkheid een zekere invloed heeft. Dit laat zich ver-

staan als men bedenkt dat in beide landen de R.K. volks-

groep lange tijd de positie van een wat verdrukte mino-

” riteit innam. Dat in de worsteling naar volledige ge-

lijkwaardigheid de drang sterk was om de glederen te

sluiten, is begrijpelijk. Dat de late en onvolmaakte wet-

telijke regeling van de figuur van de coöperatie in
Bel-

gië deze ontwikkeling in de hand werkte, lijkt waar-

schijnlijk, terwijl anderzijds de noodzaak van een goede

wetgeving niet zo aanwezig was, omdat de Belgische

Boerenbond de zaakjes wel opknapte.

In Vlaams België hebben de coöperaties op zuivelge-

bieçl de grootste mate van zelfstandigheid bereikt’ Daar-

entegen is de gemeenschappelijke aan- en verkoop echt –

nog een zaak van de Belgische Boerenbond (B.B.). In

andere sectoren vinden we een tussenpositie. De beteke-

nis op zuivelgebied is niet gering: 50 pCt. van de melk
wordt door de met de B.B. geliëerde zuivelcoöperaties

verwerkt. Bij de aankoop van veevoer en kunstmest is

het marktaandeel in Vlaams België resp. 45 p0. en 25 –

p0., in de overige sectoren is de betekenis van de co-

operaties gering.

Hoewel dus in Vlaanderen de coöperatieve bedrijvig-

heid zeker niet te verwaarlozen is, is deze toch ook

niet’ bovenmate sterk ontwikkeld. In Wallonië is de ont-

wikkeling nog weer geringer, waarbij men ten dele,

nI. zover het de R.K.-georganiseerden betreft, samen-

werkt met de B.B. – bijv. op het gebied van het kre-

dietwezen en de aan- en verkoop – terwijl de alge-

mene boerenorganisatie, de ,,Fédération Nationale des –

Unions Professionnelles Agricoles de Belgique” zich niet

op coöperatief vlak begeeft. Het aandeel in de buiten-

landse handel van alle coöperaties tezamen is te ver- –

waarlozen.

Sinds de tweede wereldoorlog bemoeit de staat zich

enigermate direct met het coöperatiewezen, o.a. via de

,,Service de la Coopération” van het Ministerie van

Landbouw. Dit betreft o.a. het stimuleren van co6pera-

(1. M.)

– voor uw

Effectenzaken

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.

477

voor !Jw

Assurantiezaken

ties voor het gebruik van landbouwmachines en het be-

schikbaarstellen van goedkope kredieten. Vooral in Wal-

lonië, waar een eigen kredietapparatuur niet of nauwë-

lijks beschikbaar was, heeft men hiervan geprofiteerd.
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.
Nederland.

Zoals gezegd kennen wij in Nederland de’zelfde twee-

deling als in België, maar in ons land hebben de alge-

mene coöperaties – die los staan van de standsorganisa-

ties – in het algemeen een grotere betekenis dan de

R.K. -georiënteerde coöperaties. Trouwens niet in alle

sectoren vinden we deze splitsing – niet bij zuivel en

eieren – en gelukkig kan een groeiende samenwerking

geconstateerd worden. in het algemeen kennen wij in

Nederland een sterke mate van specialisatie, maar de

huidige economische ontwikkeling (verticale integratie)

dwingt tot het slaan van bruggen tussen de diverse

sectoren. Overigens zullen wij over Nederland lort zijn.

Literatuur hierover is gemakkelijk toegankelijk en wij

verwijzen de geïnteresseerde lezer naar de in de noot

genoemde bronnen
1).

Van al de EEG-landen is ten onzent de landbouwco-

operatie het sterkst ontwikkeld. Enkele cijfers over

marktaandelen mogen dit illustreren: melk ca. 80 pCt.,

suiker ca. 60 pCt., aardapelmeelfabricage ca. 80 pCt.,
wol ca. 90 pCt., strokartonfabricage ca.
65
pCt., aan-

koop veevoer ca. 50 pet., eieren ca.
35.pCt.
Verder

komen vrijwel alle bloemen en groenten via coöperatie-

ve veilingen op de markt en staat een uitstekend ontwik-

kelde eigen spaar- en kredietapparatuur aan boeren en

coöperaties ter beschikking.

In tegenstelling tot de hiervoor vermelde landen be-

wegen de coöperaties in ons land zich ook zeer actief

op het gebied van im- en export. Zo heeft bijv. de”co-

operatieve export van zuivelprodukten een sterkere po-.

sitie dan die van de particuliere handel. De overheid

heeft gezorgd voor een goe(e wettelijke regeling en

zich verder praktisch beperkt tot steun aan de ontwik-

keling van machinecoöperaties, overigens met matig’ suc-

ces.

