–«
–
EGÈNIAN1ECONOISWE1ROiit1TIIEi
Economisch – Statistische Berichten
W
,
–
~
1 ~
, 1
.9
;~
GEMEENTE ‘S-GRAVENHAGE
Burgemeester en Wethouders vân ‘s-Gra-
venhage roepen gegadigden op voor de
functie van
–
..
DIRECTEUR
VAN DE
GEMEENTELUKE
KREDIETBANK.
Jaarwedde van f15.360,— tot f20.604,-
(excl. huurcompensatie).
Vakantietoelage 4
%
van het jaarsalaris.
Vereist zijn ervaring op het gebied van het
bank
*
of kredietwezen, juridische en admi-
nistratieve ervaring, zomede organisatori-
sche en leidinggevende -capaciteiten.
Universitaire opleiding of daarmede ge-
lijkstaande ontwikkeling is gewenst.
Gegadigden dienen bereid te zijn zich aan
een psychôtechnisch onderzoek te
onderwerpen.
Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties
met vermelding van volledige personalia, levens-
loop en referenties te richten tot Burgemeester
en Wethouders en in te zenden ONDER No. K82
aan de Directeur van het Gemeentelijk Bureau
voor Personeelsvoorziening, Burgemeester de
Monchyplein 10, ‘s-Gravenhage, binnen
–
twee
weken na het verschijnen van dit blad.
LJL
MINISTERIE
VAN
BUITENLANDSE
ZAKEN
Bij het Bureau Onderzoek van de. Afdeling Onderzoëk èn
Documentatie kan worden geplaatst een
ECONOM
I
SCH DOCTO
R
A
N
DUS
die
0
zijn gedachten scherp en duidelijk kan formu-
leren;
–
0
belangstelling heeft voor de internationale poli-.
hek:
•’enige’ research-ervaring bezit.
Een goede talenkennis, alsmede kennis op geografisch,
historisch en politiek terrein strekt tot aanbeveling.
Leeftijd omstreeks 30 jaar.
Betrokkene zal worden aangesteld in de rang van weten-
schappelijk ambtenaar.
Salarisgrenzen:
f 745,—
–
f
1128,— per .maand,exclu-
sief 4 pCt. huurcompensatie en 4 pCt. vakantietoeslag
per maand. Aanstelling boven het minimum is moge-
lijk, afhankelijk van leeftijd en ervaring.
Eigenhandig geschreven sollicitaties onder no. 3-3443/ 7188 (in linkerbovenhoek env. en brief) aan het bureau
Personeelsvoorziening van de Rijksoverheid, Prins Mau-
ritslaan 1, ‘s-Gravenhage.
R. MEES & ZOONEN
Bankiers en assufantiemakelaars
. …
ROTTERDAM
Reisdeviezen
Bagage-
,.,
en’-,
ongevallenverzekeringen
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van dé Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres
voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39.” Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres,
redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-
laan 17. Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres
voor
België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg
347, Gent.
Abonnementen:
Piete, de Hooch’veg 118, Rotterdam-6.
Ajdirnementsprijs:
franôo ‘per,pose, ‘voor
,
Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse
exemplaren
van dit nummer
f
2.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1 of 3.
Advertentie
–
tarief:
f
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
0,72 per mm. (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
394
E.
–
S.B.
24-4-1963
T’
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
UITGAVE VAN DE STICHTING HET NEDERLANDS’CH ECONOMISCH INSTITUUT
48e
JAARGANG
No. 2385
24 APRIL 1963
WEGEN VAN ECONOMISCHE POLITIEK
*
INHOUD
BIz.
Uit
de gezichtshoek van de Anti-Revolutionaire Partij
Zuivere en onzuivere maatstaven
bij het economisch beleid,
door Dri. B. Goudzwaard ………………
396
Uit de gezichtshoek van de Christelijk-Historische Unie
De
economische politiek in de naaste toekomst,
door Drs. D. F. van der Mei …………………………
400
Uit de gezichshoek van de Katholieke Volkspartij
Economische problemen
van de nieuwe
regering,
door Mr. P. A. Blaisse …………………………..
403
Uit
de gezichtshoek van de Pacifistisch Socialistische Partij
Socialistische en socialiserende economische poli’tiek,
door Mr. G. H. Slotemaker de Bruine…………….
408
Uit de gezichtshoek van de Partij van de Arbeid
Vanuit de toekomst gezien,
door Prof. Dr. A.
Vondeling, l.i ………………………………
.
……
412
Üit
de gezichtshoek van de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie
Een
economisch programma voor het nieuwe kabinet,
door Prof. Dr. H. J. Wirteveen …………………
415
*
CQMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbetgen;
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris:
M.
Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
*
EI
E.-S.B. 24-4-1963
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
395
Uit de gezichtshoek
Zuivere en onzuivere
van de
– maatstaven
Anti-Revolutionaire
bij
het econorniséh beleid
Partij
In deze
bijdrage
zou ik eerst iets willen opmerken over
het typerende van de eigen gezichtshoek, waaronder de
Anti-Revolutionaire Partij de economische politiek beziet.
Daarna zal – zeer summier – bij enkele concrete beleids-
punten worden stilgestaan. Tenslotte is het terwille, van de
politieke duidelijkheid gewenst, enkele kanttekeningen te
maken bij het,rapport ,,Om de kwaliteit van het bestaan”
van de Dr. Wiardi Beckman Stichting.
De anti-revolutionaire gezichtshoek.
Wanneer een bepaalde overheidsmaatregel tot stand
komt, is daar vrijwel altijd op de een of andere wijze een
afweging van belangen aan vooraf gegaan. De overheid
reemt in principe geen enkele maatregel, alvorens zij de
voor- en nadelen, die daar yoor de verschillende bevolkings-
groepen aan verbonden zijn, met elkander heeft vergeleken
en tegen elkaar heeft afgewogen. Alleen wanneer de
weegchaal naar de kant van de voordelen doorslaat, kan
de maatregel worden geacht ,,in het algemeen belang” te
zijn en wordt zij uitgevoerd.
Hoe ziet deze weegschaal, waarin de overheid haar be-
langen afweegt, er uit? Dat is natuurlijk een uiterst ge-
wichtige vraag. Van de weegschaal welke wordt gebruikt
hangt
bij
wijze van spreken het lot van het gehele volk af.
De nog bestaande praktisch-politieke verschillen tussen
de Nederlandse politieke
partijen
kunnen dan ook vrijwel
alle worden herleid tot een meningsverschil over de meest
gewenste wijze van belangenafweging.
Wanneer een bepaalde• politieke partij over dit laatste
punt haar eigen oordeel ten beste geeft, moet men er zich
in het algemeen echter wel voor hoeden al te vlug met
bepaalde wôôrden genoegen te nemen. Ik kan
bijv.
stellen
– en het is een juiste stelling – dat de maatstaf die de
Anti-Revolutionaire Partij wil gebruiken die is van de
maximale rechtvaardigheid;
dus dat volgens haar het alge-
meen belang het beste wordt gediend, wanneer de belangen
van de diverse bevolkingsgroepen steeds aan de hand van
het criterium der gerechtigheid met elkaar in harmonie
worden gebracht. Maar deze uitspraak bevat op zich maar
weinig onderscheidends. Welke politieke stroming wenst
nu, dat de in het geding zijnde belangen op een énrecht-
396
vaardige
wijze
tegen elkaar zullen worden afgewogen? Het
is derhalve noodzakelijk’om aan te geven hoe – in ons
geval – de Anti-Revolutionaire Partij dit gerechtigheids-
begrip épvat, d.w.z. hoe
zij
de idee van een maximale
rechtvaardigheid
interpreteert.
Wanneer ik nu wil pogen die interpretatie in enkele
woorden te typeren, meen ik dat het beste te kunnen doen
door te verwijzen naar de reformatorische idee der christe-
lijke
roeping.
Naar reformatorische belijdenis werkt en
verkeert ieder mens in alle samenlevingsverhoudingen (ge-
zin, onderneming enz.) en in alle levenssectoren (het cul-
turele, sociale, economische leven) als een door Christus
aangestelde• en aan Hem rechtstreeks verantwoordelijke
ambtsdrager. Op deze belijdenis – die wij hier niet verder
kunnen uitwerken – berust onze visie op de totaliteit der
samenleving. Tevens is zij de wortel van de anti-revolu-
tionaire interpretatie der rechtvaardigheidsidee. In tweeërlei
opzicht is zij namelijk direct bepalend voor de inhoud van
deze idee.
In de eerste plaats – passief – door al die situaties als
,,onrechtvaardig” aan te merken, waarin de overheid zich
als
de
gezaghebbende instantie in de
typisch-eigen
aan-
gelegenheden van haar onderdanen opwerpt. Alsof het de
ôverheid zou zijn, die de mens tot zijn taak in het gezin
of de onderneming roept!
In de tweede plaats – actief – doordat op basis van
deze belijdenis alleen dât overheidsbeleid ,,rechtvaardig”
is te achten, waarin de overheid voor haar onderdanen de
ruimte
schept om hun eigen roeping in de verschillende
sectoren van. de samenleving na te komen. Een rechtvaar
–
dige afweging van alle belangen komt o.i. eerst dan tot
stand, wanneer de overheid zich voortdurend rekenschap
geeft van de eigen verantwoordelijkheid die haar onder-
danen in hun verschillende samenlevingsverhoudingen te
dragen hebben, en wanneer zij zich inspant al die voor
–
zieningen te treffen welke voor het effectueren van die
eigen verantwoordelijkheid noodzakelijk zijn.
Tegen de bovenstaande formulering zou men kunnen
inbrengen, dat ook dèze wel door de meeste politieke
partijen kan worden gedeeld. Toch bedriegt dan mi. de
schijn. Om te beginnen kan op grond van deze positie-
E.-S.B. 24-4-1963
keuze principiéel stelling worden genomen tegen elke poli-
tièke stroming, die haar gerechtigheidsidee van een één-
zijdig accent voorziet – bijv. van een eenzijdig-economisch
of een eenzijdig-burgerrechtelijk accent.
Het eerste doet zich voor, wanneer men bij de belangen-
afweging door de overheid er véôr alles op let, dat alle
betrokken personen en groepen in
economisch
opzicht als
gelijken aan hun trekken komen – in feite vaak met voor-
bijzien van hun burgerlijke rechten en vrijheden.
Het tweede doet zich voor, wanneer men bij belangen-
afwegingen er véér alles op let, dat alle betrokkenen in ge-
lijke mate in het bezit blijven vanhet genot, dat uit hun
burgerlijke rechten
(van contract, eigendom, beroepskeuze
en vrijheid van vestiging) voortvloeit – in feite vaak met
voorbijzien van hun zeer ongelijksoortige economische
omstandigheden.
Naar ons oordeel doen beide accentueringen tekort aan
wat de mens voor, het
integraal
nakomen van zijn eigen
roeping nodig heeft. Voor een integrale, verantwoorde
levensontplooiing van bijv. het gezin of de onderneming
-is zowèl een zekere economische, âls een zekere burger-
rechtelijke ,,armslag” vereist.
Zij
dienen door de overheid
bij de afweging van belangen
beide
in rekening te worden
gebracht, en wel op zulk een wijze, dat zij beide dienst-
baar zijn aan een daadwerkelijke levensontplooiing van
alle samenlevingskringen.
Daarnaast kan op grond van deze positiekeuze ook
stelling worden genomen tegen allen, die de eigen ontwikke-
ling van het economisch leven ôfwel geheël. willer in-
kapselen in de soevereine wil van een ,,volksgemeenschap”
éfwel geh&el afhankelijk willen maken van de soevereine
wil van de in het economisch leven optredende individuen.
In de eerste opvatting wordt miskend, dat de mens in het
economisch leven een zelfstândige roeping te vervullen
heeft; het economisch leven mag zich wel degelijk naar
eigen
aard ontplooien! In de tweede opvatting wordt mis-
kend dat eerst dan van een waarachtige ontplooiing van het
economisch leven sprake kan zijn, wanneer de deelnemers
elkinders taak en roeping weten te eerbiedigen. Een over-
heid, die van alle deelnemers aan het economisch leven
de respectering afdwingt van de rechtmatige economische
belangen van de mede-mens, maakt geen inbreuk op de
eigen roeping en verantwoordelijkheid van haar onder-
danen, maar handelt daarmee juist volledig in overeen-
stemming.
Beleidspunten.
Op grond van dit principiële uitgangspunt stelt de Anti-
Revolutionaire Partij zich voor de komende periode een
beleid voor ogen, ‘waarin de voorwaarden worden ge-
schapen voor:
een verdere harmonische opbloei en expansie van het
economisch leven in al zijn geledingen;
de ‘totstandkoming van zodanige economische en
sociale verhoudingen, dat de resultaten van deeconomische
bedrijvigheid ten goede komen aan de ontplooiing van al
de samenlevingsverhoudingen in ons volk. Dit punt vloeit
voort uit de overweging dat het economisch leven zich
eerst dart goed en harmonieus ontwikkelt, -wanneer de
rechtmatige economische belangen van al zijn deelnemers
worden gerespecteerd.
ad a. Een brede scala van overheidsmaatregelen is tot dit
doel vereist, zowel liggend op het gebied van de opbouw
van een gezonde algemene infrastructuur van het econo-
misch leven (ook in iionetair opzicht: het sreven naar
en zo waardevast mogelijke geldeenheid) als op het gebied
van de specifieke ondersteuning van achtergebleven ge-
bieden, landsdelen, produktiesectoren (landbouw) en pro-
duktietakken (woningbouw). Vanwege de beperkte ruimte
volstaan wij hier met een korte aanduiding van slechts
drie onderwerpen: de hulp aan de onderontwikkejde ge-
bieden, de loonvorming en de economische ontwikkeling –
in de Randstad Holland.
Onderontwikkelde ‘gebieden.
De
ongelijke
welvaarts-
verdeling in de wereld veroorzaakt een nijpend tekort’ –
aan ontplooiingsmogelijkheden in de onderontwikkelde
landen. Hier is sprake van een fundamentele disharmonie
in het mondiale economisch leven. Het Program van Aktie
van de Anti-Revolutionaire Partij spreekt dan ook van
de wenselijkheid, voor de hier te bieden ontwikkelingshulp
zo nodig afzonderlijke fiscale lasten aan ons volk op te
leggen. Daarnaast zal de overheid door een intensieve•
voorlichtingscampagne aan het Nederlandse volk duidelijk
moeten maken welke zaak hier in het geding is – odat
de verantwoordelijkheid voor die hulp door het volk
als
gehéél kan worden beleefd. Het particuliere initiatief zal
hierdoor mede gestimuleerd kunnen worden.
Loonvorming.
De basis voor het loonbeleid dient te zijn
gelegen in de erkenning, dat de werkgevers en de werk-
nemers, uit hoofde van hun eigen roeping en verantwoorde-
lijkheid, ten aanzien van de loonbepaling over een eigen
oorspronkelijke competentiesfeer beschikken. De overhèid
dient er eçhter voor te waken, dat hun organisaties die –
eigen competentie niet misbruiken en daardoor de levens-
ontplooiing van andere bevolkingsgroepen (bijv. de ver
–
geten groepen) in de knel brengen. Ondernemers en werk-
nemers zullen de rechtmatige economische belangen van
anderen hebben te eerbiedigen. Hier ligt de rechtsgrond
voor een actieve (zo mogelijk: repressieve) overheids-
bemoeiing met de loonvorming, ten einde gevaarlijke in-
flatoire ontwikkelingen in de kiem te kunnen smoren.
De Randstad.
Het is een zeer gewichtig volksbelang, dat
ook in de toekomst de verdere expansie van het econo-
misch leven in het Westen des Lands voortgang kan vinden.
Dit vereist echter een spaarzameljk gébruik’van bijv. die,
industrieterreinen, die aan diep vaarwater zijn gelegen.
De A.R.P. is van mening dat dit economische belang van
een zodanig grote betekenis is voor de Ievensontplooiing
van ons gehele volk, dat hiertoe zo nodig op het burger
–
rechtelijk belang van een Vrije vestiging inbreuk mag wor
–
den gemaakt. Derhalve stelt zij in haar Program van Aktie
voor, in de Randstad stroken af te bakenen waarbinnen
bij gebleken noodzaak die economische vestigingen kunnen
worden geweerd, welke niet noodzakelijk aan een vestigin’g
in die stroken zijn gebonden.
ad b.
Het economisch leven dient zô te zijn geïnstitutio-
naliseerd, dat een gezonde primaire inkomensverdeling
mogelijk wordt. De instelling van een (variërend) minimum-
loon, de begunstiging van het delen van werknemers in de
winst en de verdere verruiming van onderwijsmogelijk-
heden voor alle lagen der bevolking zijn hiertoe de belang-
rijkste middelen.
Bij
het streven naar het kader voor een
meer gelijkmatige inkomensverdeling zal de overheid echter
het recht van ondernemingen op éigen ontplooiing hebben
te honoreren. De overheid zal niet een zodanige winst-
uitkering mogen forceren en een zodanige belasting o$ de
winsten mogen heffen, dat de verdere expansie van het
bedrijfsleven door middel van winstinhouding – mede van
E.-S.B. 244-1963
.
397
belang voor het behoud van onze toekomstige werk-
gelegenheid! – praktisch onmogelijk wordt gemaakt.
Om de kwaliteit van het bestaan.
Ik wil beginnen met vast te stellen, dat deze publikatie
in drieërlei opzicht aanspraak mag maken op een positieve
waardering. In de eerste plaats pleit het voor, het rapport,
dat het niet blijft staan
bij
bepaalde leuzen, maar poogt
te kwantificeren wat het ten aanzien van het vraagstuk in
kwestie – de verdeling van de toeneming van het natio-
naal inkomen – reëel bedoelt. In de tweede plaats heeft het
recht op waardering inzake de gekozen tijdshorizon. 1-let
komt een politiek beleid nu eenmaal niet ten goede,
wanneer het geheel door overwegingen op korte termijn
gedomineerd wordt. In de derde plaats is er ook nog dit
positieve punt, dat het rapport bewust kiest uit een aantal
alternatieven
– en niet schuwt om ook de schaduwzijden
te noemen, die aan het uiteindelijk gekozen beleid ver-
bonden zijn.
Tot zover de waardering; nu de kritiek. Deze heeft
zowel betrekking op de algehele wijze van benadering
van de problematiek, als op de praktische uitwerking en
op de uiteindelijke keuze tussen de diverse alternatieven.
De wijze van benadering.
In het rapport wordteen poging
gedaan om aan te geven, wat de meest juiste wijze van
verdeling is van de te verwachten groei van het nationaal
inkomen over de verschillende bestedingscategorieën.
De alternatieve mogelijkheden worden hierbij met elkander
vergeleken en tegen elkander afgewogen. Dit impliceert
een bepaalde weegschaal, een bepaalde maatstaf. Welke
maatstaf is in het rapport gebruikt – en is het een recht-
vaardige maatstaf? Met het antwoord op deze vraag
staat of valt voor ons dit rapport.
Blijkens de titel gaat het de Stichting bij de verdeling
van het nationaal inkomen primair om ,,de kwaliteit
van het bestaan”. De enige keer, dat deze term in het
rappoit zelf gebruikt wordt, is op blz. 14, waar het fun-
geert als een synoniem voor ,,psychische welvaart”. In
het verband van de tekst is dan sprake van de noodzaak,
,,een bewuste keuze” te doen ten aanzien van de be-
steding van de welvaart, omdat ,,de groei van het reële
nationaal inkomen.., op zichzelf geen waarborg. .. is
voor de psychische welvaart.. . “. Dit geeft reden om te
veronderstellen, dat het criterium der psychische volks-
welvaart in het rapport
bij
de verdeling van de welvaarts-
toeneming een beheersende rol heeft gespeeld. De sterke
nadruk, die het rapport legt op de wenselijkheid van meer
,,gemeenschappelijke voorzieningen”, vindt mede in dit
criterium zijn verklaring.
De bezwaren tegen een dergelijk criterium zijn in het
voorgaande reeds genoemd. Zulk een maatstaf is vanwege
zijn eenzijdigheid onjuist en onrechtvaardig. Deze een-
zijdigheid treedt in het rapport o.a. hierin voor de dag,
dat bij de keuze tussen de diverse alternatieven geen enkele
plaats blijkt te zijn ingeruimd voor de overweging, of de
onderdanen al dan niet in het behoud zullen blijven van
de beschikkingsmacht over (en de bestedingsmogelijkheid
van) het door henzélf verdiende inkomen. Bij een recht-
vaardige afweging van belangen behoort zulk een belang
te worden meegewogen. Een overheid die de welvaarts-
toeneming over de diverse bestedingen verdeelt op basis
van het criterium van een maximale psychische volks-
welvaart, doet o.i. aan de eigen rechten van haar onder-
danen, en daarmede aan hun gehele levensontplooiing,
tekort.
