C
VV
Bij het
Wetenschappelijk Bureau
van het Nederlands Verbond
van Vakverenigingen
R. MEES & ZOONEN
Bankiers en assurantiemakclaars
ROTTERDAM
kan in verband met het vertrek van de huidige
adjunct-directeur van de juridische’ afdeling worden
geplaatst een
JUH’IST:’
voor de behandeling van juridische vraagstukken
van uiteenlopende aard, voornamelijk liggende op
het terrein van het arbeidsrëcht ën ‘de economische
wetgeving.
Gedacht ,wördt aan een jurist,
bij
voor-
‘keur beneden de
leeftijd
van 40 jaar,
met enige algemene juridische ervaring en
met ‘belangstelling’ voor het’ werkterrein
van de vakbeweging.
Schriftelijke sollicitaties te richten aan de afdeling.
Personeelszaken, P.C.
Hoofistraat
180, ‘Amsterdam-Z.
Financiering en
verzekering
van in- en uitvoer,
documentaire
incasso’s,
handelsvoorlichting
ECONOMISCH-
•
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van
de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
380 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, .postcheque-rekening
260.34.’
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
Jranco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f
29,— overige landen
f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en skchts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer
75 ct.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief!.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
rc
cts
VAN REDACrIE: Ch. Glasz;
L.
M. Koyck; H.W. Lambers;
J.
Tinbergen. Redacteur.Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: M. Hart.
OMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; 5. E. Mertens
de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A.
J.
Vlerick.’
K. C. SLIJK
Schiedamsevest 44
d – Rotterdam-1
TeI.O1O -119111 (2
lijnen)
e_4ke1aars in onroerende goederen.
Vertrouwensopdrachten.
tJdministraties voor Verenigingen
van Eigenaren (Appartementenwet)
..emiddeling hij aan- en verkoop
van appartementen (horizontale
verkoop). Specialisten sedert 1951.
• TAXATIES bij aan- en verkoop,
voor .successieaangiften, enz.
•
HYPOTHEKEN
GRATIS
op
aanvraag beschikbaar:
n.v.-Nieuws” – ons maandblad, waarin
regelmatig aantrekkelijke aanbiedingen völledig
omschreven worden opgenomen.
1050
E.-S.B. 31-10-1962
Komt er spoedig een ,,hhweljksboom”?
De ,,baby-boom” uit de eerste na-oorlogse jaren heeft ons
– land vele problemen bezorgd en doet dit nog steeds. Genoemd
mogen slechts worden de overvolle scholen, het gebrek aan
onderwijskrachten, gymnastieklokalen, enz. De generatie 1946
heeft de lagere school verlaten en volgt nu vervolgonderwijs
of wordt opgenomen in het arbeidsproces. Op de arbeidsmarkt
is dit reeds enigszins te bespeuren. De demografen vooral, maar ook de huisvestingsautoriteiten,
beginnen zich nu zorgen te maken over de volgende conse-
quentie van deze baby-boom. Immers, zo redeneren zij, over
enkele jaren zullen belangrijk grotere aantallen jonge mensen
dan nu tot een huwelijk besluiten, woonruimte vragen (de nu
nog bestaande woningnood zal dan juist zijn opgeheven,zo is berekend), kinderen krijgen, enz. Zij zien het echo-effect van
de geboortepiek 1946 en later reeds
staan een man van gelijke leeftijd te kiezen dan wel ongehuwd
te blijven. Na 1972 is de situatie juist omgekeerd. Een aantal
mannen zal geen vrouw kunnen vinden van de voor hen meest
gewenste leeftijd en zal moeten kiezen uit nog jongere vrouwen
of uit de ,,overgebleven” vrouwen van hun eigen leeftijd. Zoals
uit de grafiek blijkt zal aan het eind der jaren zeventig de toe-
stand weer ongeveer in evenwicht zijn.
De geconstateerde divergentie tussen aantallen vrouwen en mannen in de favoriete huwelijksleeftijden heeft zowel socio-
logisch als demografisch bijzondere aspecten. Een deel van de
vrouwen zal straks niet kunnen. huwen met partners van de
meest geliefde leeftijd
en zal, als zij bemerken tot de overblijvers
te behoren, genoegen nemen met mannen van gelijke leeftijd.
M.a.w. het verschil in huwelijksleeftijd zal dan kleiner worden
aanKomen.
is
oeze
verwacflting
reëel?
In de jaren 1946-1950 werden in
ons
land
1.265.000 kinderen
ge-
boren, dit is 254.000 meer dan in
de
hieraan
voorafgaande
5-jaar-
lijkse
periode
1941-1945.
Op
31
620
december 1961
waren als gevolg
van sterfte en migratie van de in
600
de jaren 1946-1950 geborenen nog
sao
1.199.000 kinderen. van 11-15 jaar
zbu
overgebleven waarvan 615.000 jon-
gens en 584.000 meisjes. Over enkele
540
jaren zullen deze jongens en meisjes
520
in de huwelijksleeftijd komen, die
in 1961 voor vrouwen gemiddeld
50°
lag op 23,7 jaar eh voor mannen
480
op 26,3 jaar. Neemt men enige spe-
460
ling naar beide zijden dan kan de
meest
favoriete
huwelijksleeftijd
440
voor vrouwen globaal worden ge-
45e
‘
steld op 22-26 jaar en voDr mannen
globaal op 24-28 jaar (in 1961 viel
400
rond 48 pCt. van alle huwenden in
380
deze leeftiidsgroeoen. De in 1946
04101
JJ
IL;
øø
geboren neisJs k’omen dus in 1968
1901 – 1962 1963 1964 1965
in deze huwelijksleeftijd en de jon-
gens in 1970.
Stelt men nu naast elkaar de 22-26 jarige vrouwen en de
24-28 jarige mannen per 31 december 1961 en volgende jaren
(uitgaande van de leeftijdsopbouw per 31 december 1961 en
zonder rekening te houden met sterfte en migratie) dan blijkt, dat er in de eerstkomende jaren ongeveer evenwicht is tussen
het aantal 22-26 jarige vrouwen en het aantal 24-28 jarige
mannen. Te beginnen met einde 1965 komt er een vrouwen-overschot, oplopend tot, ruim 63.000 in 1969 en daarna snel
afnemend, waarna er een mannenoverschot ontstaat oplopend
tot ruim 68.000 eind 1974 en vervolgens weer dalend tot on-
geveer 15.000m 1980
(bij
toepassing van dë sterftetafels zullen
vooral in de latere jaren de aantallen kleiner en de verschillen
geringer zijn). In de jaren 1968-1971 zal dus een aantal vrouwen
geen partner kunnen vinden van 24-28 jaar en vodr de keus
1960 1967 1968 1969 1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980
en de nu nog dalende gemiddelde huwelijksleeftijd zal voor de
vrouwen waarschijnlijk gaan stijgen. Hiertegenover. staat echter
dat enkele jaren later een aantal mannen – zoals gezegd –
jongere vrouwen zal kiezen, wat weer een vergroting van het
verschil in huwelijksleeftijd met zich brengt. Al deze facetten
ende hiermee samenhangende invloed op de geboorten laten
zich moeilijk becijferen. De indruk bestaat echter dat in de tot nu toe door het C.B.S. gepubliceerde prognoses te weinig met
bovenstaande divergentie rekening is gehouden.
Voor de huisvestingsautoriteiten betekent een.en ander wel-
licht een zekere verademing. Na de opheffing van de woning-
nood krijgt men enige jaren de gelegenheid een kleine woning-
reserve te kweken om na 1970 de verhoogde huwelijksfrequentie
op te vangen.
ps.Gravenhae.
.
P. DE JONG.
–
Blz.
Komt ‘er spoedig een ,,huwelïjksboom”?,
door
P. de Jong
…………………………
Overheidshuishouding en prijsontwikkeling: pro-
blemen rond de structurele norm,
door Drs. E.
L. Berg …………………………….
Ziekenfondswet op stapel,
door J. de Wit
Leyensverzekering in het eerste halfjaar’ 1962,
door J. B. Boojj ……………………..
Het Britse pachtvraagstuk,
door Ir. P. C. van den
Noort……………………………..
A a n t e k e n i n g :
1051
Japan en de.E.E.G., door J. W. Wilmink ….
1063
Bo e k b e s p r e k i n g e n:
1052
Van eigen huis en haard,
door G. J. Aeyeli’s
1055
Averink …………………………..1064
F. Nepveu-Nivelle: Techniques modernes d’ex-
1057
pansion des ventes dans l’industrie,
bespr.
door Drs. P. van Zuuren …………….
1065
1059 Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongn,an
1066
E.-S.B. 3 1-10-1962
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
.
1051
De beoordeling van het structurele begrotingsbeleid
gedurende de periode 1958-1963 is afhankelijk van de
vraag, of de produktiviteitsstijging bij de overheid
geringer is dan in het bedrijfsleven. Verloopt de pro-
duktiviteitsontwikkeling parallel, dan is de collectieve
behoeftenvoorziening in deze periode zeer sterk ge-
stegen, en de ingevoerde verlaging van belastingtarieven
slechts een verschuiving van inkomens binnen de parti-
culiere sector. Blijft de produktiviteitsstijging in de
overheidssector bij die van het bedrijfsleven achter, dan
kan de structurele norm van Minister Zijlstra niet
langer worden gehanteerd, voor zover een reëel gelijk-
blijvende collectieve behoeftenvoorziening reeds moet
leiden tot een structurele belastingverzwaring. In dit
licht bezien zou het progressieve belastingstelsel een
belangrijke structurele betekenis hebben. Van de rijks-
begroting 1963 gaat een infiatoire impuls uit. Dit is
niet te rijmen met het te verwachten streven van de
regering, dat inflatoire loonstijgingen moeten worden
voorkémen.
Overheidshiiiishouding
en prijsontwikkeling:
problemen rond de
structurele norm
J.
Minister Zijlstra heeft in de Miljoenennota 1961 de
theorie gelanceerd op grond waarvan zijns inziens de
rijksbegroting in eerste instantie moet worden beo6rdeeld.
Hij gaat daarbij uit van een gemiddelde groei van het reëel
nationaal inkomen ovër een reeks van jaren van 4 pCt.
per jaar. Het progressieve belastingstelsel zorgt dan voor
een gemiddelde
stijging
van de rijksmiddelen van ruim
5
pCt.: de ,,ruimte” waar regering en parlement over
kunnen beschikken indien conjuncturele overwegingen
dat niet verhinderen.
Bij de besteding van de structurele stijging der rijks-
• middelen kan worden gekozen uit een verhoging vaii de
overheidsuitgaven en/of een verlaging van de belasting
tarieven. Het kabinet staat niet onverschillig tegenover
– deze keuze, maar prefereert een achterblijven van de groei
der rijksuitgaven bij de stijging van het nationaal inkomen,
opdat een extra verlaging van de belastingdruk mogelijk
wordt. Wanneer de overheidsuitgaven evenredig niet het
nationaal inkomen meegroeien, zou immers slechts voor
een gelijkblijvendebelastingdruk kunnen worden gezorgd:
alleen de geleidelijke verzwaring van de druk der progres-
sieve belastingen zou kunnen worden geëlimineerd.
Het keuzeprobleem.
De keuzetheorie van Minister Zijlstra is in zoverre aan-
trekkelijk, dat het parlement gedwongen wordt zich te
realiseren, dat een relatie’e groei van de overheidsuitgaven
een extra druk op de volkshuishouding legt in de vorm
van een geringere mogelijkheid van belastingverlaging. Het
onmiddellijke verband tussen uitgavenvrhoging en be
lastingverlaging, waarbij de hoogte van de overheidsuitga-
ven en belastingopbrengsten ten opzichte van het nationaal
inkomen als juist uitgangspunt wordt aanvaard, berust op
het kiezen van een bepaald jaar als norm. In de slot-
beschouwing van de Miljoenennota 1963 wordt de vraag
opgeworpen, of die relatieve verhoudingen in het basisjaar
inderdaad een geschikte norm vormen, zonder die vraag
overigens te beantwoorden.
De relevante keuze is 0. niet die tussen belastingverla-
ging en uitgavenverhoging. Het gaat om de vrâag of de
overheid haar uitgaven relatief moet verhogen of verlagen.
De ovérheid legt beslag op produktiemiddelen door middel
van haar (reële) uitgaven; dit uitgavenniveau bepaalt de
plaats die zij in de economie krijgt toebedeeld.
Daarnaast
staat de vraag op welke wijze de uitgaven moeten worden
gefinancierd: uit belastingheffing, leningen of geldschep-
ping.
Zo bepalen de (niet-overdrachts)uitgaven van de over-
heid de omvang van de collectieve behoeftenbevrediging,
terwijl de wijze van financiering het offer, dat ieder hiervoor
moet brengen, meer of minder vastlegt. Meer of minder:
zouden de overheidsuitgaven geheel uit geldschepping
worden gefinancierd, dan fungeerde de prijsstijging als
surrogaat-belasting, zonder dat enige redelijke maatstaf
van drukverdeling iot zijn recht zou komen.