Slot.

Beschouwen wij het EEG-gebied als geheel, dan zien

wij in de zuidelijke regionen een sterke mate van over-

heidsinvloed op de ontwikkeling van het coöperatiewe-

zen in de landbouw, terwijl die in het noorden vrijwel

1) ,,Landbouwcoöperatie in Nederland” door Dr. Ir. G.
Mindeirhoud. Ui.tg. J. B. Wolters (Groningen). Wat de F.rie-
se coöperaties betreft: ,,Erf en Wereld”, door J. P. Wiersma,
Uitg. Laverman Drachten), 2 bijdragen van schrijver dezes
in
het ,,Landbouwkundig Tijdschritti”, 74ste jrg., no. 12 en
75ste
jrg., no. 21. Verder heeft de Nationale Coöperatieve
Raad in Den Haag hierover nog enkele brochures doen
verschijnen.

ontbreekt. Men zou het ook zo kunnen zeggen, dat voor-

al in het (uiterste) zuiden de aanpak vergelijkbaar is

met hetgeen wij momenteel vaak in de ontwikkelings-

landen zien, terwijl de ontwikkeling in het noorden

aansluit bij die in de Scandinavische landen, waar de

coöperatie veel meer het karakter heeft van een poging
zichzelf te helpen. Daartoe is echter een redelijke mate

van, welvaart en algemene ontwikkeling nodig en dat

verklaart met name het boven gesignaleerde verschil

tussen noord en zuid.

Zeer belangrijk is of de boeren een goed eigen bank-

wezen hebben opgebouwd, zoals in het bijzonder in Duits-

land en Nederland het geval is. Dit was voor de ont-

wikkeling van hun andere coöperaties van belang, maar

natuurlijk was dit ook een enorme steun bij de ont-

wikkeling van zelfvoorzieningslandbouw naar commer-

ciële landbouw die in de afgelopen eeuw plaatsvond,

een ontwikkeling, die trouwens nog niet afgesloten is.
Ontbrak deze kredietapparatuur, dan creëerde de staat

eigen wegen om de financiële hulp aan de landbouw en

de coöperaties te kanaliseren en dat impliceerde veelal

een grote mate van staatsbemoeienis.

Als wij mogen aannemen dat het doel van alle over-

heidsbemoeienis – overheidssteun zo men wil – uit-

eindelijk is, de mensen te brengen tot economische

(en sociale) zelfstandigheid, dan is het duidelijk dat wij

verre de voorkeur geven aan indirecte landbouwsteun –

die helaas voorlopig nog onvermijdelijk is – en direc-

te bemoeienis met name met het coöperatiewezen met

argwaan bezien. Bovendien is niets zo durend als het tij-

delijke. Een als tijdelijk bedoeld steuningrijpen of wat

dan ook, leidt soms automatisch bij de betrokkenen tot

een houding van tegen de staat aanleunen, iets wat

trouwens sommige boeren in Europa reeds in meerdere

of mindere mate eigen is en hoe meer men steunt en hoe

langer dat duurt, hoe meer deze mentaliteit invreet.

Gelukkig kunnen wij constateren dat de coöperatieve

ontwikkeling in landbouwend Nederland gezond is, dat

hier veelal sprake is van een zakelijke instelling en dat

men de directe invloed zowel van de regering als van

de boerenorganisaties met hun politiek tintje veelal af-

wijst. Het zou verleidelijk kunnen zijn ,in het kader

van de Europese organisaties en de Europese structuur-

politiek wat af te drijven, maar laat men zijn Vrij-

heid niet voor een schotel linzen verkopen.

Assen.

Dr. R. A. DEWIDT.

(2. M.)

Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning

– en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel, staaldraad en bandstaal

‘N.V.IEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN DELFT

478

E.-S.B. 27-5-1964

1

i

EKBËSPRËKINGEN

E. S. Kfrschen, in samenwerking met J. Bernard, H. Besters,

F. Blackaby, 0. Eckstein, J. Faaland, F. Hartog, L.

Morissens en E. Tosco: Economic Policy in Our Time.

Vol. T. General Theory. N.V. Noord-Hollandsche

Uitgeversmij., Amsterdam 1964; XII + 476 blz., f. 45.

