De handel van de
grondstoffenlanden
in 1963
De uitvoer van de grondstoffenlanden
1)
naar de wes-
telijke industrielanden
2)
steeg in de jaren vijftig, ondanks
de belangrijk gestegen inkomens in de ontwikkelde landen,
maar zeer matig. Zo groeide het gezamenlijke inkomen in
West-Europa van 1952 op 1961 met 80 pCt. en dat in de
V.S. met 50 pCt., terwijl de invoer in deze landen uit de
ontwikkelingslanden met slechts 18 pCt. toenam; na aftrek
van de olieleveranties valt dit accres zelfs terug op 6 pCt.
Zuiniger grondstoffenverbruik, grotere eigen produktie in
de landbouw en van grondstoffen in de industrielanden,
vervanging door synthetische produkten, de inelastische
vraag naar landbouwproduk-
ten en last but not least agra-
Handel grondstoffenlanden
a)
rische protectie zijn de voor-
(in mrd. $ f.o.b., excl. olie)
naamste oorzaken van dit
.
T.o.v.
T.o.v.
Invoer
Uitvoer
Saldo
Noord- : West-
voor de ontwikkelingslanden
Amerika Europa
weinig bemoedigende ver-
1952
Slechts door een
:::: : : : :::::
3,3
—2,8
krachtig gestegen kapitaal-
: : :::: : :::::
. :
hulp was het de grondstoffen-
landen mogelijk hun aan-
Aandeel in wereidhandel (in pCt.)
b)
kopen in de industrielanden
.’
1961 .
1962
1963
in een sneller tempo op te
Intra-Westeuropese handel
…………
..33,5
35
36
voeren (van 1952 Op
1961
Overige handel tussen industrielanden
23,5
23
23
met ca 40 nCt)
Uitvoer grondstoffenlanden
……….
..15,5
16
15,5
Invoer grondstoffenianden
………..
..
21,5
20
19,5
De laatste 2 jaren ontwik-
Handel tussen industrielanden en Oost-
bloklanden
……………………..
6
6
6
kelde zich de groet van de uit-
Totaal
…………………………
100
100
iOO
voer van de grondstoffenlan-
den naar de industrielanden
a) T.o.v. Noord-Amerika en West-Europa van overzeese landen (excl.
Noord-Amerika en Japan).
wat gunstiger,
fl1.
met ca. iS
b) Handel van de industrielanden (excl. invoer olie).
pCt. (ook excl. olie), in welke
stijging de afzet naar Noord-Amerika en naar West-Europa
in gelijke mate was betrokken. In de tweede helft van 1963
beliep de toename van de onderhavige handel t.o.v. een
jaar daarvoor zelfs 9 pCt., vooral door een progressief
exportbeloop naar West-Europa (+ 11 pCt.). De meeste ont-
wikkelingslanden konden van deze ontwikkeling profiteren
(uitzonderingen vormden om. Argentinië en Indonesië).
De duidelijke conjuncturele opleving – vooral in West-
Europa met hier en daar zelfs een infiatoir tintje – gepaard
met een hoger grondstoffenprijspeil vormt de verklaring
voor de verbeterde exportresultaten van de grondstoffen-
landen. De vraag of deze hogere grondstoffenprijzen een
structurele verbetering inluiden van het desbetreffend prijs-
peil is reeds eerder gesteld
3),
doch moeilijk te beant-
woorden. Interessant is het nog te constateren dat de toe-
name van de uitvoer door de grondstoffenlanden het grootst
Blz.
Blz.
De handel van de grondstoffenlanden in 1963,
Dr. R. J. P. van Glinstra Bleeker… ……….
366
door F. J. Clavaux…………………….
359
Ingezonden stukken:
Planning in Frankrijk,
door Mr. Dr. A. A. van
Consumptiebeperking door aantrekkelijk sparen,
Rhjjn……………………………… 360
door Drs. C. P. d’Haans met een naschrift van
Het belang van het E.E.G.-buitenrecht,
door Mr.
C. P. A. Bakker………………………
370
G. A. van Haeften……………………..
363
Vooruitzien in Europa,
door R. P. Simons Cohen
Prijsconcurrentie in de eerste en in de laatste hand,
met naschriften
van E. G. Stijkel en W. C.
door Dr. J. A. Geeriman………………..
365
Fiege
……………………………..
371
Enkele geheimen der economische magie (II),
door
Geld-
en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
372
is geweest in de categorie fabrikaten (in 1963 ca. 20 pCt.);
naar omvang is deze categorie in het exportpakket van
deze landen echter nog van ondergeschikte betekenis.
Hoewel de kapitaalhulp aan de grondstoffenlanden
–
in
de laatste jaren weliswaar niet steeg, doch op een zelfde
peil bleef (1962: ca. $ 9 mrd.), ontstond als gevolg van de
gestegen exportopbrengsten voor deze landen de mogelijk-
heid de zo noodzakelijke
invoer
uit de industrielanden
enigszins op te voeren, zonder hun beperkte deviezen-
reserves aan te spreken. Tot nu toe is van deze mogelijk-
heid nog maar voor een deel gebruik gemaaKt. Van 1961
op 1963 steeg hun invoer
sleëhts met 3 pCt. In de 2e
helft van 1963 is de verwachte
ontwikkeling echter reeds dui-
delijker gerealiseerd; toen be-
liepen de aankopen in de in-
dustrielanden reeds 7 pCt.
meer dan een jaar daarvoor.
De ,,handelsbalans”
van de
grondstoffenlanden, die in
1961 (f.o.b., excl. olie) nog
eeii tekort aanwees van $ 6
mrd., verbeterde in 1962en
.1963 tot $ 44 mrd. Deze ver-
betering is geheel terug te vin-
den in de handel met West-
Europa: in 1961 nog een te-
kort van ruim $ 3 mrd. voor
de grondstoffenlanden, in de
daaropvolgende 2 jaren echter
nog slechts van $ 1,5 mrd. De expansie van de handel van
de grondstoffenlanden in 1963 heeft niet kunnen ver-
hinderen, dat het aandeel van deze landen in de wereld-
handel
4)
verder terugliep. Bedroeg dit in 1961 37 pCt., in
1962 daalde het tot 36 pCt., in 1963 tot 35 pCt. Deze ont-
wikkeling hangt vooral samen met de sterke uitbreiding
van de handel tussen de Westeuropese landen, waaronder
vooral die van de E.E.G.-landen. De intra-Westeuropese
handel steeg de laatste 2 jaren ni. met 22 pCt., terwijl de
intra-E.E.G.-handel met niet minder dan 34 pCt. toenam.
Leidschendam.
F.
J.
CLAVAUX.
1)
Eenvoudigheidshalve de overzeese landen, excl. Noord-
Amerika en Japan.
2)
West-Europa en Noord-Amerika.
3)
O.m.
door Drs. F. J. M. Meyer
zu
Schlochtern in ,,E.-S.B.” van 24-7
en 31-7-1963.
4)
Gelijkgesteld aan de handel van de westelijke
industrielanden (80 pCt. van de totale wereidhandel).
E.-S.B. 22-4-1964
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
359
-4
S-
In
verband met het voornemen van de Minister van
Economische Zaken om een planning op langere
termijn, met inschakeling ‘van het bedrijfsleven, te
0
– bevorderen gaat de schrijver na wat op dit gebied
in de laatste 15 jaren in Frankrijk is gedaan.
De
II1annin kenmerken der Franse planning worden aangegeven.
–
Met, erkenning van het goede dat werd tot stand
gebracht blijken er toch nog vele knelpunten te zijn,
1fl
Frankrijok
–
o. a. de positie van de vakbeweging, de phats van
het parlement en de inflatie. Met de in Frankrijk
opgedane ervaring zou in ons land’ rekening moeten
worden gehouden.
De Minister van Economische Zaken heeft enige tijd ge-
leden medegedeeld dat hij van plan was planning op langere
termijn te bevorderen
1).
Voorts wilde hij het bedrijfs-
leven daarbij ook meer inschakelen. Op dit ogenblik is de
invloed van het bedrijfsleven slechts beperkt. Over het door
het Centraal Planbureau opgestelde plan voor het volgende
jaar wordt door de Centrale Plancommissie een advies uit-
gebracht. In deze commissie hebben ook enkele vertegen-
woordigers uit de kringen van werkgevers en arbeiders
zitting. Voorts moet in dit verband het werk van de S.-E.R.
worden genoemd. Maar dat alles is voor het inschakelen
van het bedrijfsleven toch maar van ondergeschikte bete-
kenis.
Geheel anders is de toestand in Frankrijk. Daar worden
reeds gedurende jaren plannen voor langere termijn opge-
steld. En tevens heeft het bedrijfsleven daarbij een zeer
actieve rol. Het lijkt mij daarom van veel belang om eens
na te gaan waartoe deze planning in Frankrijk heeft geleid.
Wij zijn daartoe uitstekend in de gelegenheid doordat kort
geleden verschillende uitvoerige publikaties over de resul-
taten zijn verschenen
2).
Een stukje geschiedenis.
Het eerste plan trad in 1947 in werking. De grote in-
spirator daarbij was Jean Monnet, die van 1946 tot 1950
de leiding van het Commissariaat-Generaal van het plan
heeft gehad. Hij legde deze functie neer doordat hij tot
voorzitter van de E.G.K.S. werd benoemd. Sedert 1947 nu
-zijn vier plannen
3)
tot stand gebracht, terwijl thans de.
voorbereidingen worden getroffen voor het vijfde plan, dat
bestemd is om na 1965 te gaan werken. Terwijl het eerste
plan zich vooral met het herstel der Franse economie bezig
hield, werd later meer aandacht gegeven aan de verbetering
Zie daarvoor ,,Economische voorlichting” van 25maart1964,
blz. 3-5. (En een volgend nummr van ,,E.-S.B.” – Redactie). Ik noem o.a. Pierre Bauchet: ,,La Planification Française,
Quinze Ans d’Expérience”, Paris 1962, 318 blz. en John Hackett
and Anne-Marie Hackett: ,,Eçonomic Planning in France”,
London 1963, 418 blz.
‘
Zie ook Drs. G. Otten in ,,E.-S.B.” van 17 en 24 oktober
1962.
360
der infrastructuur en vervolgens aan de gevolgen voor de
Franse economie van liet meer toelaten van buitenlandse
concurrentie. Daarbij viel telkens de nadruk meer op de
produktie dan op de consumptie, met een accent op de
investeringen ter bevordering van de groei van de economie.
Over het karakter dat het plan moet hebben bestaan in
Frankrijk meningsverschillen, die met bepaalde begrippen
worden aangeduid. Monnet -streed voor een ,,économie
concertée”, waarbij door samenwerking van overheid en
bedrijfsleven plannen op langere termijn worden tot stand
gebracht. Hij bestreed het Russische model, dat als ,,éco-
nomie dirigiste” wordt aangeduid. Voorts is er verschil
van opvatting over de vraag in hoeverre de overheid met
dwingend gezag moet optreden. Zulks leidde tot een tegen-
stelling tussen hen, die voorstanders zijn van een ,,plan
impératif” en hen die pleiten voor een ,,plan indicatif’.
Bij deze meningsverschillen zal eerst moeten worden na
gegaan wat precies de kenmerken zijn der huidige Franse
planning.
Karakter der Franse planning
4).
Over de Franse planning zullen drie vragen moeten
worden gesteld.
De eerste vraag luidt: is het criterium
vrijwilligheid
of
dwang?
Het antwoord moet zijn: daargelaten de publieke sector,
berust het plan in wezen op vrijwilligheid. Toch moet bij
deze vrijwilligheid wel een belangrijke aantekening worden
geplaatst. Als middelen om de doorvoering van het plan
te bevorderen kent het plan immers stimulantia, die de
vrijwilligheid voor het particuliere bedrijfsleven niet geheel
ongerept laten. Maar het wezen van het plan is om aan te
geven dat een bepaalde economische ontwikkeling mogelijk
en gewenst is. Het is als het ware de taak van het bedrijfs-
leven om het plan te ratificeren.
Een tweede vraag: is de planning in Frankrijk
totaal
of
partie’el?
– Het plan geeft duidelijk alleen aanwijzingen nationaal en
Zie ook Drs. M. Hart in ,,E.-S.B.” van 18 juli 1962, om.’
voor een confrontatie met de aard van de Nederlandse planning.
E.-S.B. 22.4-1964.
1
per
bedrijfstak.
Anders dan in de Sowjet-Unie is de onder-
nemer op het niveau der onderneming Vrij zijn produkten
en afzet te regelen. De planning is dus partieel. Natuurlijk
wordt daarbij per
bedrijfstak
wel nagegaan of men te doen
heeft met een basisindustrie of niet. Zo wordt bijv. de
staalindustrie, die voor het economisch leven van zoveel
betekenis is, zeer nauwkeurig gevolgd. Maar aan de vraag
hoeveel shirts bijv. nodig zullen zijn wordt geen aandacht
gegeven, omdat dit artikel het economisch leven niet in-
grijpend beïnvloedt.
Ten slotte nog een derde vraag: werkt men met
directe
of met
indirecte
middelen?