Hiermede kom ik tegelijk op een tweede bezwaar.
De opstellers van het rapport heeft een bewuste algemene
,,Verbrauchslenkung” of bestedings-ordening voor ogen
gestaan. Uit de wijze waarop deze ordening in het rapport
wordt verdedigd blijkt duidelijk de aanwezigheid van het
– hiervoor reeds jelaakte – streven, het economisçh
leven
als zodanig te onderwerpen aan de wil van de volks-
gemeenschap. Dat die onderwerping slechts betrekking
heeft op een aspect – het bestedingsaspect – van het
economisch leven, doet uiteraard aan het principe van
die onderwerping niets toe of af.
Het duidelijkst komt dit primaat van de volksgemeen-
schap voor de dag, waar het rapport de particuliere con-
sumptie
bij
de verdeling van de in totaal aanwezige be-
stedingsruimte als een
restpost
laat fungeren. De opstellers
gaan als het ware uit van het a priori, dat de volksgemeen-
schap in feite op de gehéle inkomenstoeneming recht heeft.
De overheid
laat toe,
dat uiteindelijk 66k nog een deel
van de welvaartstoeneniing ten goede komt aan de par ti-
culiere bestedingen. Dit is een opzet, die ons principieel
in het geheel niet ligt. Het is een opzet, die eenzelfde instel-
ling verraadt als die, welke destijds de heer Hofstra in
zijn boek ,,Belatingpolitiek” heeft gekoesterd, toen hij
meende de door de belastingbetalers verworven particuliere
inkomens te moeten beschouwen als datgene, wat de
overheid aan het individu toestaat om voorlopig in zijn
geheel te incasseren, onder de last echter om dat gedeelte
dat
hij
ten onrechte ontving aan de rechtmatige eigenaresse,
de overheid, in de vorm van belastingen terug te betalen
1).
Op dit punt ligt dan ook naar mijn mening het eigen-
lijke verschil tussen de ruimte-berekening volgens de
,,methode-Zijlstra” en de ruimte-berekening van het rap-
port. De berekening van Minister
Zijlstra
is opgezet van-
uit het gezichtspunt van de overheid; de afweging van
belangen in deze methode is die tussen het belang van
hogere overheidsuitgaven enerzijds en het belang van een
lagere belastingdruk anderzijds. De ruimte-berekening
van de Stichting is daarentegen opgezet vanuit het gezichts-
punt der gehele volksgemeenschap; de belangenafweging
gaat hier primair over de verschillende nationale bestedings-
categorieën. Dit is natuurlijk méér dan een kwestie van
verschillende techniek; want de eerste methode leidt
vanwege het andere ,,type” van belangenafweging tot
andere
politieke
consequenties dan de tweede methode.
Het verschil in methode is hier de uiting van een principieel
andere benadering der problematiek
2).
De uitwerking.
De volgende tabel geeft een ruw over-
zicht van de concrete wijzigingen, die de Dr. Wiardi
H. J. Hofstra:
,,Socialistische belastingpolitiek”, 1946,
blz.
113 vv.
Dat in het rapport een concreet financieringsplan voor de
overheid ontbreekt staat met e.e.a. natuurlijk in nauw verband; zulk een financieringsplan is in de methode-Zijlstra essentieel,
maar in de methode van de Stichting bijkomstig of overbodig.
Dat de heer Van Esch het ontbreken van zulk een plan een
,,merkwaardige omissie” noemt, terwijl de heer Den Uyl daaren-
(1. M.)
398
E.-S.B.
24-4-1963
‘a
•-
Beckrnan Stichting in ons nationale bestedingspatroon
voorstelt
3).
Bestedingscategorieën
Bestedinen in
Begtedingen in
Mutaties-
1963
1970
1963
1970
Kolom.(4)
(1)
(2)
(3)
(4)
–
kol. (3)
Particuliere investeringen
10,25
13,45
22,0
21,7
–
0,3
Parsiculiere consumptie
27,15
35,20
58,3
56.6
–
1,7
Overheidsconsumptie
7,-
7,45
14,9
12,0
–
2,9
Overheidsinvesteringen
.
1,90 3,45
4,1
5,5
+
1,4
Internationale hulp
–
090
–
1,4
+
1,4
0,30
–
0,5
+
0,5
Leerplichtverlenging
–
0,60
1,0
+
1,0
Woningbouw
…………-
Betalingsbalans
.,30
0,80 0,7
1,3
+
0,6
Bruto nationaal produkt.
46,60
62,15
‘100,0
100,0
0,0
De laatste kolom is de interessantste. Hierin staat te
lezen, hoeveel de verschillende best.edingscategorieën
minder snel (-) of sneller (+) moeten toenemen dan het
nationaal inkomen, uitgedrukt in procenten van het
nationaal produkt. Een tweetal dingen vallen hierbij op.
De overheidsconsumptie en de overheidsinvesteringen
tezamen blijven duidelijk
achter
bij de, groei van het
nationaal inkomen – ook wanneer de gehele additionele
woningbouwuitgaven zouden Worden bijgeteld. Eerst
Wanneer men ook de – via de overheidskas lopende –
internationale hulpverlening
bij
telt, wordt een iets hoger
groeipercentage dan dat van het nationaal inkomen be-
reikt. Van een belangrijk financieringstekort voor de over-
heid is in deze opstelling inderdaad geen sprake.
De grote relatieve daling van de overheidsconsumptie
is-de Deus ex machina, die de in het rapport voorgestelde
additionele bestedingen voor meer dan de helft mogelijk
moet maken. In dit tweede punt ligt mi. de zvakste plek
van het gehele rapport. Ook het amendement, dat de
heer Den Uyl in ,,E.-S.B.” van 17 april jl. op dit punt
heeft aangebracht, heeft naar mijn oordeel deze fundamen-
tele zwakte niet kunnen wegnemen. De heer Den Uyl
acht de teruggang van de overheidsconsumptie in het
rapport te groot geschat en wil deze tot de meer bescheiden
omvang van f. 1 mrd. (in onze tabel neerkomend op een
mutatie van
-1,5
pCt. i.p.v. -2,9 pCt.) terugbrengen.
Hij houdt dus vast aan het relatief dalend karakter van de
overheidsconsuffiptie. Maar juist dit dalend karakter valt
in het onderhavige rapport door hoegenaamd niets te
verdedigen. Op blz. 22 is duidelijk gesteld, dat een relatief
achterblijvend personeelsbestand
bij
de overheid een duide-
lijke indicatie vormt voor een ,,afbrokkelend dienst-
betoon”; benevens dat de totale loonsom van de overheid
sneller
zal moeten toenemen dan het nationaal inkomen
voordat van een reële vergroting van de dienstverlening kan
worden gesproken. In de geest van het eerste deel van dit
rapport had derhalve niet een relatieve afneming, maar een
(vervolg, voetnoot 2)
tegen het uitgaan van zulk een plan van een ,,nogal eng gezichts-
punt” vindt getuigen, is alleen te begrijpen tegen de achtergrond van hun principieel
verschillend uitgangspunt.
3)
De gegevens berusten alle op het rapport ,,Om de kwaliteit
van het bestaan” of
zijn
door mij daaruit direct afgeleid. Waar voor bepaalde bestedingscategorieën het cijfer voor
1963
ont-
brak, is een schatting verricht op grond van de in het rapport
gepubliceerde cijfers voor
1962.
De in het rapport voorgestelde additionele aanspraken op het
nationaal produkt (internationale hulpverlening enz.)
zijn
voor
1970
afzonderlijk opgevoerd. De overheidsinvesteringen voor
1970
ad
f. 3,45
mrd. bestaan o.a. uit de in het rapport voor-
gestelde getemporiseerde additionele bverheidsinvesteringen
ad
f. 800
mln.
relatieve toenniing van de óverheidsconsumptie geraamd
moeten worden.
Het zoeken van een toevlucht in het mogelijkerwijs
achterblijven van de defensie-uitgaven, zoals de heer Den
Uyl poogt, lijkt mij op zijn zachtst gezegd niet sterk.
Wanneer de Paitij van de Arbeid de heer Den Uyl hierin
zou volgen, zou
zij
de realisering van meer dan de helft van
de in dit rapport voorgesteldebestedingswensen moetn
laten afhangen van de
kans,
dat de defensie-uitgaven ncg
eens relatief zullen verminderen. Door het kiezen van
deze uitviucht ontrooft men ni.i. het rapport van een
groot deel van zijn praktische waarde. In dit verband is
het interessant erop te wijzen, dat het rapport op blz. 41
een toelaatbare particuliere consumptiestijging noemt
van
15-18
pCt. per hoofd. Uit de hier afgedrukte tabel
volgt echter een consumptiestijging van 22 pCt. per hoofd.
Dit verschil kan geheel worden verklaard door aan
te nemen, dat volgens de oorspronkelijke opzet van het
rapport wel degelijk alle voorgestelde additionele bestedin-
gen zouden moeten worden bestreden uit eefi relatieve
beperking van de particuliere consumptie (dus niet mede
uit een relatief achterblijven van de overheidsconsurnptie).
Een stijging van de particuliere consumptie van 15 pCt.
per hoofd komt nI. in onze tabel overeen met een
uiteindelijke mutatie t.a.v. de particuliere consunMitie van
-4,9 pCt., in plaats van -1,7 pCt. Een mutatie van
-4,9 pCt. – is juist voldoende om het gehele bestedings-
programma bij
geljjkbljvende
overheidsconsumptie en
particuliere investeringen te realiseren.
De enig mogelijke redding van het rapport lijkt mij dan
ook te liggen in de openlijke erkenning, dat – bij gelijk-
blijvende omstandigheden – de voorgestelde additionele
bestedingen geheel zullen moeten worden gefinancierd
uit de door de progressie der belastingen vrijkomende
ruimte, d.w.z. door middel van een aanmerkelijke vei-
zwaring van de belastingdruk.
De uiteindelijke keuze. Op
de hierboven bedoelde open-
lijke erkenning vooruitlopend, meen ik te moeten opmerken
dat een bestedingsprogramma, waarvoor in de komende
jaren een aanmerkelijke verzwaring van de belastingdruk
benodigd is de Anti-Revolutionaire Partij onaanvaardbaar
voorkomt. Aan de rechtmatige belangen van de belasting-
plichtigen laat men dan onvoldoende recht wedervaren.
Er is mede reden voor zulk een uitspraak, waar tegenover
bepaalde overheidsuitgaven die inderdad sneller dienen te
stijgen dan het nationaal inkomen (bijv.
onderwijs
en ver-
keer) andere uitgaven staan, die in de toekomst relatief
kunnen verminderen. Met name valt hier te dënken aan de
overheidsuitgaven met een typisch transferkarakter – de
woningbouwsubsidies in de eerstkomende jaren uitge-
zonderd (dus niet op langere termijn). Hoe meer de in-
kon
–
ienssituatie voor âlle inkomenstrekkers verbetert,
hoe minder de overheid verhoudingsgewijs voor typische
overdrachtsuitgaven
opzij
zal behoeven te leggen –
ook
bij
gelijkblijvende of zelfs iets verhoogde uitkerings-
schalen. Daarnaast zijn er dan nog de typische ,,bestuurs”-
uitgaven. Er is grond om met het rapport te vernoeden,
dat de uitgaven van bestuur minder snel zullen (behoeven
te) stijgen dan het. nationaal inkomen
4).
Eerst op langere
termijn zal zich dan ook naar mijn mening de behoefte
kunnen doen gevoelen, om de wenselijkheid van een meer
dan evenredige toeneming der totale overheidsuitgaven
expliciet in de overwegingen te gaan betrekken.
‘s-Gravenhage.
B. GOUDZWAARD.
,,Om de kwaliteit van het bestaan”, blz.
22.
E.-S.B. 24-4-1963
399
Uit de gezichtshoek
•
van de
-Christelijk-Historische
Unie
Ij
economische politiek
mde
naaste toekomst
De economische situatie, waarin een nieuw. kabinet
Nederland na de verkiezingen van 15 mei a.s. zal aan-
treffen, wordt in grote mate mede bepaald door het beleid,
dat in de achter ons liggende jaren is gevoerd. Uiteraard
kan worden geconstateerd, dat het Kabinet-de Quay de
• conjuncturele wind heeft meegehad. Het is echter evenzeer
waar, dat de conjuncturele ontwikkeling het Kabinet
niet over het hoofd is gegroeid. Het moge dan zo zijn,
dat het van betekenis is, dat de wijze waarop men het
kabinetsbeleid en zijn resultaten beschouwt sterk afhanke-
• lijk is van de politieke positie die men thans inneemt,
niet ontkend kan worden, dat er, met name in de financieel-
en sociaal-economische sector zeer behoorlijke resultaten
‘zijn bereikt. Zo heeft men bijv. door het
tijdig
nemen van
verschillende maatregelen een overbesteding weten te
voorkomen. Nog steeds is er sprake van een hoog niveau
van werkgelegenheid, een groeiende produktie en een prijs-
niveau, dat een
Vrij
gîote mate van stabiliteit vertoont.
De economische uitgangssituatie voor het nieuwe kabinet
is, indien wij naar deze factoren zien, bepaald niet ongunstig
te noemen.
-De economische politiek, die in de naaste toekomst
moet worden gevoerd, wordt natuurlijk ook in zeer sterke
mate beïnvloed door de ontwikkelingen buiten onze
grenzen; Daar is allereerst de
Europese Economische
Gemeenschap.
De E.E.G. heeft in de afgelopen jaren het beeld te zien
gegeven van een sterk groeiende gemeenschap, althans
wanneer we kijken naar de ontwikkeling van de handel en
de produktie, die sterker toenamen dan in één van de
andere Westerse landen. Van groot belang is thans de
vraag in welke richting de E.E.G. zich gaat ontwikkelen.
Een viaag, die met name na het afbreken van de onder-
hândelingen tussen de E.E.G. en Engeland van vèr-
strekkende betekenis is geworden.
Het is van bijzonder veel waarde voor ons land, dat de
400
E.E.G. het karakter van een open gemeenschap behoudt.
Dat geldt zowel met betrekking tot de mogelijkheid van
toetreding van andere democratische landen als ten aan-
zien van de opbouw van de gemeenschappelijke handels-
politiek. Zoals in het verleden dient ook in de toekomst
krachtig gestreefd te worden naar een toetreding van
Engeland tot de E.E.G. Ook met het oog op het verhogen
van de politieke stabilit&t van het Westen is dat van
betekenis. Van invloed is hierbij natuurlijk ook welke
partij in Engeland de verkiezingen zal gaan winnen.
Echter, in elk geval dient – hoe die verkiezingsuitslag
ook moge uitvallen – van de zijde van de E.E.G. al het
mogelijke gedaan te worden om de kloof niet te verbreden.
Bij de vetdere uitvoering van het E.E.G.-Verdrag zal
de verbondenheid tussen de lid-staten toenemen. In het
bjjzonder is dit zo, wanneer we denken aan de totstand-
koming van een gemeenschappelijk beleid op verschil-
lende terreinen. Gesteld moet echter worden, dat voor
deze interne versterking van de Gemeenschap voor-
waarde is, de bereidheid bij alle lid-staten om andere
democratische landen als lid toe te laten. Na het afbreken
van de onderhandelingen met Engeland moet dat bepaald
uitdrukkelijk als vorwaarde wordn gesteld. En tevens
dient de bereidheid in E.E.G.-verband aanwezig te zijn
het uiterste te doen om de zgn. Kennedy-onderhandelingén
te doen slagen.
Dit laatste brengt mij op een volgend punt. Naast de
ontwikkeling van de E.E.G. als factor, die onze econo-
mische politiek mede zal beïnvloeden, is er sinds het
vorige jaar een nieuw element bijgekomen, ni. dè
Trade
Expansion Act
in de Verenigde Staten. Natuurlijk hebben
typisch Amerikaanse belangen een rol gespeeld
bij
de
totstandkoming van deze wet. Maar daarin valt toch ook
het streven te onderkennen om via de zgn. Kennedy-
onderhandelingen, die in 1964 zullen beginnen, een bij-
drage te leveren aan de bouw van een Atlantisch ,,partner-
ship” in economisch opzicht. Mr. George BalI, U.S.
Under-Secietary of State, stelde het in een rede, die hij in
april 1962 in Bonn hield, als volgt: , …..we recognize
that if transatlantic commerce is to expand with requisite
E.-S.B. 24-4-1963
/
freedom, the United States and the European Community
must move together toward a jrogressively greater co-
ordination of economic policies”. Dit is bepaald een
doelstelling, die slechts op lange. termijn zal
zijn
te ver-
wezenlij ken. Desondanks dient
zij
mede ten grondslag te
liggen aan onze politiek inzake de zgn. Kennedy-onder-
handelingen. Het slagen van die onderhandelingen –
wat uiteraard niet alleen van de E.E.G.-landen afhankelijk
is – is van grote betekenis. Het Atlantisch bondgenoot-
schap zal zich nI. op den duur niet kunnen handhaven;
indien de economische tegenstellingen tussen de partners
groeiende zijn. Bovendien is het van belang, dat de Trade
Expansion Act, in het kader van de tariefaf braak, de
hogeljkheid voorziet van een grotere export uit de ont-
wikkelingslanden naar de U.S.A. en de E.E.G. Onze hulp
aan die landen zal slechts een duurzaam effect hebben,
indien
wij
bereid zijn onze markten voor hun produkten
open te stellen. Kortom het open karakter van de Gemeen-
schap zal dus ook kunnen blijken uit een krachtig streven
van
E.E.G.-zijde
om de onderhandelingen te doen riagen.
Een mislukken van deze onderhindelingen – na de
mislukte onderhandelingen ovet Engelands toetreden –
zou ernstige consequenties kunnen hebben. Het zou met
name het voortbestaan van de E.E.G. kunnen bedreigen.
M
I
Naast de ontwikkeling van de E.E.G. en de onder-
handelingen in het kader van de Trade Expansion Act
is. er natuurlijk de ontwikkeling van de
conjunctuur,
die
onze economische politiek mede bepalen zal. De laatste
tijd geeft de vermoedelijke conjuncturele ontwikkeling
in de komende jaren zo nu en dan aanleiding tot het
uiten van enigszins sombere geluiden. Zo is de president
van het Internationale Monetaire Fonds
1)
de mening
toegedaan, dat de na-oorlogse expansie in de Westerse
wereld voorbij is. Men dient, aldus de heer Jacobson, alles
in het werk te stellen om een crisis, zoah in de jaren dertig
heeft plaatsgehad, te voorkomen. Dc president van De
Nederlandsche Bank
2)
daarentegen lijkt bepaald iets
minder pessimistisch en spreekt slechts van een dood tij
voor de conjunctuur. Het is volgens hem niet duidelijk
in welke richting de conjuncturele situatie zich zal gaan
ontwikkelen.
In een rapport van de EconomischeCommissie voor
Europa (E.C.E.) van de Verenigde Naties, handelend over
de economische situatie in WestEuropa, wordt de ver-
wachting uitgesproken, dat de groei van de industriële
investeringen dit jaar verder zal verminderen. Hierbij komt,
aldus het rapport, dat die vermindering nog wel eens
omvangrijker zou kunnen zijn, dan men in verschillende
landen thans aanneemt. Het lijkt me toe, dat
wij
er,
gezien de zojuist geciteerde verwachtingen, goed aan doen
in elk geval rekening te houden met een situatie van een
afzwakkende hoogconjunctuur.
Wanneer we de zaak op wat langere termijn bezien –
een kabinet heeft tenslotte een vierjarige periode voor
zich, indien alles, politiek gezien, normaal verloopt – dan
-lijkt het mij bepaald niet uitgesloten, dat er stimulerende
maatregelen voor onze economie genomén moeten worden.
Blijkens een onlangs voor de Universiteit van New York
gehouden lezing.
,,Het Financieele Dagblad” van 10 januari 1963.
Allereerst echter dient rekening te worden gehouden met
de verwachtingen op korte termijn.
Het dit jaar verschenen Centraal Economisch Plan ver-
wacht voor 1963 een overschot op de lopende rekeniçg
van de
betalingsbalans
van f. 700 mln. De zeer geringe
toename der investeringen en een vrij hoge uitvoer dragen
aan het bereiken van dit saldo in grote mate
bij.
De uit-
breiding van de wereldhandel wordt geschat op slechts
4 pCt., terwijl onze uitvoerstijging op 7 pCt. wordt g-
raamd. Bij deze
uitvoerstijging
speelt echter een aantal
min of meer toevallige factoren ook een rol. Wanneer
wij er rekening mee moeten houden, dat de stijging van
het wereldhandelsvolume blijft afnemen dan heeft dat
tot gevolg, dat we met nog grotere belangstelling de ont-
wikkeling van onze export zullen moeten gaan volgen.