Dit boek is de vrucht van een intensieve samenwerking

van economen nauw betrokken bij de voorbereiding der
economische politiek in België, West-Duitsland, Frank-

rijk, Italië, Luxemburg, Nederland, Noorwegen, het Ver-

enigd Koninkrijk en de Verenigde Staten, onder de dyna-

mische leiding van Professor Kirschen van de Vrije Uni-

versiteit te Brussel. Het biedt een systematische behande-

ling, met tal van concrete overzichten en voorbeelden, van

de economische politiek dezer landen in de periode na

1945 en haar voorbereiding, d.w.z. planning. Het systeem

van behandeling gaat uit van het onderscheid der doel-

einden en middelen, bekend uit de Zweedse school, en

verrijkt deze begrippen door nadere onderscheidingen. De

behandeling is behalve systematisch ook semi-kwantitatief;

soms worden cijfers gegeven, soms worden alleen inten-

siteitsklassen onderscheiden. Voorts is zij vooral inter-

nationaal-vergelijkend, hetgeen het boek bijzonder boeiend

maakt.

Het gehele proces van de economische politiek wordt

gevolgd zodat men er o.m. een interessant overzicht in
vindt van de politieke partijen en hun programma’s – in

goed-leesbare tabelvorm -, van de vakbewegingen en een

aantal case studies van de wijze, waarop in verschillende

landen groepsbelangen worden behartigd. De. doelen van
de economische politiek worden beschreven en ingedeeld

en de verschillen in voorkeur tussen de verschillende poli-

tieke groeperingen in overzichten samengevat. De planning

wordt o.m. gezien als het toepassen van ,,tests of consis-

tency” en de werkwijzen gevolgd in de verschillende landen

beschreven. Vervolgens wordt een schatting gemaakt van

de
tijdsduren
die gemoeid zijn met het voorbereiden en uit-

voeren van bepaalde maatregelen, waaronder de tijd nodig

voor het verkrijgen van bepaalde statistische gegevens in

elk der landen. Oôk deze zijde wordt door twee case studies
vervolledigd, betrekking hebbend op de depressie van 1957

in de Verenigde Staten en de ,,Korea-boom” in België.

De interrelaties tussen middelen en doelen worden naar

intensiteit onderscheiden – hier een semi-kwantitatieve

behandeling -, waarbij de doelen in 16 groepen en de

middelen in ca. 50 groepen worden onderverdeeld.

Enige hoofdstukken worden vervolgens gewijd aan ver-

– geljkende studies over gemeenschappelijke ervaringen, ni.

de strijd tegen inflatie en die tegen een recessie, de ontwik-

kelingspolitiek ende internationale samenwerking (met af-

zonderlijke aandacht voor de Europese integratie).

Het boek munt uit door een concrete, bondige behan-

deling en bevat een groot aantal (ten dele reeds hierboven

genoemde) belangwekkende overzichten in de vorm van

tabellen zonder cijfers. Het is geheel uniek te noemen en

kan warm aanbevolen worden aan allen die zich in de eco-

nomische politiek willen of moeten verdiepen Men mag

misschien hopen dat op den duur de behandeling nog meer

kwantitatief kan worden gemaakt; doch met de huidige

stand van de modellenbouw zou dat niet mogelijk zijn,

daar in de meeste der behandelde landen deze nog niet

beschikbaar zijn. Bovendien moet een gedeelte van de be-

handeling naar haar aard kwalitatief zijn.

J. TINBERGEN.

Dr. R. H. Bredero: Welvaart en woningbouw.
Van Gorcum

&
Comp. N.V., Assen 1963, 130 blz., f. 11,50.

,,De gestelde voorwaarde, dat vergunning tot (arbeids-

besparende) systeembouw slechts kon worden verkregen
indien hiervoor de kosten lager waren dan bij traditionele


bouwwerken, wettigt de indruk dat de overheid zich toen

nog meer zorgen maakte over de beheersing van de bouw-

kosten dan over de gevoJgen van het onvoldoende aanbod

van bouwvakarbeiders”.

,,Gedurende de jaren van opgaande conjunctuur kon,

als gevolg ook van de voorschriften met betrekking tot

het renteganm

ia, onvoldoende beroep op de kapitaalmarkt

worden gedaan. Dit heeft geleid tot de ( … ) infiatoire

financiering met kortlopende middelen, de kredietcrisis in

1957 en tenslotte tot de overname van de financiering van

woningwetwoningen door het.Rijk en de beperkingen van
de bouwvergunningen in 1958″.

,,De financieringsmoeilj kheden en kapitaalschaarste

zijn ( … ) zowel een gevolg geweest van de contraire wer-

king van de algemene conjunctuur als van het beleid van

de overheid. Dit heeft (.. .) pro-cyclische effecten gehad
en de kapitaalschaarste in de hand gewerkt”.

,,Wij zouden ( … ) niet gaarne de indruk achterlaten dat,

naar onze mening, de achterstand van de woningbouw

slechts aan het overheidsbeleid moet worden geweten.

Hiervoor zijn ook andere oorzaken genoemd”.