Bij
een te
overvloedig gebruik van particuliere besparingen – lenen
– komt de private kapitaalvorming in het gedrang, en
daarmee de groei van het nationaal inkomen. Belasting-
heffing tenslotte biedt de meeste waarborgen dat een enigs-
zins aanvaardbare drukverdeling tot stand komt.
De keuze tussen de financieringsmethoden wordt dus
bepaald door de mate waarin men de collectieve behoeften-
voorziening bewust over de leden der volkshuishouding
wil omslaan aan de éne kant, en door de invloed van de
financieringsmethode op de ontwikkeling van het nationaal
inkomen anderzijds. In dat licht bezien dient een belasting-
verlaging niet te orden verdedigd op grond van de zware
druk, die de belastingheffer op de contribuabelen legt, want
die druk wordt ‘bepaald door het uitgavenniveau. Een
belastingverlaging moet worden gebaseerd op de over-
tuiging dat het uitgavenpeil te hoog is ôf dat – gegeven
het wenselijk uitgavenpeil – een andere financieringswijze
de groei van het nationaal inkomen gunstiger beïnvloedt.
Reëel of nominaal?
Nu gaat het bij de bepaling van de structurele positie
van de overheidssector niet om een vergelijking van nomi-
nale grootheden, maar om de relatie tussen de reële uit-
gaven en het reëel nationaal inkomen. Daartoe moet uit
beide totalen de prijsstijgingscom,ponent worden geëlimi-
neerd. Wat de overheidsuitgaven betreft merkt Minister
Zijlstra op dat: ,,de indruk bestaat dat in de bedoelde
periode
(1958-1963)
de toeneming van de prijsindex voor
de overheid groter is geweest dan die voor de particuliere
sector”
1),
Het Centraal Bureau voor de Statistiek
2)
en
‘) Miljoenennota 1963, blz. 7.
2)
Nationale Rekeningen 1961, tabel 18.
1052
E.-S.B. 31-10-1962
het Centraal Planbureau
3)
hebben cijfers gepubliceerd,
welke – niet voorbehoud voor afrondingserschillen en
raniingselementen (voor 1961-1963) als volgt kunnen wor-
– den samengevat.
TABEL .
Prjjsindexijj’ers voor private en overheidsbesledingen
(1953 = 100)
1958
1
1959
1
1960
1
1961
1
1962
1
1963
Pdrticuliere consumptie
………
115
16
118
121
124
126
Overheidsconsumptie
……….
139
140
149
154
168
174
Particul’ere investeringen
122
121
122
123
125
27
Overheidsinvesteringen
134
133
137
141
145
149
Uit deze indexcijfers blijkt zonneklaar, dat de prijzen
van de overheidsbestedingen (inclusief lagere publiekrech-
telijke lichamen) belangrijk sneller, zijn gestegen dan die
der private bestedingen. Wat de overheidsconsumptie be-
treft kan die prijsontwikkeling grotendeels worden ver-
klaard uit het feit, dat de loonstijging in de overheidssfeer
geheel als prijsstijging wordt gezien:
er wordt geen rekening
gehouden’niet een eventuele stijging van de arbeidsproduk-
tiviteit.
De extra prijsstijging van de overheidsinvesteringen
zal haar oorzaak goeddeels vinden in de relatief sterke
prijsstijging in de bouwnijverheid.
Gevolgen voor de norm.
De
geschetste prijsbeweging schept problemen voor de
norm die de Minister van Financiën ter beoordeling
van zijn beleid hanteert. De regel dat de in constante prijzen
gemeten toeneming van de overheidsuitgaven bij de groei
van het nationaal inkomen moet achterblijven, wordt ge-
heel automatisch gerealiseerd, wanneer de nominale toe-
neming van beide grootheden slechts ongeveer gèlijk is.
Houdt dit in, dat het in procenten van het nationaal in-
komen nagenoeg gelijk blijven van de rijksuitgaven, over
een reeks van jaren in.feite een steeds geringere voorziening
in collectieve behoeften zou hebben mogelijk gemaakt?
Voor de beantwoording van deze essentiële vraag moeten
wij in de eerste plaats de totale overheidsuitgaven split-
sen in overdrachtsuitgaven – inkomensoverheveling
– en overige uitgaven. In de periode
1958-1963
zullen de
overdrachtsuitgaven nomihaal vrijwel gelijk blijven, en
derhalve in verhouding tot het nationaal inkomen belang-
rijk afnemen (van 10,8 pCt. tot 7,5 pCt.). Voor de overige
rijksbestedingen resulteert dan een relatieve toeneming ten
opzichte van het nationaal inkomen van 11,7 pCt. tot
14,1 pCt.! De onderwijsuitgaven
4
)
zijn zeer sterk gestegen-
bijna verdubbeld – terwijl de netto investerihgen een
royale vertweevoudiging laten zien. Deze twee groepen
uitgaven zijn niet alleen nominaal, maar ook in constante
prijzen, sterk in betekenis toegenomen. Het restant van
de directe overheidsuitgaven is ongeveer eveii snel als het
nationaal inkomen toegenomen en in constante prijzen
derhalve belangrijk in betekenis gedaald; dit ,,restant”
maakt 57 pCt. van de totale niet-overdrachtsbestedingen
uit
5)
.
–
Indien we nu de stijging van de niet-overdrachtsuitgaven
van ruim 70 pCt. stellen tegenover de groei van het nomi-
naal nationaal inkomen van ruim 40 pCt., dan is echter
nog geen duidelijke conclusie mogelijk ten aanzien van de
werkelijke groei van de collectieve behoeftenvoorziening.
Eerst dient de prijsstijging uit beide grootheden te worden
geëlimineerd. Zouden bovenstaande prjsindexcijfers zonder
meer worden gehanteerd om de reële groei van overheids-
Macro-economische ramingen voor
1962
en
1963,
bijlagen
1 en II.
Deze uitgaven bevorderen uiteraard de arbeidsproduktiviteit.
Zie Miljoenennota
1963,
tabellen blz. 15.
bestedingen en nationaal inkomen te meten, dan was het
resultaat duidelijk. De overheidsbestedingen zijn ruim
twee maal zo snel in prijs toegenomen als de particu!iere
bestedingen en de werkelijke groei van de overheidsvoor-
zieningen, zou
bij
die van het nationaal inkomen belangrijk
zijn achtergebleven.
Dan gaat men er impliciet van uit, dat er in de overheids-
sector geen produktiviteitsstijging optreedt. De betekenis
van de collectieve voorzieningen wordt, daar het onnio-
gelijk is hun maatschappelijk nut adequaat te meten (o.a
wegens een ontbrekende prijsvorming van de eindproduk-
jen), gemeten aan de kosten van de aangewende produktie-
factoren. Die kosten zijn duidélijk gestegen (loonsverho-
gingen), doch er staat geen
(gemeten
of
,neetbare)
pro-
duktiviteitsstijging tegenover! Een produktiviteitsstijging
van het ambtenarenapparaat bijv. zou moeten leiden tot
een correctie van het prijsindexcijfer van de overheids-
consumptie. We kunnen stellen dat de produktiviteitsgroei
in de overheidssestor minimaal nihil is en maximaal parallel
verloopt met de produktiviteitsstijging in de particuliere
sector. De laatste veronderstelling biedt de minste moeilijk-
heden:
bij
een gelijke ‘groei van de produktiviteit in over-
heid en bedrijfsleven, kan de werkelijke voorziening in
de collectieve behoeften worden afgemeten aan de ver-
houding tussen de nominale niet-overdrachtsuitgavers en
het nominaal nationaal inkomen. Alsdari is de feitelijke
situatie in de periode 1958-1963, dat de uitgaven, waarmee
de overheid een direct beslag op produktiefactoren legt,’
zeer veel sneller zijn gestegen dan de toeneming van het
nationaal inkomen (70 pCt. tegen 40 pCt.) bedroeg. Dat
de totale netto, overheidsuitgaven in procenten van het
nationaal,inkomen niettemin van 22,5 in 1958 tot’21,6
in 1963 zullen(?) dalen, is het gevolg van het afnemen der
overdrachtsuitgaven, waardoor de ontvangende partijen een
steeds geringer beroep op de nationale middelen konden
doen. Er zou zich dan binnen onze vo!kshuishouding een
belangrijke verschuiving hebben voorgedaan ten gunste van
de collectie ve behoeften voorziening.
Achterblijvende produktiviteitsgroei.
Het is o.i. waarschijnlijker dat de produktiviteitsstijging
in de overheidssector bij die van het bedrijfsleven achter-
blijft. Voor de beoordeling van de ontwikkeling in de
periode 1958-1963 heeft dit tot gevolg, dat de verschuiving
ten gunste van de collectieve behoeften’voorzien,ing minder
groot is geweest dan op het eerste gezicht lijkt, of wellicht
niet eens heeft, plaatsgevonden.
Welke zijn de consequenties voor de hantering van ‘de
structurele norm van Minister Zijlstra op langere termijn?
Een gelijkblijvende verhouding tussen nominale niet-over-
drachtsuitgaven en nationaal inkomen houdt dan in dat
de collectieve behoeftenvoorziening minder snel toeneemt
dan de nationale middelen. Zolang het mogélijk en wen-
selijk is de overdrachtsuitgaven minder snel te laten stijgen
dan het nationaal inkomen, kunnen de overige rijksuit-
gaven sneller toenemen – en dus reëel gelijk blijven of
toenemen – zonder dat de belastingdruk behoeft te ‘stijgen.
is deze verschuiving binnen de overheidsuigaver
‘(doch
in feite grotendeels tussen de overheid en de particuliere
sector)
niet wenselijk of mogelijk en achten parlement en
regering het noodzakelijk dat de collectieve behoeftenvoor-
ziening in werkelijkheid tenninste gelijk blijft,
dan moeten
de relatief duurder ‘wordende niet-overdrachtsuitgaven
nominaal sneller blijven
stijgen
dan het nationaal inkomen.
Bij deze hypothesen is – uitgaande van een gelijkblij-
ve’nde financieringsmethode – een
duurzame stijging’van
de belastingdruk
nodig. Hôe k’an een dergelijke divergentie
E.-S.B. 31-10-1962
‘1053
tussen een reëel gelijkblijvende collectieve behoeftenvoor-
ziening en belastingdrukverhoging worden verklaard?
Indien de produktiviteitsstijging in de overheidssector
minder snel verloopt dan in het bedrijfsleven, zal een toe-
nemend aantal produktiefactoren in de overheidshuishou-
ding moeten worden ingeschakeld om een evenredig groei-
end voorzieningenpeil te kunnen handhaven! In deze situatie
heeft een progressief belastingstelsel structurele betekenis
– en is er geen (althans minder) ruimte voor periodieke
belastingverlaging —: het dient om de overheid van mid-
delen te voorzien, nodig om de collectieve behoeften-
voorziening duurzaam op een ongeveer constant niveau
te houden.
Onze kritiek op de structurele norm van de Minister van
Financiën kan als volgt worden samengevat:
1. Voor een juiste beoordeling van de voorziening in
collectieve behoeften moeten niet de totale overheids-
uitgaven, maar de niet-overdrachtsuitgaven als uitgangs-
punt worden gekozen. In de beschouwde periode zijn be-
lastingverlagingen gefinancierd uit het relatief doen dalen
van de overdrachtsuitgaven, hetgeen in feite neerkomt op
een inkômensherverdeling binnen de particuliere sector.
Dat
de belastingbaten iets sneller stegen dan het nationaal
inkomen was nodig, aangezien er per saldo onvoldoende
ruimte resjeerde om de reële groei van de niet-overdrachts-
uitgaven te financieren.
‘2. Indien het niet wenselijk is met deze inkomensher-
verdeling binnen de particuliere sector voort te gaan, en
de produktiviteit in de overheidssector minder snel stijgt
dan in het bedrijfsleven, dan kan alleen het relatief achter-
blijven van de reële collectieve behoeftenvoorziening nog
maar tot belastiiigverlaging leiden (gegeven een bepaalde
financieringsmethode). Het op peil houden van deze over-
‘heidstaken leidt reeds tot een structurele: belastingver-
zwaring, terwijl het gelijk houden van de belastingdruk
reeds een daling van het voorzieningenpeil zoû impliceren.
Het conjuncturele aspect.
Wanneer
wij
tenslotte onze aandacht richten op het
onmiddellijke effect van de begroting 1963 op de nationale
economie, dan
blijkt
dat ,,de rijksfinanciën, voor zover
door de begroting bepaald, het komende jaar geen rem-
mende invloed op onze economie zullen uitoefenen”
6).
De Minister van Financiën komt tot deze gevolgtrekking
aan de hand van de volgende cijfers
7).
TABEL 2.
Berekening van de impuls; uitgaande van de rjjksbegrotin1963
(in procenten van de relevante uitgaven van 1962)
Stijging van de relevante uitgavel
……………………….
3,9
waarvan salarisverhogingen
…. . ……………………….
0,9
3,0
autonome belastingverlagingen
…………………………..
3,9
bruto
impuls
…………………………………………..
6,9
progressiefactor
………… …………………………… – 1,4
netto impuls
Procentuele stijging van het nationaal inkomen:
nominaal
…………………………………………….