Hierbij zal onderscheid moeten worden gemaakt tussen
de publieke sector en de particuliere sector van het eco-
nomisch leven. De
publieke
sector is in Frankrijk zeer uit-
gebreid. De staat heeft een overwegende invloed in. het
bankwezen, het transport bedrij f en het energiebedrijf:
Voorts heeft de staat in ongeveer 500 industriële onder-
nemingen een belangrijk deel van het kapitaal. Renault is
een staatsbedrijf. Geschat wordt dat de staat op deze wijze
meer dan een derde deel der investeringen kan beheersen.
Hier kan dus direct invloed worden uitgeoefend. Daar-
naast kan de publieke sector de particuliere sector van het
economisch leven nog beïnvloeden door de grote orders,
die bij het particuliere
bedrijfsleven
worden geplaatst.
Geheel anders is de positie in de
particuliere
sector. Hier
wordt naar het bekende beeld van ,,The Economist”
niet gewerkt met de stok, maar met de wortel. Niet directe,
maar indirecte middelen moeten het doen. Blijkbaar niet
altijd met voldoende succes. De Hacketts noemen het door-
voeren van het plan in de particuliere sector ,,the crux of
the planning problem”
5).
Toch staan ook hieÇ de staat een achtbaar aantal in-
strumenten ter beschikking. Ik noem in dit verband: fis-
cale maatregelen, controle op kredieten en investeringen,
premies op vestiging der industrie in minder ontwikkelde
gebieden, bouwvergunningen enz. Ook dit ruime arsenaal
geeft in de praktijk nog aanleiding tot allerlei moeilijk-
heden. Zo kan de kredietcontrole worden gefrustreerd door
de zelffinanciering. Bauchet vermeldt dat de controle op
de zelffiiancieririg een ,,slogan” is geworden
6).
Er zijn wel
voorstellen gedaan om de zelffinanciering aan bepaalde
marges te binden, maar een bevredigende oplossing is niet
gevonden.
Een eigenaardig instrument dat wordt toegepast is de
vorm der zgn. quasi-contracten. Deze vorm hangt samen
met het vrijwillig karakter der planning. Het bedrijfsleven
kan niet worden gedwongen. Nu kan het zijn dat de rege-
ring het toch van bijzonder belang acht, dat bepaalde be-
drijven zich overeenkomstig het plan gedragen. Alsdan
wordt een overeenkomst gesloten waarbij die bedrijven
zich aan het plan conformeren waartegenover hen bepaalde
faciliteiten, bijv. op het terrein van het krediet, worden
toegekend. Vooral in de kapitaalgoederenindustrie komt
dit systeem voor: Mij dunkt, een methode die gemakkelijk
tot bevoorrechting en misbruiken aanleiding kan geven.
Bij de vestiging van nieuwe industrieën gaat het vooral
om de vraag hoe de Parjse zone meer kan worden ontlast.
Welk een moeilijk probleem zich hier voordoet, blijkt wel
uit de titel van een boekje dat kort geleden verscheen:
,,Paris et le désert français”. Blijkbaar zijn de beschikbare
instrumenten nog niet voldoende geweest om de tendens
van het bedrijfsleven zich in de omgeving van Parijs te
T.a.p. blz.
261.
T.a.p. blz. 115.
vestigen om te buigen. Zo vestigden zich in 1960 in
dë
Parijse zone 43 ondernemingen met meer dan 200 arbeiders,
terwijl er slechts 24 vertrokken.
Inschakeling van het bedrijfsleven.
Op nationaal niveau functioneren de ,,Conseil supérieur
du Plan” en de ,,Conseil économique et social”. Het ligt
voor de hand dat het bedrijfsleven daarbij voldoende is
vertegenwoordigd. Maar – anders dan bij ons – zijn bij
de planning in Frankrijk ook de bedrijfstakken ingeschakeld
(,,Commissions de modernisation”). Er zijn ongeveer 23
verticale en
5
horizontale commissies. De verticale com-
missies behandelen ieder een bepaalde sector van het be-
drijfsleven. De taak der horizontale commissies is een
andere. Zij bevorderen de coördinatie van het geheel en
strekken zich dus over meer dan een sector uit
7).
De commissies zijn samengesteld uit werkgevërs, ar-
beiders, ambtenaren en deskundigen. Onder de commissies
arbeiden nog vele werkgroepen. Allen met elkaar nemen
op deze wijze 3.137 persönen aan het planningswerk deel.
De werkgevers hebben daarbij een groot numeriek over-
wicht. Het aantal arbeiders bedraagt ongeveer 280. Van
•arbeiderszïjde heeft men er groot bezwaar tegen dat in
vele groepen slechts één arbeider zitting heeft, omdat hij
zich alleen, tegenover de enorme stapel rapporten en cijfers,
een eenzaam en verlaten mens gevoelt
8).
Intussen wordt
het bezwaar der krappe arbeidersvertegenwoordiging wel
verzacht doordat meer wordt gezocht naar ovëreenstem-
ming dan naar een beslissing bij meerderheid. Voorts wordt
er over gedacht de arbeider in bepaalde gevallen een meer
belangrijke plaats toe te kennen door hem bijv. als voor-
zitter of rapporteur van een groep te benoemen.
Blijken de werkgevers in het algemeen niet ontevreden,
van de zijde der arbeidersvakcentrales komt heel wat kritiek. –
Deze kritiek is nog sterk genuanceerd. Het meest afwijzend
staat de communistische C.G.T. Wat minder kritisch is de
socialistische F.O. Het dichtst bij de toegepaste planning
staat de R.K. C.F.T.C. Het spreekt wel vanzelf dat door
deze grote verdeeldheid de positie der vakbeweging ernstig –
wordt verzwakt en dit te meer omdat ‘het aantal georgani-
seerden beperkt is. Eigenlijk hebben de vakcentrales met
de planning een geheel ander doel dan de regering. Zij
willen spreken over werkgelegenheid, lonen tn arbeids-
bescherming. Maar het gaat bij het Franse plan over pro-
duktie, markten en investeringen. Bovendien beklagen de
vakverenigingen zich dat de werkgevers te geheimzinnig
zijn met hun gegevens. Zij willen gaarne worden ingelicht
omtrent de winsten der industriële ondernemingen. Maar
details op het niveau der onderneming ontbreken, omdat
het Frane plan slechts globale cijfers geeft voor een gehele
bedrijfstak en geen individuele cijfers.
De juiste medewerking van arbeiderszijde aan de plan-
ning is dus bepaald nog niet gevonden. In ons land liggen
de verhoudingen wat dat betreft gelukkig heel wat gunstiger.
Het loon in het plan.
‘Wat betreft lonen en salarissen is er een kenmerkend
onderscheid tussen de planning in Frankrijk en in Neder-
land. In Nederland staat het beheersen der lonen voorop.
Maatregelen tot het reguleren der investeringen komen pas
Het samenspel van de verschillende organen bij de wording –
van het plan is geresumeerd door DrsM. Hart in ,,E.S.B.” van
11juli1962.
Philippe Bauchard: ,,La mystique du Plan”, Paris
1963,
geeft daarvan een levendige beschrijving op de blz.
211-212.
E.-S.B. 22-4-1964
–
361
in de tweede plaats en zijn van beperkte aard. In Frankrijk
doet zich het omgekeerde voor. De investeringsregelingen
staan voorop. De lonen worden in de particuliere sector
geheel vrijgelaten.
Zowel aan werkgeverszijde als aan arbeiderszijde wenst
men de ruimte voor geheel vrije onderhandelingen. Aan
werkgeverszijde vreest men dat het opnemen van de lonen
in het plan het loonpeil te veel zal opdrijven. Aan ar-
beiderszijde is mën bang voor een te grote denivellering
der lonen. In de publieke sector is de toestand anders.
Daar stelt ten slotte de staat de lonen vast. De vrees voor
te hoge prijzen heeft er in die sector steeds toe geleid om.
loonsverhogingen tegen te gaan. Het gevolg is geweest een
dispariteit in de lonen van de publieke en de particuliere
sector. Derhalve grote ontevredenheid bij de arbeiders en
ambtenaren in de publieke sector, die zich telkens ontlaadt
in verzet en stakingen.
Raadpleegt men het vierde plan, dat van 1962-1965 moet
gelden, dan is daarin alleen rekening gehouden met
een verhoging dei pensioenen, een verhoging der kinder-
bijsiagen en een verhoging der wettelijke minimumlonen.
Meer niet. Het is duidelijl dat deze methode veel aan de
waarde van het plan ontneemt. J. Dessau, die zelf in het
Franse plan een belangrijke plaats inneemt, deelt mede
dat door het ontbreken van een vast loonplan de lonen in
de particuliere sector in 1962 ver boven het economisch
gewenste zijn uitgegaan
9).
Men heeft wel verdedigd om in
het plan met een minimale loonsverhoging rekening te
houden, met de
mogelijkheid
om daarop per bedrijfstak of
onderneming een verdere verhoging toe te passen. Maar een
oplossing van dit probleem is nog niet gevonden
10).
Plan en parlement.
In Frankrijk zegt men graag dat de planning democra-
tisch moet
zijn.
Aan deze wens wordt in zover tegemoet ge-
komen dat het
bedrijfsleven
ruim wordt ingeschakeld. Maar
dat is geenszins voldoende. Ook de volksvertegenwoordi-
ging moet een verstrekkende invloed uitoefenen. Want bij
het opstellen van een plan dreigen allerlei gevaren. Econo-
mische machtsgroepen kunnen zich langs allerlei slinkse
wegen doen gelden. Ook dreigt de dictatuur der techno-
craten. Deze en andere gevaren kunnen alleen afdoende
worden bestreden wanneer het plan in de volksvertegen-
woordiging aan een openbare controle wordt onder-
worpen.
Frankrijk heeft wat dat betreft de juiste procedure nog
niet gevonden. Het plan wordt tweemaal in de volks-
vertegenwoordiging behandeld: eerst in een voorlopig sta-
dium en later in een meer definitief stadium. Maar de resul-
taten zijn onbevredigend. Nu speelt hierbij natuurlijk een
belangrijke rol dat het parlement in de vijfde republiek
J. Dessau:. ,,Planning and Incomes Policy in France”,
British Journal of Industrial Relations, oktober 1963, blz. 314.
Enige tijd geleden werd een rapport gepubliceerd van plan-
directeur P. Massé, die voorzitter was van een, door de regering
bijeengeroepen, inkomensconferentie. Aan de ,,Neue Zürcher Zeitung” yan 6 maart ji. wordt ontleend dat de ,,voorzichtige” aanbevelingen van Massé vooral een ,,opvoedingspolitiek” tot
een stérker verantwoordelijkheidsbesef van betrokken partijen,
inhouden; een dirigistische of imperatieve inkomenspolitiek wordt door hem verworpen. De plancommissie zou de inko-
mensontwikkeling in een ,,indicatieve wertmâssige” planning
moeten verwerken. Voorts bepleit Massé o.m. de instelling van een ,,Collège d’Etude et d’Appréciation des Revenus” (een niet-
overheidslichaam) dat o.m. discrepanties van de loonontwik-
keling met de plandoeleinden moet aangeven.
van vele bevoegdheden is beroofd. Ook ziji amendementen
niet gemakkelijk aan te brengen. Het vierde plan bestaat
uit niet minder dan 493 dichtgedrukte bladzijden, behalve
de vele rapporten, die daar nog bij behoren. Een amende-
ment op een bepaald punt heeft uiteraard zijn repercussies
elders en is daarom niet gemakkelijk aanvaardbaar.
Maar ook al neemt men dit alles in aanmerking dan
blijkt de behandeling toch heel veel te wensen over te
laten
11).
Wel voerden in de nationale vergadering niet min-
der dan 110 sprekers over het vierde plan het woord. Maar
zij spiaken veelal voor lege banken. En bij hun toespraken
dachten zij dikwijls aan bepaalde groepsbelangen. Initia-
tieven werden niet genomen. Ten slotte werd het vierde
plan zonder veranderingen van betekenis door de volks-
vertegenwoordiging bij meerderheid van stemmen goed-
gekeurd. Communisten en socialisten stemden tegen, ken-
nelijk vooral.uit politieke overwegingen.
Om een planning werkelijk democratisch te maken zal
voor de behandeling van het plan in het parlement een
geheel andere procedure moeten worden gevonden dan
in Frankrijk wordt toegepast.
Resultaten.
Oppositie tegen de plangedachte als zodanig wordt in
Frankrijk weinig gehoord
12)
Er zijn dan ook zeer duidelijk
voordelen aan verbonden.
Werkgevers en arbeiders, overheid en bedrijfsleven wor-
den er door samengebracht. De coördinatie tussen de
departementen van algemeen bestuur wordt er door be-
vorderd. De regering krijgt de beschikking over een
enorme hoeveelheid feitenmateriaal, welke het nemen van
de juiste economische en sociale beslissingen vergemakke-
lijkt. Voor de ondernemers komt een informatie beschik-
baar, welke hun van pas komt bij het beoordelen der toe-
komstige mogelijkheden. Met name de investerings-
politiek, zo belangrijk voor de groei vaii het economisch
leven, kan met meer zekerheid worden gevoerd. De ar
–
beiders hebben er bij de keuze van hun beroep belang bij
te weten in welke bedrijfstakken in de toekomst de werk-
gelegenheid het meeste perspectief biedt. En bij het volk
als geheel kan, bij een juiste presentatie van het plan, de
belangstelling voor de sociaal-economische vraagstukken
worden gestimuleerd.