Dit zijn enkele der conclusies, welke Dr. Bredero heeft

getrokken als resultaat van een door hem ingesteld önder-

zoek naar de relatie tussen de woningbouw en de econo-

mische ontwikkeling in Nederland gedurende de periode

1950-1960, waarbij hij heeft getracht een verklaring te

vinden voor het verschijnsel dat de omvang van de woning-

voorraad is achtergebleven bij de groei van de welvaart.

Zijn analysemondt uit in een beoordeling.van de doel-

matigheid van het overheidsbeleid met betrekking tot de

woningbouwproduktie.

Op basis van een beschrijving van de specifieke ken-

merken van het bouwbedrijf (uiteenlopende en wissel-

vallige produktie-omstandigheden, scheiding tussen op-

drachtgever, ontwerp en uitvoering, en de discontinuïteit

in de produktie) komt schrijver al snel tot de conclusie dat

achterstand in de ontwikkeling van de industrialisatie

en het bedrijfsbeleid niet zonder meer in het gebrek aan

inzicht of medewerking bij het bouwbedrijf mag worden

gezocht. De oorzaak schuilt voor een belangrijk deel bij

factoren, welke inherent zijn aan het produkt en het pro-

duktieproces”.

Welke factoren dit zijn wordt in het daarop volgende

betoog duidelijk gemaakt (blz.. 11). Allereerst spelen alge-

meen economische factoren zoals de conjunctu1ir – op

korte en lange termijn – een rol. De huren van nieuwe

woningen kunnen bij een opgaande conjunctuur, als ge-

volg van de samenhang met de huren van de bestaande

E.-S.B. 27-5-1964

479

woningvoorraad, niet in dezelfde mate stijgen als de nieuw-

bouwprijzen. De rentabiliteit van de woningbouw neemt

daardoor af, alsmede het aanbod van kapitaal; een periode

van hoogconjunctuur kan du’s ‘een belemmering vormen

-voor een uitbreiding van de bedrijvigheid in de woning-

bouw. – – –

Tegen deze achtergrond wordt de woningbouwproduktie

in Nederland gedurende de periode 1950-1960 bezien. De

bouwproduktie blijkt aanzienlijk achtergebleven te zijn

bij de vraag naar bouwwerken. Het aantal boüwvak-

arbeiders is, behoudens in de recessiejaren 1952 en 1958,

onvoldoende geweest om het woningtekort op te heffen;

– kapitaalschaarste, in samenhang met het voorgeschreven
rentegamma, leidde tot produktieverminderingen in 1952

en 1958. –

In dit onderdeel van zijn analyse komt schrijver – eigen-

lijk vooruitlopend op het laatste hoofdstuk – tot de con-
clusie dat met name het overheidsbeleid, zowel met be

trekking tot de bouwprodukten als tot de bouwkosten,

veel te wensen heeft overgelaten: ,,Het ongegronde opti-
misme in 1951, de sterke uitbreiding rond 1956, gevolgd

door een inkrimping in 1958 duiden op een gebrek aan

planning op langere termijn en een gebrek aan inzicht

met betrekking tot de schaarste aan bouwvakarbeiders.

Helaas moet hetzelfde geconstateerd worden ten aanzien

van het beleid van de overheid betreffende rationalisatie

‘van de bouwproduktie. Het beleid van de overheid heeft –

hier onvoldoende steun gegeven voor een verantwoord be-

drijfsbeleid op langere termijn” (blz. 64). –

Vervolgens analyseert schrijver de huiï’rpolitiek. De huren

van bestaande woningen zijn sedert 1950 regelmatig ver-

hoogd; in de huren van nieuwe woningen werd door de

overheid
bijgedragen
om de verschillen tussen kostprijs en

vraagprijs op te vangen. Het huur- en subsidiebeleid hebben
niet kunnen voorkomen dat er zich spanningen op de bouw-

markt hebben voorgedaan en dat de prijzen zijn gestegen.

De invloed van de algemene conjunctuur wordt onder-

zocht door bestudering van de ontwikkeling van het hypo-

thecair krediet (door hypotheekbanken en 1evensvrze-

keringmaatschappijen) van de algemeen economische situ-

atie (de ontwikkeling van het nationaal inkomen, van de

• consumptie, en van investeringen en besparingen); van de

kapitaalmarkt; van de financiering door de centrale en

lagere overheid (rentegamma, financiering met kortlopende

middelën). Het laatstgenoemde onderdeel is compact ge-

schreven en zou zich, voor beter begrip, vo6r uitbreiding

lenen.

In het laatste hoofdstuk – getiteld conjunctuur en over-

heidsbeleid – tracht
schrijver
met behulp van het in voor-
gaande hoofdstukken opgenomen feitenmateriaal, een be-

o’brdeling te geven van de doelmatigheid van het gevoerde

beleid voor de woningbouwproduktie. Deze beoordeling

van het overheidsbeleid geschiedt op bijzonder evenvichtige

wijze; zorgvuldig wordt uit alle elementen, zoveel mogeljk

systematisch weergegeven in de voorgaande delen van het

betoog, een genuanceerd beeld gegeven van het overheids-

beleid gedurende de periode 1950-1960.