6,9
retel. ……
………………………………………….4,2
Daarbij moet worden bedacht, dat. de invloed van de
rijksfinanciën op de totale bestedingen langs tweè wegen
kan gaan. De relatieve toeneming van de overheidsuitgaven,
gesteld tegenover de procentuele stijging van het nationaal
inkomen (reëel), geeft aan in welke mate de overheid beslag
legt op de additionele nationale middelen. Indien de salaris-
verhoging terecht buiten beschouwing is gelaten, hetgeen
6)
Milj
oenenio
t
a
1963, blz. 13.
) Idem, tabel
II
– 4.
naar onze mening hoogstens ten dele het geval is, dan blij-
ken de ,,relevante” uitgaven juist
bij
de
stijging
vanhet
nationaal inkomen te zijn achtergebleven. Anderzijds kan
de overheid de nationale bestedingen beïnvloeden door het
beschikbaar inkomen van de private sector
bijv.
te ver-
groten door belastingtarieven te verlagen: een
stijging
van
het beschikbaar inkomen pleegt nu eenmaal niet geheel te
worden bespaard.
De norm die ten aanzien van deze autonome belasting-
verlagingen kan worden gehanteerd, luidt: de autonome
belastingverlaging mag geen grotere impuls veroorzaken
dan het deel van de structurele ,,ruimte”, waar de overheid
geen beslag oplegt, toelaat. Voor 1963 zijn deze
cijfers
resp.
3,9 pCt. en ongeveer 1 pCt. De Minister komt tot een wat
optimistischer oordeel, omdat hij uitgaat van de netto
impuls: de remmende werking van het progressieve belas-
tingstelsel wordt in het effect van de begroting verdiscon-
teerd. Dit past niet in de impulsanalyse, omdat de progres-
siefactor door velen niet als oorzaak, maar als gevolg van
de verandering van het nationaal inkomen wordt gezien.
Doch dit is een formeel argument. In feite is het zô, dat de
progressiefactor
niet als beleidsmaatregel
wordt beschouwd,
maar een lek – een ingebotiwde stabiisator – in de
inkomenscirculatie vertegenwoordigt.
Het is naar mijn mening zeer de vraag, of het doelmatig
is een in de
tijd
vaststaand gegeven als de invloed van pro-
gressieve belastingtarieven op de bestedingen .tot bewust
overheidsbeleid te promoveren. Enigszins gechargeerd
kan dat worden vergeleken met de voorstelling, alsof het
toenemen van de marginale importquote
bij
een
stijgende
bezetting van het produktie-apparaat een zaak van bewust
conjunctuurbelëid van het bedrijfsleven zou zijn.
Met deze constatering is het conjuncturele begrotings-
beleid nog niet beoordeeld: het zou mogelijk zijn dat de
economie een inflatoire impuls behoeft. Uit de ,,Macro-
economische ramingen voor 1962 en 1963″ (blz. 18, 19)
krijgt men die indruk toch niet. ,,Gezien echter tegen de
achtergrond van de nog voortbestaande overbezetting der
capaciteit, legt de zojuist gesignaleerde tendentie tot ont-
spanning in het komende jaar nog weinig gewicht in de
schaal en dient te worden gerekend met een voortbestaan
van de druk op het niveau van prijzen en lonen”. De ge-
signaleerde tendentie tot ontspanning is gelegen in de
geringe
stijging
van de investeringen in vaste activa, ‘terwijl
de overige bestedingscomponenten tenminste op peil blijven
(particuliere consumptie) of iets zullen toenemen (uitvoer).
Het afnemende stijgingstempo van de investeringen is een
gevolg van de sterk gedaalde winsten in het bedrijfsleven
in 1962 en daarvoor. Zouden de bedrijfskosten in 1963
sterker
stijgen
dan is geraamd, dan is zelfs een daling van
de -investeringen te verwachten.
Wanneer wij uitgaan van de redelijke onderstelling, dat
de Minister die investeringsdaling niet wil bevorderen, dan
zal het accent van de economische politiek komen te
liggen op het beperken van de kostenstijging loonstij-
ging. Het is echter zonder meer
duidelijk
dat de loonsver-
hogingen, die voor 1963 zullen worden bedongen, niet los
staan van de vraag naar arbeid, en dus ook niet van de
totale bestedingen. De stimulerende invloed die van de
rijksbegroting op de totale bestedingen uitgaat kan nau-
welijks een positieve
bijdrage
leveren tot een – in de
ogen van de regering – wenselijke beperking van de loon-
stijging. Een overheidsbeleid, waarbij de Minister van Fi-
nanciën een infiatoire impuls veroorzaakt, terwijl zijn
collega’s van Sociale en Economische Zaken een infiatoire
loonstijging,moeten voorkémen,
lijkt
weinig efficiënt.
‘a-Gravenhage.
E. L. BERG.
1054
E.-S.B. 31-10-1962
Ziekenfondswet op stapel
De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid
heeft
in de laatste maanden een reeks belangrijke wets-
voorstellen aan het parlement aangeboden. Daaronder is
een ontwerp-Ziekenfondswet, strekkende tot vervanging
van het in de bezettingstijd tot stand gekomen ,,Zieken-
fondsenbesluit”. Dat besluit is, met een aantal uitvoerings-
voorschriften, na de bevrijding in een enigszins gewijzigde
en aangevulde vorm door de Nederlandse wetgever ge-
handhaafd, in afwachting van een nieuwe wettelijke rege-
ling. Maar die nieuwe regeling laat veel langer op zich
wachten dan men destijds heeft verondersteld. Alle op-
volgende ministers hebben zich er het hoofd over ge-
broken; de moeilijkheden bleken zeer groot te zijn. Het
indienen van een wetsontwerp te dezer zake is daarom
op zichzelf al een prestatie van betekenis..
Desondanks kan men niet zeggen, dat het publiek voor
het thans ingediende ontwerp-Ziekenfondswet grote inte-
resse heeft. Waarom niet? Ten dele, naar mag worden
aangenomn, omdat andere wetsontwerpen meer de
aandacht trekken; met name kan men dit zeggen van
het voorstel inzake een interim-regeling voor invaliditeits-
rentetrekkers. Daarnaast trekt ook, de adviesaanvrage aân
de S.-E.R. betreffende het sociale zekerheidsbeleid op
langere termijn bijzondere belangstelling
1);
hierin immers’
worden, als in overweging te nemen objecten, met name
genoemd een volksverzekering voor de zware medische
risico’s en de geldelijke zorg voor gehandicapten, twee
onderwerpen, welke het publiek duidelijk aanspreken.
Een tweede reden, waarom het ontwerp-Ziekenfondswet
vrij geringe belangstelling trekt, zal wel zijn, dat men er
geen grote veranderingen in bespeurt ten opzichte van de
bestaande Situatie. De minister legt in zijn uitvoerige toe-
lichting zelf de nadruk op het streven naar codificatie en
legalisatie van een stuk sociale wetgeving, dat aan een
normale vormgeving dringend behoefte heeft. En
bij
het
bestuderen van het ontwerp constateert men inderdaad,
dat veel
bij
het oude blijft: de verplichte ziekenfonds-
verzekering voor het grootste deel der loontrekkenden en
hun gezinnen (meer dan de helft der bevolking), de vrij-
willige verzekering daarnaast voor de kleine zelfstandigen
‘en andere niet onder de verplichte verzekering vallende
groepen, de afzonderlijke en goedkopere vrijwillige ver-
zekering voor bejaarden met kleine inkomens, de uitge-
breide prestaties der verzekering ,,in natura”, de uitvoering
der verzekering door ,,toegelaten” ziekenfondsen, die daar-
toe contracten sluiten met vrij gevestigde ,,medewerkers”,
onder toezicht van de Ziekenfondsraad. Dat alles wat
duidelijker, hier en daar wat anders geregeld, maar niet
essentieel verschillend van wat nu bestaat.
De minister blijkt dus van oordeel te zijn – en motiveert
dit in de toelichting uitvoerig – dat de bestaande Organi-
satie van het ziekenfondswezen niet onbevredigend functio-
‘) Hieraan heeft Drs. L. A. P. van der Leij in ,,E.-S.B.”
van
5
september 1962 een beschouwing gewijd.
neert. Wel denkt
hij,
zoals reeds gezegd, aan een geheel
nieuwe opzet van de veizekering betrefTende zware risico’s
en deze zal de ziekenfondsverzekering in sterke mate
kunnen beïnvloeden, maar zo ver is het nog niet.
Toch beoogt het ‘ontwerp-Ziekenfondswet wel . enige
wijzigingen tot stand te brengen, welke allerminst on-
belangrijk zijn. Zo zullen ziekenfondsen volgens het wets-
ontwerp een grotere vrijheid krijgen om hun’ werkgebied
uit te breiden. Hoe veel meer vrijheid? Dat zal pas later
kunnen blijken; volgens het wetsontwerp zal namelijk bij
algemene maatregel van bestuur worden aangegeven,
welke aantallen verzekerden voor de toelating van een
ziekenfonds of voor een uitbreiding van werkgebied
nodig zijn. De uitwerking van de desbetreffende bepalingen
van het wetsontwerp zal ongetwijfeld problemen opleveren,
doch deze vinden wel hun oplossing. Over het
beginsel
van de grotere vrijheid van werkgebied is veel discussie
te verwachten, waarbij de vrees tot uiting zal komen, dat
deze vrijheid tot meer rivaliteit en hogere kosten der zieken-
fondsen zal leiden. De minister ziet dit minder zwaar in
en acht de vrijheid van ziekenfondskeuze van grote prin-
cipiële en praktische waarde; hij. stelt deze
vrijheid
op één
lijn met de
vrijheid
van keuze van arts, ziekenhuis enz.
Er is in de laatste jaren nog al wat rumoer geweest naar
aanleiding van de oprichting van ,,eigen” optiekzaken
door ziekenfondsen. Het ontwerp bevat een bepaling,
welke het doen van leveringen door de ziekenfondsen aan
de verzekerden (en het deelnemen in bedrijven, welke ,zich
daarmede bezighouden) wil verbieden. De minister is van
oordeel, dat de ziekenfondsen zich niet op economisch
terrein dienen te bewegen. De ziekenfondsen zullen ook
geen ,,medewerkers” in loondienst mogen hebben, be-
houdens speciale vergunning, maar dat verbod is er thans
ook al.
De Ziekenfondsraad zal’blijven bestaan als adviescollege
voor de regering, als toezichthoudend orgaan en ,als be
heerder van de geldmiddelen. Maar de vertegenwoordigers
van ziekenfondsen en medewerkers zullen volgens het voor-
stel uit de Ziekenfondsraad verdwijnen, zij het’ dat zij in
commissies uit de raad kunnen blijven meespreken; als de
minister of de raad dat nuttig acht. In de raad zelf zullen
vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers en
,,kroonleden” zitting hebben.
Veel aandacht besteedt het wetsontwerp aan een goede
regeling van het beroep voor de verzekerden, die zich in
hun rechten te kort gedaan yoelen. De, ziekenfondsraad
zal op dit stuk een taak houden, maar de Raden ,van Be-
roep en de Centrale Raad van Beroep zullen er ook aan te
pas komen. Een complicatie is, dat voor de vrijwillig ver-
zekerden om juridische redenen een
afwijkende
regeling
nodig is; voor hen moet ingevolge grondwettelijk voor-
schrift de wei naar de burgerlijke rechter open blijven.
Een heel belangrijke wijziging, eigenlijk een complex van
wijzigingen, beteft de vrijwillige verzekering. Deze wordt
–
–
•’,
(I.M
E.-S.B. 31-10-1962
1055
thans door elk ziekenfonds geëxploiteerd en dientengevolge
is de premie van fonds tot fonds verschillend, uiteenlopend
van ongeveer
f.
2 tot f. 3,50 per verzekerde per week (voor
een gezin het dubbele; kinderen overal premievrij). Er is
niet, zoals
bij
de verplichte verzekering en de bejaarden-
verzekering, verband tussen grootte van hei inkomen (loon)
en premiehoogte. Het ontwerp wil een uniforme landelijke
premieregeling invoeren, met een aantal premieklassen
naar inkomen. Daar het kostenpeil der ziekenfondsen en
de verhouding tussen de aantallen betalende verzekerden
en niet-betalende kinderen verschillend zijn, zal het nieuwe
stelsel kunnen functioneren met landelijke ver-
evening van inkomsten en uitgaven. Op dat punt wordt
voor devrjwillige verzekering dus hetzelfde systèem voor
–
gesteld als voor de verplichte verzekering geldt. De be-
trekkelijk grote mate van zelfstandigheid, welke de zieken-
fondsen thans voor hun afdeling
vrijwillige
verzekering
hebben, zal daarmede verdwijnen. Voor vele vrijwillig ver-
zekerden zal de premielast lichter worden, voor vele anderen
zwaarder, want de exploitatie moet sluiten; subsidiëring
van het stelsel uit de algemene middelen ligt niet in de be-
doeling. Hetvoorstel opent de mogelijkheid van een lagere
premie voor alleenstaande verzekerden; van die mogelijk-
heid zal wel gebruik moeten worden gemaakt, omdat anders
de verzekering voor de ongehuwden financieel niet attractief
is. In een stelsel van verplichte verzekering behoeft men,
zich daarover niet te bekommeren. In de thans geldende
regeling voor de loontrekkenden wordt de ongehuwde even
zwaar belast als de gehuwde met een even hoog loon en
volgens het ontwerp zal dat zo blijven. De redelijkheid
van deze regeling is wellicht voor twijfel vatbaar, maar
weglopende verzekerden kunnen er in een yerplichte ver-
zekering niet zijn.