Met het opsommen van deze voordelen
zijn
wij er in-
tussen nog niet. Van overwegend belang is de vraag of en
zo ja in hoever de onmiskenbaar economische vooruitgang
welke Frankrijk na de oorlog heeft medegemaakt, een
gevolg is van de vier plannen, die thans tot uitvoering zijn
gekomen.
De deskundigen verspreiden over deze belangrijke vraag
weinig licht. Pierre Bauchet meent er geen direct antwoord
op te kunnen geven
13)
C. Landauer gaat wat verder. Hij
beschouwt het plan als de stoot, die nodig was om Frank-
rijk’ uit zijn ,,malthusianisme économique” op te heffen.
En verder vraagt hij zich af welke andere oorzaak de eco-
nomische opbloei kan hebben gebracht, indien het niet het
plan is
14).
Het causaal verband tussen de planning en de
“) Pierre Bauchet, t.a.p. blz. 260.
Een kritisch geluid over de huidige methode vindt men
bij F. Perroux: ,,Le quatrième Plan français”, Paris 1962.
T.a.p. blz. 190.
Carl Landauer: ,,Geplante Marktwirtschaft: das Beispiel
Frankreichs und Jugoslawiens”, Kyklos, Vol. XVI – 1963,’Fasc.
4, blz. 558 en 561.
362
E.-S.B. 22-4-1964
vooruitgang is hiermede uiteraard niet aangetoond. Een
afdoen’de argumentatie zal dan ook zeer moeilijk zijn te
leveren. Duitsland kwam, zonder een plan als in Frankrijk,
tot zijn ,,Wirtschaftswunder”. Wellicht mag men, naast het
bestaan van het plan, in dit verband betekenis toekennen
aan de maatregelen in EE.G.-verband, waardoor de con-
currentie van de zijde van de andere vijf landen meer
merkbaar werd. Zulks moet een extra-aansporing voor de
Franse ondernemers zijn geweest.
Bestaat op dit punt dus onzekerheid, het is duidelijk
dat het plan verschillende ernstige economische euvelen
niet heeft kunnen voorkomen. Als zodanig moet zeker in
de eerste plaats worden genoemd de ernstige inflatie, die
Frankrijk nog steeds teistert. Hét plan gaat uit van con-
stante prijzen. Maar die veronderstelling is geheel in strijd
met de feiten. De prijsbeweging kan gemakkelijk allerlei
verschuivingen teweeg brengen, waardoor de waarde van
het plan wordt aangetast. Aanvankelijk werd nog wel een
prjscontrole toegepast, maar in 1961 werden honderden
artikelen vrijgelaten. In de particuliere sector werd van de
basisprodukten alleen de prijscontrole op staal, aluminium
en cement gehandhaafd
15).
Ondanks dit alles blijft de planning in Frankrijk toch
een merkwaardig experiment. Naarmate de economische
betrekkingen tussen de EE.G.-landen nauwer worden, rijst
te meer de vraag of geen planning in E.E.G.-verband
noodzakelijk is. In Frankrijk, Italië, België en Nederland
heeft de plangedachte wortel geschoten. In Duitsland en
Luxemburg niet. Waar de politieke opvattingen ten aan-
zien van de vraag welke houding tegenover het vrije
marktmechanisme moet worden ingenomen in de zes
EE.G.-landen uiteenlopen, zou een planning in E.EG.-
verband ertoe kunnen bijdragen tegenstellingen te over-
bruggen
16)
Mr. Dr. A. A. VAN RHIJN.
In het rapport van plandirecteur Massé (zie noot 9) wordt
evenwel voorgesteld de ,,mengenmâssige” planning door een
,,wertmssige” aan te vullen.
De Europese Commissie wil
prognoses
t.b.v. een politiek op middellange termijn vaststellen. Over dat voorstel heeft de
Raad van Ministers zich deze maand in gunstige zin uitgesproken.
Het belang van het E.E.G.-buitenrecht
Ze(s) zaten op een tak,
Zaagden tot hij brak,
Ploften op de grond,
Keken verdwaasd in ‘t rond.
(Kinderrjm)
Het is opvallend, dat bij de vele aanbevelingen tot het
sterk verlagen van het E.E.G.-buitentarief nooit de keer-
zijde van de medaille wordt aangegeven. Openheid van
de E.E.G., Kennedy-ronde en speciale concessies aan ont-
wikkelingslanden in het kader van de wereldhandelscon-
ferentie zijn op zichzelf genomen nuttige zaken, doch zij
hebben bij een te ver doordrijven een bedenkelijk gevolg,
nl. aantasting van de E.E.G.-integratie.
Desintegratie van de E.E.G. wordt bevorderd door het
huitentarief vergaand omlaag te brengen. Een flink bui-
tentarief gekoppeld aan het ontbreken van onderlinge
tarieven, de douane-unie dus, houdt de E.E.G. bijeen;
het is zelfs
het
bindende element. Verbindend werkt niet
het gemeenschappelijk beleid inzake landbouw, vervoer,
concurrentie en handelspolitiek, want daar botsen de be-
langen op elkaar en dat werkt eerder afstotend enom
dezelfde reden werkt evenmin verbindend het opruimen
van de onderlinge non-tarifaire handelsbelemmeringen
of het coördineren van het financieel beleid van de Zes,
kortom al datgene wat van een douane-unie een gemeen-
schappelijke markt maakt.
Dergelijke regelingen als gemeen beleid, harmonisaties
en coördinaties bevorderen niet het aaneensmeden,
zij zijn er uitingen van en zij volgen in het kielzog van
de douane-unie. Zij worden döor de ene partner van de
ander verlangd omdat die ene zijn markt voor de ander
,,open’-stelt. Dergelijke regelingen dwingt men elkaar af,
omdat de een hier en de ander daar niet onder een dis-
criminatie wenst te lijden (vandaar harmonisaties) of wel
omdat men een grens aan bepaalde discriminaties wil
stellen (landbouw- en vervoersbeleid) en omdat men de
douane-unie inderdaad wil laten werken (gelijkheid in
concurrentieregime) en ook omdt men wil voorkomen
elkaar onnodig schade toe te brengen door verschil in
beleid (gemeenschappelijke handelspolitiek en coördina-
tie van de financiële politiek). Dat alles is afgedwongen
als gevolg van de douane-unie en dat alles illustreert, dat
de douane-unie de integrerende kern van de economische
gemeenschap is. Wel te verstaan werken al dergelijke
regelingen vooral in het begin afstotend. Op den duur
doen ze naar verdergaande regelingen verlangen, vooral
nadat de oorspronkelijke botsing van belangen vergeten
is en dan gaat er oôk een integrerende werking van uit.
Omdat het de douane-unie is, die – thans praktisch
uitsluitend – tot integratie voert, dient men deze niet te
verzwakken. Verzwakking kan veroorzaakt worden door
èf de onderlinge tarieven niet volledig omlaag te brengen
(waar niemand over denkt) èf door het buitentarief zeer
sterk te verlagen (waar velen naar haken).
Niet iedere verlaging van het buitentarief betekent
een aantasten van de integratie. Men dient zich echter
te realiseren, dat er’ een minimum niveau voor dat tarief
bestaat, dat bij overschrijding zo’n aantasting met zich
brengt en dat dit ergens tussen volledige tariefloosheid,
volledige openheid en het bestaande buitentarief in ligt.
Dat minimum tarief is als een vloeiende lijn. Immers,
deze zal verschuiven met de omstandigheden en het zal
ook niet mogelijk zijn die lijn op een bepaald ogenblik
aan te wijzen. Dat betekent, dat men bij zijn beslissingen-
omtrent verlagingen moet hopen niet te ver te gaan,
tenzij men wil desintegreren.
Wat gebeurt er met de E.E.G. -integratie bij te sterke
verlaging? Dat kan men het beste overzien als men
nagaat wat er zou gebeuren als het buitentarief over
de gehele linie eenzijdig verlaagd werd tot nul. In dat
geval zou de industrie hinnèn elk derde land bevoor
deeld zijn boven die binnen de E.E.G., want die zou
dan twee ,,vrije” markten ter beschikking hebben tegen
E.-S.B. 22-4-1964
‘
363
/
die van de Euromarkt-partners één. Dat voordeel van
twee ,,vrije” markten zou bijzonder groot zijn voor de
ons omringende landen, die van de E.F.T.A. Daaronder
zou die voorsprong het meest gelden voor Engeland,
omdat de industrie van dat land dan zelfs van drie wal-
• len zou kunnen eten, want naast Vrij entree in E.F.T.A.
en E.E.G. zou het het voordeel van de Common Wealth-
preferenties hebben.
Vooral zo’n bevoordeling van de EET. A.-landen zou
sterke aantrekkingskracht op de E.E.G.-partners uitoefe-
nen. Het zou de neiging tot overstappen naar de E.F.T.A.
doen opkomen en dat werkt niet bepaald integrerend.
Bovendien zou geen land zich meer bij de E.E.G. willen
aansluiten, want welke staat zou soevereiniteit opgeven
als hij deswege gestraft wordt door het hem ontnemen
van één van zijn twee of twee van zijn drie wallen?
Bij algehele openheid zouden de Zes bovendien ‘bp
slag hun belangstelling voor het scheppen – en instand-
houden – van hun gemeenschappelijke markt, d.w.z.
voor het bevorderen van hun integratie, verliezen. Waar-
om zouden ze allerlei gaan regelen en daarmede ieder op
zijn beurt iets van het eigen belang prijsgeven, wanneer
de rest van de wereld zonder enige tegenprestatie daarvan
zou profiteren? Waarom zouden ze hun financiële poli-
tiek, bijv. inzake inflatie, coördineren wanneer hun mark-
ten voor de gehele wereld open zouden komen te liggen,
waardoor het effect van hun coördinatie zonder meer
door derden teniet gedaan kan worden? Waarom nog
een gemeenschappelijke landhouwpolitiek wanneer de
comnsatie daarvoor, de preferentie van industriepro-
duktert op een eigen markt, weggevallen is?
Men mag stellen, dat het volledig openleggen van de
E.E.G. tevens haar einde zou betekenen: eventuele poli-
tieke voordelen zouden het tegen de economische nade-
len afleggen. Maar dat geldt niet alleen bij volledige af-
schaffing van het buitentarief: hij zeer lage buitenrechten
zal zich hetzelfde voordoen. Bijv. bij rechten die over de
gehele linie niet hoger komen, te liggen dan 1, 2 of 3 pCt.,
want ook dan ervaart de industrie daarbuiten zulk een
recht nauwelijks als een belemmering. Ook dan zal de
indistrie binnen de E.F.T.A. bevoordeeld zijn, zal bij de
E.E.G.-partners het verlangen opkomen over te stappen
en zal er geen staat meer toetreden, terwijl de drang
tot het scheppen en handhaven van de gemeenschappe-
lijke markt verdwenen zal blijken te zijn. De gevarenzone
ligt boven de 3 pCt., maar waar?
Laten wij eens niet vanuit nul procent opklimmen,
maar, afdalen vanaf het bestaande niveau van het buiten-
tarief en laten we eens aannemen, dat-de Kennedy-ronde
slaagt en dat een algemene verlaging van
50
pCt. bereikt
wordt. Dan zou de protectie voor zeer vele industriële
produkten, die thans tussen 10 en 20 pCt. ligt, terug-
gebracht worden tot
5 h
10
pCt. Dat zal waarschijnlijk
de desintegratie nog niet doen inzetten, vooral omdat
de E.F.T.A.-landen dan ook een zware veer.zullen heb-
ben moeten laten waarmede hun positie relatief aan
voordeel zal hebben ingeboet. Maar als men later de
halvering zou herhalen – en dat zou dan minder moeite
kosten, omdat van 5 10 pCt. naar 2,5 5 pCt. minder
zwaar weegt dan van 10 20 pCt. naar 5 â 10 pCt. –
zou waarschijnlijk de lijn overschreden blijken. Bij zo’n
herhaling zouden de E.ET.A.-landen wel weer meeverla-
gen en weliswaar zou daardoor het voordeel van indus-
triële vestiging binnen de E.F.T.A. minder sterk tot uiting
komen en daardoor ook de lust tot overstappen, doch de
lust tot toetreding tot de E.E.G. zou daarmede net zo
goed volledig van de baan zijn, evenals de lust van de
E.E.G.-partners om hun integratie te versterken.
Dit is geen pleidooi voor het afwijzen van de Kennedy-
ronde. Wel kan men uit het bovenstaande afleiden, dat
er alle aanleiding is alleen met duchtige tegenprestaties
genoegen te nemen, want bij een tariefverlaging van
50
p0. blijft er niet veel manoeuvreerruimte meer over voor
verdere afbraak. Voor de Europese integratie ware het
beter geweest als deze ronde een jaar of vijf later was
gekomen en wel eerst nadat de integratie een steviger
fundament had gekregen. –
Samenvattend: de douane-unie is, zeker de eerste tijd
nog, het bindend element van de E.E.G.-integratie en een
vergaande afbraak van het buitenterief zou iets ge-
vaarlijks oproepen: nI. desintegratie.