– De ksacht zowel als de zwakte van het boek wordt ge-

vormd door de beknopte wijze waarop de vele problemen

zijn behandeld: voor het verkrijgen van een algemeen

– overzicht van de na-oorlogse woningbouw is dit boek

uitermate geschikt; voor het verkrijgen van een inzicht in
alle aan de orde gestelde aspecten biedt dit werk evenwel

slechts uitgangspunten.

Papendrecht.

C. J. MELCT-fERTS.
11

480
Drs. R. M. Klein Nagelvoort: Bedrjjfsorganisatie; plannen,

organiseren, belonen.
N.V. Uitgeversmaatschappij AE,

E. Khiwer, Deventer/Antwerpen (1963), 186 blz.,

f. 12,50.

Zoals de schrijver in zijn voorbericht zegt,- is dit boek

geschreven om de lezers een eerste inzicht te verschaffen

in bedrjfsorganisatorische problemen. Het is de neerslag

van de lessen die hij aan enige Hogere Technische Scholen

gaf. Na een korte inleiding volgen een negental hoofd-

stukken die, behalve het eerste, een verscheidenheid van

efficiencytechnieken behandelen.

Het eerste hoofdstuk geeft een korte schets van de ver-

schillende organisatiëvormen, zonder dat een voorkeur

wordt uitgesproken. In het tweede hoofdstuk is een aantal

taken van het zgn. ,,bedrijfsbureau” beschreven. De schrij-

ver ziet dit bureau als een stafafdeling die de werkvoor-

bereiding, het voorraadbeheer, de planning, de voorcalcu-

latie, de tarifering, de arbeidsanalyse, de verzorging van

gereedschappen, de voortgangscontrole, de nacalculatie en

de kwaliteitscontrole regelt. Dit standpunt is omstreden,

zeker omdat onder de vele hier opgesomde taken zich een
aantal lijnelementen bevindt.

In het daaropvolgende hoofdstuk, getiteld ,,Produktivi-
teitsverbeteringen”, is een aantal systemen weergegeven,

zoals de produktie-analyse, de multimomentopnamen, het

onderzoek naar de tijdsbesteding, het produktieschema, de

routing en de procesanalyse. Deze technieken dien’en om

de bestaande verkrnethoden vast te leggen en naar ver-

beteringen te zoeken.

De bewegingsstudie en de outillage vormen het onder

werp van het vierde hoofdstuk, waarbij opvalt dat de

schrijver aanstonds nader op het bewegingsstudiesysteem

,,Methods Time Measurement” ingaat. Een daaraan ver-

want systeem, dat ,,Workfactor” heet, duidt hij abusievelijk

met ,,workfactory” aan. Eerst in het volgende hoofdstuk,

handelend over de tarifering, besteedt hij enige aandacht

aan de conventionele vorm van tijdstudie, die nog algemeen
gebruikelijk is.

Hoofdstuk 6 handelt over de werkclassificatie waarbij,
naast de genormaliseerde methode, ook die in de metaal-

industrie ter sprake komt. Een gedetailleerde beschrijving

van de functie van stempelmaker besluit dit hoofdstuk..

Daarna wordt eeii overzicht gegeven van de vele individuele

prestatiebeloningstelsels. Het zou ons te ver voeren hier

dieper op in te gaan. De schrijver heeft gestreefd naar vol-

ledigheid.
LDe collectieve beloningstelsels vinden een plaats in hoofd-

stuk 8 dat, met voôrbijgaan aan de groepsbeloning, aan-

stuurt op de zgn. produktiviteitstoerekeningssystemen. Wij

noemen het ,,salaire proportionnel”, het Scanlon- en het

Ruckerplan. De daarop volgende winstdelingstelsels zijn

collectieve beloningen die met de produktiviteit als zodanig

weinig te maken hebben. Winstgevendheid is immers niet
identiek met produktiviteit.

Het laatste hoofdstuk is een vergaarlikje geworden van

enkele moderne efficiencytechnieken, die in de voorgaande

hoofdstukken niet pasten. De bedrijfssignalering, de lineaire

programmering en de brainstorming; bien étonnés de se

trouver ensemble.