Een andere consequentie van vrijwilligheid der verze-
kering is, dat er wachttijden moeten worden vervuld v66r
men recht op verstrekkingen heeft. Anders zouden velen
met hun aanmelding wachten tot de nood aan de man
komt, tot zij bij wijze
y
an spreken op de drempel van de
behandelkamer of van het ziekenhuis zouden staan.
Volgens het wetsontweip zal de vrijwillige verzekering
echter niemand meer toelating mogen weigeren wegens
miider goede gezondheidstoestand en ook zullen aan de
toelating geen bijzondere beperkende voorwaarden (bijv.
uitsluiting van verstrekkingen ter zake van ziekten, welke
bij de aanmelding al bestaan) mogen worden verbonden.
Uit sociaal oogpunt is dit zeer toe te juichen; uit financiële
overwegingen kan er enige reden tot bezorgdheid zijn
doch wellicht valt het mee, omdat het overgrote deel der
bevolking al verzekerd is.
Elk van de boven aangestipte voorstellen tot verandering
zal worden toegejuicht, maar ook bestreden. Dat was te-
voren te voorzien; het geldt helaas voor vrijwel elk voorstel
op het terrein van het ziekenfondswezen. Men kan er
trouwens aan toevoegen, dat de kritiek ook niet achter-
wege blijft indien op het een of andere punt
geen
veran-
dering wordt voorgesteld. Zo zullen zich bijv. in concreto
de tegenstanders van verplichte verzekering en de voor-
standers van meer ,,eigen risico” voor de verzekerden be-
paald niet onbetuigd laten, evenmin als degenen die ook
voor de ambtenaren met lagere lonen de verplichte ver-
zekering willen doen gelden; het wetsvoorstel wil op al
deze punten de zaken
bij
het oude laten.
Niemand zal echter in de tegenwoordige tijd de nood-
zaak van een goede en op normale tot stand gekomen wette-
lijke regeling van het ziekenfondswezen willen ontkennen.
– Het ziekenfondswezen belichaamt een vorm van wel-
zijnzorg, waaraan thans reeds ca. f. 800 mln per jaar
wordt besteed. Een zo goed mogelijk gebruik van dit enorme
bedrag dient te zijn gewaarborgd. Nog belangrijker is de
overweging, dat via het ziekenfondswezen meer dan 70
pCt. van de bevolking een groot deel van zijn medische
verzorging ontvangt. Een niinder goede functionering van
het apparaat kan de ontplooiing van de volksgezondheids-
zorg ernstig benadelen.
Conclusie
uit het vorenstaande: hoewel het ontwerp-
Ziekenfoidswet in
zijn
details een zaak is voor vakmensen,
verdient het niettemin de aandacht in een veel ruimere
kring. En voorts: het zou te betreuren zijn, indien de
parlementaire behandeling een langdurige
lijdensweg
zou
worden, zoals v66r 1940 met wetsontwerpen over deze
materie zo vaak het geval is geweest.
Amsterdam.
J. DE WiT.
U kunt Uw beleggingsrisiob verdelen
over ruim 200
vooraanstaande
Waarom zoudt U meer risico nemen dan nodig is?
Door aankoop van een aandeel ‘Vereenigd Bezit van
1894′ verkrijgt U in feite een volledige aandelen-
portefeuille, veilig, verdeeld over ca. 200 zorgvuldig
geselecteerde ondernemingen. Zodoende komen U de
voordelen van aandelenbezit ten goede en ligt een aan-
trekkelijk rendement binnen Uw bereik.
Alle banken en commissionairs kunnen U inlichten.
N.V.VEREENIGD BEZIT VAN 1894
De voordelen van pandelenbezit met beperking van risico
ondernemingen
WE.STERSINGEL.,84. ROTTERDAM
.
.• ‘
..5
…
.
1056
E.-S.B. 31-10-1962
De levensverzekering heeft zich in de eerste helft
– van het thans lopende jaar op bevredigende wijze ont-
wikkeld. De verwachting is, dat de boeken aan het
einde van 1962 zullen kunnen worden afgesloten met
cijfers; welke die van alle voorgaande jaren overtreffen.
De produktie in het eerste halfjaar 1962 steeg t.o.v.
hetzelfde tijdvak in 1961 met ii pCt. De premie-
ontvangsten stegen met f. 72,8 mln., hetgeen inhoudt
dat er gemiddeld f. 6 mln. per maand meer bij het
levensverzekeringbedrijf onder gelijktijdige dekking’ van
de financiële gevolgen van vroegtijdig overlijden is
,,gespaard”. Aan polishouders en begunstigden werd
f. 14,8 mln. meer,uitgekeerd. De beleggingen stegen
met f. 518,3 mln. Het ziet ernaar uit dat aan het einde
van 1962 de beleggingen een niveau van f. IOmrd.
zullen hebben bereikt.
J
Produktie.
De Voorlichtingscommissie uit het Levensverzekering-
bedrijf heeft in haar kwartaalpublikatie ,,De Teistrook”
de cijfers bekend gemaakt, die betrekking hebben op de
in het eerste halfjaar 1962 door de gezamenlijke binnen-
en buitenlandse maatschappijen van levensverzekering hier
te lande behaalde resultaten. Uit de daarin opgenomen
en door het Centraal Bureau voor de Statistiek op basis
van de maatschappij-opgaven samengestelde produktie-
cijfers blijkt, dat in de periode januari tot en met juni
1962
meer dan drie miljard gulden
aan nieuwe verzekeringen
is tot stand gekomen. /
Nog nimmer eerder is het voorgekomen, dat de pro-
duktie reeds in de eerste helft van een jaar zulk een hoog
peil bereikte. Er werd voor een bedrag van f. 3.234,1 mln.
aan nieuwe kapita3l-, rente- en volksverzekeringen af-
gesloten, verdeeld over de beide branches ,,individueel”,
omvattende voor eigen rekening getroffen toekomst-
voorzieningen en ,,collectief”, waaronder de verzekerings-
overeenkomsten ressorteren, die door werkgevers ten be-
hoeve van het materieel welzijn van de werknemers en
hun gezinnen (oudedags-, weduwen- en wezenverzekerin-
gen) bij
het levensverzekeringbedrijf zijn ondergebracht.
• •Vorig jaar was de produktie in dezelfde tijd
f.
2.912,6
mln’. groot, zodat er ditmaal voor f. 21,5 mln. méér aan
nieuwe verzekeringen in de boeken van de maatschappijen
kon worden ingeschreven. Deze vooruitgang komt overeen
met een stijging van 11 pCt., een percentage dat hoger ligt
dan zich aanvankelijk liet aanzien. In de loop van het
tweede halfjaar 1961 openbaarde zich enige verlangzaming
in het groeitempo. Deze vertraging hield in de eerste drie
maanden van dit jaar aan, doch in het tweede kwartaal
trad een kentering in. Aan het einde van de eerste kwartaal-
periode 1962 bleek de produktie in vergelijking tot dezelfde
tijd een jaar eerder met slechts 7,8 pCt. te zijn toegenomen.
In het tweede kwartaal echter bedroeg het toenemings-
percentage ten opzichte van het corresponderende tijdvak
van. 1961 bijna 15 of ongeveer twee maal zo hoog als na
de eerste drie maanden van het jaar het geval was.
Levensverzekering
in het
eerste halfjaar
.
1962
Houdt deze ontwikkeling aan, dan is het niet onwaar-
schijnlijk te achten dat het over het gehele jaar 1962 te
verwachten produktiesurplus een stijgingspercentage zal
aanwijzen, hetwelk niet veel zal afwijken van de voor 1961
ten opzichte van 1960 aan de hand van de gegevens van
het C.B.S. berekende toeneming van 12,3 pCt.
Hoe ten aanzien van de produktie in het binnenland het
beloop van maand tot maand in
vergelijking
tot de eerste
helft van 1961 is geweest, leert tabel 1.
TABEL 1.
Produktiebeloop eerste halfjaar 1961 en 1962
(in miljoenen guldens)
BINNENLAND
–
Periode
1961
1962
Verschil t.o.v.
191962
61 –
januari
………………..
465,3 567,7
+
102,4
februari
………………
516,6
500,9
–
15,7
maart
…….
. …………..
494,3
522,3
+
28,0
…
…
1.476,2
1.590,9
+
114,7
…
476,2
552,7
+
76,5
Ie kwartaal
……………..
april
…………………..
487,7
590,1
+
102,4
mei
…………………..
..
juni
…………………..
472,5
500,4
+
27,9
2e kwartaal
…………….
..
1.436,4
1.643,2
+ 206,8
totaal eerste
halfjaar
………
.
2.912,6
3.234,1
+ 321,5
Uit dit cijferoverzicht blijkt, dat dit jaar in elk van de
maanden januari tot en met juni voor meer dan een half
miljard gulden aan nieuwe verzekeringen is afgesloten,
hetgeen in 1961 slechts in de maand februari i voorge-
komen. In tegenstelling met vorig jaar, toen het juist deze
maand ,was, waarin het produktieniveau boven dat van
alle andere maanden uitstak, geeft februari dit keer het
laagste produktiecijfer aan en is het de maand mei, die
het beste resultaat heeft opgeleverd.
In elk van de beide kwartalen lag de produktie boven
de anderhalf miljard gulden. De vooruitgang was in het
tweede kwartaal
bijna
het dubbele vande in de eerste drie
maanden genoteerde toeneming. Halverwège 1961 bedroeg
de produktiestij ging ten opzichte van de stand midden
E.-S.B. 31-10-1962
1057.
1960:
f.
471,4 mln. Medio 1962 beliep zij
f.
321,5 mln, in vergelijking tot de siWatie
per 30 juni 1961, of f. 150 mln, minder.
Voor elk van de drie hoofdbranches
kapitaal-, rente- en volksverzekeringen zijn
de afzonderlijke ‘produktiecijfers in tabel 2
verwerkt. Deze cijfers tonen aan, dat er in
de eerste helft, yan 1962 een verschuiving
naar die categorie van verzekeringen heeft
plaatsgevonden, waarbij het gaat om ‘de –
verkrijging van een periodiek inkomen, hetzij
op de oude dag, hetzij na’ overlijden: ente-
verzekeringen. Daartoe behoren niet slechts de traditionele
verzekeringen als oudedags-, weduwen- en wezenpensioen
(w.o: personeelsverzekeringen), doch ook de aan kapitaal-
polissen gekoppelde renteverzekeringen volgens welke na
overlijden van de verzekerde de aangewezen begunstigde
gedurende een zekere periode in het genot van een inkomen
wordt gesteld ten belope van een in de polis vastgelegd
percentage van de hoofdsom.
Iets meer dan de helft, ni. 50,8 pCt. (v.j. 49,9 pCt.) van
de gehele produktie, heeft de renteverzekering voor haar
rekening genomen. Het aandeel van de kapitaalverzekering
in het produktietotaal is vergeleken bij vorig jaar van 45,4
tot 44,7 pCt. tenîggelopen.
Bij
de volksverzekering is welis-
waar een hoger bedrag aan nieuwe posten tot stand ge-
komen, doèh in relatieve zin, is er toch van een lichte
achteruitgang sprake. Het procentuele aandeel daalde van
4,7 pCt. tot
4,5 pCt.
TABEL 2.
Produktie per branche
–
.
(eerste halfjaar)
BINNENLAND
verschil
1961
1962
1962 t.o.v.
1961
1962
Branche
1
1
1
1961
(in miljoenen guldens)
(in procenten van het totaal)
Op. het leven van in het buitenland gevestigde personen
kwam volgén”gègevens van het C.B.S. in de eerste zes
maanden van dit’jaar voor een bedrag van f. 181,2 mln.
aan nieuwe verzekeringen tot stand, of f. 14,5 mln. (v.j.
f. 10,8 mln.) meer dan ii de overeenkomstige
tijd
verleden
jaar. Tabel 3 geeft een gedetailleerd beeld van de produktie
in het buitenland eerste helft 1961 resp. 1962, waaruit
blijkt, dat de rol die de renteverzekering in de buitenlandse
produktie speelt, van afnemende betekenis is.
TABEL 3.
Produktiebeloop eerste
halfjaar
1961-1962
(in miljoenen guldens)
BUITENLAND
Branche.
–
1961
1
1962,
verschil 1962
t.o.v. 1961
‘
34
1533
+
1’69
renteverzekering
……………
22,7
18,7
–
4,0
kapitaalverzekering
…………..
volkaverzekering
……………
..
..
7,6
9,2
+
1,6
totaal
……………. ……..