‘s-Gravenhage.
Mr. G. A. VAN J-{AEFTEN.
x.
uss
.
s
met den.aand.ee1
‘Vereenigd Bezit van
1894′
hebt IJ
200
ijzers in het vuur
Elk aandeel ‘Vëeenigd Bezit van 1894’ maakt U
mede-eigenaar van een grote, deskundig samengestelde
aandelenportefeuille, die een aantrekkelijk rendement
oplevert. S-p-r-e-i-d-i.n-g over ca. 200 fondsen beperkt
het risico.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
N.V.VEREËNIGD
BEZIT
VAN 1894
De voordelen van aandelenbezit niet beperking van risico
WESTERSINGEL 84, ROTTERDAM
364.
E.-S.B. 22-4.1964
Prjseoncurrentie in de eerste en in de laatste- hand
In het nummer van dit blad van 4 maart 1964 komt op
blz. 211/3 een artikel voor van Mr. G. E. Kruseman over
,,Prijshandhaving en regeringsbeleid”. In dit artikel wordt
een onderscheid gemaakt tussen prjsconcurrentie in de
eerste en in de laatste hand (resp. de fabrieken en de detail-
handel). Het betoog komt voornamelijk hierop neer, dat:
in deze kritieke periode van
prijsverhoging
het ge-
wicht primair op de eerste hand ligt, zodat de fabriek, die
de geringste
prijsverhoging
toepast, de dans leidt;
de huidige kostenstijging bij de detailhandel groter is
dan de stijging van di bruto winst (afzet maal verschil
tussen opbrengst en variabele kosten),. zodat opheffing van
de verticale prijsbinding (vpb)
prijsstijging
zal geven;
indien door ingrijpen van hoger hand de handel voor-
taan de verkoopprijs zou mogen vaststellen, een prjssituatie
zou ontstaan, die door het publiek niet meer kan worden
overzien en door de overheid niet meer in de hand kan
worden gehouden.
De problematiek komt naar mijn mening neer op de
tegenstelling
1)
tussen ,,absorption costing” (A.C.) en
,,direct costing” (D.C.) en deze hangt weer samen met die
tussen gebondenheid en vrijheid.
In Frankrijk, waar de accountants veel meer als bedrijfs-
adviseur optreden dan ten onzent, stijgt de belangstelling
voor bedrijfsvergelijking en in verband daarmee voor de
Amsterdamse School. Dit houdt verband met het vierde
Franse plan
2).
DC., dat daar jrote invloed gekregen had,
krijgt daardoor minder belangstelling.
In Duitsland heeft men in 1937 de ,,Reichskosten-
rahmen” verplichtend gesteld en in verband hiermee bij-
zonder veel aandacht gehad voor bedrijfsvergelijking.
Thans, nu overal verkopersmarkten in kopersmarkten over-
gaan, neemt de belangstelling voor D.C. sterk toe
3).
De
,,Marktordnung” is verdwenen. Van de Franse ontwikke-
ling moet men niet veel hebben.
De extreme vorm van A.C. bestaat in de Sowjet-Unie en
de satellietstaten, waar de verrekenprijzen op basis van
,,Vollkosten kalkulation” berekend worden. Daar heerst
het regime van de felste LSö-tijd in Duitsland (Leitsatze
für öffentliche Auftraggeber)..
In verband hiermee kunnen wij de landen in drie groepen
onderscheiden: ten eerste die met een uitgesproken con-
sumenteneconomie (Verenigde Staten, Duitsland, Japan);
ten tweede die met een uitgesproken producenteneconomie
(Sowjet-Unie, China enz.) en ten derde landen met tussen-
vormen.
Het wezen van de politiek van de eerstvermelde groep
landen ligt in de leiding van de economie van de vraagzijde
uit. Hierin past D.C. In die landen bestaat een uitgebreid
assortiment van consumptiegoederen, er-is een moderne
ontwikkeling van de detailhandel en het economisch leven
1)
Zie voor deze begrippen o.a.: G. Shillinglaw: ,,Cost Accoun-
ting, Analysis and Control”, Richard D. Irwin, Inc., Home-
wood, Illinois,
1961; R. Slot: ,,Kostenvariabiliteit en variabele-
kostencalculatie”, H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden,
1961;
J. A. Geertman: ,,Der Betrieb und der Markt”, Verlag Neue
Wirtschafts-Briefe, Herne, Westfalen,
1963.
2)
Zie o.a.: Commissariat général du plan d’équipement et de
Ja productivité: ,,Quatrième plan,
1962-1965″; 9,
rue Lincoln,
Paris 8e.
3)
Zie mijn artikel over ,,Direct Costing” in het Maandschrift
Economie van februari
1964.
wordt beheerst door anti-monopoliewetten. In de tweede
groep landen is het centrale plan het uitgangspunt van het
econonisch leven. Dit centrale plan omvat ook de vast-
stelling van prijzen en handelsmarges.
Mr. Krusernan vermeldt, dat de Minister als bèzwaar
van de prjsbinding noemde, dat zij de ontwikkeling van
nieuwe bedrijfsvormen (zoals zelfbediening, vrijwillige
filiaalbedrijven, verzendhuizen enz.) zou beletten. Hij ver-
wondert zich erover, dat men daarbij speciaal denkt aan
duurzame gebruiksgoederen (er zijn ook gebruiksgoederen,
die niet duTirzaam zijn
4)
, bijv. scheermesjes), terwijl toch
juist voor deze goederen de genoemde bedrjfsvormen zich
niet ontwikkeld hebben: geen zelfbediening, geen filiaal-
bedrijven, geen verzendhuizen.
Naar mijn mening speelt de verkooptechniek, wanneer
wij het over vpb hebben, nauwelijks een rol. De hoofdzaak
is of wij een producenten- dan wel een consumenten-
economie willen hebben. In een consumenteneconomie
moet men D.C. toepassen en daarin hoort de vpb niet
thuis.
Dit systeem van D.C. is van bijzonder grote betekenis
voor de detailhandel, die per produkt streeft naar een –
gelijkheid van de mathematische produkten van winst-
marge en omzetsnelheid. Dit wil zeggen, dat per artikel
de marge kleiner zal moeten zijn naarmate de omzet-
snelheid groter is. Dit kan alleen bij een machtsverschuiving
van de fabrieken naar de handel. Deze machtsverschuiving
is in volle gang. Vrijwillig filialenstelsels en inkoopcombi-
naties leggen de fabrieken hun macht op. Het gevolg is,
dat de fabrieken zich, toeleggen op hetgeen zij zien als hun
normale afzetkanaal. Soms trachten zij in het gevlei te
komen van de middenstand door de vaststelling van hoge
handelsmarges. Zij bestraffen de bedrijven, die door hun
lagere inkoopprijzen en hun grotere omzetsnelheid goed-
koper zouden kunnen aanbieden door hen te noodzaken
hoge prijzen te vragen en dus met kleine afzetten genoegen –
te nemen.
In de collectivistische staten acht men de handel helemaal
niet belangrijk: er is geen verzorging van etalages, geen
reclame, de handelscondities zijn uitgestippeld door het
centrale orgaan. Hier is alleen A.C., geen U.C. Het pro-
bleem van een eventueel verbod van vpb bestaat in een
collectivistische staat niet.
In Nederland hebben wij te doen met een mengvorm.
Thans moet de keuze worden gemaakt of wij meer in de
richting van de Verenigde Staten en Duitsland,dan wel in
die van de’Sowjets willen gaan. Daarbij vormt de verkoop-
techniek een secundair probleem. Ook collectivistische
staten maken gebruik van het zelfbedieningssysteem, maar
op een geheel andere basis. In de vrije maatschappij is het
de consument die beslist. Haar orgaan is de handel: De
producenten dienen zich bij de wensen van de handel aan
te passen en niet omgekeerd.
Mr. Kruseman noemt in zijn artikel twee misvattingen,
nl.dat:
vpb en horizontale afspraken ongeveer op hetzelfde
zouden neerkomen;
dat men de prijsbinding pleegt te benaderen vanuit
het gezichtspunt van de detailhandel.
4)
,,E.-.S.B.” van
4 maart
1964,
blz.
212, kolom 2.
E.-S.B. 22-4-1964
.
.
– 365
i.
(1.
M.)
Het eerste punt is niet geheel onjuist.
Het gaat om de prjshandhaving. Ondervindt
men daarbij moeilijkheden, dan maakt men
daarbij in vele gevallen gebruik van groeps-
rechtspraak met voorbijgaan van de rechter-
lijke macht.. Het tweede punt is een nood-
zakelijk uitvloeisel van de consumenten-
economie, waarbij de producenten niet hun
dictaat opleggen, maar zich aanpassen aan
de verlangens van de consumenten.
Mr. Kruseman zegt, dat de prijsconcur-
rentie in de eerste hand (tussen de betrokken
merken) tegenover het publiek alleen maar
met vrucht gevoerd kan worden, indien die prijzen in
de- diverse vergelijkbare fabrikaten ook inderdaad in
het algemeen door het publiek vergeleken kinnen worden
doordat elk handelskanaal zulk een prijs uniform toe-
past. Ik meen, dat dit een juridische en geen economische
gedachtengang is. De economie werkt niet met begrippen
als: gelijke monniken, gelijke kappen. Het recht moet zich
aan de economie aanpassen. Het vraagstuk van de vpb
betreft in de eerste plaats de efficiency in de handel.
In dit opzicht is er in de tegenwoordige tijd een aan-
zienlijke accentverschuiving. De O.E.C.D. buy, heeft in
haar beginperiode tijdens de uitwerking van het Marshall-
plan haar aandacht gericht op de efficiency in de industrie;
thans ziet zij in, dat de handel, vooral de kwestie van de
handelskanalen, veel belangrijker is. Laten
wij
oppassen,
dat wij met de toepassing van de Prjzenwet niet teveel de
Franse kant opgaan. Uiteraard heeft deze wens niets met
het onderwerp van dit artikel te maken, want in Frankrijk
is elke vorm van prijsbinding verboden. Het gaatbij de vpb
om de verhouding tussen industrie en handel.
Als ik het goed zie, bedoelt Mr. Krusemaii met de
,,eigengereide krachten” aan het slot van zijn artikel de
boze mensen, die steeds een juridisch fraaie constructie
verstoren. Zij weigeren de door het strenge groepsrecht
voorgeschreven weg te bewandelen. Voor de individuele
fabrikant zijn zij lastig, omdat zij zijn met zorg opge-
bouwde afzetorganisatie verstoren. In een koj,ersmarkt
treden de ,,eigengereide krachten” op als ,,ondergrondse
importeurs” en ,,bovengrondse grootwinkelbedrijven”. Zij
steunen de prijsstabilisatiepolitiek van de Minister van
Economische Zaken.
Laat men de handel vrij, dan ontstaat geen wanorde,
die tot prijsverhoging leidt: de uniforme door fabrieken
gedicteerde, al dan niet collectief gehandhaafde, prijzen,
zullen dan geleidelijk in gédifferentieerde prijzen overgaan.
De wetgever zal zich bij de economische realiteit moeten
aanpassen, mede omdat het E.E.G.-verdrag zulks eist.
Laat ons geen lapwerk leveren, maar de wet veranderen en
daarbij meer steunen op het Angelsaksische dan op het
Romeinse recht. Hierop wil ik echter niet nader ingaan en
verwijs naar ,,Der Betrieb und der Markt”, blz. 286.
Tilburg.
Dr. J. A. GEERTMAN.
Enkele geheimen der economische magie
(II)
Het tweede ,,geheim”.
Het tweede ,,geheim” betreft een mengvorm tussen het
beter gebruiken van bestaand kapitaal en nieuw inves-
teren. Het komt erop neer dat belangrijke voordelen be-
reikt kunnen worden door relatief minder kostbare inves-
teringen toe te voegen aan bestaand kapitaal. In feite be-
tekent uiteraard iedere nieuwe investering, dus ook een
geheel nieuwe fabriek, een toevoeging aan het bestaande
kapitaal. Zo ruim moet het tweede geheim echter niet
worden geïnterpreterd. Het gaat om specifieke toevoe-
gingen aan bestaande specifieke investeringen. Twee voor-
beelden mogen dit verduidelijken.
Het eerste betreft een irrigatiewerk in een ontwikkelings-
land dat de landbouwers in staat stelt één oogst per jaar
te verkrijgen. Het is dan soms mogelijk een dergelijk irri-
gatiewerk met relatief geringe kosten zo te verbeteren dat
twee oogsten per jaar binnen het bereik komen te liggen.
Het tweede voorbeeld betreft een machine die in een fabriek
een ,,bottle-neck” vormt. Toevoeging van een tweede
machine, of vervanging van de eerste door een machine
van groter capaciteit, kan dan de capaciteit en de produktie
van de fabriek als geheel aanzienlijk vergroten.