Wij mogen aan dit boek geen wetenschappelijke maat-

staven aanleggen; het is v66r alles een leerboek op middel-

baar niveau. En als zodanig heeft het zijn waarde, ook al

is er in Nederland en in het buitenland al een en ander over

het onderwerp verschenen. Wij noemen o.a. de bbeken

E.-S.B.
27-5-1964


I I
1′

4.-

Baas bovn
‘baas” (Muusses, Purmerend 1958) er ,
r,In-

e

,

iding tot de arbeidsstudie” (Belgische Dienst Opvoering

Produktiviteit, Brussel). De verdiehste van dit boek is

vooral dat men zich in het kort op dé hoogte kan stellen

van een aantal beloningstelsels en van andere efficiency-

technieken. Een bescheiden literatuurlijst besluit het boek.

‘s-Gravenhage.

P. VAN ZUUREN.

Jan Tinbergen: The European community: conservative or

progressive?
Wicksell lectures 1963, Alniquist_ and

Wikseli, Stockholm-Göteborg-Uppsala, 42 blz.

Op 19 en 23 april 1963 heeft Prof. Tinbergen in het kader

van de ,,Wicksell lectures” in Zweden een tweetal voor-

drachten gehouden, die nu in druk zijn verschenen. Hierin

behandelt hij, na een overzicht te hebben gegeven van de

feitelijke ontwikkeling in de gemeenschappelijke markt, de
vraag of de E.E.G. conservatief is en welke ontwikkelingen

in progressieve richting zijn te verwachten.

De keuze van het onderwerp werd Prof. Tinbergen in-

gegeven door de kritiek van Engelse en ZweedSe’ zijde
.
op

het karakter van de E.E.G. In.het oostelijke blok spreekt

men in dit verband wel van de ,,three C’s: capitalism,

conservatism and catholicism”. Nu kan men hiertegen op-
merken, dat men in de literatuur ,,capitalism” ook wel met

,,calvinism” heeft verbonden. Het samengaan van ,,conser-

vatism” en ,,catholicism”
woltdt
heden ten dage helaas nog

in meer dan één Europees land vertoond.

Dat men bij het opzetten van de Europese integratie een

katholieke en conservatieve hegemonie heeft willen na-

streven, heeft onlangs nog Nora Beloif betoogd
1).
Met dit

motief zou men trouwens ook de aanvankelijke afkeer van

de Westduitse socialisten tegen de integratiegedachte kun-
nen verklaren. Hoe dit ook zij: evenmin als bijv. het natio-

nale koningschap in een godsdienstig verdeeld land aan

een bepaalde minderheidsgroep voorbehouden mag blijen,

evenzo is er geen ratio aan te geven waarom er in Europa

een overwegende plaats zou zijn voor de ,,three C’s”.

Doordat de Zes in sterke mate katholiek zijn, zijn zij al

niet representatief te achten voor geheel Europa. Om deze

reden is de beperking tot deze zesdan ook niet
bijster
g-

lukkig. Door het toetreden van Engeland en de Scandina-

vische landen tot de gemeenschappelijke markt zou een in

dit ôpzicht evenwichtiger geheel ontstaan.

Het is heel goed mogelijk, dat Prof. Tinbergen tot het

onderwerp voor zijn colleges kwam toen de toetreding van

Engeland en dus van enige Scandinavische landen nog
aanstaande leek, dus v66r 14 januari 1963. De Gaulles

veto ontnam het onderwerp echter zijn actualiteit, maar

niet zijn waarde.

Prof. Tinbergen weerlegt eerst de beschuldiging van con-

servatisme. Hij wijst op de ordenende elementen in ae”

structuur van de E.E.G- zoals het agrarisch beleid; hij

toont aan dat het vergroten van de markt niet noodzakelijk

een ongunstige invloed op de verdeling van het sociaal

produkt heeft. Daarbij wijst hij erop, dat de socialistische

partijen reeds een gezamenlijk programma hebben, de

1)
,,Primarily their aim was ‘to create a powerful superstate
Out of the Catholic countries bordering the Rhine and the Alps:
a bastion of Christian civilizatïon against the communist and
socialist threat at home and abroad……Although they
favoured welfare measures and a considerable degree of state
control they were inclined to lump communism and socialism
together as the common atheist enemy”. Nora Beloif: ,,The
general says no”, Londen 1963, blz.
55;
zie ook blz. 57.

E.-S.B. 27-5-1964


.5

•-

andere partijen nog niet. Ook behandelt hij de vraag of de

gemeenschappelijke markt niet te groot zou zijn om demo-

cratisch te kunnen zijn en of de economische groei het

grootst zal zijn in de meest ontwikkelde streken zoals het
Ruhrgebied. Ook het al dan niet gesloten en protectionis-

tisch karakter van de E.E.G. komt ter sprake. Over het

algemeen is Prof. Tinbergen nogal optimistisch, al moet hij

toegeven dat het kartelbeleid niet van stevige makelij is.
Maar waar is dit wel het geval?