‘
166,7
181,2
+
14,5
Premie-ontvangsten
In het licht van de huidige economisc!e omstandigheden
is het van belang, dat de bestedingen niet te uitbundig
stijgen. Hoe meer gelden bespaard worden, des te meer
middelen voor investerings- en andere doeleinden beschik-
baar zullen komen. Het is daarom een gunstig symptoom,
dat met het sparen in de vorm van premiebetalingen bij
het levensverzekeringbedrjf steeds grotere bedragen ge-
moeid zijn. In de eerste zes maanden van 1962 beliep de
premie-ontvangst f. 573,6 mln, tegen f. 500,8 mln. in
dezelfde maanden een jaar eerder. Dit houdt in, dat er in
deze periode gemiddeld f. 6 mln,
per maand
meer bij het
levensverzekeringbedrjf onder gelijktijdige dekking van de
financiële gevolgen van vroegtijdig overlijden is ,,gespaard”.
Zelfs vertonen de premie-ontvangsten een stijging welke in
de laatste 5 jaar niet zo hoog is geweest.
TABEL 4.
Premie-ontvangsten a)
(in miljoenen guldens)
aar
Premie-inkomen Stijging t.o.v. een
–
eerste halfjaar
jaar eerder
1958
………………..
414,2
41,3
,
432,0
17,8
1959
………………….
476,6
..
‘
44,6
1960
…………………
1961
…………………
500,8
25,8
1962
………………..
..
573,6
72,8
a)Uitsluitend op hier te lande van kracht zijnde polissen.
–
Uitkeringen.
–
De maatschappijen hebben in het eerste halfjaar 1962
aan de polishouders resp. de begunstigden in totaal een
bedrag van f. 161,5 mln. ten goede doen komen, d.i.
f. 14,8 mln. meer dan in de vergelijkbare periode van 1961.
Op de expiratiedata van• de daarvoor in aanmerking ko-
mende polissen kwam f. 6,2 mln. meer beschikbaar dan
vorig jaar. Verreweg het grootste gedeelte van het in totaal
uitbetaalde bedrag, nl. f. 60,6 mln., is door de verzekerden
zelf in ontvangst genomen. Een bepaald gedeelte, waarvan
de omvang echter niet nauwkeurig is vast te stellen, héeft
betrekking op uitkeringen,. die aan de nabestaanden van
tijdens de looptijd der polissen overleden .verzekerden zijn
verricht. Het gaat hierbij om verzekeringsovereenkomsten
waarbij is bepaald, ‘dat na
overlijden
van de verzekerde
de premiebetaling wordt ‘gestaakt en de uitkering van het
kapitaal niet terstond, doch pas op een later in de polis
vastgelegd tijdstip zal geschieden.
In de vorm van kapitaal hebben de maatschappijen op
grond van het
overlijden
van de verzekerden f. 28,4 mlii.
of f. 2,1 mln. meer uitbetaald, terwijl de pensioen- en
rente-uitkeringen een bedrag van f. 72,5 mln. tegen f. 66
mln, vorig jaar vertegenwoordigden. Tabel 5 geeft weer
hoe de uitkeringen zowel in absolute
cijfers
als procentueel
over de drie categorieën zijn verdeeld.
kapitaalverzekering
1.321,6
‘1.447,8
+
126,2
45,4
44,7
renteverzekering
…
1.453,4
1.641.8
+
188.4
49,9
50,8
volkaverzekering
137,6
144,5
1
+
6,9
4,7
4,5
‘totaal
…………….
2.912,6
3.234,1
+
321,5
100
100
N.V. Internationale Beleggings Unie ,,!nterunie”, Postbus’ 617, Den Haag
1058
1
1
E.-S.B. 31-10-1962
TABEL 5.
–
Uitkeringen aan polishouders en begunstigden
Uitkeringen
1961
1962
eerste halfjaar
.
in mln, gids.
1
in pCt.
1
in mln. gids.
in pCt.
wegens overlijden
…………
op
de afloopdata aan diverse renten
263
54,4 66,0
17,9
37,0
45,1
28,4
60,6 72,5
17,6
37,5
44,9
Totaal
………….. . …..
.146,7
100
161,5
100
Het aantal polissen, waarvan de verzekerde bedragen
reeds binnen 2 jaar na het tot stand komen van de ver-
zekeringsovereenkomsten door overlijden van de betrokken
verzekerden opeisbaar werden, beliep in de eerste helft’
van dit jaar 1.853 (in dezelfde tijd vorig jaar was dit aantal
1.820). Deze al zo spoedig na afsluiten tot uitkering ge-
komen polissen vertegenwoordigden een uitkeringswaarde
van f. 4.187.734. Daartegenover staat een premie-ontvangst
van f. 282.288. Door de maatschappijen moet uit hoofde
van deze polissen bijna 15 maal zoveel worden uitgekeerd
als er aan premiën is binnengekomen. Tabel 6 verschaft
hieromtrent cijfers over de afgelopen vijf jaar.
TABEL 6.
Door over! j/den binnen twee jaar vervallen polissen
E
h 1fL
ers e
e
van.
Aantal
Premie-ontvangst
Uitkeringen
poiissen
in guldens
in guldens
2.254.
162.263
3.054.070
.
2.103
169.761
3.010.808
1
958
…… ………
1.987
206.817
2.209.980
1959
…………..
1960
……………
1.820 223.021
3.033.658
1961
……………
1962
……………
1.853
282.288
4.187.734
In het eerste halfjaar 1962 deden zich 469 (v.j. 447) ge-
vallen voor waarin de verzekerden door een verkeers- of
ander ongeval het leven verloren. Deze cijfers hebben
alleen betrekking op kapitaaluitkeringen van f. 1.000 en
hoger alsmede op rente-uitkeringen. Bij vele individuele
kapitaalverzekeringen is het risico van overlijden door een
ongeval als aanvullende dekking medeverzekerd. In die
gevallen heeft dubbele uitkering van het verzekerde bedrag
plaatsgevonden..
Beleggingen.
Ten opzichte van de stand per ultimo 1961 breidde het
belegde vermogen van het binnenlandse bedrijf zich in
zes maanden tijd
uit met f. 518,3 mln., waardoor het steeg
van f. 9.061,5 mln, tot f. 9.579,8’mln. per 30 juni 1962.
Het ziet ernaar uit, dat aan het einde van 1962 de be-
leggingen een niveau van f. 10 mrd. zullen bereiken. Van
de posten, waarover de beleggingen zijn verdeeld, zomede
van de mutaties, die zich in het afgelopen half jaar hebben
voorgedaan, geeft tabel 7 een overzicht.
TABEL 7.
Belegd kapitaal
Balanswaarde
stijging
in procenten
resp*
per
i
per
daling
per
i
per
Soort belegging
31-12-’61
30-6-’62
31-12-‘611 30-6-’62
(in min, guldens)
Vaste eigendommen
666,5
691,0
+
24,5
7,4
7,2
Hypotheken
………
2.053,2.
2.237,1
+
183,9
22,7
23,4
Effecten
………….
792,7
822,5
+
29,8
8,7 8.6
Leningen
op
schuld-
4.552.9
4.793,2
+
240,3
50,2 50,0
Inschrijving Grootboek
….
..
bekentenis
……….
eis Schuidregisters
693,2
1
680,1
–
13,1
7,6
7,1
Poiisbeleningen
86,4 86,7
+
0,3
1,0
0,9
Overige beleggingen
216,6
269,2
+
52,6
2,4
2,8
Totaal
…………..1
9.061,5
1
9.579.8
1
+ 518,3
t
100
1
100
De levensverzekering heeft zich in de eerste helft van
het thans lopende jaar op bevredigende wijze ontwikkeld
en de verwachting is dan ook, dat de boeken aan het einde
van 1962 zullen kunnen worden afgesloten met cijfers,
welke die van alle voorgaande jaren overtreffen.
Rotterdam.
J. B. BOOU.
Hét Britse pachtvraagstuk
Vroeger
en nu.
De betekenis van de pacht in de Britse landbouw is
gedurende de laatste honderd jaar sterk verminderd.
In de vorige eeuw was meer dan 80 pCt. van het aantal
bedrijven boven
5
acres verpacht, tegen 50 â 60 pCt.
1)
thans en dit aandeel wordt nog voortdurend geringer.
Naar oppervlakte doet zich hetzelfde voor: in 1916 was
87,8 pCt.
2)
van het landbouwareaal verpacht; in 1950
was dat 62,0 pCt. 3).
De betekenis van het inkomen uit grond is relatief gezien
sterk afgenomen:
– het aandeel van de pacht in de winst die v66r de tweede
wereldoorlog per acre gemaakt werd was ca. 80 pCt.
tegen 29 pCt.
4)
in 1956/57;
G. Hallett: ,,The economics of agricultural land tenure”,
1960, blz. 57158.
K. Steinbrück: ,,Pacht” in het ,,Handwörterbuch der Staats-
wissenschaften”, Jena 1925, blz. 794.
F. Dovring: ,,Land and labor in Europe”, 1960, blz. 150.
) J. T. Ward: ,,Farm rents and tenure”, 1959, blz. 25.
– het aandeel van de netto-pacht in het ,,factor income”
is in de periode van rond 1875 tot
1955
gedaald van
ruim 40 pCt. tot ca. 4 pCt.
5).
De sociale positie van de landeigenaren, boeren en
landarbeiders is in de laatste halve eeuw aanzienlijk ge-
wijzigd. In de vorige eeuw was de landeigenaar de domi-
nerende figuur op het Britse platteland. Nu staan in ver-
scheidene gebieden de vroegere ,,mansion houses” en de
landhuizen leeg
6).
De positie van de boeren, zowel wat
hun inkomen als wat hun rechten t.o.v. de landeigenaren
betreft, is sterk verbeterd; hetzelfde geldt voor de land-
arbeiders t.o.v. de boeren.
In de zgn. ,,Golden age of British farming” was er een
zeer efficiënt paçhtstelsel in Engeland Om met C. S.
Orwin te spreken: ,,Never at any other time in its history
has the land better equipped by the landöwner, better
cultivated by the farmer, nor has food production from
Colin Clark: ,,The conditions of economie progress”,
1960, blz. 648/649.
Dunstan Skilbeck in ,,Ward”, op. cit. Foreword.
E.-S.B. 31-10-1962
–
–
1059
itbeen more intensive”
7).
Er werd omstreeks het midden
van de vorige eeuw zeer veèl geïnvesteerd in gi ond voor
verbetèringen en ontginningen en in bedrijfsgebouwen.
De landeigenaar was zakelijk ingesteld en bemoeide zich
persoonlijk met de landbouw in het algemeen en met zijn
,,estate” in het bijzonder. Hij had de leiding bij de bedrijfs-
voering, was zeer actief t.a.v. nieuwe produktiemethoden.
Hij kon de pacht opzeggen indien hij dit wenste.
Sindsdien is dit alles min of meer in het tegendeel ver-
keerd. Het pachtsysteem is nu veel minder efficiënt; het
heëft eën onbevredigende werking
8).
De investeringen
in grond en gebouwen
zijn
zo gering in omvang, dat de
overheid bij moet springen door middel van het ,,Farm
Jmprovements Scheme”. De landeigenaren bemoeien zich
veelal niet meer persoonlijk met hun ,,estate”, zeker niet
wat betreft de bedrijfsvoering. Op dit punt is de pachter
volledig zelfstandig geworden. De tegenwoordige land-
eigenaar is in vele gevallen niet nieer de grote agrarische’
ondernemer, die uit cörnmerciële overwegingen de land-
bouw uitoefent en grond verpacht
9),
maar een soort
,,hobby farmer”, die uit liefhebberij, om het sociale aan-
zien, uit traditie, grond bezit. De landeigenaar kan de
pachtovereenkomst niet meer beëindigen indien hij dit
wil. De pachter heeft een zeer sterk gebruiksrecht gekregen:
,,the tenant has been graned viftually all the rights of
ownership without the responsibilities”
10).
In vroeger dagen werd het Engelse pachtsysteem door de
econonlisten waarderend besjroken
11).
Nu verneemt men
uit hun geschriften allerlei bezwaren tegen het Engelse
stelsel en spreekt men min of meer over de aftakeling of
het verval van de pacht op de Britse eilanden
12).
Wat kan
de oorzaak
zijn
van deze ontwikkeling; tot welke proble-
men geeft zij aanleiding en welke oplossingen zijn er
eventueel voor?
7)
C. S. Orwin: ,,A history of English farming”, 1949, blz. 73.
) Ward, op. cit., blz. 83.
Zie ook Dunstan Skilbeck, op. cit.
Ward, op. cit., blz. 10.
A. Marshall: ,,Principles of economics”, 1925, blz. 648 e.v.
Bijv. Hallett, op. cit. en Ward, op. cit.
N1V. CORNSU SWARTTOUW’s
STUWADOORS MAATSCHAPPIJ
ROTTERDAM
AMSTERDAM-ANTWERPEN-GENT
MOMBASA-DAR ES SALAAM-TANGA-MTWARA
(LM.)
De oorzaken.
Van één enkele oorzaak is geen sprake. Er zijn vele,
onderling min of meer samenhangende, factoren in het
spel. Om een inzicht in dit complex van factoren te krijgen
is het nodig een overzicht te hebben van de situatie in
vroeger tijden.
Twee eeuwen geleden was de landbouw in Engeland
uitermate belangrijk. Hij vormde misschien wel de belang-
rijkste bedrijfstak naast handel en scheepvaart. Het spreekt
vanzelf dat de grond toen buitengewone betekenis had.