366
Ceylons thee-industrie verschaft een voorbeeld van een
sector waarvoor met betrekking tot het tweede ,,geheim”
cijfers kunnen worden gegeven. Zoals reeds in het eerste
artikel
1)
vermeld betrof het tienjarige theeprogramma zo-
wel geheel, nieuwe investeringen (aanleg van nieuwe thee-
plantages) als toevoegingen aan het bestaande kapitaal in
de vorm van het herplantingsschema en het rehabilitatie-
schema. Op basis van de
cijfers
van Ceylons Ten-Year
Plan en het Draft Short Term Implementation Programme
was het, met behulp van enkele bijschattingen, mogelijk
de capital output ratio’s voor de drie genoemde typen van
investeringen te berekenen. Deze ratio’s betreffen de situatie
zoals deze ontstaat wanneer de investeringen tot stand
zijn gebracht en tot volle produktie zijn gekomen:
capital output ratio’s
Nieuwe plantages
…………………….
.
4,4
Herbeplanting
……………………….
.
4,0
Rehabilitatie
………………………….
.
1,8
Deze cijfers pretenderen niet meer dan ruwe gemiddelden
te zijn. Van project tot project zijn derhalve min of meer
‘) Gepubliceerd in ,,E.-S.B.” van 8 april 1964.
E.-S.B, 22-4-1964
afwijkende cijfers te verwachten. Het blijkt dat rehabilitatie
de laagste capital output ratio heeft. De capital output
ratio voor herbeplanting is relatief hoog, ten dele als gevolg
yan de produktieverliezen ontstaan door het uittrekken
der oude theestruiken; deze zijn voor de helft bij de kapitaal-
kosten gevoegd. Hierbij is overwogen dat niet de volle
produktieverliezen in aanmerking behoeven te worden ge-
nomen, omdat de opbrengstderving tegelijkertijd gepaard
zal gaan met een vermindering van bepaalde kosten. Zou
men de produktieverliezen geheel buiten beschouwing laten
dan zou de capital output ratio 2 worden. In feite zou een
dergelijk ratio ook met inbegrip van de helft der produktie-
verliezen bereikt worden indien men die acres zou her-
planten, waarvan de huidige produktie ver beneden het
gemiddelde ligt (400 lbs tegenover een gemiddelde van
bijna 800 lbs). Het investeringsbedrag zou dan lager zijn
(minder produktieverliezen) en de produktiestijging groter.
Omgekeerd zou herbeplanting van acres met een relatief
hoge produktie,
bijv.
1.200 lbs, een capital output ratio
van
5
of hoger hebben. Hoe dit zij, het bovenstaande
voorbeeld moge aantonen dat door middel van nadere
analyse interessante mogelijkheden kunnen worden op-
gespoord om met relatief weinig kapitaal de produktie
en de werkgelegenheid te vergroten.
Een andere manier om de potentiële mogelijkheden te
belichten van een toepassing van het tweede ,,geheim” is
een voorbeeld te geven ontleend aan een moderne fabriek.
Gaarne spreek ik op deze plaats mijn dank uit voor de ge-
gevens die de Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en
Staalfabrieken N.V. te Ijmuiden zo welwillend waren in
dezen voor mij te verzamelen.
Tot de produkten van dit concern behoren ruw ijzer,
stalen blokken en walserjprodukten. Aanvankelijk waren
er in Ijmuiden 3 hoogovens die in de laatste vooroorlogse
jaren 275.000 ton ruw ijzer per jaar produceerden. Sinds-
dien is de produktie van deze 3 hoogovens sterk gestegen.
Ten dele is deze grotere produktie bereikt door de 3 hoog-
ovens gelijktijdig continu te laten produceren. V66r de
oorlog werd één hoogoven steeds in reserve gehouden
voor het geval een van de beide andere zou uitvallen.
Door ook de derde hoogoven in te schakelen steeg de pro-
duktie tot 400.000 ton. Dit is eigenlijk te beschouwen als
een resultaat van het toepassen van het eerste ,,geheim” in
de vorm van een vermindering van leegloop van kapitaal.
Verdere produktievergrotingen zijn tot stand gebracht door
de binnenmantels van de 3 hoogovens te verwijden, door
het sinteren van het ijzererts en andere voorzieningen. Als
gevolg hiervan kunnen deze 3 hoogovens thans 900.000
ton per jaar produceren. Wel een spectaculair resultaat!
Ten aanzien van een van de mogelijkheden om de pro-
duktie van stalen blokken te vergroten met behulp van
additionele investeringen waren Hoogovens zo welwillend
gedetailleerde gegevens te verzamelen, waarvoor ik zeer
erkentelijk ben. Deze illustreren duidelijk waarom het bij
het tweede ,,geheim” gaat. Twee alternatieve mogelijk-
heden van het toepassen van meer zuurstof in alle bestaande
Siemens Martin ovens werden onderzocht, ni.:
verhoging van 3 m
3
0
2
tot 26 m
3
0
2
per ton stalen blok;
,,
,, 26 m
3
02 ,,
38,5 m3
02
Als derde alternatief (c) is het bouwen van een nieuwe
Siemens Martin oven zonder zuurstofinstallatie gekozen,
ten einde toevoegingen aan bestaande investeringen te
kunnen vergelijken met een geheel nieuwe investering van
het bestaande type. De volgende cijfers werden gevonden:
Produktie-
Capital output
Alternatief
stijging
Investering
(gld. per ton
blok)
200.000
6,5
a)
32,50
a
……………
.90.000
5,1 a)
56,50
b
……………
c
……………
165.000
18,0
109,00
a) Vereiste investering in additionele zuurstofinstallatie.
Deze
cijfers
illustreren duidelijk dat toevoegingen aan
de bestaande investeringen aanzienlijk minder kapitaal
zouden vereisen dan een geheel nieuwe investering. Het is
voorts interessant op te merken dat verhoogde zuurstof-
toevoer, nadat een zêker optimum bereikt is, met afnemende
meeropbrengsten gepaard gaat (alternatief b).
Het toepassen van zuurstof in Siemens Martin ovens is,
zoals gezegd, slechts een van de manieren waarop de
produktie met de bestaande installaties kan worden ver-
groot. In feite is de spectaculaire toeneming van de ruw-
ijzerproduktie met bestaande installaties geëvenaard door
de
stijging
van de produktie van stalen blokken en walserij-
produkten met bestaande installaties. Deze installaties
kunnen thans ruim het tweevoudige produceren van het-
geen 15 jaar geleden als het technisch maximum werd be-
schouwd.
Dergelijke spectaculaire produktiestijgingen lijken uit-
zonderlijk. Wie zijn oor in technische kringen te luisteren
legt bemerkt evenwel dat het hierboven gesignaleerde ver-
schijnsel veelvuldig voorkomt. Weliswaar zijn de produktie-
stijgingen niet steeds zo groot, doch in allerlei branches
kent men vele voorbeelden van niet onbelangrijke pro-
duktievergrotingen, die langs een dergelijke weg zijn ver-
wezenlijkt.
Het lijdt dan ook weinig twijfel dat niet toepassing van
het tweede ,,geheim” belangrijke potentiële produktie-
stijgingen in ontwikkelingslanden kunnen worden gereali-
seerd. Uiteraard worden dergelijke mogelijkheden niet ge-
heel over het hoofd gezien. Waar het echter op aankomt,
als men op schaars kapitaal wil bezuinigen, is het conse-
quent en systematisch opsporen van dit soort van additio-
nele investeringsmogelijkheden. Men denke aan- ver-
betering van bestaande irrigatiewerken, het gebruiken van
betere ploegen en van apparatuur voor de bestrijding van
plantenziekten, erosiebestrijding, relatief goedkope mo-
derne apparatuur voor kleine textielfabrieken, keramische
bedrijfjes, leerproducenten, timmerlieden enz. enz.
Het derde ,,geheim”.
Het derde geheim betreft geheel nieuwe investeringen en
beoogt, evenals de vorige twee, ontwikkelingslanden in
staat te stellen relatief geringe bedragen in de nationale
hoed te werpen en toch snelle, belangrijke en wijdverbreide
voordelen ervan te plukken op het gebied van produktie,
inkomens en winsten, werkgelegenheid, inkomensnivelle-
ring, uitvoervergroting en invoervervanging, inflatie-
bestrijding e.d.
Het derde geheim komt neer op het geven van voldoende
gewicht aan arbeidsintensieve investeringen, het betrachten
van grote zuinigheid met het investeren van kapitaal en
het bevorderen van ,,self help”. Het voornaamste argument
hiervoor is dat een Westers investeringspatroon geen uit-
zicht biedt op een adequate en voldoend snelle oplossing
van de problemen der ontwikkelingslanden. In het eerste
artikel (inleiding) werd reeds opgemerkt dat men bijv. het
werkgelegenheidsvraagstuk en de woningnood zal moeten
oplossen met een investeringsbedrag dat naar verhouding
E.-S.B. 22-4-1964
367
t;.
een twintigste of nog minder bedrat van hetgeen wij
hiervoor plegen uit te geven. Zou men dus’in ontwikkelings-
landen per arbeidsplaats en per woning evenveel willen
investeren als wij dan zou men slechts een fractie van de
aanwas der bevolking kunnen helpen. Vandaar dat een
totaal ander investeringspatroon noodzakelijk is.
Daartoe dient men in de eerste plaats voldoende nadruk
te leggen op economisch weloverwogen arbeidsintensieve
investeringen. Dergelijke investeringen geven immers ge-
woonlijk relatief veel produktie, werkgelegenheid, inkomen,
uitvoervergroting of invoervervanging per eenheid schaars
kapitaal. In ontwikkelingslanden doen zich tal van mo-
gelijkheden in dezen voor. Voldoende n’adruk op arbeids-
intensieve investeringen is daarom een middel om snelle,
belangrijke en wijdverbreide voordelen te helpen bereiken.
Een andere manier is uiterst zuinig te zijn met kapitaal.
Huizen dienen zeer eenvoudig en goedkoop te worden op-
gezet wil het woningvraagstuk worden opgelost. Hetzelfde
geldt voor scholen. Het is beter een goed openbaar per-
sonenvervoer te bevorderen, aangevuld met taxi’s, dan de
luxe toe te laten van een groot aantal particuliere auto-
mobielen. Het is niet nodig moderne verkeerslichten aan
te schaffen als een politieman het werk kan doen. Het is
niet nodig de meest moderne en duurste röntgenapparaten
aan te schaffen; eenvoudiger modellen zijn ook goed. Men
behoeft boeren niet aan tractoren te helpen als zij het
werk evengoed zonder tractor kunnen doen, zij het met
meer inspanning. Een zuinig gebruik van kapitaal houdt
ook in dat niet teveel projecten tegelijk moeten worden
geëntameerd. Doet men dit toch,
bijv.
bij irrigatiewerken,
dan duurt het veel te lang voor ze gereedkomen voor pro-
duktie. Er zijn gevallen bekend waarin aldus vertragingen
van meer dan één jaar optraden.
Als derde mogelijkheid werd hierboven ,,self help” ge-
noemd. Een recente, interessante uiteenzetting van hetgeen
met ,,self help” is te bereiken, is vervat in een artikel ge-
titeld: ,,A Plan for Full Employment in the Developing
Countries” van de hand van G. Ardant in het juli-nummer
van de ,,International Labour Review”. Schrijver betoogt,
aan de hand van tal van voorbeelden uit de praktijk, dat
geheel of gedeeltelijk werklozen, met name op het platte-
land, met eenvoudige hulpmiddelen zelf de kapitaal-
goederen kunnen voortbrengen die nodig zijn om hen aan
werkgelegenheid c.q. meer werkgelegenheid te helpen. In
ontwikkelingslanden zijn er in dezen allerlei mogelijk-.
heden: verwijderen van stenen uit de cultuurgrond, aan-
leggen van eenvoudige dammen voor irrigatiedoeleinden,
verbetering van bestaande irrigatiewerken, tegengaan van
erosie, ontginnen van woeste grond, aanplant van allerlei
tropische vruchtbomen, bouwen van kleine bedrijfs-
gebouwtjes e.d. Loon behoeft daarvoor niet betaald te
worden, omdat men te eigen behoeve werkt; wel kan sub-
sidie nodig zijn voor materialen en gereedschappen alsmede
enige technische hulp of training. Aangezien bij een groot-
scheepse aanpak de projecten over het gehele land ver-
spreid zullen zijn is een sterke mate van decentralisatie en
eenvoud in de administratieve uitvoering een van de voor
–
waarden voor succes. Ook landhervorming kan noodzake-
lijk zijn.
Schrijver
meent, mede op grond van zijn erva-
ringen o.a. in Tunis en Marocco, dat vooral langs deze
weg full employmentop zeer korte termijn binnen het be-
reik van ontwikkelingslanden komt te liggen. Vermoedelijk
is dit wel iets te optimistisch gezien, doch er kan weinig
twijfel over bestaan dat ook langs deze weg zeer veel is te
beteiken.