Hierbij dient te worden bedacht, dat in de laatste jaren
onze concurrentiepositie aanmerkelijk is verslechterd
Daarbij koiit, dat de ontwikkeling van de industriële.
arbeidskosten in ons land, vergeleken met die in landen
als België, Frankrijk en Italië, zich ten nadele van ons land
heeft voltrokken (blijkens de M.v.T. beh&end
bij’
de;
begroting van Economische Zaken voor 1963). Het, gaat’
hier over landen waarmee wij in E.E.G.-verband samen-
werken; wier markten steeds meer voor ons open komen
te liggen, waartegenover hun uitvoer naar ons land ook
een grotere kans
krijgt.
Gezien de ontwikkeling der
industriële arbeidskosten moet deze laatste kans bepaald
niet geringer geacht worden dan onze mogelijkheden om
op hun markten vastere voet te krijgen.
Naast de ontwikkeling van de industriële arbeidskosten
is voor onze export evenzeer van betekenis de richting
waarin de E.E.G. zich gaat ontikkelen, juist ook in ver-
band met de onderhandelingen, die in het kader van de
Trade Expansion Act zullen gaan plaatsvindeh. Zo spoedig
mogelijk klaarheid daaromtrent is een vereiste. Dit geldt
in bijzondere mate voor ons land, dat voor zijn bestaan
zo zeer op export is aangewezen en dat tevens een groot
gedeelte van zijn uitvoer buiten de E.E.G. plaatst en dus
gebaat is bij een slagen van bovengenoemde onderhande-.
lingen, waardoor eveneens een grotere spreidingsmogelijk-
heid voor onze export ontstaan zal. –
Een element in de uitvoerontwikkeling, dat naast de
genoemde elementen de aandacht verdient, is de termijn
van de garantie van de overheid voor exportkrediet-.
verzekeringen. Andere landen gaan ons voor in het ver
–
strekken van langlopende gegarandeerde exportkredieten
aan ontwikkelingslanden. Zo lang dit het geval is, kunnen.
wij moeilijk achterblijven, wanneer
wij
onze kansen op die
markten willen benutten. Dat betekent dus, dat ernaar
gestreefd moet worden langere garantietermijnen te ver-
schaffen
bij
de exportkredietverzekeringen.
Hierboven werd het Centraal Economisch Plan ge-
citeerd, dat voor 1963 een saldo op de lopnde rekening
van de betalingsbalans verwacht ter grootte van f 7Ø
mln. Een schaduwzijde aan de manier, waarop dit, op zich
bevredigend, saldo bereikt zal worden is, dat het mede te
danken zal zijn aan het geringe groeipercentage van de
investeringen.
Ook de achter ons liggende jaren hebben
een afflemend groéipercentage van de investeringen te zien
gegeven. Dat was enerzijds als gevolg van de nocdza-
kelijke vermindering van de fiscale investeringsfaciliteiten
gewenst, anderzijds echter mag het er niet toe leiden, dat
de economische groei te zeer wordt afgeremd. Vooi het
lopend jaar schat het C.E.P. het goeipercentage van de
bruto investeringen in.vaste activa op 1 pCt. In de M.v.A.
E-S.B. 24-4-1963
.
401
N.V. Interrationale Beléggings Unie ,,Interunie”, Postbus 617, Den Haag
(1. M.)
bij de laatste Miljoenennota gaf de Minister van Financiën
reeds aan, dat een groei van de investeringen in vaste
bedrijfsactiva met 2 pCt. op den duur te laag zal zijn om
een voldoende accres van het nationaal inkomen te kunnen
realiseren, alsmede om de nodige arbeidsplaatsen voor de
snel toenemende beroepsbevolking te kunnen waarborgen.
Wanneer we naast deze cijfers nog eens de bovenvermelde
uitspraak van de Economische Commissie voor Europa
van de Verenigde Naties met betrekking tot de groei der
industiiële investeringen zetten, dan is het niet moeilijk om
tot de conclusie te komen, dat inzake de ontwikkeling van
de investeringen de uiterste waakzaamheid in acht moet
worden genomen. Dit te meer omdat, zoals bekend, maat-
regelen ter beïnvloeding van het peil der investeringen een
zekere tijd nodig hebben alvorens ze effect sorteren.
Wat het
prijsbeleid
aangaat, de achter ons liggende
periode heeft, ondanks een gespannen hoogconjunctuur,
een zeer behoorlijke mate van stabiliteit van het prijspeil
te zien gegeven. In de ontwikkeling van ons prijsniveau
zijn we mede afhankelijk van de ontwikkeling van het
invoerprjspeil. Dat neemt echter niet weg, dat zonder het
stringente prijsbeleid, zoals door de Minister van Eco-
nomische Zaken gevoerd, het resultaat van de prijzen-
ontwikkeling bepaald veel ongunstiger zou
zijn
geweest.
Ook in de toekomst zal het prijsbeleid gericht moeten
zijn op de bevordering van de prijsstabiliteit. Dit is van
belang om, gezien onze verslechterde concurrentiepositie
en de situatie van de vergeten groepen. In E.E.G.-verband
zullen dod’r de voorgenomen maatregelen in de agrarische
-sector prijsstijgingen plaatsvinden, die ons prijspeil uiter-
aard zullen beïnvloeden. Daarnaast zal ook de arbeids-
kstenontwikkeling van invloed zijn. In de komende periode
zal het gewijzigd systeem van
loonvorming,
waarbij het
georganiseerde bedrijfsleven een grotere verantwoordelijk-
heid krijgt – een ontwikkeling, die op’zich gezond is –
moeten bewijzen de loonontwikkeling in het goede spoor
te kunnen houden. Het resultaat hiervan is, juist ook gezien
de daling van de winstmarges, van grote betekenis voor de
mogelijkheden tot handhaving van de prjsstabiliteit. Op
wat langere termijn gezien zal door de afzwakking van de
hoogconjunctuur het
prijsbeleid
wat gemakkelijker worden.
Wat het
regionale industrialisatiebeleid
betreft moet het
streven er op gericht blijven de omstandigheden voor
industrievestiging zo gunstig mogelijk te maken. Het hui-
dige-kernenbeleid moet dus worden gehandhaafd, ondanks
het feit, dat er in de afgelopen jaren uitstekende resultaten
zijn bereikt (zichtbaar bijv. in de grote daling van de ver-
trekoverschotten uit de expulsiegebieden in het Noorden).
Nog steeds gaat ni. de uittocht van arbeidskrachten uit de
landbouw voort. Een nauwe coördinatie tussen het land-
bouwbeleid op dit punt en het regionale industrialisatie-
beleid is dus vereist. De omstandigheden voor industrie-
vestiging in het Noorden
zijn
ook verbeterd door de
aardgasvondsten. Hierdoor is het mogelijk
geworden dat bepaalde chemische industrieën
zich daar gaan vestigen. De aanleg van
een diepzeehaven, het zgn. Eemshaven-
project, moet, ook wanneer men andere
industrieën wil aantrekken, sterk in over-
weging worden genomen.
In de laatste begroting van Economische
Zaken is voor het êerst uitvoerig aandacht
geschonken aan de economische positie van
de
consument.
De consument komt hoe langer
hoe meer in de situatie, dat prijs en kwaliteit van de
goederen voor hem niet meer te beoordelen zijn. Voegt
men daarbij het gevaar van notoirmisleidende reclame
dan is het duidelijk, dat de positie van de consument be-
scherming vraagt. Door de overheid dient aan dit vraag-
stuk steeds meer aandacht te worden besteed. Natuurlijk
ligt hier ook een werkterrein voor die organen ciie zich
met de voorlichting van de consument bezighouden, o.a.
door middel van vergelijkende warenonderzoeken. Voor
deze onderzoeken wordt in toenemende mate overheids-
subsidie ontvangen. De bescherming van de positie van
de consument moet zowel d.m.v. aanvullende wettelijke
voorzieningen als door toenemende subsidiëring van ver-
gelijkende warenonderzoeken met kracht worden voort-
gezet.
Tenslotte nog een enkele opmerking over het
algemeen
financieel beleid
van de centrale overheid. Het streven naar
verlaging van de belastingdruk was bewust ingebouwd in
de begrotingspolitiek van het Kabinet de Quay. Zoals be-
kend is die verlaging nauwelijks bereikt, ondanks de
belastingverlagingen, die hebben plaatsgevonden. De
hoogconjunctuur en de verzwaring der defensielasten
waren tegenwerkende factoren. Ook hier rijst de vraag
of dit algemeen financieel beleid moet worden voortgezet.
Die vraag moet naar mijn mening bevestigend worden
beantwoord. Met name voor de lagere en middelgrote in-
komens moet naar verlaging van de belastingdruk worden
gestreefd. Daarnaast doen bepaalde ontwikkelingen van de
uitgaven der overheid, die eveneens kunnen
bijdragen
tot de
vergroting van de groeikracht van ons economisch leven,
ook een ,,beroep” op de stijgende belastingopbrengsten
ten gevolge van de groei van het nationaal inkomen.
In de toekomst moet het beleid worden voortgezet,
waarbij men, uitgaande van de trendmatige groei van het
nationaal inkomen en van de daardoor ontstane ver-
meerdering der belastingopbrengsten, de ruimte bepaalt,
die er zal ontstaan voor uitgavenverhoging en/of be-
lastingverlaging. Bij de afweging van prioriteiten die nodig
zal zijn voor de- verdeling van die ruimte nemen bepaalde
overheidsuitgaven een sterke positie in. Met name is dat
het geval met de verhoging van de uitgaven ten behoeve
van ontwikkelingslanden, onderwijs, landbouw, verkeer en
waterstaat en defensie.
Wanneer we rekening houden met een sterker afzwak-
kende conjunctuur zal men de fiscale investerings-
faciliteiten moeten verruimen. Los daarvan verdient over-
weging een suggestie van- de zijde van de Herstelbank om
een researchaftrekregeling te ontwerpen voor het collectief
speur- en- ontwikkelingswerk door kleine en middelgrote
bedrijven. -Dit zou kunnen bijdragen tot een vergroting
van onze concurrentiekracht en als zodanig verdient het
alleszins overweging in het kader van de economische
politiek in de naaste toekomst.
Rijswijk.
Drs. D. F. VAN DER MEI.
402
E.-S.B. 24-4-1963
Uit de gezichtshoek
van de
Katholieke
Volkspartij
Economische
problemen van de
nieuwe regering
Hoewel ik mij
bij
de hierna volgende beschouwing over
de economische problemen van de nieuwe regering een
eigen accentuering en interpretatie veroorloof, moet deze
bijdrage worden gezien tegen de achtergrond van het
werkprogramma 1963 van de K.V.P. – ,,de wereld van
morgen” – en het algemeen staatkundig programma van
deze partij.
Voorop zij gesteld dat een verantwoorde visie op het
economisch beleid van de nieuwe regering alleen te geven
is, indien naast de economische problematiek tevens aan-
dacht wordt besteed aan de sociale, monetaire en fiscale
politiek, niet alleen in nationaal, maar gezien het open
karakter van onze volkshuishouding, ook in internationaal
verband. Hierdoor zou echter dit artikél de opzet van een
dissertatie krijgen, hetgeen noch aan de bedoeling van de
schrijver, noch aan die van de redactie appelleert. Het komt
mij dan ook gewenst voor deze beschouwing te beperken
tot de algemene doelstellingen van de economische politiek
en deze te bezien tegen de achtergrond van de structurele
kenmerken van de Nederlandse economie. In dit verband
dient met name teworden gewezen op onze natuurlijke
schaarste aan grondstoffen en derhalve onze afhankelijk-
heid van het buitenland. Hieruit vloeit onmiddellijk voort
de noodzaak van een zo groot mogelijke export, welke,
mede op grond van onze sterke bevolkingsaanwas, een
krachtig industrialisatiebeleid vereist.
In ons land bestaat, afgezien van de rangorde, een vrij
grote mate van eenstemmigheid ten aanzien van de con-
crete doeleinden van de te voeren algemene economische
politiek. Hierbij wil ik noemen een zeer hoge graad van
werkgelegenheid, structurele groei, sociaal-rechtvaardige
inkomensverdeling en een evenwichtige handels- en be-
talingsbalans. Er bestaat echter belangrijk minder overeen-
stemming, wanneer het gaat om een nadere uitwerking van
deze doeleinden en over de keuze van de hiervdor te
beigen middelen. Als moeilijkheid komt hier nog
bij
dat
de genoemde doeleinden geen onafhankelijke grootheden
zijn. Zo kan in een klein land als het onze volledige werk-
gelegenheid en structurele economische groei alléén worden
gerealiseerd, indien ons land intensief deelneemt tan het
internationale goeçleren- en dienstenverkeçr,
Volledige werkgelegenheid kan echter anderszins een
druk uitoefenen op het loon- en prijspeil en daardoor de
internationale concurrentiepositie van ons land verzwak-
ken. Uit dit voorbeeld blijkt, dat het volledig realiseren
van één der doelstellingen een ongunstige invloed kan
hebben op de andere desiderata. Het economisch mogelijke
loopt dus lang niet altijd parallel met het politiek wense-
lijke. De vraag kan nu worden gesteld, in hoeverre de
huidige regering er in is geslaagd de economische doelein-
den te verwezenlijken en wat, eventueel in hef licht van
gewijzigde
–
omstandigheden, de nieuwe regering te doen
staat.
Werkgelegenheid.
In de eerste jaren na de oorlog heeft men gemeend, dat
Nederland met een structureel werkloosheidsprobleem zou
hebben te kampen. Na 1952 is echter de werkgelegenheid
geen structuurprobleem meer geweest. Ik meen te mogen
stellen, dat dit ook zozal blijven. De schommelingen in de
werkgelegenheid en de betalingsbalans komen dus in een
conjunctureel licht te staan. Dit zal de nieuwe regering
goed voor ogen dienen te houden. Het belang van een slag-
vaardige nationale, maar vooral ook internationale con-
junctuurpolitiek (E.E.G.) wordt hierdoor nog eens onder-
streept.
Onder invloed van de gunstige conjunctuur hebben de
jaren 1960, 1961 en 1962 een grote spanning op de arbeids-
markt te zien gegeven. Het gemiddelde van de geregistreer-
de arbeidsreserve in 1962 bedroeg 35.000 personen, terwijl
de geregistreerde aanvragen van werkgevers gemiddeld.
120.000 beliepen. Hoewel eind 1962 deze spanning iets
afnam, is op dit moment van een werkelijke ontspanning
nog geen sprake. Deze overspannen arbeidssituatie is
verontrustend. Immers, de spanningen op de arbeidsmarkt
hebben reeds geleid tot een stijging van de arbeidskosten,
welke stijging belangrijk groter is dan die in de ons om-
ringende landen. Hierdoor wordt de concurrentiepositie
van ons land verzwakt. Bovendien heeft deze stijging de
winstmarges doen dalen hetgeen vertragend werkt op de
investeringen en op langere termijn gezien ook op de
werkgelegenheid.
.-S.i3. 24-4-1963
.
.
.
1
403
Wat de toekomst betreft dient rekening te worden ge-
houden met een afnemende spanning op de arbeidsmarkt,
enerzijds als gevolg van het afnemen van de vraag in ver-
band met de conjuncfuuren anderzijds door een toeneming
van het arbeidsaanbod als gevolg van de na-oorlogse ge-
loörtegolf. Hoewel een geringe
stijging
van de werkloos-
heid allerminst reden tot bezorgdheid mag zijn, dient de
nieuwe regering de çonjuncturele situatie scherp in het oog
te houden. Na de zeer gunstige jaren
1959
en 1960 is
de economische expansie in ons land belangrijk ver
–
tiaagd, hetgeen o.a. tot uiting komt in het verloop van de
algemene produktie-index van de industrie. Na de forse
stijgingen, welke de jaren
1959
en 1960 te zien gaven
(resp: 10 pCt. en 13 pCt.), bedroeg de
stijging
in 1961 en
1962 slechts resp. 1 pCt. en 4 pCt. Weliswaar blijft de
economische bedrijvigheid
zich op een hoog peil ontwikke-
len zonder dat daarbij ernstige overbestedingsverschijn-
selen optreden, maar niets kan met zekerheid worden ge-
zed over de richting, welke de huidige plateau-conjunc-
tuur in de komende jaren zal nemen.
Afhankelijk hiervan dient de nieuwe regering haar be-
leid ten aanzien van de werkgelegenheid te bepalen. Bij
voortzetting van de hoogconjunctuur is het van fundamen-
teel belang te voorkomen, dat de arbeidschaarste ,,bottle-
neck” wordt voor onze economische expansie. Als maat-
regelen denk ik hierbij aan het aantrekken van buiten-
landse werknemers, het saneren van de landbouw en het
daardoor vrijkomen van arbeiders, het afremmen van de
emigratie en het stimuleren van arbeidsbesparende inves-
teringen. Zou daarentegen een kentering intreden, dan
dient bijtijds een anti-cyclisch beleid in werking te worden
gesteld, waarbij in eerste instantie kan worden gedacht aan
overheids(aan)bestedingen en belastingverlaging. Het
spreekt vanzelf, dat in beide gevallen intensief overleg met
de E.E.G.-partners dient plaats te vinden.
Economische groei.
Een evenwichtige economische groei is voor ons land
niet zijn snel groeiende bevolking een centrale doelstelling
van economische politiek. Immers, economische groei ver-
oorzaakt een
stijging
van het nationaal produkt en schept
daardoor de mogelijkheid tot grotere welvaart en betere
-. inkomensverdeling. Een sneile expansie van onze economie
is vooral ook noodzakelijk nu Nederland steeds meer wordt
opgenomen in de Europese Economische Gemeenschap en
dus op één vrije markt met zijn produkten zal moeten
:concurreren tegen die van de traditionele industrielanden
W.-Duitsland en Frankrijk. Wil Nederland binnen deze
Gemeenschappelijke Markt een belangrijke positie ver-
6veren dan zal een krachtig industrieel apparaat ter be-
:schikking dienen te staan. Grote investeringen zullen hier
nog voor nodig zijn. De nieuwe regering dient met deze
noodzaak voor ogen vooral aandacht te besteden aan het
scheppen van een industrieel klimaat in ons land, waarbij
ik vooral denk aan fiscale maatregelen (investeringsfacili-
teiten), industrieel bouwbeleid e.d.
Vooral de industriële bouwcapaciteit is bepaaldeljk te
gering. Tal van voorbeelden zijn bekend dat de uitbreiding
of vestiging van
bedrijven
geen doorgang vindt, of in het
buitenland wordt geëntameerd, omdat in ons land met
een wachtperiode van 2 jaar of langer rekening dient te
worden gehouden. Natuurlijk moet aan de woningbouw
een zeer hoge prioriteit worden toegekend, maar er is
sprake van een onverantwoord beleid, wanneer deze lange
wachtperiode blijft gehandhaafd, indien bij industriële
uitbouw of nieuwbouw géén beroep wordt gedaan op
Nederlandse bouwcapaciteit (bijv. door opdrachten aan
buitenlandse aannemers of door geprefabriceerde bouw).
Naast een interne noodzaak heeft economische groei
ook een belangrijk
internationaal
aspect, ni. in verband
met de krachtsinspanning van het vrije Westen tegenover
de politieke ën economische uitdaging van het Sowjet-
blok. Wil het vrije Westen zijn onafhankelijke positie be-
houden dan zal vooral grote aandacht besteed dienen te
worden aan de hulp voor de ontwikkelingsgebieden. Het
betreft hier een probleem van politieke, economische en
morele orde, waaraan de nieuwe regering een hoge prio-
riteit dient toe te kennen.
Wanneer de ontwikkeling in Nederland over een periode
van 10 jaar wordt overzien (1953-1963) is er bepaald reden
tot tevredenheid. Het nationaal produkt is gegroeid met
ca. 5 pCt. per jaar, uitgedrukt per hoofd van de bevolking
met ruim 3,6 pCt. In de meest recente jaren geeft de groei
van het nationaal produkt in ons land het volgende beeld:
1959 ruim
5
pCt., 1960 ruim 8 pCt., 1961 ca. 3 pCt. en 1962
ongeveer 2,5 pCt. De relatief grote stijgingen in
1959
en
1960 bleken de ruimte in het produktie-apparaat vrijwel
tot een minimum te hebben gereduceerd, hetgeen tezamen
met de arbeidstijdverkorting de geringe stijging in 1961
en 1962 verklaart. Hoewel ook in deze beide jaren de
bedrijvigheid zich op een h6og niveau is
blijven
ont-
wikkelen, komt het mij voor, dat deze teruggang van het
groeipercéntage de grootste aandacht verdient.