Zelfs een eeuw later, na een zeer expansieve industrialisatie,
was de grond nog zeer belangrijk (de grondrente maakte
vanaf ca. 1860 tot 1900 jaarlijks
ca. 40 pCt. van het agra-
risch inkomen uit). De klassieke economisten verwachtten
dat de
prijs
van grond voortdurend zou
stijgen.
Deze ver-
wachting baseerden zij op ervaringen ifi het verleden en
inderdaad steeg gedurende de 19e eeuw de ,,rent” (tot ca.
1872)
13)
Deze twee omstandigheden nu, de belangrijkheid van
de grond en de voortdurende stijging van de ,,rent”, zijn
van zeer groot beïang geweest voor de houding van de
mensen en hun politieke actie t.o.v. grond. Vroeger was
pacht eigenlijk de voornaamste kostenpost die de boer
m’oest betalen. Toen was iedere verhoging van de pacht
van ingrijpende betekenis voor de inkômenspositie van de
boeren. Ddor de hoge ,,rent” hadden de landeigenaren
een groot inkomen.
Zij
verkeerden in een sterke econo-
mische en sociale positie. Zij beheersten het leven van
boeren en arbeiders. Boeren en arbeiders waren volledig
van de grondeigenaren
afhankelijk.
Dit leidde tot een
negatieve houding t.o.v. de ,,landlords” en tot doodgewone
jaloezie op de grondbezittende klasse en dit. samen tot
sociale spanningen.
De emotionele houding t.o.v. de grondeigenaren is
blijven bestaan. Daarbij komt nog begripsverwarring.
Het schijnt namelijk of alleen de boeren en arbeiders ,,wat
doen voor de kost”; de landeigenaar schijnt niets te
presteren. Dat dit inderdaad schijn is, blijkt als men
bedenkt dat de grondeigenaar in die tijd een ondernemer
was die een groot krediet in natura, in de vorm van grond
en gebouwen, bèschikbaar stelde, zorgde voor onderhoud,
verbeteringen, ontginningen en die daarbij de juiste pach-
ters ujtzocht en toezicht hield op de gang van zaken.
De grondeigenaren vervulden toen dus wel degelijk een
economische functie.
Deze drie factoren: 1. het grote economische belang van
grond; 2. de emotionele houding t.o.v. grondeigenaren en
3. de bovengenoemde begripsverwarring, leveren de ver-
klaring voor het verschijnsel dat verhoging van de pacht
steeds een emotionele reactie opriep, die leidde tot politieke
actie, iets wat
bij
de meeste andere
prijzen
niet (in gelijke
mate) het geyal was. Het is’merkwaardig dat deze emotio-
nele reactie is
blijven
bestaan.
Dit alles is slechts één kant van de zaak der politieke
actie. De andere is, dat er algemeen in de vorige eeuw
behoefte ntstond tot bescherming van de economisch
zwakkeren en dat boeren en arbeiders zelfbewuster werden
en opkwamen voor een ,,redelijker bestaan”, grotere zelf-
standigheid, een betere inkomenspositie, grotere bestaans-
zekerheid. Sinds ongeveer 1870 wordt de ontwikkeling van
het pachtsysteem bepaald door twee omstandigheden:
1. de economische ontwikkeling en 2. de politieke actie
t.o.v. grond.
Hallett, op. cit., blz. 53.
i060
-E.-S.B. 31-10-1962
De
feitelijke economische ontwikkeling
leidde ertoe dat
de bruto-pacht afnam. Een aardig overzicht van deze
ontwikkeling geeft onderstaande grafiek, ontleend aan
HalIett
14)
Het verloop van de prijzen, lonen en pachten in de periode’
1840 tot, 1958
Per Cent. 600
500
400
jos
200
loo
soao
1852
Hieruit komen twee belangrijke punten naar voren: de
bruto-pacht is maar weinig gestegen en sterk achterge-
bleven bij het algemeen prijsniveau en de arbeidslonen.
De koopkracht van de bruto-pacht t.o.v. de vorige eeuw
is da’ardoor sterk gedaald. Daarbij komt dat door de
stijging van de prijzen en arbeidslonen de eigenaarslasten
gestegen zijn, waardoor de netto-pacht reëel gezien vrij
sterk gedaald is. Zie als illustratie tabel 1.
TABEL 1.
–
De kwantitatieve betekenis van pacht en eigenaarslasten
in het Verenigd Koninkrijk
(in mln.
£)
–
0
t)
0
O
E
nox
k
no
cnn
‘
‘
nn
0
.9E
0.-.,
o
0..
0
2°
-°
°
2
Q8
LL55ijx
1867-69
229.8
52.6
177.2
8.0
62.5
39.8
3.8
1870-76
247.2
64.1
183.1
7.5
66.3 40.3
4.0
1877-85
219.2 61.5
157.7
5.9
65.2
45.1
4.0
1886-93 187.8
53.2
135.6
4.1
57.4
45.4
3.6
1894-1903
182.8
59.7
123.1
3.4
50.7 43.9
3.6 1904-10
200.8
65.7
135.1
1
47.
1
3.5
50.7
40.1
3.9
1911-13
222.1
75.0
3.5
51.8 37.6
3.8
1920-22
490.0
157.0
333.0 4.5
.
..
14.0
1924-29
279.7
122.3 157.4
3.5
48.6
33.1
10.1
1930-34
236.5
96.9
139.6
-.
44.3 29.6
9.5
1936-38
308.0
135.0
173.0
.
.
41.2 23.9
10.5
1952-53
1147.0
555.0 592.0
..
54.5
9.2
36.8
1953-54
1276.0
663.5
612.5
–
.
57.0 9.3
37.1
1954-55
1278.0
700.5
567.5
..
59.5
10.5
37.9
8
t)8
t)’E
E
.
n8c
<
cd
!
°
ti
_
t)
tt,uÇ)
Z
uZ
-e’.i
1867-69 173.4
66.7
38.5
4.0
..
-.
1870-76
179.1
69.8 39.0
4.2
1877-85 153.7
67.1
43.6
4.5
68.0 37.4
1886-93
132.0 56.9
43.1
4.6
.
.
1894-1903
119.5
50.5
42.2
4.5
52.0
38.3
1904-10
131.2
50.3
38.3
4.1
1911-13
143.3
51.5
35.9
4.1
1920-22
319.0
.. .. ..
30.8 1924-29
147.3
42.0
28.5
5.3
27.2
25.1
1930-34
130.1
34.8
26.7
4.4
24.1
26.8
1936-38
162.5
30.7
18.9
3.9
31.1
39.2
1952-53
555.0
17.7
3.2 3.0
89.0 204.0
1953-54
575.0
19.9 3.5
3.0 83.0
166.0
1954-55
530.0
21.6
4.1
3.0
84.0
153.0
Broei:
Colin Clark: ,,The conditions of ec000mic progress”, London 1960,
blz. 648.
14)
Hallett, op. cit., blz.
53,
waarbij de kennelijk onjuiste
indeling van de tijd-as echter een punt van kritiek is.
De
jolitieke actie
heft sinds 1875 geleid iot een serie
wetten betreffende de pacht (wetten van de jaren 1875,
1883, 1906, 1920, 1923, 1941, 1947, 1948 en 1958), die
steeds ingrijpender werden t.a.v. de vçrhouding tussen
pachter en verpachter. De situatie komt thans neer op:
– pachtprijsbeheersing (rent-arbitration);
– volledige vrijheid voor de pachter t.a.v. zijn bedrijfs-
voering; –
-, vergoeding voor aangebrachte verbeteringen bij het
verlaten van het gepachte; –
– grote mate van zekerheid van gebruik.
Vergeleken met een eeuw geleden is de positie van de
pachter zéér versterkt en die van de verpachter overeen-
komstig gedaald. De ,,arbitrage”
bij
de pachtprijzen heeft
geleid tot lage pachten, veel lager dan op een vrije markt
tot stand zouden komen, hetgeen bepalend is geweest voor
de bovengenoemde economische ontwikkeling. De politieke
actie heeft behalve tot maatregelen op het gebied vr de
pacht geleid tot ingrijpende belastingmaatregelen, waar-
door de netto-pacht noi meer in betekenis is afgenomen.
De sterke achteruitgang van het aandeel van het inkomen
uit grond in het agrarisch inkomen in Engeland is dan ook
niet alléén een gevolg van de technische en economische
veranderingen ineen vrije economie, zoals Schulz
15
) beweert.
De belangstelling voor en de houding t.o,v. de ,,estate”
is bij de landeigenaren vergeleken met honderd jaar ge-
leden sterk veranderd. De belangstelling is veel geringer
geworden door de relatief sterke daling van de netto-
pacht. Men kan nu buiten de landbouw veel rendabeler
beleggen; ook liggen daar vele werkkringen en winst-
kansen voor mensen die vroeger een ,,estate” zouden
exploiteren. Lag vroeger de nadruk op de produktie, nu
in vele gevallen op de consumptie: de liefhebberij, de jacht,
het sociale aanzien, het aangename buitenleven, de traditie
e.d. Dit vooral
bij
diegenen die buiten de landbouw belang-
rijke bezittingen hebben en dus ook belangrijke inkomsten-
bronnen. Zij vinden een lage pacht niet erg, omdat ze toch
al een hoog inkomen hebben. Ze doen dan geen moeite
om de pacht verhoogd te krijgen, daar dit per saldo toch
weinig voordelen oplevert en nog leidt tot prestigeverlies
ook; een verlies op de exploitatierekening van de ,,estate”
kan bovendien worden gebruikt voor het verkrijgen van
een lagere inkomstenbelasting. Dit alles geldt voor de
rijke grondeigenaren, niet voor de
talrijke
kleine grond-
‘eigenaren en evenmin voor de don3einen en rechtspersonen,
zoals kerken en Universiteiten, die grond bezitten. De
hoüding van de landeigenaren is voorts gewijzigd doordat
zij minder te zeggen hebben en omdat zij als het ware de
schrik te pakken hebben van al de politieke acties die er
t.o.v. hen
zijn
ondernomen, variërend van de sterke
stroming voor landnationalisatie
16)
tot ingrijpende
pachtmaatregelen.
De in het bovenstaande aangeduide factoren hebben
geleid tot een toestand waarin een goede inkomenspositie
van de pachter duurzaam is verzekerd. De situatie brengt
echter ook bedenkelijke consequenties mee voor de doel-
matigheid van de produktie. Het vaste produktie-apparaat
wordt minder goed bnderhouden, verbeteringen blijven
vaak achterwege, inefficiënte boeren blijven rustig zitten,
16)
Th. W. Schulz: ,,The econornic organization of agricul-
ture”, New York
1953,
Chapter 8: ,,The declining economic
importance of agricultural land”.
16)
S. St. A. Clark: ,,A review of some proposals for land
nationalization in Great Britain” in ,,The Farm Economist”,
1956,
no. 8, blz.
23-32.
Rent
ShO liegt
per Anne
–
.5-
E.-S.B. 3 1-10-1962
.
1061
terwijl kundige en energieke boeren geen plaats kunnen
krijgen. Verbeteringen kunnen niet worden gefinancierd
uit de pacht. In 1951 bijv. werd 16,9 shilling per aôre voor
verbeteringen uitgegeven,
terwijl
de netto-pacht slechts
11,4 shihing per acre bedroeg
17)
Hiervoor worden vaak
middelen uit andere bronnen gebruikt, vooral door die-
genen die de landbouw als liefhebberij uitoefenen en/of
als een middel gebruiken om tot lagere belastingen te
geraken.
Dat zich dit inderdaad voordoet
blijkt
uit onderzoekin-
gen van Harrison
18)
over de investeringen in de land-
bouw, waarbij hij werkte met een steekproef. Hieruit
bleek dat de ,,hobby farmers”, die slechts 6 pCt. van de
steekproef uitmaakten, niet minder dan 60 pCt. van de
totale investeringen van alle in de steekproef opgenomen
boeren voor hun rekening namen. Hoewel er dus ver-
beteringen plaatsvinden, worden ze niet geïnduceerd door
de rentabiliteit van het landbouwbedrijf. Zeer frequent is
er dan ook sprake van ,,serious misallocation”
De verminderde interesse
bij
de grondeigenaar leidde
(en leidt nog steeds) in een betrekkelijk groot aantal ge-
vallen tot afstoting van het
landelijk
eigendom, hetgeen
menig pachter noopt tot aankoop van de boerderij die hij
pachtte, omdat
hij
anders meestal de grondslag van zijn
maatschappelijk bestaan zou verliezen.
Hij
moet dan vaak
hoge koopprijzen betalen. Dit kan leiden tot een zware
hypotheeklast en dit weer tot gebrek aan bedrijfskapitaal,
hetgeen een rationele en moderne
bedrijfsvoering
sterk
kan belemmeren. Ook leidt de afstoting van grond vaak
tot een vermindering van de bedrjfsgrootte omdat de
kopers, meestal boeren, niet kapitaaikrachtig genoeg zijn
om grote bedrijven te kopen. De afstoting van landelijk
eigendom is niet iets van de laatste tien of twintig jaar.