L
Merkwaardig genoeg zijn er niet veel ontwikkelings-
landen die het derde ,,geheim” consequent en systematisch
toepassen. Vaak geldt dit in nog sterkere mate voor het
eerste en tweede ,,geheim”. De vraag
rijst
dan ook hoe dit
komt en hoe hierin verbetering zou kunnen worden ge-
bracht.
Oorzaken en verbetering van de
bestaande situatie.
In het algemeen is de huidige situatie een gevolg van de
omstandigheid dat de personen die in ontwikkelingslanden
invloed hebben op de voorbereiding en uitvoering van
ontwikkelingsprojecten en plannen te veel geneigd zijn
Westerse investeringspatronen te copiëren.
Politici en hogere ambtenaren die ontwikkelde landen
bezoeken komen onder de indruk van hetgeen zij daar
zien: kapitaalintensieve staalfabrieken en chemische fa-
brieken, imponerende stuwdammen of inpolderingen, mo-
dern verkeer, fraaie huizen en scholen. Zo ontstaat de in-
druk dat investeren op Westerse manier het middel is om
het eigen land te ontwikkelen. Vaak beseft men wel dat de
eigen middelen daartoe niet toereikend zijn, doch men over-
weegt dan soms dat men anders niet voldoende moderni-
seert en dus relatief achterlijk blijft of dat het uiteindelijk
voordeliger is meteen het meest moderne te kopen in plaats
van allerlei tussenfasen te doorlopen. Men vergeet daarbij
dat minder dure en minder geperfectioneerde kapitaal-
goederen vaak economisch meer verantwoord zijn, gegeven
de lagere lonen en de lagere scholingsgraad in ontwikke-
lingslanden. Veel ernstiger nog is dat men zich niet vol-
doende bewust is van de zeer povere bijdrage die een
Westers investeringspatroon levert tot de oplossing van de
problematiek der ontwikkelingslanden. Niet zelden spelen
ook prestige-overwegingen een rol bij het copiëren van
een Westers investeringspatroon.
Voor de huidige vaak weinig bevredigende aanpak van
de problemen in ontwikkelingslanden is men ook in ont-
wikkelde landen verantwoordelijk. In de aanvang hebben
Westerse economisten veel te eenzijdig en te ongekwali-
ficeerd de nadruk gelegd op investeren als het middel dat
toegepast zou moeten worden. Ook het begrip capital
output ratio werkt een dergelijke misvatting in de hand.
Daarbij komt dat Westerse technici teveel geneigd zijn te
letten op de technische voordelen van bepaalde inves-
teringen en minder op de economische, financiële en sociale
aspecten. Hetzelfde geldt voor verkopers uit ontwikkelde
landen. Ook zij zijn erop uit in ontwikkelingslanden bij
voorkeur het meest moderne te pousseren. ,,Fellows” die
ontwikkelde landen bezoeken worden eveneens bij voor-
keur ingelicht over de laatste modellen met de meest mo-
derne snufjes. Men meent hen en hun’land hiermede de
beste dienst te bewijzen. Helaas wordt niet beseft dat men
(1. M.)
368
E.-S.B. 22-4-164
1
dan vaak handelt als een adviseur die een man met be-
perkte middelen aanraadt zijn transportprobleem op te
lossen door een dure auto te kopen in plaats van een fiets.
Na aankoop van de dure auto bemerkt de man dat hij niet
genoeg geld meer over heeft voor de meest essentiële
levensbehoeften zoals voedsel, huur en kleding. Hetzelfde
geldt voor een ontwikkelingsland. Past het een Westers
investeringspatroon toe dan moet het vroeg of laat be-
merken dat er niet genoeg geld overblijft voor het oplossen
van het werkgelegenheidsvraagstuk, de woningnood, de
schaarste aan cultuurgrond, het onderwijsprobleem e.d.
Er is maar één mogelijkheid tot een betere aanpak te
geraken, nl. door alle personen die in dezen invloed hebben
te overtuigen van de noodzaak van een consequente en
systematische toepassing der drie ,,eheimen”. In dit ver-
band is het interessant Ceylon nogmaals als voorbeeld te
nemen. In dit land is de zojuist genoemde taak namelijk
met zeer bemoedigend succes ondernomen door het
Department of National Planning, nadat dit o.a. de hier-
boven beschreven ,,geheimen” had uitgewerkt. Tot dit
succes heeft de positie, die dit Department in 1961 ver-
kreeg, in belangrijke mate bijgedragen. Begonnen als een
research-bureau, min of meer los van het normale ambte-
lijke apparaat, werd het in 1961 omgevormd tot een soort
economische generale staf, rechtstreeks onder de Eerste
Minister. Dank zij deze positie kon het zijn visies kenbaar
maken aan het kabinet en richtlijnen geven aan de be-
trokken Ministeries. Ook keeg het tot taak alle projecten,
programma’s en beleidsmaatregelen van de Ministeries te
beoordelen. In korte tijd werden de hierboven besproken
drie ,,geheimen” of principes zowel door het kabinet als
de hogere ambtenaren op de betrokken Ministeries als
juist erkend en aanvaard. Het in 1962 verschenen Draft
Short Term Implementation Programme is dan ook in
principe gebaseerd op een consequente en systematische
toepassing van een dergelijke ontwikkelingsstrategie. De
woorden ,,in principe’ zijn hier toegevoegd omdat het
voorbereiden van een nieuw ontwikkelings- en investerings-
patroon alleen reeds om technische redenen de noclige tijd
vergt. Er kan echter weinig twijfel over bestaan of het roer
zal in dezen zo snel mogelijk verder worden bijgedraaid.
De drie ,,geheimen” en het menselijk kapitaal.
In het bovenstaande werd toepassing van de drie ,,ge-
heimen” besproken met betrekking tot bestaande en nieuwe
kapitaalgoederen. Zij kunnen op analoge wijze toegepast
worden ten aanzien van het menselijk kapitaal.
Het eerste ,,geheim” houdt hier in dat een beter gebruik
dient te worden gemaakt van het reeds beschikbare mense-
lijk kapitaal. Dit kan ten eerste gebeuren door in ontwik-
kelingsplannen vooral aandacht te geven aan die activi-
teiten waarvoor reeds de nodige ,,skills” beschikbaar zijn.
Het zal duidelijk zijn dat dit grote invloed heeft op het
produktiepatroon, dat men in een ontwikkelingsplan uit-
werkt. Met name impliceert het dat voor de traditioneel
bestaande sectoren een zeer belangrijke plaats wordt inge-
ruimd. Voorts dient ernaar te worden gestreefd, dat de
werkenden hun capaciteiten ook ten volle gebruiken. Ver
–
schillende maatregelen zoals die welke reeds genoemd wer-
den voor een beter gebruik van de bestaande kapitaal-
goederen (betere organisatie, hoger werktempo enz.) komen
hiervoor in aanmerking. Bovendien zou mefl ernaar moeten
streven leegloop te verminderen door geheel of gedeeltelijk
werklozen te mobiliseren door middel van intensivering
van de landbouw, het ondernemen vân arbeidsintensieve
investeringen, ,,self help” en dergelijke.
E.-S.B. 22-4-1964
Het tweede ,,geheim” komt neer op het toevoegen van
additionele investeringen aan het bestaande menselijk kapi-
taal. In concreto wordt dit bereikt met het verbeteren van
de bestaande ,,skills” door middel van voorlichting aaii
boeren, kleine ambachtsbedrjven en kleine industrieën, de
bouwnijverheid en vissers, research, ,,self help”, voort-
gezette training van arbeiders, managers en ambtenaren.
In dit verband komt ook in aanmerking additioneel onder-
wijs aan
onderwijzend
personeel, en het opvoedende proces
dat een adequaat uitgerust planbureau kan ondérnemen
op een
wijze
als in Ceylon. Van de drie ,,geheimen” heeft
vermoedelijk toepassing van het tweede ,,geheim” op het
menselijk kapitaal de grootste mogelijkheden voor het pro-
duceren van snelle, wijd verbreide en belangrijke resul-
taten. Dit pleit voor een hoge prioriteit voor allerlei vor-
men van ,,adult education”.
Het derde ,,geheim” betreft het onderwijs en de training
die nodig zijn om de ,,skills” te produceren voor uitbreiding
van bestaande vormen van produktie, alsook voor het
entameren van nieuwe economische activiteiten. Hier zou
men ernaar moeten streven het onderwijs zo efficiënt en
economisch mogelijk te doen plaatsvinden.
Ook ten aanzien van het menselijk kapitaal dient mén
zich ervan bewust te zijn dat, evenals met betrekking tot
kapitaalgoederen, een Westers investeringspatroon niet tot
de vereiste snelle en adequate resultaten kan leiden. Uiter-
aard zou bijv. een deel van het technisch onderwijs gericht
moeten zijn op het aanleren van de meest moderne ,,skills”
die nodig zijn voor het bedienen van bepaalde onmisbare
kapitaalintensieve en gecompliceerde investeringsgoederen.
Doch dit zou slechts voor een relatief klein deel van de
betrokkenen gelden. Het merendeel zou onderwijs ont..
vangen met het doel in staat te worden gesteld het reeds
bestaande kapitaal beter te gebruiken, arbeidsintensieve
investeringen te hanteren en de produktiviteit in de ,,self
help”-sector te verbeteren. In het algemeen zou dit dus
betrekking hebben op simpele doch moderne technieken,
die in relatief korte tijd kunnen worden geleerd.
Een tweede belangrijk verschil met het Westers technisch
onderwijs zou zijn, dat het in belangrijke mate mede ge-
•
richt z6u worden op volwassenen. Zoals in het boven-
staande reeds werd opgemerkt, verdienen allerlei vormen
•
van onderwijs, voorlichting en training van volwassenen
hoge prioriteit. Het zijn in meerderheid de volwassenen die
het nationaal produkt.voortbrengen. Door hen te be-
kwamen in betere methoden en technieken kunnen op korte
termijn wijd verbreide en belangrijke economische ver-
beteringen worden bereikt. –
De drie geheimen hebben uiteraard ook implicaties voor
het onderwijs in het algemeen. Zo is bijv. het Westers
lager onderwijs te kostbaar voor ontwikkelingslanden om-
dat het zich de luxe veroorlooft veel aandacht te besteden
aan kennis die weliswaar interessant is maar van weinig
nut is in het dagelijks leven. Aan de andere kant verwaar-
loost het allerlei praktische onderwerpen mede omdat dee –
thuis wel geleerd worden. Ontwikkelingslanden daarentegen
zouden er goed aan doen luxe-onderwerpen te vervangen
door meer praktische. Zo
bijv.
zou men de jongens op heti.
platteland iets moeten leren over betere agrarische me-
thoden en over, handenarbeid (later zullen ze veelal zelf
hun huis moeten bouwen en mee moeten helpen in ,,self
help”-programma’s). Nuttige onderwerpen voor de
meisjes zouden zijn: voeding, kinderverzorging, naaien
en wassen (in plaats van bijv. de was in een minimum van
tijd kapot te slaan op stenen in de rivier). Zowel jongens
als meisjes zouden meer moeten horen over gezondheid
–
369.
—
en hygiëne want thuis leren ze daar weinig of niets
over.
In de praktijk is realisatie van dergelijke eenvoudige
gedachten uitëraard verre van gemakkelijk. Hiertoé zouden
o.a. aan• de onderwijzers aanvullende cursussen moeten
worden gegeven. Anderzijds zou men bijv. de ambtenaren
die agrarische voorlichting geven en die ,,self help”-
programma’s organiseren, moeten inschakelen. Ten dele
zou men aldus op korte termijn gunstige resultaten kunnen
verkrijgen. In andere gevallen zou men eerst op de lange
duur resultaten kunnen verwachten. Zo zal het in ontwik-
kelingslanden misschien wel één â twee generaties duren
aleer de hygiënische toestanden belangrijk verbeterd zullen
zijn. Bijgevoig zullen er nog lange tijd wijd verbreide ziekten
blijven bestaan. Dit heeft weer implicaties voor de op-
leiding van doktoren. Het zou veel te kostbaar en te tijd-
rovend zijn ‘te trachten een voldoend aantal Westers ge-
kwalificeerde doktoren op te leiden. Hier zou men naar
een beperking moeten streven ten gunste van een korte-
termijn opleiding van doktoren die gespecialiseerd zijn in
de wijd verbreide ziekten die de energie van het volk aan-
tasten. Ook zou men hier weer Ç,adult education” kunnen
toepassen. In tal van ontwikkelingslanden heeft men be-
halve een beperkt aantal Westers opgeleide doktôren vaak
een relatief groot aantal andere doktoren die Oosterse of
andere geneeswijzen toepassen. In de praktijk zijn deze er
reeds toe overgegaan antibiotica toe te passen. Met een
korte aanvullende opleiding zou men hen kunnen helpen
bepaalde fouten in dezen te vermijden die nu voorkomen.
In het algemeen zou het onderwijs zodanig georganiseerd
moeten worden dat zo snel mogelijk resultaten worden
verkregen. Ook zou het dienen bij te dragen tot het kweken
van persoonlijke eigenschappen die bevorderlijk zijn voor
economische groei (lust tot ondernemen en experimenteren,
kritisch vermogen, teamwork, volharding, bereidheid ver-
antwoordelijkheid te dragen enz.).