Ten aanzien van de toekomstige ontwikkelingen wijst

Prof. Tinbergen erop dat we geen plaatsen van onge-

breideld kapitalisme zijn; zelfs Frankrijk en Italië (ge-

opend naar links) zijn in beweging in de richting van een

welvaartsstaat. Daarbij merkt hij terloops op dat rassen-
discriminatie minder in, katholieke
,
dan in protestantse

streken voorkomt.

De gedachten van Tinbergen over de toekomstige wereld-

orde zijn reeds bekend uit enkele recente boeken. Deze

gedachten, eveneens gekenmerkt’ door, een optimist-iche
-toets, vinden wij ook hier in he; kort terug: de groei naar

continentale integratie,

waarbij elk onderdeel intern geleid

wordt door een planmatige economie. en extern een te

waarderen partner is
bij
het voeren vaneen economische

politiek op wereldniveau.

Vermeldenswaard is nog dat Prof. Tinbergen het niet

eens is met het verzet van de Nederlandse regering tegen –

de publikatieplicht van vervoertarieven (blz. 14). Op blz. 13

wordt de indruk gewekt, alsof de omzetbelasting in elk

der zes landen een cumulatief karakter heeft. Dit is voor

Frankrijk slechts zeer ten dele het geval; naast de belas-
ting over de toegevoegde waarde, welke in principe niet

cumulatief is, komen enkele kleine omzetbelastingen voor,

die evenwel slechts in één schakel van de bedrijfskolom

worden geheven. Indien dit niet de laatste schakel is,

treedt ciumulatie op, anders niet.

‘s-Gravenhage.

.

J. C. P. A. ‘VAN ESCH.

Geidmarkt.

– De Pinkstérdagen hebben een afwijking -in het ‘normale

patroon van de bankbiljettencirculatie gebracht. In de

– week voor de feestdagen steeg namelijk de bankpapier-

– omloop. ‘Anders, toont hij in dit deel van de maand nog

een beperkte daling. De .beweging is overigens beperkt

geweest, want blijkens een mededeling ter gelegenheid van –

een verlaging van de callgeldrente van 3 pCt. tot 2/ pCt. –

-op 21 mei is in de afgelopen wek weer bankpapier uit het
verkeer naar de banken gestroomd.

In de 19 mei eindigende priode hebben de banken voof

ca. f. 33 mln, een beroep op De Nederlandsche Bank

moeten doen,- ten dele door middel van het in disconto

geven van geldmarktpapier. Toch staat het tegoed der

banken bij de Centrale Bank boven het bedrag van het

verplichte deposito.

.

,.

De cijfers betreffende de goud- en netto deiezenreserve

– per eind maart 1964 laten zien, dat deze voorraad in het’ – – -.

eerste kwartaal met f. 406 mln, is afgenomen. Het behoeft

geen betoog, dat dit nauw verband houdt met het tekort

-, –

op de betalingsbalans. De cijfers tonen aan, dat de ver-‘
wachtingen dienaangaande helaas werkelijkheid aan ht

worden zijn. Merkwaardig is, dat de banken ter dekking

van het tekort slechts f. 116 mln, uit eigen buitenlandse

481

uitzettingen hebben geput en voor f. 290 mln, valuta van

De Nederlandsche Bank hebben gekocht.
De balanscijfers van de handelsbanken brengen aan het

licht, dat het beroep van de gemeenten
op
infiatoire

financiering in het eerste kwartaal sterk is toegenomen.

Dit-beroep heeft zich in januari geconcentreerd. Daarna

hebben wel aflossingen plaats gehad, doch per saldo is er

een to’neming van de vorderingen der banken op de

lagere overhëid met f. 285 mln.

Kapitaalmarkt.

Het is’met het oog op het slot van het geldmarktoverzicht

merkwaardig, dat het beroep van de lagere overheid op

de emissiemarkt achter blijft bij vorig jaar. In de periode

januari t/m april werd f. 99 mln. opgenomen, tegen f. 230

mln, in de overeenkomstige periode vorig jaar. De tweede
lening’ Bank voor Nederlandsche Gemeenten, waarvan de
inschrijving 27 mei openstaat, zal in deze verhouding wel
wijzigingen brengen, doch deze niet doen omslaan.

Niet alleen de lagere fubliekrechtelijke lichamen, ook

de Staat
is
terughoudender dan vorig jaar. In de hoger

genoemde periode nam hij f.
258
mln. tegenf. 327 mln.

De private sector heeft het beroep
bijna
verdubbeld, doch

het bedrag van f. 81 mln, is vergeleken met de behoeften

verdwijnend klein.

De beleggingen van de handelsbanken op de binnen-

landse kapitaalmarkt blijven zich uitbreiden. In de eerste

drie maanden 1964 bedroeg de toeneming f. 78 mln.

De beurs zal het toejuichen dat door introductie het

aantal genoteerde verzekeringsfondsen wordt uitgebreid.