Het algemeen economisch beleid van de nieuwe regering
zal zich dan ook moeten kenmerken door een verdere
stimulering van de koopkrachtige vraag, zowel in binnen-
als buitenland (export van goederen en diensten), hoge
investeringen en zo mogelijk nog hogere besparingen.
Daarnaast zal het arbeidsaanbod moeten worden be-
vorderd, zowel kwantitatief als kwalitatief en dient het
industriële bouwbeleid te wordeh herzien.
Ter beoordeling vân de economische groei in Nederland
is het tevens van belang deze te vergelijken met die in de
andere E.E.G.-landen. Als basis hiervoor moge de vol-
gende tabel dienen:
Groei van het bruto nationaal produkt in pCt.
1955-1960 1960-1965 1965-1970
W.-Duitsland
35
24
22
Belgi6
13
20
21
Frankrijk
23
29 26
33
33
32
Italië
……………
Nederland
23 23
27
E.E.G.
…………
.28
27
25
Bron:
De vooruitzichten van de economische ontwikkeling der EEG.,
Brussel, juni 1962.
Uit de samenvoeging van de nationale economische
ramingen volgt voor de E.E.G. een gemiddeld jaarlijks
groeipercentage van 4,8 in de jaren tussen 1960 en 1970.
De verwachting lijkt derhalve gewettigd dat de gezamen-
lijke E.E.G. de ,,50 pCt. growth-target” van de O.E.S.O.
zal weten te realiseren. Het in praktijk brengen van deze
scherpe doelstelling moet als een van de belangrijkste taak-
stellingen van de nieuwe regering worden beschouwd.
De bestedingen.
In de voorgaande paragraaf is uitvoerig gesproken over
de hoogte van het nationaal produkt, de hoogte dus van
de inkomens, die aan de produktiefactoren toevallen. Thans
404 –
,
E.-S.B. 24-4-1963
7
1
zal nader orden ingegaan op, de besteding van deze in-
komens voor consumptie en besparingen.
E”enals in 1961 is ook gedurende 1962 het volume van de
particuliere consumptie
met
4,5
pCt. gestegen, de over-
heidsconsumptie steeg in 1961 met 3 en in 1962 met 4 pCt.
Weliswaar steeg de particuliere consumptie in 1962 vooral
onder invloed van de loonsverhogingen met 7 pCt., doch
de prijsstijging van 2,5 pCt. vormde hier een belangrijke
rem op de volume-expansie. Voor 1963 wordt opnieuw
– een vclumetoeneming van de consumptie verwacht van
4 pCt., doch gezien de strenge winter zou dit percentage
wel eens hoger kunnen blijken te liggen.
Mede onder invloed van de toegenomen consumptie
zijn de
besparingen
teruggelopen. Uitgedrukt in procenten
van het nationaal inkomen bedroegen de overheids- en
particuliere besparingen tezamen in 1960 22,4, in 1961 21,
in 1962 19,6,
terwijl
voor 1963 ongeveer 20 wordt ver-
wacht. Deze ontwikkeling is onmiskenbaar een gevolg
van de belangrijke stijging’ van de looninkomens (margi-
• nale consumptiequote ca. 0,85) en het afnemen van de
overige inkomens (marginale consumptiequote slechts
0,30).
Onder deze omstandigheden zijn ook de
investeringen
belangrijk afgeremd. Volgens het Planbureau zal in 1963
en 1964 met een zeer gering accres van de investeringen
rekening dienen te worden gehouden. Afgezien van mo-
gelijk teruglopende besparingen is deze raming vooral ook
gebaseerd op het feit, dat door de sterke stijging van de
arbeidskosten enerzijds en het prijsstabilisatiebeleid ander-
zijds een druk ontstaat op de winstmarges, welke laatste
in een vrije economie investeringen moeten aantrekken.
De vraag kan nu worden gesteld, of dit gelijkblijvende
niveau van investeringen, van rond f. 3 mrd. per jaar, wel
voldoende is voor een bevredigende economische expansie.
Bij de beoordeling van deze vraag dient men uit te gaan
van de noodzaak dat, op langere termijn bezien, de toe-
neming van de investeringen in de pas blijft lopen met de
stijging van het nationaal inkomen. Deze stelling zal de
nieuwe regering als leidraad voor het te voeren beleid
dienen te hanteren. Daarnaast is het van belang dat ook
de richting van de investeringen
bij
het beleid wordt be-
trokken. Zo hebben de afgelopen jaren en sterke ont-
wikkeling te zien gegeven van de
diepte-investeringen,
welke
zijn oorzaak vindt enerzijds in de technische vooruitgang
en anderzijds in de schaarste op de arbeidsmarkt en de
stijging van de arbeidskosten. Voor een evenwichtige op-
bouw van het industrieel apparaat in ons land mogen
echter de
breedte-investeringen
niet worden vergeten. Zij
bëvorderen de kwantitatieve en de kwalitatieve samen-
stelling van ons voortbrengingspakket, omdat breedte-
investeringën de grondslag leggen voor een verdere ont-
plooiing in verticaal verband.
Bovendien zal de regionale industrialisa Iie
de aandacht
dienen te hebben van de nieuwe regering. Het ruimtelijk
beleid van het Kabinet-de Quay heeft grote verdiensten
gehad. Zowel de verbetering van het vestigingsklimaat in
de ontwikkelings- en probleemgebieden, alsook de betere
spreiding van de industrie over het land hebben ertoe
bijgedragen, dat de situatie in de ,,provincie” sterk is ver-
beterd. De decentralisatie heeft gunstig gewerkt.
Zij
heeft
er mede toe bijgedragen, dat relatief veel buitenlandse
vestigingen in Nederland hebben plaatsgevonden. Zo heb-
ben zich na de oorlog 300 dochtermaatschappijen van
buitenlandse bedrijven in Nederland gevestigd (waarvan
ca. 45 pCt. Amerikaanse) en er zijn zeker 220 deelfiemingen
geregistreerd (waarvan ca. 37 pCt. Amerikaanse). De nieuwe
regering dient dit beleid krachtig voort te zetten. Zij dient
daarbij vooral ook aandacht te besteden aan
•
secundaire
maatregelen zoals infrastructuur, recreatie e.d.
Tot op heden heeft de
financiering
van de industriële
investeringen geen bijzondere moeilijkheden opgeleverd.
Dank zij relatief beperkte winstuitkeringen kon voldoende
voor interne financiering worden achtergehouden. Van
socialistische zijde wordt dit vaak bestreden met het argu-
ment, dat deze politiek een kunstmatige prijsstijging ver-
oorzaakt. Men vergeet hierbij echter, dat dank zij een in
ons land gunstige gemiddelde verhouding tussen uitge-
keerde en ingehouden winst (50150) geen noemenswaardige
verstoring is opgetreden in de verhouding eigen en vreemd
vermogen. Ook de fiscale faciliteiten inzak& vervroegde
afschrjving en investeringsaftrek hebben hier hun werk –
structureel – verricht. De overheid behoefde dan ook
slechts in uitzonderingsgevallen ,,bij te springen”, zoals
bij Breedband (deelname aandelenkapitaal), Soda – Delf-
zijl (garanties voor rente en aflossing) en K.L.M. (garanties).
Een moeilijk probleem blijft de fiscale lasten
bij
fusies
van N.V.’s. Helaas kan in het kader van dit artikel op deze
problematiek niet worden ingegaan, hetgeen niet wil zeggen,
dat de nieuwe regering zich hierop niet zal dienen. te be-
zinnen. Fusies, zowel in nationaal verband als over de
grenzen heen, zijn, mede als gevolg van de E.E.G., te ver-
wachten en dienen te worden bevorderd. Tenslotte dient
de nieuwe regering
bij
het te voeren industrialisatiebeleid
te bedenken, dat het opvoeren van de investeringen, in
verband met het bètalingsbalansevenwicht, alléén mogelijk
is indien ook de besparingen dienovereenkomstig toe-
nemen. Stimulering van de besparingen acht ik, ook uit
hoofde van het bezitsvormingsbeleid, van groot belang.
Loon-
en
prijspolitiek.
Zoals ‘reeds in een van de voorgaande paragrafen
werd vermeld heeft de spanning op de arbeidsmarkt een
sterke stijging van de binnenlandse arbeidskosten ver-
oorzaakt. Onder deze omstandigheden stond het prijspeil
onder een aanhoudende opwaartse druk. In 1962 beliep
de loonstijging 8 pCt. en overtrof daarmee verre het accres
van de arbeidsproduktiviteit, dat slechts 2 pCt. bedroeg.
De arbeidskosten liepen dus met 6 pCt. op tegen 4 pCt. –
in het buitenland. Ook voor 1963 is de prognose van het
Planburëau verontrustend. Tegenover een te verwaéhten
loonstijging van 7,5 pCt. staat slechts een toeneming van
de arbeidsproduktiviteit van 2,5 pCt., waardoor opnieuw
de arbeidskosten met
5
pCt. toenemen, tegen 3,5 pCt. in
het buitenland. Hier komt nog
bij,
dat de ervaring heeft
geleerd, dat de gerealiseerde loonsverhogingen in de aP
gelopen jaren steeds de ramingen van het Planbureau hebben
overtroffen, zodat de hiér genoemde cijfers nog ongun-
stiger kunnen komen te liggen.
Deze voortdurende verslechtering van de
concurrentie-
positie
van ons land kan niet ongestraft doorgaan. Wil het
grondstofarme Nederland erin slagen een groter aandeel
in het werelçlhandelsverkeer te veroveren, dan dient men
zich goed te realiseren, dat een relatief laag peil der export-
prijzen hiertoe een belangrijk vereiste is. Ook de nieuwe
regering heeft derhalve een belangrijke taak op het ge-
bied van lonen en prijzen, al wil ik hieraan direct toe-
voegen dat het bedrijfsleven meer dan voorheen mede-
verantwoordelijkheid zal dienen te dragen voor het te
voeren beleid.
De vorm, waarin het loon- en
prijsbeleid
recentelijk is
E.-S.B. ’24-4-1963
.
405
gegoten acht ik dan ook aanvaardbaar. Dit systeem’ biedt
de gelegenheid op soepele wijze en met een zo goed mo-
gelijke ,,timing’.’ de ontwikkeling van lonen en prijzen af
te stemmen op de economische mogelijkheden. Doordat
in de halfjaarlijkse S.-E.R.-rapporten binnen de econo-
mische mogelijkheden wordt aangegeven, welke speel-
ruimte er isten aanzien van het loon- en prijsniveau, heeft
zowel de regering een leidraad voor het te ‘voeren beleid,
als het bedrijfsleven een mogelïjkhèid tot differentiatie.
Wat de
loonpolitiek
betreft lijkt het mij alleszins gerecht-
vaardigd, dat de nieuwe regering de door het bedrijfsleven
gevraagde verantwoordelijkheid ook inderdaad verschaft,
temeer, waar zij voldoende waarborgen heft om in te
grijpen, indien de ontwikkeling uit de hand dreigt te lopen.
Deze verantwoordelijkheid kan het bedrijfsleven echter
alléén waar maken, indien de materiële aspecten van de
loonvorming daartoe de gelegenheid bieden. Dit zal van-
zelfsprekend afhangen van de marges welke in het S-ER.-
rapport voor de loonvorming worden gegeven. Zo is voor
het ,jaar 1963 een verbetering van de collectieve contracten
van gmiddeld 2,7 pCt. aanvaardbaar gevonden en is der-
halve de mogelijkheid tot differentiatie zeer gering. Wellicht
biedt ‘echter een volgende peribde het bedrijfsleven meer
karen zijn medeverantwoordelijkheid ook daadwerkelijk
te beleiden. De opzet van dit nieuwe systeem biedt hiertoe
in ieder geval een ruime mogelijkheid.
De zorg’ voor de
prijsontwikkeling
zal ook onder de
nieuwe regering mde eerste plaats bij de overheid berusten.
Zij dient hierbij echter de consequenties van het nieuwe
loonpolitieke systeem te betrekken. Dit brengt nI. mede,
dat de stringente koppeling tussen loon- en prijspolitiek,
welke in het verleden werd gevonden in het zgn. produk-
tiviteitscriterium, niet langer kan worden, gehandhaafd.
Nu naast de arbeidsproduktiviteit ook andere factoren een
rol spelen bij ‘de vernieuwing van collectieve arbeids-
overeenkomsten, zullen in bepaalde gevallen prijsverho-
ginger onvermijdelijk zijn. Met volledige erkenning van
de’ wenselijkheId van een algemene prijsstabiliteit, ben ik
voorstander van het wegnemen van te veel kunstmatig-
heden in de prijsvorming. Natuurlijk moet de regering
blijven waken voor het infiatiegevaar, maar zij mag daarbij
niet uit het oog verliezen, dat een rijsverstarring de winst-
niarges aantast, de investeringen afremt en zodoende de
economische groei op langere termijn vertraagt.
Verdeling van het nationaal inkomen.
Mede onder invloed van de gunstige conjunctuur in de
jaren vijftig is een belangrijke verbetering tot stand ge-
komen in de verdeling van ons nationaal inkomen. In
vergelijking met 1948 lag de loonsom per werknemer in
1962 ruim tweemaal hoger, terwijl het reëel nationaal in-
komen per hoofd van de bevolking in ‘dezelfde periode
met 60 pCt. is gestegen. Deze toeneming van de welvaart
is duidelijk gepaard gegaan met een meer gelijkmatige in-
komensverdeling. De nevenstaande tabel geeft een beeld
van de stijgen’de waardering van de factor arbeid.
Vooral het jaar 1962 en de prognose voor 1963 geeft
een zëer hoog cijfer te zien, hetgeen een duidelijke weer-
spiegeling is van het aandeel van de factor arbeid in de
gestegen welvaart. Niettegenstaande deze, in zich recht-
vaardige, ontwikkeling, heeft de nieuwe regering op het
terrein van de inkomensverdeling nog een belangrijke taak.
In het bijzonder dient hierbij te worden gedacht aan de
positie van de minst draagkrachtigen en aan de zgn. ver-
geten groepen. Vooral deze groepenzullen meer dan voor-
Werkneniersaandeel in het nationaal inkomen in pCi.
1953
………….
68,2
1959
………….
68,!
1954
………….
67,7
1960
………….
68,3
1955
.. ………..
66,0
1961
………….
70,4
1956
………….
67,5
1962
………….
72,9
–
1957
………….
68,8
1963
………….
73,6
1958
………….
70,0
heen deelgenoot dienen te worden in de gestegen welvaart.
Het optrekken van de lonen der laagstbetaalden en het
waarde- of zelfs welvaartsvast maken van de pensioenen,
zoals dit thans voor de ambtenaren is voorgesteld, zijn
maatregelen welke aan zeer grote groepen van onze be-
volking ten goede komen.
Voorts zal de nieuwe regering een dusdanig beleid dienen
te voeren, dat de mogelijkheden tot persoonlijke
bezits-
vorming
in brede lagen van ons volk worden vergroot. ik
denk hierbij bijv. aan fiscale tegemoetkomingen ter be-
vordering van het sparen. Ook het bedrijfsleven zal op het
terrein van de bezitsvorming niet achter kunnen blijven,
gedeeltelijk uit rechtvaardigheidsoverwegingen, doch voor-
al ook uit eigenbelang. Naast het tot stand brengen van
op duurzaam bezit gerichte gepremieerde spaarregelingen
en winstdelingsregelingen zal vooral ook aandacht besteed
dienen te worden aan de mogelijkheid de werknemers deel
te laten nemen in de investeringen, bijv. door winstdeling
gedeeltelijk in de vorm van werknemersaandelen ter be-
schikking te stellen. In deze sector der secundaire inkomens-
vorming behoort de taak van de overheid echter meer
stimulerend dan dirigistisch te zijn.
Handels- en betalingsbalans.
Eén van de hoekstenen van de Nederlandse economie
is ongetwijfeld de ontwikkeling van het handels- en be-
talingsverkeer met het buitenland. Indien hier geen even-
wicht kan worden bereikt, en hier zag het de eerste jaren
na de oorlog naar uit, zal dit belangrijke repercussies hebben
op de economische groei en dus op de welvaart. Na 1952
is de betalingsbalans geen structuurprobleem meer ge-
weest en men kan stellen, dat de bewegingen in het be-
talingsbalanssaldo thans van conjuncturele aard
zijn
en
dit ook zullen blijven. Dit zal de nieuwe regering goed
voor ogen dienen te staan. Het belang van een slagvaardige
coijunctuurpo1itiek wordt hierdoor nog eens extra onder-
streept.
De scherpe verslechtering van het betalingsbalanssaldo
in 1961 kon gedurende het afgelopen jaar in belangrijke
mate worden gecorrigeerd. Tegenover een afneming van
de goud- en deviezenreserves met f. 810 mln, in 1961
(excl. het boekverlies ten gevolge van de revaluatie),
stond in 1962 een toeneming met.f. 130 mln.,.terwïjl voor
1963 een toeneming met f. 180 mln, wordt verwacht.
Hierdoor komen deze reserves in 1962 op f. 6 mrd. en in
1963 op f. 6,2 mrd.,.ofwel op 3,7 en 3,6 maanden invoer.
Hoewel aan deze cijfers niet al te veel gewicht mag worden
toegekend, omdat hierin de potentiële trekkingsrechten op
het I.M.F. niet zijn verwerkt, kan men zich toch’de vraag
stellen, of deze liquiditeitsreserves wel voldoende zijn. In
deeconomische literatuur wordt nI. algemeen als minimaal
dekkingspercentage uitgegaan voor
5
â 6 maanden invoer.
Ten einde deze grens te bereiken is een voortdurende ver-
betering van het saldo op de lopende rekening geboden.
Het overschot van 1961 ad f. 520 mln, bleek in 1962 echter
te
zijn
gedaald tot f. 500 mln. Voor 1963 verwacht het
Planbureau een overschot van f. 700 mln., maar of dit
saldo gezien de strenge winter bereikt kan worden, staat
nog te bezien. Een van de belangrijkste taken van de
406
.
‘ .
.
.-S.B. 24-4-1963
nieuwe regering zal dan ook dienen te bestaan in de ver-
dere stimulering van de export. In dit verband is het ver-
heugend te kunnen constateren dat, niettegenstaande de
verzwakte concurrentiepositie van ons land, in het jaar
1962 een groter accres van de uitvoer kon worden bereikt
dan in 1961.
De volgende tabel geeft hiervaneen beeld:
–
–
1
invoer
1
uitvoer
in vo
saldo
er-
uitvoer in pCt. jaar
v. d. invoer
inf.mln.
17.217
15.305
1
1.912
°
1
–
89
1960
………..
1961
……….
1
18.652
t
15.712
2.940
1
84
1962
………..
19.358
16.596
2.762
1
86
Hopelijk zal de industriële ontwikkeling als gevolg van
de grote aardgasvondsten in Groningen, alsmede de export
– van dit gas, ermede toe bijdragen dat de handelsbalans
onder de nieuwe regering een belangrijke wending ten
goede zal nemen.
Conjunctuurpolitiek
In de voorgaande paragrafen is er reeds op gewezen,
dat de verminderde overspanning van onze economie ge-
leid heeft tot een zgn. plateau-conjunctuur. Weliswaar vol-
trekt de bedrijvigheid zich nog steeds op een hoog niveau,
maar de groei is belangrijk teruggelopen. Onder deze om-
standigheden zal de nieuwe regering haar conjunctuur-
beleid afhankelijk moeten maken van de feitelijke binnen-
landse en buitenlandse ontwikkelingen. Hierbij dient
overigens te worden opgemerkt, dat het voor een open
economie als de Nederlandse, mede gezien onze verplich-
tingen ten aanzien van een vrij internationaal handels- en
betalingsverkeer en voorts gegeven onze verbintenis de
wisselkoersen niet als instrument van conjunctuurpolitiek
te hanteren, onmogelijk is een autonome ..conjunctuur-
politiek te voeren, die geheel gericht zou zijn op het hand-
haven van het interne evenwicht. Onder bepaalde om-
standigheden kan aan een zekere aanpassing van onze
economie aan de buitenlandse Ontwikkelingen niet worden
ontkomen. Zoals de situatie zich op dit moment aftekent
– aanhoudende spanningen op de arbeidsmarkt en voort-
durende opwaartse druk op de prijzen – dient het zwaarte-
punt .van het beleid in ieder geval te liggen
bij
het voor-
komen van versftiringen vanuit de binnenlandse economie.
De Europese integratie.