Het heeft zich in deze eeuw herhaaldelijk voorgedaan,
getuige de volgende cijfers, ontleend aan Hallett
19)
TABEL 2.
Pacht en eigendom van bedrijven groter dan 5 acre in
Engeland en Wales
Jaar
Bedrijven in:
eigendom
1
pacht
(pCt.)
1911
.
………………………20
80
1927
……………………….
36
64
1941
………………………
34
66
1950
……………………….
39
61
1959
…………………tuasen 40 en 50
tussen 50
en 60
• De grootste verschuiving deed zich dus voor in de jaren
twintig en is derhalve niet in de volle omvang een gevolg
van de
ingrijpende
wetgeving sinds het uitbreken van de
tweede wereldoörlog.
De huidige problemen en
voorgestelde oplossingen.
Ten aanzien van pachtmaatregelen kan men een onder-
sëheid maken tussen een inkomenseffect (wordt de pacht
verlaagd of niet?) en een produktie-effect (wordt de produk-
tie efficiënter of niet?). Deze effecten zijn meestal tegenge-
steld gericht. Een eeuw geleden was het pachtstelsel in
Engeland en Wales efficiënt. Er werden geen maatregelen
beraamd om het te verbeteren. De economische omstan-
digheden brachten echter mee, dat de pachten vaak te
hoog waren en de bestaanszekerheid van de . pachter
Ward, op. cit., blz.
27.
Man Harrison: ,,Some aspects of capital investment on
farms” in ,,The Farm Economist”,
Vol. IX, 1960,
blz. 4301431.
G. Hallett: ,,The economics of agricultural land tenure”,
1960,
blz.
57158.
minimaal. Van deze kant werd er daarom gestreefd naar
maatregelen met een voor hen gunstig inkomenseffect.
Na veel politieke strijd zijn dergelijke maatregelen tot stand
gekomen. Een goede en duürzame inkomenspositie is de
pachters nu gewaarborgd.
Van deze maatregelen ging in de tweede wereldoorlog
een gunstig produktie-effect uit doordat de boeren nu
belangstelling hadden voor een zo goed
mogelijk
gebruik
van de grond, waarop ze een langdurig gebruiksrecht
hadden.’ Zij steunden onder meer hierdoor met de daad
de politiek tot vergroting van de voedselvoorziening. Toen
waren produktie- en inkomenseffect niet tegengesteld.-
Maar in alle andere perioden wel. De betere positie van de
pachters, ontstaan door het inkomenseffect van de pacht-
wetten, bracht, zoals gebleken is, een slechtere positie voor
de grondeigenaren mee.
Zij
verloren daardoor veel van hun
belangstelling voor de ,,estates”, met in vele gevallen een
minder efficiënt grondgebruik als gevolg, waardoor dus
sprake is van een schadelijk produktie-effect. Dit is het
probleem van het Britse pachtstelsel: maatregelen die de
inkomenspositie van de pachter verbeteren, verlagen
meestal de efficiency van het grondgebruik en omgekeerd.
De kern van dit probleem is de hoogte van de pacht..
De oplossing van dit probleem ligt niet in landnationali-
satie, gevolgd door een voorbeeldige verpachting door de
Staat, zoals door C. S. Orwin en Sir Daniel Hall is voor-
gesteld
20),
maar in maatregelen t.a.v. de pachtprjs en de
emotionele houding van de pachter, landeigenaar en het
grote publiek. Hoe dit uitgevoerd moet worden is volop
in discussie. De oplossing wordt gezocht in twee onaf-
hankelijke, maar elkaar niet uitsluitende, richtingen:
– de ene oplossing is de toeneming.van het aantal eigen-
geërfde boeren niet tegengaan, maar de nadelen die
dit stelsel meebrengt met name voor de financiering
zo klein mogelijk maken door verbetering van de krediet-
voorziening van de landbouw
21),
zo nodig met steun
vân de overheid;
-. de tweede is het wegnemen van de oorzaken van de
teruggang van de pacht in Engeland en Wales: de te
lage pachten verhogen
22)
en de emotionele houding
van de
partijen
omzetten in een normale, zakelijke
houding.
Bij beide oplossingen kan een herziening van de grond-
belasting – zo dat dè grondbelasting eenvoudiger en de
belastingdruk minder wordt – een stimulans zijn. Uit de
wetswijziging in 1958, waarbij de ,,pachtprjsbeheersing”
bp historische basis werd verlaten en vervangen door één,
waarbij men zich meer op marktprijzen richt, kan men
afleiden dat de overheid de oplossing zoekt in de tweede
richting. De prijzen op de Vrije markt zijn immers hoger
dan de prijzen die
bij
de oude regeling door ,,rent
arbitration” tot stand kwamen. Hoe deze wijziging in het
beleid heeft uitgewerkt, is statistisch nog niet achterhaald.
Of de wijziging van het beleid dus een oplossing betekent
voor het Britse pachtprobleem is dus nog niet te zeggen.
Wageningen.
Ir. P. C. VAN DEN NOORT.
In dit opzicht komen de Engelse economisten Ward en
Hallett tot gelijke conclusies; zie resp. blz.
81
en 189
van hun geciteerde boeken. Geen enkele politieke partij heeft de land-
nationalisatie nog op haar programma staan.
Zie voor deze kredietvoorziening S. G. Sturmey: ,,Credit
for agricultural land purchase in England and Wales” in ,,The
Farm Economist”,
1955,
no. 3, blz. 1-11.
Zie ook J. H. Smith: ,,The influence of higher rents on
farming systems and methods” in ,,The Farm Economist”,
1956,
no.
5,
blz. 7-10.
1062
•
E.-S.B. 31-10-1962
Japan en de E.E.G.
Sinds een jaar bestaat in Japan een toenemende belang-
stelling voor de Europese Economische Gemeenschap.
Vanwaar die plotselinge belangstelling? De belangrijkheid
van de handelsbetrekkingen van Japan. met West-Europa
schijnt deze belangstelling niet te rechtvaardigen. Statis-
tieken wijzen namelijk uit dat de uitvoer van Japan naar
de landen van de E.E.G., voor 1961, naar waarde slechts
5
pCt. uitmaakte van de totale uitvoer van dat land. Naar
de Verenigde Staten, Japans belangrijkste afnemer, daar-
entegen ging 25 pCt.van de totale export.
Uitvoer van Japan naar de Verenigde Staten
en de E.E.G.-landen
Verenigde Staten
1
E.E.G.
(in pCt. van de totale uitvoer)
1958
…………………………
.
24
4.3
1959 ………………………..
30
3,9
1960 …………………………
27
4,3
1961 (eerste tien maanden)
25
1
5
Van de export naar de E.E.G. neemt één lid vaii de
gemeenschap, t.w. West-Duitsland, niet minder dan 70 pCt.
voor zijn rekening. De reden hiervan is de Japanners maar
al te duidelijk: art. 35 van het General Agreement on
Tarifs and Trade (G.A.T.T.). Dit artikel houdt in dat elk
lid van het G.A.T.T., dat een beroep doet op dit artikel,
een nieuw toetredend lid de toepassing van de meest-
begunstigingsclausule kan weigeren. Tot de landen van
West-Europa, die zich met betrekking tot Japan, dat pas
later lid is geworden, beroepen op art. 35van het G.A.T.T.,
behoren Frankrijk, België,Nederland en Luxemburg. Maar
ook andere landen nemen een discriminerende houding
aan tegenover de invoer van Japanse goederen. Frankrijk
treedt zeer discriminerend op tegen Japan. De liberalisatie
van de Japanse import is in dit land nog niet ver gevorderd;
de ,,negatieve lijst” (lijst van niet geliberaliseerde goederen)
bevatte in augustus 1961 nog 394 goederen. Italië beroept
zich niet op art.
35,
maar het heeft wel een ,,negatieve
lijst”, die in augustus 1961 nog 297 goederen telde. West-
Duitsland daarentegen is ver gevorderd met de liberalisatie
van de Jajanse invoer.
Door de groeiende integratie van West-Europa wordt
de handelspositie van Japan steeds moeilijker. Het is ge-
makkelijker te concurreren met de Franse, Duitse of Bel-
gische industrie afzonderlijk dan met een geduchte Euro-
pese eenheid. Het is juist het autarkische aspect van de
gemeenschappelijke markt dat Japan alarmeert. De voor-
naamste redenen nu, waarom de Euromarkt speciaal het
laatte jaar in Japan zo in de belangstelling staat, zijn:
het inwerkingtreden van de tweede fase van het Verdrag
van Rome; de uitlatingen van President Kennedy op 24
januari 1962, in de State of Union, om tot tariefconcessies
te komen met Engeland en de E.E.G.-landen, en de toe-
nadering van Engeland tot de E.E.G.
Wat dit laatste punt betreft: de toetreding van Engeland
tot de E.E.G. zal mogelijk zowel een ongunstige als een
gunstige invloed op de Japanse export naar Europa uit-
oefenen. De expansie en consolidatie van de gemeen-
schappelijke markt zal de handel binnen de muren doen
toenemen en de gemeenschappelijke markt minder af-
hankelijk naar buiten maken. De concurrentiepositie van
de E.E.G. kan hierdoor worden verstevigd, zodat de
Japanse exportgodderen een zwaardere concurrentie ont-
moeten op markten voor derden. Deze groei van,de ex
portcapaciteit van de landen van de E.E.G. maakt Japan
extra bezorgd met het oog op de kleiner wordende kans
te expanderen op de afzetmarkt van Zuid-Oost-Azië en in
mindere mate op die van
Latijns
Amerika. Bovendien
bestaat de
mogelijkheid
dat de gemeenschap, doi econo-
mische samenwerking overzee, de markt voor eigen pro-
dukten intensief zal ontwikkelen. Op langere termijn gezien
kan men evenwel verwachten, dat West-Europa door de
ontwikkeling van de E.E.G. een grotere afnemer van
Japanse goederen zal worden.
Welke stappen doet Japan om het hoofd te bieden aan
een sterker wordend isolationisme? In de eerste plaats
worden liberalisatiemaatregelen toegepast. Sinds 1959 zijn
er door de Japanse regering verschillende plannen ont-
wikkeld om te komen tot een versnelde liberalisatie van
de import van Japan. Het laatste plan, waarbij de Japanse
regering en het Internationaal Monetair Fonds overeen-
stemming bereikten, heeft ten doel de liberalisatie van
90 pCt. van de import van Japan, vâér oktober 1962. Het
is echter de vraag, of de Westeuropese landen dezelfde
condities voor de Japanse export willen toepassen. In dit
verband zij gewezen op het feit dat in het kader van de
Dillon-oiiderhandelingen tussen de E.E.G.-landen en de
andere G.A.T.T.-partners, zich reeds
moeilijkheden
hebben
voorgedaan wat betreft Japan. Japan zoekt juist daarom
steun
bij
de Verenigde Staten om de barrière van de West-
europese discriminatie te doorbreken.
Vervolgens wijzen de veelvuldige reizen van Japanse
zakenlieden en hoge regeringsfunctionarissen naar Brussel
op een toenaderingspoging tot de E.E.G. Met het oog op
een coördinatie van deze diplomatieke activiteiten die tot
doel hebben de structuur van de Japanse buitenlandse
economische betrekkingen te reorganiseren, stelt de Kei-
danren, Japans belangrijkste werkgeversorganisatie, een
speciale commissie in ter bestudering van de verschillejide
aspecten van de E.E.G.
Het is voor Japan belangrijk, wie de toon aan zal geven
in de E.E.G. Zou dit West-Duitsland zijn, dan zou dat
voor Japan gunstig kunnen
zijn,
gezien Duitslands liberale
houding tegenover Japan. Is het echter
Frankrijk,
dan
kunnen strengere discriminerende maatregelen worden ver-
wacht. Belangrijk hierbij is ook de eventuele plaats die
Engeland in de gemeenschap gaat innemen, aangezien
Engeland Japans eerste Europese afnemer is en door ver-
schillende handelsakkoorden reeds ver is gevcirderd met
de liberalisatie van
zijn
handel met Japan.
Samenvattend kan worden geconstateerd, dat Japans
ongerustheid om op de wereldmarkt geïsoleerd te raken,
door de toenemende internationale economische integratie,
niet ongegrond lijkt, en dat dit besef in Japan in toe-
nemende mate wordt gevoeld.
Rotterdam.
J. W. WILMINK:
E.-S.B. 3 1-10-1962
1063
–
/
t
–
BOEKBESPREKIN
VAN EIGEN HUIS EN HAARD
De resultaten van het lezerskringonderzoek van Margriet
(vervolg)
Het moet een aantrekkelijke wetenschap zijn voor een
fabrikant van bijv. scheerapparaten of grasmachines, dat
hij door regelmatig te adverteren in een van de bekende
damesweekblad&n een aanzienlijk deel van zijn
binnenlandse
markt kan bestrijken. Nog afgezien van de vraag in welke
mate de vrouw beslist bij de aanschaf van dergelijke arti-
kelen die in, beginsel bestemd zijn voor gebruik door de
heren des huizes is het immers opvallend, dat de Neder
–
landse damesweekbladen ook vele mannen onder haar
reguliere lezers tellen. Wij hebben hierop reeds gewezen
bij onze bespreking van het eerste deel-rapport van het
grote lezerskringonderzoek van het weekblad Margriet,
dat medio 1961 werd uitgevoerd door Attwood Statistics
in opdracht van De Geïllustreerde Pers N.V. te ATnister-
dam
1)•
Inmiddels zijn ook de drie volgende delen van
het rapport verschenen, en deze behandelen respectievelijk
het bezit van duurzame gebruiksgoederen, het gebruik
van cosmetica en geneesmiddelen, en de aanschaf van be-
paalde voedings- en genotmiddelen en herenconfectie
2).