Met bovenstaande zeer summiere aanduidingen moge
hier worden volstaan. Het zou te ver voeren hier diep op
het onderwijs in het algemeen in te gaan.
Conclusie. –
Betoogd werd dat er drie ,,geheimen” zijn met behulp
waarvan ontwikkelingslanden economische wonderen kun-
nen verwezenlijken. De drie geheimen zijn: a. een beter
gebruik van de bestaande kapitaalgoederen en van het
menselijk kapitaal met behulp van betere methoden en een
vermindering van leegloop; b. wel overwogen toevoegingen
aan de bestaande kapitaalgoederen en het menselijk kapi-
taal en c. weloverwogen nieuwe investeringen in beide rich-
tingen, waarbij met nâme arbeidsintensieve investeringen,
een zeer zuinig gebruik van kapitaal en ,,self help” de na-
druk verdienen.
De hiermede te verwezenlijken economische wonderen
bestaan hierin dat ondanks grote kapitaalschaarste en een
groot gebrek aan moderne ,,skills” een relatief grote pro-
duktiestijging (en een lage capital output ratio) kan worden
bereikt alsmede een belangrijke bijdrage ter oplossing van
het werkgelegenheidsvraagstuk, de woningnood, het be-
talingsbalansprobleern, het vraagstuk van een meer gelijk-
matige inkomensverdeling, de schaarste aan scholen en
cultuurgrond, de bestrijding van inflatoire tendenties, en
het scheppen van ruimere bronnen ter financiering van het
ontwikkelingsplan.
Hoewel de betekenis van een systematische toepassing
van de drie ,,geheimen” voor ontwikkelingslanden moeilijk
kan worden onderschat, mag men deze anderzijds ook
weer niet beschouwen als een panacee. Zoals in de in-
leiding tot het eerste artikel reeds werd aangeduid hebben
deze landen nog met allerlei andere ernstige handicaps te
maken. Verwezenlijking van verschillende gedachten die in
het bovenstaande werden ontwikkeld, vooronderstelt dan
ook niet zelden dat tegelijkertijd allerlei andere problemen
worden aangepakt. Alleen in het kader van een weldoor-
dachte, integrale aanpak van zowel de economische en
financiële alsook van de sociologische, institutionele, orga-
nisatorische en politieke problemen mag men hopen dat
de enorme opgaven der ontwikkelingslanden tot een goed
einde kunnen worden gebracht.
‘s-Gravenhage.
Dr. R. J. P. VAN GLINSTRA BLEEKER.
INGEZONDEN STUKKEN
Consumptiebeperking door aantrekkelijk sparen
Onder bovenstaande titel schreef de heer C. P. A. Bakker
een artikel in ,,E.-S.B.” van 18 maart jI. De hèr Bakker
begint met te zeggen, dat uit de berichten omtrent het
sparen in de maand januari valt op te maken dat de golf
van loonsverhogingen niet heeft bijgedragen tot een toe-
neming van de besparingen. Hij wijt dit aan de vrees voor
verdere prijsstijgingen. Voor zover het gaat om vervroegde
vervanging van duurzame consumptiegoederen, zoals bijv.
met name in de textielbranche te constateren. is geweest,
zal, aldus
schrijver,
na verloop van tijd een daling van de
consumptie verwacht mogen wordén, waarna een her-
leving van de besparingen waarschijnlijk is.
Dat in de maand januari versterkte aankopen in de textiel-
branche plaatsvinden zal zijn oorzaak wel vinden in de
lagere ,,opruimingsprijzen”. Het is echter de vraag of de
ontvangen loonsverhogingen n aftrek van belasting niet
hard nodig zijn om de gestegen prijzen van de consumptie-
goederen op te vangen, zodat er geen sprake kan zijn van
toenemende besparingen.
Schrijver stelt, dat men o.ni. bij een vergelijking van de
marginale heffingspercentages van de inkomstenbelasting
bij een inkomen tegen de aanslaggrens en de percentages
van het bijzonder tarief van de loonbelasting kan zien, dat
de verschillen belangrijk kunnen zijn: Het is echter onjuist
deze twee grenzen te vergelijken, daar een werknemer slechts
van het
bijzonder
tarief gebruik kan maken indien de hef-
fing van de loonbelasting tevens de eindheffing is. Schrijver
dient dan ook de marginale heffingspercentages van de
loonbelasting te vergelijken met de percentages van het
bijzonder tarief. Eerstgenoemde percentages zijn resp. 29,
21, 20, 19, 18, 17, 16, 16, 15 en 15. Als percentages van de
loonbelasting bijzonder
tarief noemt de heer Bakker resp.
16, 12, 8, 4, 2 en verder 0. Deze percentages zijn echter
14,5;
10,8; 7,2; 3,6; 1,8 en verder nihil.
370
.
E.-S.B. 22-4-1964
Vervolgens berekent schrijver hoeveel er minder ver-
schuldigd zou zijn bij toepassing van het bijzonder tarief.
Hij gaat daarbij uit van een inkomen van f. 9.600, hoewel
een werknemer met dit inkomen beneden de aanslaggrens
van de inkomstenbelasting blijft, zodat ook weer de be-
taalde’loonbelasting de eindheffing vormt. De berekening
wordt nu: –
Verschuldigde loonbelasting 12xf. 71,10
is ……..
f. 853,20
Bijzonder tarief 3,6 pCt. van f. 1.200 is… f. 43,20
Loonbelasting over f. 8.400 is 12 x f. 51,60 is f. 619,20
Totaal
………………..
f. 662,40
Minder verschuldigd door toepassing van het bij-
zonder tarief
…………………………..
f. 190,80
Bij de door de heer Bakker aangenomen inkomensgrens
is geen rekening gehouden met de uitgekeerde kinder-
bijslag. Schrijver heeft evenwel een gehuwde werknemer
met aftrek voor 2 kinderen als voorbeeld genomen. Indien
nu de
kinderbijslag
bij het inkomen wordt geteld, is de
aanslaggrens van de inkomstenbelasting reeds overschreden,
waardoor het percentage van het bijzonder tarief teniet
wordt gedaan. De meer te betalen inkomstenbelasting kan
in dat geval-niet geheel ten laste vati de ontvangen rente-
inkomsten worden gebracht. Slechts het marginale percen-
tage inkomstenbelasting komt dan hieraan ten laste.
Het is o.i. onjuist om, zoals
schrijver
wil, fiscaal tegemoet
te komen aan het overwerkgeld. Iemand die hetzelfde in-
komen zonder overwerk geniet moet wèl de volle belasting
betalen. Nu kan men weliswaar beweren, dat dit hogere
inkomen zonder overwerk verkregen is, doch aan de ver-
krjging hiervan zal meestal een bepaalde studie zijn voor-
afgegaan. Gedurende deze studieperiode moeten kosten
worden gemaakt en zullen geen ontvangsten plaatsvinden.
Ook de gemaakte studiekosten of de bedragen voor af-
lossing van ontvangen studiebeurzen zijn niet fiscaal aftrek
baar in de jaren dat men gaat verdienen. –
Dat de bezitsvorming door de huidige fiscale wetgeving
bedreigd wordt, is sterk uitgedrukt. Schrijvef stelt namelijk
dat ten aanzien van de kleine spaarder de rente van de
spaargelden in de heffing van de inkomstenbelasting wordt
betrokken. Dan moet echter meer dan f. 200 ontvangen
zijn. Bij een spaarbankrerite van 34 pCt. betekent dat een
rente van een kapitaaltje van ongeveer f. 6.000 en wij
zouden in dat geval echt al niet meer van een kleine
spaarder willen spreken. De fout schuilt o.i. in de ongelijk-
heid van het bijzonder tarief en hët gewone tarief van de
loonhdlasting. Zou het bijzonder tarief verhoogd worden
tot het normale tarief van de loonbelasting dan zou een
hoge navordering in het geval men de aanslaggrens van de
loonbelasting overschrijdt worden voorkomen.
Voorburg.
Drs. C. P. d’HAANS.
NASCHRIFT
Het is jammer dat Drs. C. P. d’Haans mijn artikel in
,,E.-S.B.” van 18 maart 1964 niet goed heeft gelezen.
In het betreffende artikel heb ik laten zien dat er thans in
vele gevallen een belangrijk verschil in belastingdruk
aanwezig is bij toepassing van de loonbelasting als eind-
heffing vergeleken bij de heffing van inkomstenbelasting
over eenzelfde inkomen. Daarbij heb ik de oorzaak: het
te lage bijzondere tarief van de loonbelasting genoemd en’
gesteld dat dit bezwaar ook na de voorgestelde staffeling
van dit tarief blijft bestaan. Dit feit èn de geldontwaarding
die vooral kleine spaarders treft, waren voor mij de aan-
leiding voor een pleidooi om een klein bedrag aan rente-
inkomsten belastingvrij te maken.
Aangezien het normale tarief van de loonbelasting,
afgezien van-de aftrek van f. 100 voor kosten van ver-
werving, niet wezenlijk verschilt van het tarief van de
inkomstenbelasting, kan men het verschil in belastingdruk
tussen toepassing van dit normale tarief en toepassing
van het
bijzondere
tarief ook aan de hand van de loon-
belastingtarieven demonstreren zoals de heer d’Haans doet.
Het ontgaat mij, dat deze vergelijking niet in algemene zin
ten opzichte van de inkomstenbelasting zou mogen worden
gemaakt. De heer d’Haans heeft over het hoofd gezien,
dat ik om het probleem algemeen te stellen en te beperken
tot de zuiver fiscale kant uitdrukkelijk (zie blz.
255
laatste
alinea) heb afgezien van de invloed van de premieheffing
A.O.W. enz. Zijn opmerkingen over andere percentages
van het bijzonder tarief van de loonbelasting en zijn her-
berekening met behulp van de zgn. coördinatietabel ten
aanzien van mijn getallenvoorbeeld spruiten dan ook
rechtstreeks uit het gebrekkig lezen voort.
Ter. informatie en geruststelling van de heer d’Haans
verklaar ik gaarne dat ik de kinderbijslag niet heb ver-
waarloosd doch eenvoudig niet heb genoemd, omdat
kinderbijslag voor de fiscus gewoon loon is.
De opmerking over de tegemoetkoming bij overwerk is
eveneens onjuist. Ik heb namelijk niet gepleit voor een
dergelijke tegemoetkoming, doch slechts gesignaleerd dat
daarop wordt aangedrongen.
De heer d’Haans ziet ten slotte over het hoofd, dat de
marge van andere inkomsten van f. 200 niet uitsluitend
op rente-inkomsten slaat. Incidentele neveninkomsten
voor verrichte werkzaamheden zijn lang geen zeldzaam-
heid, al zullen misschien vele gevallen niet worden op-
gegeven. Dit betekent dat de marge voor rente-inkomsten
dan kleiner is dan f. 200. In mijn voorstel ging ik dan ook
uit van f. 120 vrijstelling
naast
de marge van f. 200. Een
bedrag van f. 120 als
vrijstelling
betekent de rente van
f. 3.000 â f. 4.000. Voor mij zijn kleine spaarders degenen
die niet aan belegging in zakelijke waarden kunnen denken
en noodgedwongen in de guldenssfeer moeten sparen.
Om de redenen die breder in bovengenoemd artikel zijn
aangegeven meen ik dat een tegemoetkoming als waarvan
sprake was, alleszins verantwoord mag worden genoemd.
Utrecht.
C. P. A. BAKKER.
Vooruitzien in Europa
De artikelenreeks ,,Vooruitzicht voor Europa” van de
heer E. G. Stijkel
1)
is gebaseerd op de overtuiging dat de
conmrnnautaire weg naar verdere Europese samenwerking
geblokkeerd is. Zelfs versterking van de Europese Gemeen-
schap zou niet een blijvend samengaan van onze zes landen
garanderen!
Wie dit leest vraagt zich geschrokken af of we in 1950
met onze supranationale keus de verkeerde weg zijn in-
geslagen. De remedie die de heer Stijkel aangeeft is een
,,tussenfase” met een accent op intergouvernementele con-
tacten; de heer Fiege – in zijn artikel ,,Europese (land-
bouw)politiek”
2)
– wil, in verband met de consequenties
op politiek terrein, de hele economische integratie op
haar nut onderzoeken.
Zie ,,E.-S.B.” van 4, 11, 18 en 25 maart 1964. Zie ,,E.-S.B.” van 25 maart 1964.
E.-S.B. 22-4-1964
371
t
Deze suggesties lijken niet geschikt om de gerezen be-
zorgdheid weg t& ‘nemen. Intergouvernementele contacten
zijn er in de Europese Gemeenschap voortdurend. Ze zijn
er trouwens altijd geweest. En wel in communautair ver-
band. Maar het was Frankrijk dat enkele jaren geleden
voorstelde, deze contacten buiten het verband van de
Europese Gemeenschap te brengen. En wie dus nu inter-
gouvernementele contacten aanbeveelt met de herhaalde
mededeling dat de communautaire weg geblokkeerd is,
dreigt aan ,,vieux jeu” niet te kunnen ontkomen.