De Algemene Maatschappij tot Exploitatie van Ver-

zekerings-maatschappijen (A. M.E.V.) heeft een aanvraag

ingediend. Zij neemt na de reeds genoteerde Nationale-

Nederlanden de tweede plaats in ons land in. Een aanwinst
is ook de introductie van part icipat iebewij zen Vastgoed-

beleggingsfonds ,,Nederiand” als eerste in deze categorie.

Op de incourante markt werden deze, naast Beleggings-

fonds Onroerend Goed, Binnenlands Beleggingsfonds

Vast Goed en Immofund reeds verhandeld, doch de

officiële notering kan het bezit aantrekkelijker maken.

1ndexcfers aandelen.
30 dec.
H.
&
L.
15mei
22 mci
(1953
=
100)
1963 1964 1964
1964

Algemeen
……………….
392
419-394
419 417
Intern. concerns
…………..
548
598-553
597 593
Industrie

………………
341
356 – 340
353
352
Scheepyaart

…………….
153
161 – 149
150
150
Banken

…………………
232
249 —232′
240
239
Handel enz.

….. . ……….
.
165
173— 164
173
173

Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant

Bij de
afdeling Economische Zaken van het Ministerie van
Volkshuisvesting en Bouwnijverheid,
te ‘s-Gravenhage kan
worden geplaatst een

ECONOOM

voor het uitbrengen van adviezen omtrent de wederzijdse
relaties tussen de algemeen-economische ontwikkeling en het
beleid t.a.v. de bouwnijverheid en de volkshuisvesting.
Daartoe is, op basis van een adequate economische scholing
en enige – bij voorkeur ambtelijke – ervaring, nodig het
verrichten van research m.b.t. de algemeen-economische
ontwikkeling en het onderhouden van contacten ter zake.

Vereist:
doctoraal examen economie; hoofdrichting bij
voorkeur geidwezen of conjunctuurleer of internationale
economische betrekkingen of openbare financiën.

Salaris volgens de rang van referendaris (f. 1.109,— tot
f. 1.477,— per maand, exclusief 4% vakantie-uitkering en
4% huurcompensatie), met mogelijkheid van bevordering tot derang van administrateur (salarisgrenzen f. 1.385,—. tot f.
,
1707,— per maand).
Schriftelijke sollicitaties onder no. 3.5366 (in linkerboven-
hoek brief en env.) zenden aan het Bureau Personeels-
voorziening van de Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1,
‘s-Gravenhage.

30 dec.


15 mei 22 mei
Aandelenkoersen 1963
1964
1964
Kon. Petroleum

………….
f. 147,50a)
f. 160,10
f. 161,40
PhilipsG.B..

…. . …………
1′. 148,30
f. 154,40
t. 154,20J
Unilever

… . ……………
f. 138,90
f. 147,40
f. 147,30 ExpI. Mij. Scheveningen
…….
398
354
348
A.K.0
………………….
526
5124
509
Hoogovens, n.r.c.

………..
5644
653

642
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .

…..
775
890
880
Nationale-Nederlanden, c
870 895
899
Zwanenberg-Organon

……..
900
990 995
Robeco
…………………
t. 227
t 231
f. 231

New York.
Dow Jonea Industrials
……..
760
826
821

Rentestand.
Langi. staataobl. b)

………
4,71
4,85 4,88
Aand.: internationalen b)
……
3,15 c)
3,31
lokalen b)

…………
3,66c)
3,37
Disconto driemaands schat.i.
st-
p
apier

………………..
21
3114

Gecorrigeerd in verband met bonus.
Bron:
Veertiendaaga Beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december 1963.

C. D. JONGMAN.

1

Een Amerikaanse les
……………………..

Nederlands invloed in de Europese Gemeenschap,
door R. P. Simons Cohen
………………..

Welvaartsvaste ondernemingspensioenen,
door H.

L. F. Verbraak
………………………..

De landbouwcoöperatie in de E,E.G.,
door Dr. R.

A. de Widt
…………………………..

Boekbesprekingen:

E. S. Kirschen e.a.: Economic Policy in Our

Time, bespr. door Prof Dr. J. Tinbergen.

Blz.

Blz.

467 ‘ Dr. R. H. Bredero:. Welvaart en woningbouw,

bespr. door Drs. C. J. Meicherts
………….
479
470

Drs. R. M. Klein Nagelvoort: Bedrijfsorgani-

satie; plannen, organiseren, belonen,
bespr.
473

door Drs. P. van Zuuren
………………
480

475

Jan Tinbergen: The European community: con-

servative or progressive?,
bespr. door Drs.

J. C. P. A. van Esch ………………..
481

479 Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
481

482

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

E.-S.B. 27-5-1964

Auteur