Het streven naar een economisch en politiek verenigd
Europa is een van de doelstellingen van de Nederlandse
politiek waarover vrijwel alle partijen, de communisten uit-
ge2onderd, het eens zijn. Vooral voor een klein land als
het chze is het tot stand brengen van een grote economische
enpolitieke eenheid in Europa gezien het huidige tijds-
beeld een eerste vereiste. Het Europa van de Zes, hoe be-
langrijk op zich zelf ook, is derhalve geen doel doch slechts
middel op de weg naar de Verenigde Staten van Europa
in breed verband. De nieuwe regering zal dit einddoel
steeds voor ogen dienen te houden. Hierop dient haar be-
lèid te worden afgestemd. Tevens dient te worden bedacht,
dat alléén een bovennationale samenwerking de mogelijk-
heid biedt om te geraken tot een wézenlijke eenheid zowel
op politiek, als op economisch, sociaal en cultureel terrein.
Een dusdanig geconcipieerd Europa, zal niet alleen een
belangrijke bijdrage kunnen leveren tot een verhoging van
de welstand der betrokken volkeren, maar zal ook een
gezonde ontwikkeling van de internationale verhoudingen
krachtig bevorderen. –
Een nauwe samenwerking met deVerenigde Staten, een
,,,4tlantisch part nership”
zoals President Kennedy het heeft
uitgedrukt, dient hierbij als uitgangspunt te worden aan-
vaard. De gedachte Europa een soort derde machtspositie
te laten innemen tussen de Verènigde Staten en de Sowjet-
Unie moet als politiek en economisch gevaarlijk worden
afgewezen. De nieuwe regering zal derhalve de relatie
Europa – Verenigde Staten krachtig dienen te bevorderen
en krijgt daartoe concreet de mogelijkheid via de onder
–
handelingen over de ,,Trade Expansion Act”. Ik wil er
echter duidelijk op
wijzen,
dat de besprekingen, die in het
kader van deze ,,Trade Expansion Act” zullen worden
gevoerd, zich niet mogen beperken tot tariefbesprekingen
alléén. De ervaring, de laatste jaren opgedaan, in het bij-
zonder met de onderhandelingen over de Europese Vrij-
handelszone, heeft geleerd, dat zuiver handelspolitieke be-
sprekingen over tarieven en contingenteringen geen enkele
zin hebben, indien deze niet gepaard gaan met partijen
bindende regels van algemeen economische aard. Gemeen-
schappelijke spelregels zullen in het Atlantisch verkeer
moeten worden overeengekomen. Ik denk daarbij
bijv.
aan
het verbod van subsidies, anti-dumpingregelingen en een
gelijkgericht kartelbeleid. Daarnaast zal ook onderwerp
van bespreking moeten uitmaken de zowel in de Verenigde
Staten, als in Europa voorkomende para-tarifaire maat-
regelen, die op menig terrein (gezondheidsdienst, douane-
classificaties, onderzoekingen over bepaalde invoerprak-
tijken enz.) bestaan. Europa zal alleen een liberaal eco-
nomisch beleid kunnen voeren, indien aan bepaalde voor-
waarden wordt voldaan. Het is belangrijk, dat aan dit punt
grote aandacht wordt geschonken.
De komende jaren zal de E.E.G. tevens meer aandacht
moeten schenken aan de hulpverlening aan landen in ont-
wikkeling. Naast de versteviging van de associatie met de
Afrikaanse landen zal ook een algemeen ontwikkelings-
beleid moeten worden gevoerd, ten einde daardoor vrede,
welzijn en geluk van alle volkere’n te bereiken.
Gezien de snelle interne ontwikkeling van de E.E.G. –
naar het zich laat aanzien zal de douane-unie op 1 januari
1967 een feit zijn – lijkt het mij van groot belang, dat de
institutionele opzet
van de Gemeenschap wordt aangepast.
Ik denk hierbij vooral aan een samensmelting van de
executieven der E.G.K.S., Euratom en E.E.G., een ver-
sterking van het communautair karakter van de Gemeen-
schap door verruiming van de bevoegdheden der Europese
Commissie en aan een bevordering van de parlementaire
controle door uitbreiding van de bevoegdheden van het
Europees Parlement. Dit laatste behoort bovendien te
worden samengesteld op basis van directe verkiezingen.
De nieuwe regering dient deze punten centraal te stellen
bij haar Europese politiek. Immers, het scheppen van libera-
lisaties zonder een krachtig communautair beleid (ik denk
hier bijv. aan het conjunctuur- en monetair beleid), kan
tot spanningen aanleiding geven, welke het bereikte resul
taat zouden kunnen ondermïjnen. –
Wij bevinden ons thans in de periode, welke nog steeds
onder invloed staat van de afgebroken onderhandelingen
met het Verenigd Koninkrijk over de toetreding tot de
E.E.G. De nieuwe regering zal initiatieven dienen te ont-
wikkelen ten einde de vertrouwenscrisis binnen de E.E.G.
te doorbreken en op deze wijze de weg te openen voor een
uitbouw en versterking van de bestaande Europese Ge-
meenschappen.
‘s-Gravenhage.
Mr. P. A. BLAI55E.
E,-S.B. 24-4-1963
1
407
gezichtshoek
Socialistische
en socialiserende
Pâcfistisch Socialistische
economische politiek
Non-conformist.
De redactie, die een bijdrage vroeg over het economisch
beleid in de naaste toekomst, geschreven vanuit de gezichts-
hoek van de Pacifistisch-Socialistische
Partij, moet er zich
wel van bewust geweest zijn, – en hetzelfde geldt voor
hem, die zich ertoe gezet heeft om deze bijdrage te lezen -,
dat daarbij iets anders te voorschijn zou komen dan in dit
blad, en ook’ in de economische rubrieken van andere
persorganen in ons land, gebruikelijk is. Socialisten –
in de radicale zin van de P.S.P. dan – veroordelen ons
huidig bestel
in de wortel.
Hun begrippenapparaat en hun
problematiek zijn daarop afgestemd. Natuurlijk,
zij
weten
te leven onder een kapitalistisch regime; dit vormt ook
voor hen het economisch werkterrein, inclusief al de daar
geldende economische ,,wetten”, uiteengezet in de vigerende
enormeecônomische literatuur. Maar zij willen dit regime
– meer of minder geleidelijk, dat hangt van onze mede-
burgers af en van de omstandigheden – vervangen door
een op essentiële punten anders gestructureerd geheel. Hun
interesseert de huidige economische situatie slechts als
startpunt. Zij willen dynamisch zijn in het fundamentele.
Hun visie op het in de komende periode te voeren eco-
nomisch beleid is dus structureel exogeen.
Genuanceerde steun.
Dit wil niet zeggen, dat wij ongenuanceerd en altijd
,,tegen” zijn, wanneer anderen, de conformisten dus, binnen
hej kader van de huidige, als continu gedachte, economische
structuur hun doeleinden uiteenzetten en de instrumenten
omschrijven, waarmee zij deze zoveel mogelijk willen ver-
werkelijken. Wanneer dus gepleit wordt voor: evenwichtige
groei, redelijke welvaartsverdeling, sluitende betalings-
balans, (bijna) volledige werkgelegenheid enz., dan zal men
in allerlei opzicht wel op onze steun kunnen rekenen, zij
het ook, dat wij vaak met amendementen zullen komen
aaridragen Maar wel menen wij, dat met dergelijke doel-
stellingen de wezenlijke en dus de meest dringende eisen
van economische politiek niet geraakt worden.
Zelfs moet men zeggen, dat wij die critici gelijk moeten
geven, die in dergelijke doelstellingen en in het daarop
gerichte beleid belangrijke
steunpilaren zien voor dit door
ons verworpen stelsel; men transformeert er misschien een
aantal halve non-conformisten mee tot hele conformisten.
In tegenstelling echter tot vroeger wel verdedigde opvat-
tingen, volgens welke men het kapitalisme maar het best
aan zijn eigen kwalen te gronde zou kunnen laten gaan,
hebben wij geen behoefte ons van een dergelijk secundair-
nuttig, conserverend beleid afzijdig te houden.
Zo kan, als hors d’oeuvre in dit artikel en dus in alle
kortheid, aan de genoemde doelstellingen al wel iets ge-
demonstreerd worden van het door ons voorgestane prin-
cipiële beleid.
Neem de ,,redelijke welvaartsverdeling”. Wat men hier-
onder verstaat, althans wat men in dit opzicht aan zijn
beleid ten grondslag legt, is vaak slechts het wraken van
zgn. ,,uitwassen”
bij
een principieel aanvaarde ongelijkheid
in de inkomens. Zo mogen de lage inkomenstrekkers geen
armoe lijden en mogen de hoge inkomenstrekkers zich niet
aan ,,conspicuous consumption” te buiten gaan. (Heeft
men dit laatste wel serieus genomen, toen men het luxe-
tarief
bij
de omzetbelasting inkromp?). Wij daarentegen
steunen elke maatregel, die gericht is tegen een ongelijk-
heid; die niet correspondeert met een ongelijkheid in be-
hoeften. Argumenten hiertegen, die aan de menselijke
natuur appelleren, zeggen ons weinig. Wij achten het juist
bij uitstek menselijk, in een waardevoller betekenis van
het woord, wanneer men zich stelt tegenover de sub-
menselijke neiging van de ene wolfjegens de andere. Waarbil
wij dan in het bijzonder elk privé-vermogensbezit, inclusief
zijn arbeidsloos inkomen, veroordelen. Maar daarover zo
dadelijk. –
Dan de sluitende betalingsbalans. Wij stellen deze eis
nôg consequenter dan haar gebruikelijke verdedigers.
Een niet sluitende betalingsbalans is namelijk het creëren van
een schuldverhouding: men wordt crediteur voor het
deviezenoverschot en debiteur voor het deviezentekort
,,aan de overzijde”. Gaat dit om transitoire posten, dan
speelt dit geen rol; maar als het wèl een rol speelt, is in
principe ,,rijk en arm” aan de orde, waar wij tegen zijn.
In de Nederlandse praktijk
geldt overigens inconsequenter-
408
1
E.-S.B. 24-4-1963
wijze niet het evenwicht maar het deviezenoverchot als
normale doelstelling. Waarom eigenlijk? Een verlaat
mercantilisme? Het is toch feitelijk niet meer dan een
zaak van goede organisatie. Schommeldeviezen levert het
Internationale Monetaire Fonds ons. Waarom moeten
wij dan een crediteurspositie opbouwen (renteloos boven-
dien!)? Of wij verschaffen er de Verenigde Staten resp.
Engeland nog meer gratis kredieten mee (die hen ove-
rigens toch niet uit hun huidige moeilijkheden helpen);
tf wij halen deze deviezen weg bij de ontwikkelings-
landen, wier toch reeds te zware
•
schuldpositie er nog
door vergroot wordt.
Of de (bijna) volledige werkgelegenheid. Elke werkloze
is er ons een te veel. Wij verwerpen dus de suggestieve
uitdrukking van de ,,spanning op de arbeidsmarkt”, .als
zouden lage werklozencijfers een nadeel zijn, dat door
,,ontspanning” zou moeten worden verholpen. En een
honderdduizend werklozen als ,,normaal” te zien, zoals
kort geleden hier en daar gebruikelijk was, achten wij on-
menselijk.
Een opmerking terzijde
hierbij.
,,Spanning”, waar dan
ook, wijst op een verkopersmarkt. Wij hebben dus momen-
teel een ,,negatieve” werkloosheid, gezien de ,,zwarte lonen”,
de pendeltoeslagen en de vraag naar buitenlandse arbeiders.
Waarom de arbeid bij ons deze situatie niet mag benutten,
is ons niet duidelijk.
Tot slot van’deze opmerkingen vooraf: de evenwichtige
groei. Zo in het algemeen zal niemand onzer daar bezwaar
tegen hebben. Toch is weer een kanttekening op zijn plaats.
Waarom eigenlijk ,,groei” in deze algemene zin? De lage
inkomens omhoog? Akkoord. De cultuur vôor iedereen
toegankelijk? Akkoord. Maar zonder een dergelijke con-
cretisering wordt deze groei-ideologie slechts een stuk
strijd in de koude oorlog: anders halen de Russen ons in!
Ook tegen de hier heersende fobie tegen meer Vrije tijd
hebben wij bezwaar. Toen de werktijdverkorting ons enkele
jaren geleden overviel, bleek vanzelfsprekend daarna de
stijging van het nationaal inkomen iets geringer te zijn
geweest dan anders. Waarom dit zo betreurd? ik laat de
vraag open, of de arbeiderswereld hier slechts wraak nam
voor een ontzegde loonsverhoging, dan wel inderdaad de
Vrije tijd hoger waardeerde; in elk geval behoeft men nu
niet meer te proberen de werktijd weer op te voeren.
Men ziet het: steun voor relatief goede beleidspunten;
maar met nuances.
Openheid.
Zijn wij dus bereid een aantal algemene doelstellingen
op hun zakelijke merites te beoordelen; anders staat het
met een aantal slogans, die wel in algemene zin aantrekke-
lijk klinken, maar in feite doelstellingen propageren, die
aan de onze tegengesteld zijn. Hier kan alleen een logische
analyse het vizier openen, zodat wij over en weer weten
waar wij met elkaar aan toe zijn.
Een eerste korte opmerking hierover sluit aan op het
gezegde over de groei. De meeste deskundigen zijn het
erover eens, dat de Sowjet-Unie een snellere economische
groei kent dan de Verenigde Statèn; en hetzelfde geldt min
of meer van de om deze beide grootmachten heen ge-
groepeerde staten. Welnu: waaraan geeft men de voor-
keur? Aan de sterkste groei of aan het kapitalistische
stelsel? De situatie is vergelijkbaar met die van de Duitse
hereniging: zou West-Duitsland de hereniging boven zijn
sociaal-economisch stelsel stellen? De openheid gebied t
te erkennen, dat de leiders van onze econoniisché politiek
en vooralsnog de meerderheid van ons volk, ons stelsel
prefereren boven een eventueel sterkere groei (welvaarts-
stijging) bij een planmatig socialisme. Laten wij daar
wederzijds akte van nemen.
Maar nu een concreter voorbeeld. Met zekere regel-
matigheid kan men de uitgesproken wens beluisteren naar
belastingverlaging. Hoe fraai klinkt dat. Alleen Byon be-
taalde graag belasting (en dan nog alleen, als ze niet te,
hoog was).
Bij
wie zou deze kreet dus niet aanslaan? Maar
wat betekent hij in feite in de reële sfeer? Minler colkctieve
behoeftenvoorziening en minder subsidiëring van ,,onder-
bevredigde” particuliere behoeften. Wie daarvoor pleit,
moet het terrein noemen, dat hij te ruim voorzien acht
Maar hoe vaak hoort men niet, tot in de Tweede Kamer,
de kreet-sec? Daarmee een psychologische sfeer oproepend,
die a priori tegen opvoering van de genoemde behoeften-
bevredigingen is; mijn tientje in de hand is mij zekerder
dan in vreemde handen elders.
Bij
denkende mensen ligt
deze suggestie op de grens van de eerlijkheid..
Is het Nederlandse antwoord aan de Verenigde Naties
over de economische gevolgen van eventuele ontwapening
ook op dit punt ontspoord? Het noemt – als hypothese
inderdaad – een belastingverlaging van 70 pCt. van de
totale besparing. Waarom zo hoog? Zonder enig argument
aan de marginale behoeftenbevrediging per sector ont-
leend? Wij zullen de suggestieve invloed hiervan moeten
bestrijden.
Ook de laatste Miljoenennota gaat hierin niet vrijuit.
Daarin wordt wèl een plafond aangegeven voor de ovèr-
heidsuitgaven zonder echter aan te geven, waarom men de
hiermee gebate marginale privé-consumptie belangrijker
acht dan de hierdoor ingeperkte marginale collectieve.
Deze quasi-vanzelfsprekendheid veroordelen wij. Wie het
beter acht, dat het volgende miljoen aan te innen be-,
lastingen
bij
de hogere inkomens blijft (waar het natuurlijk
vandaan moet komen), zegge dit uitdrukkelijk. Wij weten
dan, waarover wij, ten overstaan van het Nederlandse
volk, samen praten. Wij leven nu eenmaal onder een regime,
dat de staatskas eigen inkomsten vrijwel ontzegt. Wij zullen
een pleidooi voeren voor een ander stelsel, waardoor – niet
iedere eenvoudige (of zelfs minder eenvoudige) ziel de.
indruk heeft, dat hem via de belasting iets wordt afge-
nomen.
Laten wij deze lijn nog even doortrekken. .Wanneer wij
onder het huidige stelsel nôg meer belasting gaan heffen,
dan vertelt men ons als waarschuwing, dat dan de grote
vermogens en inkomens zouden wegtrekken vanonder onze
zware belastingdruk. Misschien is dit zo, misschien ook
niet. In elk geval zouden wij met Uit argument de ge-
vangenen worden van deze ,,onvaderlandslievende sloe-
bers”. Laat men dan ook dât zeggen; en als men dit niet
wil, samen met ons maatregelen beramen om hen, die met
benadeling van onze economie zich buiten onze gemeen-
schap willen stellen, dit onmogelijk te maken.
Wij noemen een ander voorbeeld. Kort geleden is –
en niet voor de eerste maal – eenpleidooi gehouden voor
,,de eigen woning”; wij liggen in het eigen woningbezit
achter, bijv. bij België en W.-Duitsland; diis moet het
eigen woningbezit hier worden bevorderd, zo heette het.
Er zullen wel heel wat voorstanders van een derge-
lijke situatie gevonden worden onder socialisten. ‘Het
huis is inderdaad ons belangrijkste gebruiksvoorwerp en
er een object van te maken – zoals in ons land – van –
arbeidsloos inkomen, is dus het laatste wat wij voorstaan.
E.-S.B. .24-4-1963
1
–
409′
Maar anno 1963 aangeheven houdt deze kreet toch niet
anders in dan eigen woningen voor de hogere inkomens.
Men herinnere zich de ravage bij de woningproduktie
kort geleden, toen de kraan voor de ,,vrije bouw” werd
opengedraaid. Wij zijn dus tegen een kreet, die een on-
sociaal doel verhult.
Wij zijn er ook tegen, als op andere terreinen het prach-
tige woord ,,vrjheid” misbruikt wordt voor politieke
doeleinden. Hoe vaak lezen wij niet, dat de mensheid eco-
nomisch uit twee delen bestaat: de communistische wereld
en. . . . de ,,vrje wereld”. Ach ja,
wij
willen allen een
eigen woning hebben, geen belasting betalen en vrij zijn.
Maar ,,vrij” betekent in deze discussie ‘niet anders dan:
die helft van de wereld, waar men – Vrij of onvrij –
kapitalistisch
leeft. Het is er in vele opzichten goed
leven, in vele opzichten ook slecht. Maar laten wij in-
dachtig zijn, dat discussies binnen het raam van de eco-
nomie een hoge graad van zuiverheid vereisen, willen zij
wetenschappelijl mogen heten.
Socialistische grondslagen.
Daar gaat het tenslotte om, ook voor de komende vier
jaren. In zijn sterkste vereenvoudiging gaat het bij de eco-
nomische structuren om twee fundamentele tegenstellingen:
een socialist verwerpt arbeidsloos inkomen, terwijl dit in
Nederland een van de fundamenten van de economie vormt;
een socialist verwerpt het een-ander-al-dan-niet-laten-wer-
ken, naarmate er winst
bij
behaald wordt, terwijl in ons
land de arbeid-in-de-onderneming de normale figuur is.
Bij het doordenken en vèrdedigen van deze principes
menen wij op een bepaald punt duidelijk in het voordeel
te zijn boven onze socialistische voorgangers van een en
twee generaties terug. Sindsdien immers is de macro-eco-
nomie ontwikkekd. Daarmee is een aantal grootheden in
het economisch begrippenapparaat ingevoerd, waarmee wij
onze wensen kunnen aangeven, beter dan dit vroeger kon.
Was vroeger ,,vermogen” een stuk persoonlijke rijkdom,
nu is het een gematerialiseerde vervulde voorwaarde voor
grotere arbeidsproduktiviteit. Wij zullen van deze ver-
gemakkelijking in de politieke discussies gebruik maken.
Dè socialistische grondslagen zullen in onze bijdrage tot
de politiek-economische discussie dus een voorname rol
kunnen spelen. Neem de investeringen. De hoogte ervan
heeft iets te maken met het welvaartsniveau van de vol-
gende generatie. Dat is een fundamenteel-economische
waarheid. In ons land, en in de hele westelijke wereld,
betekent investering echter bovendien enerzijds, dat een
plus aan arbeidsloos inkomen ontstaat, en anderzijds dat
de mate van het plus afhangt van wat de spaarders, dat
zijn m.n. de trekkers van hogere inkomens, en de ver-
niogenden, op grond van hun eigen behoeftenschema ,,op-
zij leggen”. Men kan aan deze aspecten o.i. niet voorbij-
gaan.
Daarnaast het
bedrijfsleven.