Wat is immers het geval? Onze interstatelijke ver-
houdingen in West-Europa zijn na de tweede wereldoorlog
geëvolueerd tot het niveau dat ons de Europese Gemeen-
schap opleverde. Hiervan te willen terugkomen, deze ont-
wikkeling niet te willen vervolgen, of gebieden te willen
af bakenen waarop de commûnautaire ontwikkeling wel of
niet mogelijk is,
lijkt
een onwerkeljke bezigheid. In de
Europese Gemeenschap komt langs pragmatische weg op
het gebied van de politiek èn op dat van de economie
zoveel tot stand als de deelnemers mogelijk maken. Alle
deelnemers. Niet weglopen s.v.p.!
‘s.Gravenhage.
R. P. SIMONS COHEN.
NASCHRIFT
NASCHRIFT
Ik voel mij er een beetje met de haren bijgesleept, temeer
omdat de heer Simons Cohen, zelfs niet indirect, het door
mij gestelde heeft aangetast. Gaarne had ik gezien, dat hij
met kracht van argumenten was ingegaan op het – door
mij aan de E.E.G.-landbouwpolitiek slechts geïllustreerde –
kernprobleem waarmede de Gemeenschap en in wijder
verband Europa geconfronteerd wordt. Dat kernprobleem
omvat overigens véél meer dan het in de tijd begrensde
fenomeen De Gaulle. Het is in wezen het probleem van
het een eigentijdse gestalte geven, op
alle
gebieden der
Europese beschaving, aan de waarden en normen ,,bij
verlies van welke Europa niet meer zichzelf zou zijn”
(Bierens de Haan in ,,Europese Geest”), zelfs al zou het
econ’omisch machtiger worden dan de Verenigde Staten
en de Sowjet-Unie tezamen. Daarom doen mij sommige
technocraten te Brussel soms denken aan de toverleerling
van Goethe. De laatste zin van het stukje zal ik maar als
een ,,slip of the pen” beschouwen. De heer Simons Cohen
had, wat mij betreft, beter kunnen weten.
‘s-Gravenhage.
W. C. FJEGE.
In de artikelenreeks waar de heer Simons Lohen naar
verwijst heb ik betoogd dat alhoewel de weg naar de defini-
tieve verwezenlijking daarvan op dit ogenblik geblokkeerd
is, de politieke conceptie die ten grondslag lag aan de be-
staande Europese Gemeenschappen ook onder de huidige
omstandigheden haar betekenis heeft behouden. Het hoofd
van het voorlichtingsbureau van de Europese Gemeen-
schappen in Den Haag heeft zich blijkbaar gestoten aan de
zinsnede, waarin ik heb gesteld dat, alvorens men naast de
bestaande economische samenwerking tot een communau-
taire ontwikkeling ook op politiek en militair gebied zal
kunnen geraken, onvermijdelijk ,,een tussenfase nodig (zal)
zijn, waarbij het accent meer op intergouvernementele con-
tacten dan op geïnstitutionaliseerde samenwerking zal
liggen”.
In feite heeft zich na het mislukken van de E.D.G. niet
iets anders afgespeeld. Voordat toentertijd de weg kon
worden geëffend waren contacten in communautair ver-
band in de E.G.K.S. niet voldoende en was eerst de
ministersconferentie van Messina kjuni 1955) nodig, waarbij
besloten werd een nader onderzoek door een Intergouver-
‘ nementeel Comité te doen instellen waarvan Spaak voor-
zitter werd. Het rapport Spaak werd op de ministers-
.conferentie van Venetië in mei
1956
als basis voor onder-
handelingen aanvaard hetgeen ten slotte tot het E.E.G.-
verdrag en het Euratom-verdrag leidde, die in maart 1957
werden ondertekend.
Alhoewel de huidige problemen stellig niet van geringer
omvang zijn dan die waarmee men na het mislukken van
de E.D.G. te kampen had, meent de heer Simons Cohen
blijkbaar dat men het ditmaal zonder dergelijke inter-
gouvernementele contacten zou kunnen stellen en dat een
politiek-militaire Gemeenschap zonder meer als Pallas
Athene uit het hoofd van Zeus, compleet met, wapen-
rusting, zou kunnen verschijnen. Ik voor mij kan aan een
dergelijk, mythologisch aandoend wonder moeilijk ge-
löven.
‘s-Gravenhage.
E. G. STIYKEL.
Geldmarkt.
Op 13 april hadden de banken nog niet zo een groot be
drag aan kasliquiditeiten verzameld, dat zij, rekening hou
t
‘
dend met het verplichte deposito op grond van de krediet-
restrictieregeling, de storting op de staatsleningen midden
april konden opvangen. De Nederlandsche Bank had echter
stallingsfacjlitejten geopend, zodat langs deze weg het even-
wicht op de markt tot stand kon worden gebracht. Het
terugdraaien van de stallingstransacties zal geen grote
moeite kosten omdat de Staat 27 april enige honderden
miljoenen in de markt zal brengen in verband met de kwar-
taaluitkering aan de gemeenten.
De kredietexpansie bij de handelsbanken is in februari
aanmerkelijk geringer geweest dan in januari. In deze
laatste maand stegen de vorderingen op de binnenlandse
private sector met f. 113 mln., in februari met f. 55 mln.;
welk deel hiervan de korte termijn betreft – slechts dit
deel wordt door de kredietrestrictieregeling getroffen -,
is niet bekend. De uitbreiding van de beleggingen op de
binnenlandse kapitaalmarkt blijft ook beperkt. In januari
waren zij nihil, in februari f. 29 mln.
Blijkens deze week gepubliceerde
cijfers
is de liqaidi-
teitenmassa in ons land in 1963 met niet minder dan
f. 1.959 mln. vergroot’tegen f. 1.491 mln, in 1962 en f. 884
mln, in 1961. Wanneer men deze cijfers stelt tegenover de
ramingen over 1964, die ik vorige week in deze kroniek
vermeldde, nl. dat een liquiditeitsvernietiging van f. 1.000
mln, zal plaatsvinden als gevolg van het tekort op de be-
talingsbalans en het bankwezen . eenzelfde bedrag zal
creëren, zodat de totale massa onveranderd zal blijven,
blijkt wel dat onze economie onder grote spanning zal
moeten komen.
In 1963 leverde de geldschepping ten behoeve van de
private sector met f. 913 mln. de grootste bijdrage tot de
toeneming van de totale liquiditeit. Belangrijk was ook het
overschot op de betalingsbalans, waardoor f. 881 mln.
werd toegevoegd. Het Rijk oefende een deflatoire werking
uit met een liquiditeitsvermindering van f. 476 mln.
372 –
E.-S.B. 22-4-1964
Al
Kapitaalmarkt.
/
Bij de lokale spaarbanken is’in het eerste kwartaal 1964
het spaaroverschot tot f. 120,6 mln, gedaald, tegen
f.
160,7
mln, in het overeenkomstige kwartaal 1963. De boeren-
leenbanken zagen het spaaroverschot van f. 205 mln, tot
f. 137 mln, verminderen. Merkwaardig is dat bij de handels-
banken de
stijging
van de tegoeden op spaarrekening in de
eerste twee maanden van 1963 en van 1964 precies hetzelfde
bedrag opleveren, ni. f. 79 mln. De periode is te kort om
reeds te concluderen dat de besparingen bij handelsbanken
.’ zich aan de dalende tendentie elders zouden onttrekken.
De emissie-activiteit is in het eerste kwartaal 1964 ver-
geleken met de eerste drie maanden van 1963 sterk terug-
gelopen. Dit lag geheel aan de afwezigheid van uitgifte
van staatsleningen in het eerstgenoemde tijdvak. De pri-
vate sector leende iets meer in de vorm van obligaties
(f. 28
1
9 mln, tegen f. 4,3 mln.) en ook bij de aandelen-
emissies lag het cijfer iets hoger (f. 10,9 mln. tegenover
f.
6,5 mln,).
Indexcijfers aandelen.
30 dek.
H.
&
L.
10 april
17 april
(1953
=
100)
1963 1964 1964
1964
Algemeen ……………….
392
419-394
413
413
Intern, concerns…………..
548
592— 553
584 584
Industrie
………………
341
356-340
351
-352 Scheepvaart
……………..
153
161 – 153
156
155
Banken
…………………
232
249 – 232
237
238
Handel enz .
…………….
165
172-164
172
171
–
30 dec.
10 april
17 april
Aandelenkoeruen
1963
1964 1964
Kon. Petroleum
………….
f. 147,50a)
f. 155
f.’l54
PhilipaG.B.
…………….
f. 148,30
f. 153,90
f. 15820
Unilever
……………….
f. 138,90
f. 144,20 f. 144,60
ExpI. Mij. Scheveningen…….
398
350
–
350
A.K.0………………….
526
536
536
Hoogovens, n.r.c.
………..
.S64
673
654
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .
…..
775
870
895
Nationale-Nederlanden, c
870 829
930
Zwanenberg-Organon ………
.900
982 987
Robeco …………………
f. 227
f. 228
f. 229
1
–
New York.
Dow Jones Industrialu ……..
760
822
827
Rentestand.
Langl. staatsobl. b)
………
4,71
4,84 4,85
Aand.: internationalen b)
3,15c)
.
3,43
lokalen b)
………..
3,66 c)
.
3,36
Disconto driemaanda schatkist-
papier
2
1
,
2
5
/
8
2
5
1
9
Gecorrigeerd in verband met
bonus.
–
Bron:
Veertiendaaga Beuruoverzicht Amaterdamuche Bank,
19 december 1963.
C. D. JONGMAN.
Li reageert op annonces in ,,E.S.B.”?
Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Telkens en telkens blijkt ons weer
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave
deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:
le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behaneleen.
le Een uicvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de stemming goed weer.
gevend.
3e Door een ieder ce hanceren fonds.
analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.
4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie,
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm, Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.
E.-S.B. 22-4-1964
ADVIESBUREAU VOOR BEDRIJFSORGANISATIE AVB
te Utrecht
wenst in contact te komen met een
Leeftijd circa 35 jaar.
De functionaris zal worden belast met werkzaamhedèn op het
gebied van de planning op lange termijn. Kennis van de proble-
matiek ten aanzien van marktprognoses, organisatieprognoses,
capaciteitsprognoses, investeri ngsse!ectievraagstukken en budget-
teringsproblemen is derhalve gewenst.
Naast het adviseren van onze cliënten betreffende deze onder-
werpen zal een belangrijk deel van de taak bestaan uit het houden
van voordrachten over en het leiden van discussiebijeenkomsten
op de voornoemde gebieden.
Voor de geschikte candidaat bestaan uitstekende perspectieven
in onze snel groeiende organisatie.
Eigenhandig geschreven brieven
Psychologisch Adviesbureau
met uitvoerige gegevens worden
L. Deen en Dr.j. G. H. Bokslag
onder nummer 58 ingewacht bij
Nwe Binnenweg 474, R’dam.
373
IM
HERHAALDE OPROEP
In verband met de uitbreiding van de bedrijfsaktiviteitèn dient
aan de staf van de
Drinkwaterleiding
op korte termijn een
•
bedrijf seconoom
te worden toegevoegd.
Aan een academisch gevormde econoom, afgestudeerd in de
bedrijfseconomische richting, die op een praktische ervaring
kan bogen inzake de administratieve organisatie en de bedrijfs-
organisatie van een onderneming – bij voorkeur in de industriële
sektor – en bekend is met de moderne technische hulpmiddelen ten behoeve van de administratie wordt een interessante werk-
kring geboden.
De te benoemen functionaris, die over de eigenschappen dient
te beschikken om in team-verband met de aan het bedrijf ver
–
bonden ingenieurs en chemici te kunnen samenwerken, zal
rechtstreeks verantwoordelijk zijn jegens de direktie.
Kandidaten dienen bereid te zijn eventueel aan een vergelijkend
psychologisch onderzoek mede te werken.
Rang en salaris volgens gemeentelijke regeling.
De rechtspositie-, vakantie- en pensioenregeling zijn gunstig
te noemen.
Sollicitaties met opgave van referenties, te richten aan burge-
meester en wethouders van Rotterdam en te adresseren aan
de chef van het bureau Personeelvoorziening, kamer 331, stad-
huis, Rotterdam.
Inzending binnen 14 dagen onder no. 245.
Reeds ingezonden sollicitaties
blijven
van kracht.
Abonneert Ei op
DE ECONOIIIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 30; voor
studenten f. 15.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
Blijf bij – Lees E.-S.B.”!
V
oor
vec
si1C
kan men te veel
en ook
te weinig uitgeven.
De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg
van het laatste
HET LANDOUW-ECONOMLSCH INSTITUUT
vraagt voor de afdeling Algemeen Economisch
Onderzoek
een
academisch gevormde econoom
Ervaring op het gebied van economisch onderzoek is vereist.
Kennis van de landbouw strekt tot aanbeveling.
Salarisgrenzen van f. 945,— tot
f.
1.759,— per maand (excl.
4% huurcompensatie).
Brieven met volledige inlichtingen naar Conradkade 175,
Den Haag.
374
E.-S.B. 22-4-964