In ons land wordt als alge-
mene regel een sector daarin groot, indien en voor zover
bedrijfsdirecties van een vergrote arbeidsinschakeli ng extra
dividend en tantièrne verwachten. Die sector blijft klein,
waar de koopkrachtige behoefte gering is, ook al zou het
arbeidsprodukt er in zich zelf als zinvol voor een grote
kring worden erkend. Wij betreuren dat; niet omdat de
overheid iemands consumptie zou moeten voorschrijven,
maar omdat de koopkrachtige vraag als functie van een
zeer ongelijke inkomensverdeling geen maatstaf is voor
de allocatie van arbeid en kapitaal.
HOTEL
RESTAURANT
,»et Witte iPaard”
Groenezoom 245
Rotterdam.Zuid -Tel. 192020
(!.M.)
Wij zijn echter nuchter genoeg om te weten, dat onze
argumenten, hoe goed ook (in eigen oog!), de muren van
ons kapitalistische Jericho niet zullen doen vallen. Ook
binnen zijn structuur hebben wij dus economische politiek
te bedrijven. Daarbij zullen wij gebruik maken van alle.
economische ,,wetten” en van de daarop gebouwde ‘in-
strumenten, modellen enz.,
bij ‘ebrek aan beter.
Socialiserende maatregelen.
Ik noem enkele afzonderlijke terreinen.
Eerst de verdeling.
Wij
veroordelen de huidige maat-
staven daarvoor en hun resultaat. Elke maatregel, die tot
meer nivellering leidt, heeft onze steun. Basig is de over-
tuiging, dat een welvaartsverdeling volgens marktprocessen
wel verklaarbaar, maar daarom nog niet aanvaardbaar is.
De opdeling der maatschappij in individuen, die ver
–
volgens een markt creëren om hun relatieve economische
belangrijkheid te kunnn uitbaten, willen wij zoveel mo-
gelijk van
zijn
denivellerende werking ontdoen. De pro-
gressie in de loon- en inkomstenbelasting is daarvoor
het geschikte middel; gesëcondeerd door een verzwaarde
successie- en vermogensbelasting.
Daarbij verwierpen wij reeds het argument, als zouden
de inkomenstrekkers, van hoog tot laag, hun belasting-
bedragen ,,afstaan”. Deze belasting is niet meer dan een
van overheidswege aangebracht écart tussen de aanbod-
en de vraagprijs van de arbeid bij het equatiepunt. Het
vrij consurnabele inkomen zou door de door ons voor-
gestane maatregelen minder divergentie gaan vertonen.
Dan de collectieve voorzieningen. Typerend vöor onze
huidige verhoudingen is, dat het collectieve goed der natio-
nale bescherming een volstrekte en vrijwel onbetwiste prio-
riteit geniet. Eonomisch gesproken ligt bijv. een natio-
nale volledige medische verzorging op hetzelfde vlak. Wij
zullen de eerste bestrijden, de laatste bepleiten. Ook de
verwerving van terreinen voor publieke recreatie heeft bij
ons een hoge prioriteit. Daar het hierbij gaat om eigen-
dornsverwerving zou bijv. het omzetten van de verhoogde
successiebelasting in een hierop gerichte bestemmings-
belasting overweging verdienen.
Als derde de zgn. kostprjsverhogende belastingen en
kostprijsveriagende subsidies. Hierbij wordt niet de voor-
ziening in enige als collectief aanvaarde behoefte recht
,
streeks verzorgd, maar wordt de aanbodprijs aan ge-
gadigden verhoogd, resp. verlaagd in vergelijking met de
kostprijs. Uitgegaan wordt daarbij van de overtuiging, dat
bij de bestaande – en ook nog
bij
een iets socialere –
inkomensverdeling toch bepaalde rubrieken behoeften-
categorieën niet in die inate aan hun trekken zullen komen
als
bij
een verantwoorde maatschappelijke opbouw past.
Als voorbeeld diene de woningbouw. Van overheidswege
zou hier een deel van de kostprijshuur in de goedkopere
410
E.-S.B. 24-4-1963
klassen kunnen worden overgenomen, hetzij in de vorm
van een directe huurtoeslag, hetzij in die van renteloze
financiering. Overweging verdient ook een huuregalisatie-
fonds, dat de duurdere woningen belast ten bate van de
goedkopere, wat dus buiten de fiscus om zou kunnen gaan.
Een voorbeeld van overheidsingrijpen, waarbij niet in de
kostprijs gesubsidieerd wordt, maar in de arbeidsbeloning,
biedt de agrarische sanering. Als de noodzakelijke
af-
vloeiing van een deel der agrarische beroepsbeoefenaars
zo langzaam gaat, dat hun inkomen tijdelijk onder een
redelijk niveau zou blijven, is subsidie op zijn plaats. Men
zal dan echter moeten vermijden, dat deze subsidie ook
hen bereikt, die reeds rendabel werken, en dat een deel
ervan naar de verpachter afvloeit, zoals nu vaak het geval
is. Wèl een behoorlijk beloonde arbeid; maar een – o.i.
onbehoorlijk – beloond bezit behoeft hiervan niet te pro-
fiteren.
Socialiserende voorstellen m.b.t. de . grondeigendom
zullen mogelijk ook niet-socialisten wel toespreken. ik
denk aan het feit, dat de marktprjs van de grond ten
gevolge van onze dichter wordende bevolking steeds hoger
wordt. Eensdeels gaat het hier om een enorme loterij met
veel hoge prijzen; anderdeels betekent deze waardestijging
– die geen investering is in betere machines e.d. –
een extra creatie van arbeidsloos inkomen. Reeds lijkt ons
van Frankrijk uit het voorstel te bereiken om in de E.E.G.-
normalisatie ook een ,,betterment-tax” op te nemen. Men
herinnere zich het oude voorstel-Treub in dezen, waarbij
de eigen waardering van onroerend goed voor de ver-
mogensbelasting als aanbodprjs voor de overheid gold
met verrekening van de waardestijging (en -daling). Ge-
noeg om steun ook uit andere hoek in deze richting te ver-
wachten. Overigens ligt hier toch ook de kiem voor een
beginnend gemeenschapsbezit. Wij zullen deze met zorg
omringen.
Tenslotte zullen wij de economische bewindvoerders de
vraag stellen, of niet naast gas, water en elektra ook de
hele energievoorziening moet worden genationaliseerd. De
daarbij betrokken belangen zijn toch nationaal zé over-
wegend geworden, dat men deze discussie niet meer uit de
weg kan gaan. Al was het alleen maar om voor onze mijn-
arbeiders een behoorlijke overschakeling mogelijk te ma-
ken wanneer ook bij ons de mijnen onrendabel zullen
worden. En dan hopen wij niet de enigen te zijn, die zich
zullen verzetten tegen kapitaalsuitkeringen aan mijn-
eigenaren, ook al zouden zij vergeten hebben hun bezit
tijdig af te schrijven.
Monetaire
sluiers.
–
Misschien heeft deze of gene lezer dit punt reeds gemist.
Het heeft in de openbare discussie een vrij hoge prioriteit.
Niet zo
bij
ons. Ondanks de wijsheid, die Keynes en de
de post-Keynesianen ons geleerd hebben, gaat het in het
economisch leven niet om geld, maar om realia. Econo-
mische modellen, die met geldstromen werken, lijken daar-
om soms de geldsluiers als ondoorzichtiger te behandelen
dan zij zijn. Elke redenering, dat bepaalde gewenstheden
onmogelijk zouden zijn op mojietaire gronden, achten wij
niet wetenschappelijk gefundeerd. Men kan natuurlijk wel
een bepaald monetair systeem opbouwen, dat, bedoeldof
onbedoeld, bepaalde consequenties impliceert; maar een
veroordeling door ons van deze consequenties beduidt dan
niet de monetaire onmogélijkheid van onze wensen, maar
een veroordeling van het betreffende monetaire kader,
beter: dwangbuis.
ik noem weer de lonen. Het is wetenschappelijk onjuist
om, als onder de vigeur van ons stelsel, loonsverhoging
ook een, op marktverschuivingen gebaseerde, inflatie in-
leidt, de loonsverhoging af te wijzen in plaats van dit –
monetaft olibetrouwbare – stelsel. Wij leven nu eenmaal
in een markteconomie. Meent men om bepaalde redenen
de handelsbanken de
vrijheid
te moeten laten tot infiatoire
geldcreatie, fiat; maar dan zal’men de gevolgen daarvan
als zodanig onder het oog moeten zien, bijv. door allerlei
indexering.
• In dit verband iets over de pensioenverzekering. Macro-
economisch komen de pensioenen uit de lopende produktie.
Het omslagstelsel is dus het fundamenteel juiste. Fonds-
vorming voert in de discussie het element binnen van de
vermogensvorming, wat een eigen terrein is, als zodanig
niet annex aan de pensioenvraen. Dat eerst de levens-
verzekeringsmaatschappijen en later de bedrjfs- en onder-
nemingspensioenfondsen de fondsvorming toepasten, heeft
zijn goede verklaring, maar levert geen motief om hen de
gevolgen van een kruipende (of schrjdende) inflatie te
laten dragen. Realiseert men zich bovendien, dat een over-
groot deel van, hun belegd vermogen uit overheidsobli-
gaties bestaat, dan is de situatie duidelijk: de overheid
leent hun voor vele, vele miljoenen en profiteert van de
inflatie door (kruipende of schrijdende) reële schuld-
vermindering, zulks ten laste van de polishouders en de
pensioengerechtigde arbeiders. In antwoord op een vraag
in de Tweede Kamer op dit terrein is door de Minister
van Financiën geantwoord, dat men er niet aan kon be-
ginnen de infiatiewinst, die hij impliciet erkende, aan de
fondsen te vergoeden. Waarom niet? Voor de eigen ambte-
naren doet de overheid het – terecht – wèl. Het komt
mij voor, dat hier een taboe ligt, dat wij zullen hebben
te bestrijden. Het monetaire vraagstuk is niet onoplosbaar;
het is een technische aangelegenheid, geen politieke; dat
wordt het pas, als men de kwade gevolgen ervan op be-
paalde groepen in de samenleving laat neerkomen.
Ten overvloede moge hier als slot aan worden toege.
voegd, dat wij ,,tegen” inflatie zijn. Blijken dus binnenkort
weer eens andere landen hun loon- en prijspeil minder
goed beheerst te hebben dan vij, dan zullen wij wéér
moeten revalueren. Zonder de laatste revaluatie zouden
lonen en prijzen hier ,,43/4 pCt.” hoger gelegen hebben dan
nu. Ook de vaste wisselkoersen zijn vaak taboe.
Internationale aspecten.
Wij zijn voor een intensief ruilverkeer, wanneer de
arbeidsverdeling daarbij tot voordeel leidt. Wij zijn ook
voor nivellering van inkomens van rijke volken, zoals het
onze, en arme volken, als bijv. die van de hele zuidelijke
heift van de bewoonde wereld, of die van Zuid-Italië
(waarom mocht men daar oVerigens geen goedkope energie
krijgen uit de Arabische of Russische olie??).
Maar wij zijn er tegen door leningen deze volken aan
ons, of aan anderen, te verplichten. Er groeit momenteel
op wereldschaal een enorm nieuw arbeidsloos inkomen
véôr de rijke landen, op te brengen déér de arme, voort-
vloëiend uit de in de leningsvorm verschafte ,,hulp” aan
de ontwikkelingslanden: Daaraan doen de Verenigde
Staten mee, die al jaren lang meer ,,trekken” uit hun
enorme buitenlandse beleggingen dan hun nieuwe leningen
bedragen. Daaraan doen ook wijzelf mee, telkens wanneer
wij niet geven maar lenen.
Als hèt grote probleem van de ontwikkelingslanden zien
wij dan ook dit: wie zal de eigenaar zijn van de voor de
E.-S.B. 24-4-1963
.
411
Uit de gezichtshoek
Vanuit
van de
de toekomst gezien
Partij van de Arbeid
Er zijn niet veel landen in de wereld zo sterk afhankelijk
van andere, grotere landen wat hun economie betreft als
Nederland. Twee cijfers zijn voldoende om dit duidelijk te
maken: dein- en de uitvoer (goederen, diensten, inkomens)
waren de laatste jaren geregeld in waarde de helft van het
bruto nationaal produkt. Terecht beginnen de Centraal
– Economische Plannen dsn ook met schetsen van de ont-
wikkeling in het buitenland. Onze regering was al lange
jaren niet meer volledig baas over de economie van het
• land. Dikwijls ongewild (inflatie, handelspolitiek, verkeer,
waterstaat, lonen van vliegers en artiesten), maar door de
feitelijke ontwikkeling in het buitenland gedwongen, heeft
men zich moeten aanpassen.
Sinds het inwerkingtreden van de Kolen- en Staal-
gemeenschap, nu al weer meer’ dan 10 jaar geleden, was
Nederland ook in formele zin niet meer soeverein over een
niet onbelangrijk gedeelte van de economie. En na 1januari
1958 toen de E.E.G. en Euratom gingen werken is de
eigen zëggenschap nog veel geringer geworden, al kregen
wij een stuk medezeggenschap over de gang van zaken in
vijf andere landen daarvoor terug. ,,Den Haag”, de plaats
waar de belangrijke beslissingen worden genomen, neemt
echter af in betekenis; ,,Brussel” daarentegen sterk toe.
De Nederlandse regering, de Staten-Generaal, de S.-E.R.
en de Hoge Raad verliezen relatief aan invloed. Een be-
langrijk stuk van hun werk wordt overgenomen door de
Europese Raden en Commissies, het Parlement, Econo-
misch en Sociaal Comité, het Hof van Justitie.
Te weinig worden de gevolgen van deze integratie nog in
de vaderlandse opvattingen over de toekomstige ontwik-
keling verdisconteerd. Lezing van het , ,Werkprogramma
van de Gemeenschap gedurende de tweede etappe”, een
document van de Commissie dat al weer een halfjaar oud
is, kan iedereen genezen van de waan dat wij in Den Haag
zelf zullen uitmaken wat er gebeurt in de komende jaren.
Als alles naar wens gaat (dat gaat het echter sinds enkele
maanden niet!) zal over vier jaar een groot gedeelte van
het verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal
werkelijk vrij zijn: Een gemeenschappelijk beleid op de
terreinen van landbouw, vervoer en energievoorziening zal
gestalte hebben gekregen. De handelspolitiek zal gemeen-
schappelijk zijn, de sociale, fiscale, conjunctuur- en mone-
taire politiek zullen op hun minst goed gecoördineerd of
geharmoniseerd zijn of kort na 1967 moeten worden. Het
uiterst belangrijke en waarschijnlijk moeilijkste proces van
alle, de harmonisatie van de wetgevingen, zal snel op gang
(vervolg van blz. 411).
geschonken of geleende gelden gekochte goederen, m.n.
kapitaalgoederen? Wij willen du onderzocht zien, of wel-
licht de Verenigde Naties een rol kunnen spelen m.b.t.
landen, die voor hun kapitaalgoederen nog geen uitge-
balanceerd stelsel aanvaard hebben.
• Hoe ver men met deze giften moet gaan? De ontwikke-
lingslanden kennen een telkens verschillend tempo, dat
voor elk van hen hic et nunc het maximale is. Dat lijkt
ook mij de grens voor ons politiek optreden. Waarbij wij
dan bovendien niet geïnteresseerd zijn in de 90 pCt. van
de hulp, die ergens aan de strjkstok blijft hangen, maar
ten zeerste in de 10 pCt., die volgens deskundige schatting
althans aan de bevolking zelf ten goede komt. Met deze
summiere aanduidingen – noodzakelijkerwijs te summier
bij dit enorme wereldprobleem – moge ik hier volstaan.
Summa summarum.
Wij vormen een vreemde eend in onze Nederlandse
politiek-economische bijt. Wij zullen aan onze mede-
politici – en mocht de pers aan ons de gewenste aandacht
geven -, aan ons volk laten zien, wat een socialistische
doelstelling in een kapitalistische samenleving bçtekent.
Wij hopen – en vermoeden -, dat wij respons zullen
vinden ook buiten onze toch nog wel kleine kring. Dat
partijen – en ecônomische instituten in Nederland
deze dingen laten bestuderen, is belangrijk; belangrijker
isç..dat de maatschappij, waarheen wij leven, er zoveel
mogelijk van realiseert. Met de hulp van economisten.
Hun wetenschap is geen exponent van een bovendrjvende
politieke stand-van-zaken, maar – omgekeerd – een
instrument
voor conformisten en non-conformisten.
‘s.Gravenhage.
Mr. G. H. SLOTEMAKER DE BRUINE.
412
1
.
E.-S.B. 24-4-1963
moeten kômen en op enkele terreinen v66r 1967 ver ge-
vorderd moeten zijn.En over dat alles zal in Brussel be-
slist moeten worden; niet in Den Haag. De eigen natio-
nale dierbare doeleinden en middelen in het sociaal-eco-
nomische veld zullen vervagen en ten dele oplossen.
Het lijkt erop, dat van de verschillende politieke groepe-
ringen in de zes landen de socialistische zich dit proces en
de gevolgen daarvan het eerste en het best bewust zijn
geworden. Zij hebben direct in
1958
op Nederlands ini-
tiatief een Verbindingsbureau gevormd. Sinds twee en een
half jaar beschikken zij over een gemeenschappelijk agra-
risch programma en sinds een half jaar over een uitvoerig
gemeenschappelijk algemeen politiek programma
1).
Ver-
gelijking van deze programma’s met het Nederlandse levert
zeer veel aanknopingspunten op; wezenlijke verschillen
zijn er niet. Ook in de opzet en woordkeuze lijken ze sterk
op elkaar, wat niet verwonderlijk is als men weet dat voor
de beide ,,Europese” programma’s de Nederlandse partij
een ontwerp had gemaakt. Vanzelfsprekend probeert de
Partij van de Arbeid ook in haar binnenlandse politiek
binnen het kader van deze E.E.G.-programma’s te blijven:
Dat er op het ogenblik extra onzekerheid is over de
toekomstige E.E.G.-politiek is
te
bekend om er hier aan-
dacht aan te besteden. Enigszins verwaarloosd is het aspect
dat
bij
een eventuele uitbreiding met het Verenigd Konink-
rijk, Denemarken en Noorwegen vele verhoudingen anders
komen te liggen dan tot nu toe. Bijv. een harmonisatie
van de fiscale wetgeving in een gemeenschap mèt de drie
genoemde landen zal zonder twijfel tot andere uitkQmsten
leiden dan er zonder. fletzeifde zal vermoedelijk voor de
handels- en landbouwpolitiek gelden. En tot welke resul-
taten een harmonisatie van de wetgevingen ons zou brengen,
gelet op de fundamentele verschillen tussen het continen-
tale en het angelsaksische systeem, durf ik, zelfs als niet-
jurist, niet eens vermoeden.
Het is uitgesloten om een vergelijking met zoveel on-
bekenden op te lossen en daarom houden wij ons voor-
lopig aan de E.E.G. -overeenkomst zoals die luidt en be-
doeld is, de belangrijkste uitvoeringsbepalingen, de werk-
programma’s, het ledental van Zes en de beide socialis-
tische programma’s. Zo is het al moeilijk genoeg.
Een aantal weken geleden heeft de Dr. Wiardi Beckman
Stichting een studie gepubliceerd over
de besteding van de
groei van het nationaal inkomen.
De inhoud van dit rapport
is nog niet door een partij-instantie gekeurd, maar de
hoofdgedachte die er aan ten grondslag ligt is die van de
Partij van de Arbeid. Daar er in ,,E.-S.B.” al aandacht aan
geschonken is mag ik er hier naar verwijzen
2)
Het is,
zoals bekend zal zijn, niet de eerste poging om in de partij-
politiek woorden te vervangen door meer houvast biedende
cijfers. In het planboek ,,De weg naar vrijheid”
3)
is de
eerste na-oorlogse poging gedaan
4).
In zijn bespreking
van deze studie raadde Prof. Zijlstra destijds
5)
de be-
Verkrijgbaar bij secretariaat Verbiridingsbureau, Luxem-
burg, rue Beaurnont
19.
Zie ,,E.-S.B.” van
6
maart en
17
april ji.
Uitgave van de Partij van de Arbeid,
1951.
Zie ok de nabeschouwing door mij gehouden onder de
titel: ,,De weg terug; een sociaal-ecznomisch retrospectief”,
in ,,Vrijheid en gelijkwaardigheid in de welvaartsstaat”,
W.B.S.,
1957.
Prof. Dr. J. Zijlstra: ,,De weg naar vrijheid; een critisch
commentaar” in ,,E.-S..” van
20 augustus
1952.
studering niet alleen aan de politici, maar ook aan de
economisten ten zeerste aan.
Hij
hoopte op een openhartig –
en duidelijk debat onder politici en economisten ,,opdat er
eindelijk klaarheid kome in het economisch-politieke beeld
van de Nederlandse partijen”. Die hoop is jammer genoeg
onvervuld gebleven. De uitdaging van toen is door geen
van de andere politieke partijen beantwoord. Laat ons
hopen dat het deze keer wel gebeurt.
Ook in de praktische politiek is door ons herhaaldelijk
gepleit voor het opstellen van een meerjarenplan: Op 3
oktoberjl. nog in de volgende woorden
6):
,,Ik meen, dat de
Regering, in het bijzonder de Minister van Financiën, er
in de komende maanden goed aah zou doen, wanneer zij
zou komen tot een volledige inventarisatie van de zaken,
die voor de toekomst van ons land van belang zijn en deze
te kwantificeren. De keuze zal natuurlijk moeten worden
overgelaten aan het komende Kabinet. Ik zou dus gaarne
zien, dat hij al het voorbereidend werk doet, dat nodig is
om het kiezen, het stellen van prioriteiten te vergemakke-
lijken en zodoende een krachtig bestuur in Nederland te
bevorderen”. Maar de huidige Minister van Financiën is
daar niet erg enthousiast over
…..
–
Uit het voorgaande blijkt wel hoeveel belang wij hechten
aan een
.meerjarenplan.
Met afgunst herinneren wij ons,
dat het Franse parlement het vorig jaar al het vierde vier-
jarenplan heeft besproken en goedgekeurd. Hier beleven
wij nu de merkwaardige situatie, dat de Europese Com
missie van oordeel is dat zij over prognoses op langere
termijn moet beschikken over de toekomstige ontwikkeling
van de Gemeenschap
7).
Zij voert daarvoor niet minder
dan zeven argumenten aan en concludeert: ,,De Commissie
is derhalve voornemens om v66r het midden van 1963 de
Raad voorstellen te doen met het oog op een commu-
nautaire programmering”
8).
En verderop: ,,Het Euro-
pese Parlement zal in een zeer vroeg stadium over het be-
ginsel en over de methoden van de programmering geraad-
pleegd moeten worden
9).
De langdurige aarzeling zal in ons land nu toch echt
overwonnen moeten worden. Zonder medewerking van
nationale deskundigen en van de verschillende regeringen
zal een behoorlijk gemeenschappelijk programma immers
niet tot stand komen.
De rest van mijn bespiegelingen zullen (nog) vluchtiger
zijn. De allereerste vraag van een politicus moet helaas
zijn: ,,Hoe staat het met de kansen op
vrede
en
veiligheid?”.
De kwesties van defensielasten en hulpverlening aan arme
landen komen dan aan de orde. Het is bekend, dat de
Amerikanen relatief – ook in procenten van het nationaal
inkomen – daaraan meer besteden dan de Westeuropese
landen. Het is de vraag of die verhouding nog lang zo kan
blijven. Wat de
hulpverlening
betreft beantwoordt onze
partij die vraag al jaren lang ontkennend. In vrij snel
tempo zal ook ons land zijn aandeel moeten bpvoeren en
ook overigens (handelspolitiek) zijn beleid (E.E.G.-beleid!)
daarop moeten richten.
Bij het woord veiligheid denken velen ook nog wel eens
aan de bevèiliging tegen de zee. Minister Korthals heeft
,,Handelingen Tweede Kamer”, blz.
117.
Algemene be-
schouwingen Rijksbegroting
1963.
,,Werkprogramma”, blz.
61
e.v. EEG-Commissie,
Brus-
sel.
24
oktober
1962.
Idem, blz.
63.
Idem, blz.
66.
E.-S.B. 24-4-1963
413
onlangs meegedeeld, dat als het Departement van Water-
staat niet meer middelen toegewezen krijgt, de
Delta-
werken
niet volgens plan (1978!) klaar kunnen komen.
Wellicht zullen ook de eisen aan een veilige en goede zoet-
watervoorziening te stellen een verkorting van enkele ter-
mijnen wenselijk maken.
Het
woningprobleem
wordt door ons volk nog altijd als
het meest nijpend beschouwd. Onze voorstellen
10),
die
meer uitgewerkt zijn dan van welke andere politieke groep
ook, resulteren voor de periode tot 1970 in percentage-
gewijs hogere investeringen voor de woningbouw. (Op-
vallend is het, dat in de E.E.G.-studie
11)
van een groep
vooraanstaande deskundigen onder voorzitterschap van de
heer Un, en dat betrekking heeft op de economische ont-
wikkeling van de E.E.G. tot 1970, voor Nederland een
dalend percentage aangehouden is!).
Onnodig te vermelden, dat ook de nationale
ruimtelijke
ordening
naar onze mening eindelijk eens toegepast moet
worden, uiteraard met niet onaanzienlijke gevolgen ook
voor onze (regionale) economie. Het verheugt ons, dat nu
ook het College van Advies der Anti-Revolutionaire Partij
in een interessant rapport
12)
heeft gesteld, dat.. .. ,,de
overheid in principe de mogelijkheid (dient) te bezitten, in
bepaalde van te voren aange,vezen streken ongewenste
vestigingen in de industrie- of de dienstensector te kunnen
weren” (blz. 74).
Dat de
verkeersvoorzieningen
extra aandacht verdienen
is dagelijks voor iedereen zci duidelijk waarneembaar, dat
daarover nauwelijks hoeft te worden gesproken. Het ver-
band tussen particuliere en collectieve bestedingen treedt
bijna nergens duidelijkr aan de dag. Het ware gewenst
dat de economische wetenschap en toepassing zich nog
meer met dit gebied bemoeide. Het aantal vakeconomen
op het Departement van Verkeer en Waterstaat is beslist
te klein, terwijl de politicus de sterke indruk krijgt dat de
ingenieurs eerder en meet gebruik moesten maken van
goede economisten.
In onze ogen zullen ook de bestedingen in de sectoren
cultuur, onderwijs en onderzoek
nog dienen toe te nemen,
ook verhoudingsgewijs. Ik mag ten dele verwijzen naar het
rapport: ,,Om de kwaliteit van het bestaan”.
Wezenlijke verchi1len met andere groeperingen lijken
er te bestaan op het terrein van
de landbouwpoliliek.
Ook
hier kan ik weer verwijzen naar een vrij recente publi-
Zie hiervoor. ,,Beter wonen”, uitgave van de Dr. Wiardi
Beckman Stichting, maart
1963, 54
blz., en ,,Het gemeenschaps-
bouwbedrijf; hulpmiddel voor een verantwoord huisvestings-
beleid”, idem, maart
1963, 32
blz.
, ,
De vooruitzichten voor de economische ontwikkeling
in de E.E.G. van
1960
tot
1970″, Publikatiediensten van de
Europese Gemeenschappen, blz.
76.
,,De ongelijkmatige bevolkingsspreiding in Nederland.als politiek probleem”, uitgave A.-R. Partijstichting, no.
22,
‘s-Gra-
venhage.
katie
13).
‘De moeilijkheden in de landbouw zijn primair
van structurele aard. Daarom zal een fantasierjke en
stuwende structuurpolitiek ook voorop dienen te staan en
niet het markt- en prijsbeleid. Gelukkig begint men ook
in andere E.E.G.-landen dit langzamerhand in te zien.
Toch vrezen wij dat de moed door te tasten niet evenredig
toeneemt met het groeiend inzicht.
Een aangelegenheid, waar de economisten zich in de
loop der tijden veelal buiten hebben gehouden is de positie
van de
consument.
Economische politiek was producenten-
politiek en dientengevolge, vanzelfsprekend, consumenten-
politiek De econoom placht stil te houden op het punt
waarop de goederen geleverd waren aan de laatste schakel
in het proces van produceren enconsumeren. De eco-
nomische politiek kan echter in de huidige omstandig-
heden die andere helft niet links laten liggen. Ook aan de
verbruikerskant is economische eer te behalen als ik het
eens zo mag zeggen; heel veel zelfs! Het is onze vaste over-
tuiging, dat de overheid veel aandacht en gevarieerde aan-
dacht aan dit deel van de economische bedrijvigheid moet
geven. Onderzoek, onderwijs en voorlichting; wetgeving,
Organisatie en vertegenwoordiging. Elk van deze zes deel-
terreinen dient nader bekeken te worden. Een directoraat
voor de behartiging van consumentenbelangen op het
Departement van Economische Zaken zou de zo hoog
nodige extra stimulans kunnen geven.
Tenslotte waag ik het de aandacht te vragen voor een
heel belangrijk probleem dat mij persoonlijk erg hoog zit
en dat sterk bedrijfseconomische kanten heeft:
de Organisatie
van de overheidsdienst. Op
dit gebied is in Nederland nog
heel weinig onderzocht. Het zit vol taboes. Zowel de ver-
kaveling van de Rijksdienst in departementen, als de
departementale en interdepartementale Organisatie is nau-
welijks object van een uitvoerige en vergelijkende studie
geweest. Ieder Departement is soeverein en iedere toe-
vallige minister is verantwoordelijk voor de Organisatie
van zijn Departement. Het is werkelijk geen toestand. Nu
het ,,binnenlands” beleid steeds meer ,,buitenlands” beleid
wordt (of omgekeerd; het is maar net van welke kant het
wordt bekeken) rijzen nieuwe problemen van organisato-
rische aard. Aan de goede coördinatie van het bestuur
worden daardoor steeds hogere eisen gesteld. Ik betwijfel
sterk of de wijze waarop kabinetsbeslissingen tot stand
komen nog wel passend is voor de huidige situatie. Naar
mijn mening moet hoognodig worden overwogen of aan
enkele ministers met een sterk coördinerende taak op
hoofdpunten geen beslissende stem moet worden gegeven.
Een hachelijk punt in een coalitie-kabinet? Stellig; maar
een belangrijk en zeer urgent punt.
Leeuwarden.
Prof. Dr. A. VONDELING, Ii.
,,Prijs- en struktuurbeleid in de landbouw”, uitgave van de
Dr. Wiardi Beckman Stichting,
1961.
(1. M.)
kIjL 7
solide
KOLLER &.VAN OS
Amsterdam
– Rotterdam –
‘s-Gravenhage
Breda
—
Utrecht
–
Arnhem – Leeuwarden
414
–
E.-S.B. 24-4-1963
Uit de gezichtshoek
van de
Volkspart(j voor
Vrjjheid en Democratie
Eèn economisch
programma
voor het
nieuwe kabinet
Inleiding.
In de regeringsperiode van het kabinet De Quay hebben
wij onze welvaart met een grote sprong omhoog kunnen
brengen. Van 1958-1963 steeg het reëel nationaal inkomen
per hoofd der bevolking met 18 pCt. Door de
stijging
van
het werknemersaandeel nam de reële loonsom per werk-
nemer zelfs nog sterker toe, ni. met 26 pCt. Daarbij komt
bovendien de invoering van de
vrije
zaterdag, die de wer-
kende bevolking ook meer gelegenheid geeft van de be-
reikte welvaart te genieten.
Zal deze welvaartsstijging in de komende periode kunnen
voortgaan? Soms beschouwt men dit als vanzelfsprekend.
Het is zo gemakkelijk de ontwikkelingslijrten van het ver-
leden te extrapoleren! Het lijkt mij echter, dat de voort-
zetting van de produktiviteitsstijging van de afgelopen
jaren om verschillende redenen moeilijker zou kunnen
worden. Wij hebben in de jareI, die achter ons liggen, in
vele bedrijfstakken technische achterstanden kunnen in-
halen door een grootscheepse vernieuwing en uitbreiding
van onze produktiecapaciteit. Wanneer dit proces hier en
daar zijn voltooiing begint te naderen, kan het moeilijker
worden de produktiviteitsstijging in hetzelfde tempo voort
te zetten. In enkele sectoren van het bedrijfsleven tekent
zich al een zekere overcapaciteit af, die de groei kan remmen
(scheepvaart, scheepsbouw, staal, textiel). In de Europese
markt wordt de concurrentie daardoor verscherpt. En in
de wereldeconomie als geheel wordt de conjunctuur on-
zekerder: Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk, dat de wereld-
conjunctuur in de komende jaren minder uitbundig zal zijn
dan tot nu toet De depressieve elementen zijn talrijker ge-
worden; en daarbij komt, dat een zekere’spanning in de
betalingsbalanssituatie van de Angelsaksisché landen met
hun ,,sleutel-valuta’s” is blijven bestaan.
In deze situatie, waarin het gevaar voor tegenwind groter
wordt, zal een nieuwe regering het als een van haar be-
langrijkste taken moeten beschouwen het roer van de eco-
nomische politiek snel
bij
een wijziging van de windrichting
aan te passen en de motor van de vooruitgang zo krachtig
mogelijk te doen draaien. Onmiddellijke en effectieve actie
bij een teruggang van de conjunctuur en een sterke stimu-
lans voor de groeikunnen vereist zijn.
Dit is één pool der sociaal-economische politiek; aan de
andere kant zal de overheid er voor moeten zorgen, dat de
gevolgen
van een voortgezette welvaartsstijging op ver-
schillende terreinen kunnen worden opgevangen. Men denke
aan de sterke groei van het verkeer en aan de behoefte aan
recreatie-ruimte. Naarmate de welvaart
stijgt,
wordt ook
de oplossing van het woningvraagstuk urgenter, terwijl een
rechtvaardige verdeling van de stijgendé welvaart voort-
durend de aandacht zal blijven vragen. In het urgentie-
programma van de V.V.D. komen al deze vragen mijns
inziens op evenwichtige wijze tot hun recht.
Structurele begrotingspolitiek.
.
De af,iveging van de vele verschillende belangen, waarbij
de overheid is betrokken, concentreert zich in de
begrotings-
politiek.
Deze moet zelf in het licht van de groei worden
gezien. Het gaat er dan om, hoe de toeneming der belas-
tingopbrengsten, die de welvaartsstijging meebrengt, het
beste kan worden gebruikt. De zo beschikbare ruimte zal
moeten worden 5verdeeld over de beide polen der sociaal-
economische politiek, die hierboven zijn aangegeven:
het
stimuleren van de groei
en
het opvangen van ‘de gevolgen
van de welvaartsstjjging.
Een versterking van de groeikracht van onze economie
kan langs twee wegen worden bereikt, die tevens voldoen
aan de eisen van de sociale rechtvaardigheid.
1. In de eerste plaats moeten wij al het mogelijke doen
om een ieder de kans te geven zijn gaven ten volle te ont-
wikkelen door studie en opleiding. Het programma van de
V.V.D. stelt hiertoe:
voorkeur moet gegeven worden aan het verlenen van
studiebeurzen
boven renteloze voorschotten, daar deze laat-
ste nog een aantal mensen van de studie weerhouden.
vrijstelling
van deze beurzen van inkomstenbelasting.
Op deze wijze kan het ideaal van gelijke kansen voor allen
dichter worden benaderd.
2. In de tweede plaats zal er een sterkere stimulans
moeten komen om de beste prestaties te leveren, waartoe
men in staat is. Daartoe zal het extra-inkomen, dat men
door betere prestaties verkrjgt, niet te zwaar moeten worden
belast. De huidige tarieven der loon- en inkomstenbelasting
lopen echter onevenredig snel op voor de middeninkomens.
Een verlaging van de loon- en inkomstenbelasting voor de
middengroepen acht de V.V.D. daarom uitermate urgent.
Een deel van de beschikbare ruimte zal dus voor dit doel
moeten worden gereserveerd. Dit betekent, dat de over-
heidsuitgaven in totaal minder zullen mogen
stijgen
dan
het nationaal inkomen.
Binnen dit totaal der overheidsuitgaven zullen dan zekere
verschuivingen moeten worden aangebracht om genoeg te
kunnen doen in die sectoren, waar de stijgende welvaart
E.-S.B. 24-4-1963
415
een grotere behoefte schept aan bepaalde vdorzieningen,
die noodzakelijk door de overheid moeten worden ge-
troffen. Daarbij valt met name te denken aan de inves-
teringen ten behoeve van het
verkeer.
De enorme groei
van het wegverkeer in ons dichtbevolkte land maakt het
van buitengewoon groot belang, dat de investeringen in
wegen, bruggei, tunnels e.d. niet
bij
deze groei ten achter
blijven. Om dit te verzekeren bepleit de V.V.D. de instelling
van een wegenfonds. Daarin zou een bepaald gedeelte van
de belastingen, die op het wegverkeer drukken, moeten
worden gestort. Deze bedragen zouden op die wijze ge-
reserveerd moeten worden voor de investeringen in deze
sector. Men verzekert dan, dat deze investeringen in ge-
lijk tempo met het wegverkeer zullen kunnen aangroeien.
Een dergelijk stelsel draagt ertoe
bij,
dat het nut van deze
uitgaven op de juiste wijze wordt afgewogen. De belas-
tingen, die het wegverkeer opbrengt, zijn immers ook een
maatstaf voor datgene, wat de gebruikers voor de wegen
over hebben.
Wanneer ondanks de groeiende inkomsten van een der
–
gelijk wegenfônds toch op bepaalde punten ,,bottle-necks”
dreigen te ontstaan, stelt de V.V.D. bovendien voor in
zulke gevallen extra-investeringen mogelijk te maken door
het heffen van brug- of tunnelgelden. Ook daarbij is de
gedachte, dat de investeringen zich behoren aan te passen
bij datgene, wat de gebruikers van de weg voor bepaalde
verbeteringen ovèr hebben.
Het woningvraagstuk.
– De oplossing van het
ivoningvraagstuk
zal in de komende
periode zeker een hoge prioriteit moeten krijgen. Maar in
welke richtifig moet die oplossing worden gezocht? Bij
yerschillende partijen bestaat de neiging om in de eerste’
plaats te denken aan de bouw van meer woningwet-
woningen, zodat de subsidies, die voor deze bouw nodig
zijn, belangrijk zouden moeten stijgen. De V.V.D. legt
daartegenover een sterker accent op het herstel van even-
wichtige verhoudingen op de woningmarkt en op een
krachtige ontplooiing van de ongesubsidieerde woning-
bouw in de vrije sector. Voor de oplossing van het woning-
vraagstuk biedt dit m.i. het beste perspectief.
1. Het herstel van evenwichtige huurverhoudingen zal
de weg openen tot een doelmatiger gebruik van de oude
woningvoorraad. Het grote verschil in huurniveau tussen
oude en nieuwe woningen leidt thans tot een a-sociale en
bndoelmatige verdeling van het woningbezit. Ouderen
blijven daardoor wonen in woningen, die voor hen te groot
geworden zijn en die niet meer bij hun behoeften passen.
Uit de woningtelling van 1956 bleek dan ook al, dat 120.000
oude huurwoningen duidelijk onderbezet waren in die zin,
dât zij bij een bezettingsnorm van één kamer per bewoner
drie kamers of meer over hadden
1).
Deze onderbezetting
moet nadien nog zijn toegenomen. Een betere ,,door-
stroming” van oude naar nieuwe woningen kan dus een
belangrijke bijdrage leveren tot de oplossing van het
woningvraagstuk. Bij de huurverhogingen, die nog op het
programma staan, zal daarom prioriteit moeten worden
gegeven aan het overbruggen van de huurkloof tussen
oude en nieuwe woningen. De huren van nieuwe woningen
zullen dus niet – of niet in gelijke mate mee omhoog
moeten gaan. De huursubsidies zullen
bij
deze huur-
verhogingen dan niet dadelijk kunnen verdwijnen.
2. De vrije woningbouw heeft het voordeel, dat zij zich
beter bij de zeer gevarieerde woningbehoeften zal kunnen
aanpassen dan de door subsidievoorschriften gelijkge-
schakelde woningwetbouw. Tegenover het veelgebruikte
argument, dat de woningwetbouw zou moeten worden
1)
Zie het jaarverslag over
1960,
blz.
16,
van de Friesch-
Groningsche Hypotheekbank.
416
uigebreid, omdat de grootsté behoefte zou bestaan aan
goedkope woningen, moet het volgende worden gesteld:
De vrije bouw is zich in deze regeringsperiode hoe
langer hoe meer gaan richten op betrekkelijk goedkope
woningen. Volgens gegevens van het C.B.S. liepen de ge-
middelde bouwkosten in de vrije sector terug van
f.
29.930
in
1958
tot
f.
19.300 in 1961
2)
De oorstelling, alsof het
in deze sector voornamelijk om luxe-bungalows en derge-
lijké zou gaan, is dus te enen male onjuist. Voor zover
de bouwkosten van deze woningen die van woningwet-
woningen nog overtreffen, staat daartegenover een betere
kwaliteit. Bij een tcekomstige welvaartsstijging, die tot een
hoger woonpeil zal leiden, zullen deze wonirgen hun waarde
dus langer behouden.
Ten gevolge van de doorstroming levert de bouw in
de. vrije sector tegelijk een belangrijke bijdrage tot de
leniging van de woningnood voor de groepen met lagere
inkomens. Uit enquêtes is gebleken, dat de bewoners van
nieuwe woningen in de vrije sector voor het overgrote deel
uit aanzienlijk goedkopere oude woningen kwamen, die
zo voor anderen werden vrijgemaakt
3).
Tenslotte toont een juist gepubliceerd onderzoek van
Ir. M. Elion
4)
aan, dat in de huurklasse van f. 800 tot
f. 1.000 (waarin de huidige woningwetwoningen vallen)
geen
algemeen tekort bestaat, terwijl zowel in lagere als in
hogere huurklassen wél grote tekorten bestaan. Deze ge-
gevens wijzen
erop, dat de huidige overheidsvoorschriften
tot een veel te sterke concentratie van de woningbouw in
een enkele huurklasse hebben geleid: Meer variatie en een
betere aanpassing
bij
de behoeften is kennelijk dringend
nodig. Naar de kant van de duurderewoningen is daartoe
een verdere ontplooiing van de vrije bouw noodzakelijk.
3. Aan de andere kant zal de woningwetbouw zich meer
specifiek moeten richten op de behoeften van de laagste
inkomensgroepen. Deze gesubsidieerde woningen zullen –
moeten worden gereserveerd voor degenen, die daaraan
uit hoofde van hun inkomenspositie het meeste behoefte
hebben en voor wie subsidiëring ten laste van de gemeen-
schap derhalve redelijk is. Door het zojuist gebleken grote
tekort aan woningen in een hogere huurklasse dreigt anders
het gevaar, dat de woningwetwoningen in feite worden
verhuurd aan een categorie voor wie zij niet zijn bestemd.
Voor degenen met de laagste inkomens en dat zijn voor
een groot deel ouderen – kan dan-meer worden gedaan.
Een gedeelte van de woningwetbouw zal daartoe speciaal
moeten worden afgestemd op de behoeften van deze cate-
gorie en door relatief hogere subsidies binnen hun bereik
moeten worden gebracht.
Een op deze wijze meer gevarieerd woningbouwprogram-
ma zou beter tegemoet komen aan de woningbehoeften.
Tevens zou worden bereikt, dat de voor subsidies uitge-
trokken bedragen meer overeenkomstig de eisen van de
sociale -rechtvaardigheid zouden worden verdeeld. Door de
beperking tot de categorieën, die deze subidies werkelijk
nodig hebben, zou het totale bedrag van deze subsidies
waarschijnlijk toch geen sterke stijging behoeven te ver-
tonen.
Daarmee keren wij «’eer terug tot de
begrotingspolitiek.
Wij kwamen tot nu toe tot een sterke stijging van de ver
–
keersuitgaven en een matiger stijging van de woning-
,,Maandstatistiek van de Bouwbedrijvigheid”, april
1963,
blz. 110, staat 8. In
1962
waren de bouwkosten weer gestegen
tot
f. 22.910,
enerzijds
door de algemene stijging van de bouw-
kosten, anderzijds waarschijnlijk ook doordat de vrije bouw
opnieuw werd beperkt.
Zie het jaarverslag over
1961,
blz. 15, van •de Friesch-
Groningsche Hypotheekbank.
Ir. M. Elion: ,,Aanpassing aan de vraag gewenst”, ,,Bouw”,
13
april
1963,
hLz.
454
e.v.
– -‘
E.-S.B: 24-44963
subsidiés. Er zullen nog meer terreinen zijn, waar aan-
zienlijk grotere investeringen nodig zullen zijn. Te denken
is
bijv.
aan de recreatie. Daartegenover zal dus voor een
groot aantal andere overheidsuitgaven een strakke be-
heersing moeten worden nagestreefd. Hiertoe moeten ook
mogelijkheden bestaan. Het ambtelijk apparaat behoeft
zeker niet over de gehele linie evenredig te groeien met de
beroepsbevolking, zeker niet, wanneer ook bij.de overheid
naar de toepassing van moderne arbeidsbesparende me-
thoden wordt gestreefd. Bovendien zal de welvaartsstijging
en verdere vermindering van subsidies en bijv. ook van de
uitgaven voor emigratie mogelijk maken.
Nauwkeurig zal de ontwikkeling van de zo grote variëteit
van allerlei overheidsuitgaven in geèn programma zijn aan
te geven. Men moet met een globale richtlijn volstaan.
Voor de V.V.D. is deze dus duidelijk: het totaal der over-
heidsuitgaven zal minder moeten stijgen dan het nationaal
inkomen om een reële verlaging van de belastingdruk
mogelijk te maken.
Tegenstelling met de socialistische visie.
Deze politieke richtlijn staat diametraal tegenover de
socialistische zienswijze, zoals die is uitgewerkt in het rap-
port van de Dr. Wiardi Beckman Stichting: ,,Om de kwali-
teit van het bestaan”. Hier wordt immers een programma
uitgewerkt voor
belangrijke
addilionele
overheidsuitgaven,
d.w.z. voor uitgaven, die boven de normale groei, die even-
redig is met het nationaal inkomen, moeten worden toe-
gevoegd. Zulk een meer dan evenredige toeneming van
de overheidsuitgaven moet natuurlijk een verzwaring van
de belastingdruk meebrengen. Deze consequentie wordt
echter in het rapport niet getrokken. Een financieringsplan
ontbreekt volkomen, hetgeen als een ernstige -leemte moet
worden beschouwd. In ,,E.-S.B.” van 17 april jl,
heeft Drs. J. M. den Uyl een poging gedaan om
deze leemte op te vullen. Daar de conclusie van zijn betoog
tenslotte weer in een dikke mist vervaagt, lijkt het mij
gewenst deze wat scherper te omlijnen, opdat men duidelijk
zal kunnen zien, waarheen de weg van de Dr. Wiardi
Beckman Stichting vbert.
Drs. Den Uyl becijfert de additionele overheidsuitgaven
thans op f. 2 mrd. Daarbij gaat hij ervan uit, dat de voor-
gestelde leerplichtverlenging vooral een produktiederving
en slechts zeer ten dele een verhoging van de overheids-
uitgaven zal meebrengen. Voor zover ik kan zien, is dit
niet in overeenstemming met de tekst van het rapport, die
uitdrukkelijk stelt, dat de
onderwijsuitgaven
als percen-
tage van het nationaal inkomen met 1 pCt zullen moeten
stijgen, hetgeen een extra-besteding van ruim f. 600 mln.
zou meebrengen
5)
.
Aannemende, dat het woningbouw-
programma additionele kosten voor de overheid van
f.
100
mln, zou veroorzaken, zou het lijstje van additionele over-
heidsuitgaven er aldus uitzien (in f. mln.):
additionele overheidsinvesteringen
…………
–
800
woningbouw
………………………….
100
internationale hulp
……………………
900
additionele
onderwijsuitgaven
…………..
600
2.400
Hiertegenover stelt Drs. Den Uyl nu een relatieve daling
van de consumptieve uitgaven van de overheid niet f. 1
mrd. Er zou dan een totaal van
f.
1.400 mln, aan extra
uitgaven overblijven. Daarbij is nog geen rekening ge-
houden met de ,,substantiële bijdrage uit de algemene
middelen”, die men nodig acht ‘oor de finan-
ciering van de A.O.W. en de algemene kinderbijslag
6),
De plannen van de Dr. Wiardi Beckman Stichting zouden
,,Om
de kwaliteit van het bestaan”, blz.
41.
Idem, blz.
50.
dus moeten leiden tot een reële verzwaring van de belasting-
druk met tenminste
f.
1.400 mln.
Dit zou nog aanm’erkelijk
meer zijn dan het progressie-effect, dat bij de verwachte
stijging van het nationaal inkomen met 33 pCt. ongeveer
f. 1 mrd. zou belopen. Er zou dan geen sprake van zijn,
dat de in het rapport bepleite belastingverlagingen zouden
kunnen worden betaald ,,met een groot deel van de meer-
opbrengsten uit hoofde van de progressie”, zoals Drs. Den
Uyl stelt
7
). Het zal dan ook geen toeval
zijn
dat de in het
rapport nog genoemde belastingverlaging voor de midden-
groepen in het verkiezingsprogramma van de P.v.d.A.
ontbreekt.
Structurele bijstelling van de begroting.
Er is intussen nog een aspect, dat
bij
het uitstippelen
van de begrotingspolitiek in de jaren, die voor ons liggen,
van belang kan zijn. Wanneer men er in zou slagen, om
– overeenkomstig de methode-Zijlstra – het totaal van
uitgavenverhoging en belastingverlaging gelijk, te houden
aan de normale groei van de belastingopbrengsten, moet
het gevolg hier van zijn, dat het begrotingssaldo gelijk
zou blijven. Het is de vraag of dit juist zou zijn. De ge-
wenste hoogte van dit structurele begrotingssaldo moet
worden afgemeten aan de relatie tussen besparingen en
investeringen. Voor een evenwichtige ontwikkeling van
‘onze volkshuishouding is immers een evenwicht tussen de
totale investeringen en besparingen nodig. Om dit even-
wicht te bewaren zou een investeringsoverschot in de parti-
culiere sector moeten worden opgevangen door een be-
sparingsoverschot van-de overheid
8).
Daarbij moet van
conjuncturele schommelingen worden afgezien; het gaat
om een evenwicht over de conjunctuurcyclus als geheel
genomen. De cijfers wijzen er nu op, dat in’ de laatste 6-
jaarlijkse conjunctuurcyclus van
1958-1963
een aanzienlijk
besparingsoverschot van de overheid beschikbaar is geweest,
dat niet op zichzelf voor de financiering van de particuliere
investeringen nodig was. Tabel VIII-1 in de Miljoenennota
1963 laat zien, dat naast een besparingsoverschot in de.
overheidssector yan 1,2 pCt. van het nationaal inkomen ook
in de particuliere sector een overschot van besparingen
van
1,5
pCt. aanwezig was. In totaal hebben de besparingeh
de investeringen dus met niet minder dan 2,7 pCt. over-
troffen. Dat de situatie thans belangrijk gunstiger is dan
aan het einde van de vorige conjunctuurcyclus, blijkt
duidelijk, wanneer wij 1957 en 1962 vergelijken. Tegen-
over een besparingstekort van 1,8 pCt. in 1957, staat een
besparingsoverschot van 0,9 pCt. in 1962. Dit verschil
wordt grotendeels verklaard doordat de overheidsbesparin-
gen in 1962
2,5
pCt. hoger waren dan in 1957
9).
Dit besparingsoverschot moest in de afgelopen jaren
blijven voortbestaan, omdat de binnenlandse conjunctuur
anders nog meer oververhit zou zijn geraakt. Wanneer de
conjunctuur zicfi zou gaan ontspannen, zal echter het ogen-
blik aanbreken, waarop het structurele begrotingspatroon
zodanig kan worden bijgesteld, dat een meer evenwichtige
verhouding tussen besparingen en investeringen ontstaat.
Uit een oogpunt van conjunctuurpolitiek kan het zelfs
geboden
zijn deze bijstelling van de begroting zo tijdig
door te voeren, dat geen depressieve tendenties ontstaan.
Op dit punt zal het roer snel moeten worden omgeworpen,
wanneer de economische wind uit een andere richting zou
gaan waaien. Het urgentieprogramma van de V.V.D. toont
zich hiervan bewust en stelt, dat de ruimte dan in de eerste
,,E.-S.B.”, 17
april
1963,
blz.
374.
Vergelijk mijn discussie hierover in de Eerste Kamer met
Minister Zijlstra, Handelingen Eerste Kamer,
1961 – 1962, 165,
166
en
195, 196. Zie ook de slotbeschouwing van de Miljoenen- – nota
1963.
– 9)
Zie de M.v.A. aan de Eerste Kamer
bij
de Algemene
Financiële Beschouwingen
1963,
blz.
5.
E.-S.B. 24-4-1963
417
plaats moet worden gebruikt voor de urgente verlaging
van de loon- en inkomstenbelasting voor de midden-
groepen.
Conjunctuurpolitiek.
Hiermee
zijn
wij al op het terrein van de
conjunctuur-
po1itik
gekomen. Zoals ik aan het begin van dit artikel
al opmerkte, zal men in de komende jaren
bijzonder waak-
zaam moeten zijn. Men zal zich niet te gemakkelijk op een
herhaling van het patroon der afgelopen jaren moeten in-
stellen, maar soepel moeten reageren op mogelijke wijzi-
gingen in het economisch klimaat. Als instrument van
conjunctuurpolitiek is naast de monetaire politiek vooral
een juiste ,,timing” van structureel mogelijk geworden be-
lastingverlagingen van belang. Om de globale conjunctuur-
politiek een grotere reikwijdte te geven, lijkt mij bovendien
een bewuste conjunctuurpolitieke variatie van bepaaldé be-
lastingtarieven van belang. Het programma van de V.V.D.
beveelt opnieuw de instelling aan van belastingvrije con-
junctuurreserves voor het bedrijfsleven. Ook deze zouden
een geschikt instrument kunnen zijn om een nauwkeuriger
afstemming
bij
de wisselingen in de conjunctuur te be-
reiken.
Loon- en prjsvormhig.
Hoe effectiever deze globale conjunctuurpolitiek zal
kunnen zijn, des te beter zal een vrije economie kunnen
functioneren. Alleen wanneer een nieuwe overspanning van
de arbeidsmarkt in de komende periode kan worden voor-
komen, zal de weg naar de
vrjjere loon vorming,
die dit
kabinet heeft ingeslagen, op succesvolle wijze kunnen
worden vervolgd. Ook de
prijsvorming
zal dan weer vrijer
moetén worden. Hier zijn wij thans halverwege blijven
steken. Hoewel de S.-E.R. er tërecht op wees, dat het
nieuwe systeem van vrijere loonvorming ook een vrijere
prijsvorming zou moeten meebrengen
10),
is Minister De
Pous in beginsel
blijven
vasthouden aan de regel, dat een
stijging van de loonkosten niet mag worden doorberekend.
Wel
is
de toepassing van deze regel soepeler geworden,
doordat men nu mag afwijken, zodra de normale rente
over het geïnvesteerde kapitaal niet meer ‘wordt verdiend.
Maar ook bij zulk een wat gemakkelijker, toepassing zou
de continuering van de niet-doorberekeningsregel op de
duur in een vrije economie ongewenst zijn. Het effect van
een dergelijke regel zal namelijk sterk uiteenlopen in ver
–
schillende bedrijfstakken. De mogelijke produktiviteitsstij-
ging en de controleerbaarheid van de prijzen vertonen zeer
grote verschillen. Een te lang voortgezette toepassing van
de niet-doorberekeningsregel moet daarom verwringingen
in de produktiestructuur veroorzaken. Om een juist ge-
richte groei te bereiken, moet het kompas van de prijs
–
vorming .soepel en vrij kunnen bewegen. Daartoe is ook
een redelijk&concurrentie nodig. Om het mechanisme van
het kompas in goede orde te houden is dus een krachtige
inededingingspolitiek
vereist. Het programma van de V.V.D.
spreekt zich hiervoor duidelijk uit en noemt daarbij ook
de generieke onverbindendverklaring, waarvan thans enige
toepassingen worden onderzocht.
Zo kunnen de lijnen worden uitgezet voor een dyna-
mische liberale politiek, die met inachtneming van de soci-
ale rechtvaardigheid, het oog gericht houdt op de toe-
komstige welvaartsstijging. Voor het welzijn van ons volk
gaat het er voor alles om deze welvaartsstijging te stimu-
leren, in de juiste banen te leiden en door een dynamische
stuurmanskunst voor gevaarlijke onderbrekingen te be-
hoeden.
Rotterdam.
Prof. Dr. H. J. WITIEvCEN.
10)
Advies van de S.-E.R. inzake het systeem van 1 )onvorming,
1962, no. 8, blz. 23 en 24.
Het
research-bureau
van ons concern biedt plaats
aan een
research-
medewerker
economisch geschoold en bij
voorkeur met ervaring en inzicht
in
• vestigingsplaatsonder-
zoekingen
• verwerken en analyseren van
gegevens over uiteenlopende
onderwerpen (desk-research)
• enquêteren (hoofdzakelijk
kwantitatieve onderzoekingen)
De projecten hebben betrekking
zowel op de Bijenkorf-vestigingen
als op die van haar dochter-
ondernemingen; deze worden in teamverband voorbereid en
onder leiding van één mede-
werker-projectleider uitgevoerd.
Gegadigden wordt verzocht hun
schriftelijke soHicitaties, voorzien
van recente pasfoto, te richten
aan de Personeelafdeling
Centrale te Amsterdam
de Bijenkorf
Amsterdam – Den,Haag – Rotterdam
GEMEENTE UTRECHT
Burgemeester en Wethoudérs van Utrecht stellen de ge-
legenheid open tot het solliciteren naar de functie van
HOOFDDIRECIEUR
van het Gemeentelijk Energie- en Vervoerbedrijf
Utrecht.
Dit gecombineerde bedrijf – plm. 1000 man personeel
– omvat een distributiebedrijf voor gas en elektriciteit
en een stedelijk vervoerbedrijf.
De mogelijkheid bestaat, dat de te benoemen functionaris
ook wordt opgenomen in de directie van het Gasbedrijf
Centraal-Nederland.
De aan de functie van hoofddirecteur van het Gemeente-
lijk Energie- en Vervoerbedrijf verbonden salarisgrenzen
bedragen
f
27.108,— – 32.076,— per jaar.
Voor de vervulling van deze vacature gaan de gedachten
uit naar een ingenieur of econoom, die de bekwaamheid
bezit om als coördinator op te treden en over een ruime
ervaring beschikt in de leiding van overeenkomstige be-
drijven.
Eigenhandig geschreven sollicitatiebrieven vergezeld van
een recente pasfoto, moeten binnen veertien dagen na het
verschijnen van deze oproep worden gericht aan Burge-
meester en Wethouders van Utrecht.
418
E.-S.B. 24-4-1963
I
•
•I
1
III
BESPAAR
uw
ROUTINEWERK
laat dat verrichten door de
EXACIA
CONTINENTAL
de nuttige boekhoudmachine,
die altijd meer
bespaart
dan
kost.
Vraagt inlichtingen
of
vrijblijvende demonstratie bij:
H.V. MABO
HOOGSTRAAT 111 – ROTrERDAM-1
TELEFOON (010) 12 93 22
DE OLVEH VAN 1879
ONDERLING LEVENSVERZEKERING GENÔOTSCHAP
zoekt een
MEDEWERKER.
voor de afdeling. Geidbelegging
met middelbare vooropleiding. Zijn taak zal. zijn het ver-
richten van werkzaamheden op het terrein van onder-
handse leningen en effecten (o.m. fondsenanalyse).
Voorkeur gaat uit naar iemand die reeds over ervaring
beschikt of als economisch student candidaatsexamen
heeft behaald resp. binnenkort zal doen.
Met aanvaarding van deze werkkring blijven studiemo-
gelijkheden aanwezig. Leeftijd 23 – 30 jaar.
Eigenhandig geschreven sollicitaties te richten aan afd.
Personeelszaken, postbus 1879, Den Haag.
sedert 1838 stelden steeds
meer mensen zich zeker bij de
11
RVS
o
Dat is 125 jaar vertrouwen!
In 1962 werd voort 430.000.000— aan nieuwe verzekeringen ge-
sloten. Het verzekerd bedrag is thans meer dan 3 miljard guldeni
Uitvoerige gegevens vindt U In het
JAARVERSLAG 1962
dat wij U op aanvraag gaarne toezenden.
R.V.S. – Westerstraat 3 – Rotterdam.2
GEMEENTE HAARLEMMERMEER
Op het sociografisch bureau kan geplaatst worden een
SOCIAAL
WETENSCHAPPELIJK
MEDEWERKER
die belast zal worden met de uivoering van zelfstandig
wetenschappelijk onderzoek.
Rang en bezoldiging van de te benoemen ambtenaar na-
der overeen te komen.
Verplaatsingskosten-besluit van toepassing.
Sollicitaties te richten aan de burgemeester te Hoofddorp,
binnen 10 dagen na verschijning van dit blad.
E.-S.B. 24-4-1963
419
Sluit uw verzekering bij de
Algemeene Friesche Levensverzekering- Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENT’E
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUJS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROUERDAM – DEN HAAG – UTRECHT GRONINGEN HENGELO -. HAARLEM
.’V’eliktiii
10.22
G.
«interplastic»
geeft
duidelijk
leesbare
srnétvrije
.
d
is uitermat
duurzaam n
bijzonder
«schoon» te hanteren.
=Mhet carbonpapier met
–
J
,
i!e rode ru
–
gz”«de is beslist
ij
onmisbaar
–
in het moderne kantoor.
Günther Wagner 1-lannover Pelikan-Werke
Alleenvertegenwoordigers voor Nederland
H. van Gemert & Co. N.V Amsterdam
420
E.-S.B. 24-4-1963