De uitvoering en de presentatie van de gegevens – in
fracties en projecties – voldoen weer aan de hoogste eisen
die een kritisch lezer hieraan kan stellen.
Duurzame consumptiegoederen.
Als hoofdaspecten bij de tabellering van de resultaten
kozen de schrijvers de sexe, de leeftijds
;
en welstands-
klasse van de bezitter of gebruiker, of het hoofd van het
gezin, het tijdstip van aanschaf, respectievelijk de regelmaat
‘) Zie de bespreking ,,Voorlichting door doorlichting” in ,,E.-S.B.” van 11juli1962.
2)
Dl. II: Welstandscriteria en duurzame gebruiksgoederen.
Dl. III: Cosmetica en geneesmiddelen. Dl. IV: Voedings- en genotmiddelen, herenconfectie.
–
(1. M.)
ROTTERDAMSCHE BANK
IMPORT- EN EXPORT-
TRANSACTIES
MEER DAN 335 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
van het gebruik, en vanzelfsprekend het al dan niet lezen
van Margriet. Zondet aan dit laatste te willen voorbijgaan
menen wij. da’t de de lezers van dit blad in liet algemeen
het meest geïnteresseerd zijn in de bruto-cijfers
voor geheel
Nederland betreffende de duurzame consumptiegoederen,
die als projecties uit de steekproef naar voren kwamen.
Een confrontatie van deze resultaten met andere bronnen
is veelal onmogelijk door het ontbreken hiervan, maar
dit maakt hetMargriètonderzoek alleen, maar belang-
wekkender. De jaren van snelle welvaartsstijging die achter
ons liggen hebben hun weerspiegeling gevonden in de
overvloedige bezitsvornilng van luxe huishoudelijke appa-
raten en dure speelgoederen als bromfietsen, filmcamera’s
en bandrecorders. -Dit blijkt onomstotelijk uit de gemiddeld
lage
leeftijd
van al die artikelen die medio 1961 in Neder-
lands bezit waren. Onderstaande tabel stelden wij samen
aan de hand van de grote massa gegevens van het tweede
deel, en deze geeft o.i. enige resultaten die tot de ver-
beelding spreken.
Duurzaam bezit in Nederland
Geprojecteerd aan-
Waarvan aange-
Object
tal exemplaren in 1 schaft n8 1januari
N
(1 juni 1961) a)
(pCt.)
ederlands bezit
1957
Fiets
….. ….
.. ……….
–
5.902.000
29
1.446.000
71
Motor/scooter
235.000
67
Brommer
……………….
.
645.000
–
Platenspeler
… ………….
1.672.000
60
299.000
80
2.521.000
32
984.000
86
884.000
–
908.000
–
1.143.000
–
292.000
–
Personenauto
……………
..
821.000
..
46
Elektrisch fornuis
177.000 29
Bandrecorder
……………
…
Radio
…………………
1.467.000
52
Televisie
………………..
..
Eigen huis
……………..
…
349.000
69
Telefoon
………………
..
Douche
………………..
.
Gasfornuis
…………….
…
Wasmachine
..
1.759.000
54
Bad
……………………
..
84
Geyser
……………….
Wascombinatie
199.000
82
Koelkast
……………….
.
Elektrische naaimachine
. . .
500.000
..
1.700.000
60
Centrifuge
……………..
458.000
Niet-eleklr. naaimachine
9
Elektrische koffiemolen
938.000
91
Tuin
………………….
1.830.000
–
a) Betreft het bezit van mannen + vrouwen van vijftien jaar en ouder, of
van gezinnen per 1juni1961. Populatie: 2.931.000 gezinnen, 4.016.000 mannen
en 4.149.000 vrouwen.
Het is onvermijdelijk dat de projecties voor geheel
Nederland, afgezien van eventuele schattingsfouten, ook
met enkele tekortkomingen behept zijn. In de eerste plaats
betreft dit het seizoenmatig karakter van de aanschaf van
bepaalde duurzame artikelen. Een koelkast wordt nu een:
maal voor de zomer, een hoogtezori daarentegen voor de
winter gekocht. Deze gebondenheid beïnvloedt het moment
van aanschaf en daarmee de leeftijd van het artikel. De
momentopname van 1 juni 1961 – in feite strekte het
onderzoek-zich uit van 10 mei tot 10juli – heeft dan ook
het nadeel van een onder- of overschatting van de som van
alle aanschaffingen van seizoenartikelen ,in 1961. Op basis
van de projecties voor de eerste vijf maanden is men
immers geneigd daaruit een
jaarcijfer
af te leiden.
–
1064
‘
E.-S.B. 31-10-1962
–
Een tweede punt is gelegen in de aard van de enquête.
Gevraagd werd in het merendeel der gevallen: ,,Bezit U”
of ,,Heeft het gézin de beschikking over dit of dat artikel?”.
Daarbij bleef dus buiten beschouwing of het artikel in
kwestie ook in eigendom was, en tevens of het bezit be-
stond uit meer dan een exemplaar
3).
Als gevolg hiervan
zijn de projecties dus meestal onderschattingen voor arti-
kelen als fototoestellen, radio’s en personenauto’s, terwijl
buy, voor personenauto’s deze projectie tevens een over-
schatting is voor het aantal auto’s in eigendom van per-
sonen. Voor de cosnietica, waarbij een ,,meervoudig” be-
zit dikwijls voor de hand ligt, heeft de indeling naar tijd-
stip van laatste aanschaf dan ook slechts een betrekkelijke
waarde, in tegenstelling tot de indeling naar verbruiks-
frequentie die ook wordt gegevn. Het zou overigens
interessant zijn te weten in welke mate de enquêteurs ge-
controleerd hebben of het persoonlijk bezit ook inderdaad
persoonlijk was, en dus niet tot het gemeenschappelijk
(gezins)bezit behoorde.
Voedings- en genotmiddelen.
De stap van Margrietgezin naar Margriethuishouding
is ogenschijnlijk niet groot. In het vierde en laatste deel-
rapport ontdekken we echter dat een dergelijk onder-
scheid wel degelijk zin heeft, zodra de vrouw als huis-
vrouw aan het woord wordt gelaten. Een Margriethuis-
houding wordt namelijk gedefinieerd als een huishouding
waar het blad hetzij in huis komt (het Margri&gezin van
de vorige rapporten), hetzij door de huisvrouw buitenshuis
wordt gelezen. Voor de analyse van het verbruik van
voedingsmiddelen is deze uitbreiding zeker gerechtvaardigd
– en uitermate lucratief, want de Margrietpenetratie stijgt
hierdoor gemiddeld van 45 pCt. tot 51 pCt.
Twee opmerkingen moeten ons bij dit vierde rapport
van het hart. In de eerste plaats betreft dit de Hulptabel,
waarin de huisvrouwen naar leeftijd en welstandsklasse
worden onderverdeeld. Deze is namelijk niet geheel in
overeenstemming met de welstandsverdeling op blz. 46
van deel 1, waar dezelfde populatie van 2.931.000 huis-
houdingen wordt opgesplitst. In de tweede plaats menen
wij dat een te optimistisch gebruik van de op zichzelf
boeiende classificering van de huisvrouwen naar tijdstip
van laatste aankoop bepaald gevaarlijk is. Wie namelijk
op grond van deze gegevens de gemiddelde levensduur zou
willen schatten van bijv. een ontbijtkoek, een pot pinda-
kaas of een diepvrieskip, laat staan de nationale con-
sumptie van deze voedingsmiddelen zou willen afleiden,
bevindt zich op de verkeerde weg. Het seizoenmatig karak-
ter van de aankopen, het gebrek aan kwantiteiten, trend-
matige ontwikkelingen en relatief grote sandaardfouten
zijn evenzovele bronnen van onzekerheid.
Veel waardering daarentegen verdient de wijze waarop
het gebruik van alcoholica thuis en vooral het gebruik
van rookartikelen wordt geanalyseerd. Bijgaande tabel
geeft een stratificatie van het rookgenot in Nederland
naar leeftijd, sexe en type rookartikel. (Een nauwkeurige
lezing van het rapport levert op dat er ca. 10.000 vrouwen
in Nederland zijn die uitsluitend shag roken. Wij kunnen
ons niet voorstellen dat dit cijfer juist is.).
In alle drie rapporten werden terecht weer de betrouw-
baarheidsnomogrammen afgedrukt. Het is alleen jammer
dat de lezer voor een vergelijking met de populatieverde-
3)
Bij de rubriek radio’s wordt dit laatste in het rapport ook
gesignaleerd.
Rookgeivoon!en naar sexe en
leeftijd
der rokers
(Aantal rokers x 1.000) a)
Leeftijd van de roker (rookster)
Rokers9roep b)
Totaal
(pCI.)
65 jaar
15-24
25-34
35-49 50-64
1
en
ouder
A. Manlien
1
503
428 430
177
47
1.585
(4)
II
60
141
30! 277
86
865
(22)
111
17
46
75
48
31
217
(
5)
IV
23
17
29
II
1
81
(
2)
v
4
8
47
124
133
316
(
81
VI
6 6
14
48
91
165
(
4)
VII
2
5
5
13
17
52
(
1)
TotaI rokers
625
651
901
698
406
3.281
(82)
Rookt nooit.
284
118
137 109
87
735
(18)
Alle mannen
909
769 1.038 807
493
4.016
(100)
B. Vrouwen
412
386
397
.
177
35
1,407
(43)
1
………
Rookt nooit
.
459
373 679 699
532
2.742
(66)
Alle vrouwen
871
1
759
1
1.076
1
876
1
567
1
4.149
(100)
Op basis var, steekproef per 1 juni 1961.
De rokersgroepen zijn als volgt sansengesleld:
1 Alleen sigaretten/shag
II Sigaretten/shag en sigaren/cigarillos 111 Sigaretten/shag en sigaren/cigarillos en pijp
1V Sigaretten/shag en pijp
–
V
Alleen sigaren/cigarillos
VI Sigaren/cigarillos en pijp
VtI Alleen pijp,
lingen steeds moet teruggrjpen naar het eerste deel. Eén
inlegvel met vier
t
zes tabellen uit dit deel zou reeds vol-
doende zijn om aan dit bezwaar tegemoet te komen. Het’
welstandscriterium blijven wij met Argusogen beschouwen,
maar het geeft niettemin interessante resultaten. Voor
statistici pur sang is aan dit wijdvertakte materiaal zonder
twijfel veel genoegen te beleven. Om tenslotte het vrou-
welijk karakter van Margriet niet te vergeten nemen we
graag iets over uit het hoofdstuk ,,Doe Het Zelf”, waar
–
mee het tweede deel besluit. Het is namelijk merkwaardig
te lezen, dat Margriet
55
pCt. van alle breisters in Neder-
land bereikt, en dat één op de drie vaderlandse vrouwèn
van vijftien jaar en ouder haar kleding als regel zelf niaakt.
Voor de rubrieken woningtextiel en meubilair, heren-
confectie, serviesgoed, en alle cosmetica – van mascara
tot eyeshadow – verwijzen wij liever naar de rapporten
zelf. Het aantal tabellen loopt in de honderden en een
ieder kan er het Zijne (ha’re) vinden.
Rotterdam.
G. J. AEYELTS AvERINK.
F. Nep veu-Nielle: Techniques inodernes d’expansion des’;
ventes dans l’industrie.
Le marketing industriel
Uitgegeven door ,,Les Editions d’Organisation,
Parijs 1962, 278 blz., 30,80 N.F.
De schrijver van dit boek is ingenieur en voorzitter van
de distributie-commissie van het Comité National de
l’Organisation Française (C.N.O.F.), een Organisatie die
te vergelijken is niet het N.I.V.E. in ons land. Hij is boven-
dien onder-voorzitter van de Europese vereniging van
technische kooplieden en commercieel kader. Het tech-
nisch-commerciële element beheerst de inhoud van dit boek.
Het omvangrijke werk telt vijftien hoofdstukken. Na een
uiteenzetting over het algemene karakter van de verkoop
aan de industrie wordt ingegaan op de psychologie van
– deze verkoop, die veel meer in het rationele vlak ligt dan
die aan de consumenten. In het derde hoofdstuk wordt de
industriële markt geanalyseerd en in het daarop volgende
hoofdstuk wordt de aanpassing van de produkten aan de
diversë industriële markten beschreven.
E.-S.B. 3 1-10-1962
1065
In h& vijfde hoofdstuk wordt de relatie verkoop-inkoop
behandeld, waarbij de inkoopfunctie en de figuur van
de industriële inkoper nader worden bezien. Daarna
volgen de verkooppolitiek en worden enkele karakteris-
tieken gegeven van de distribuerende en de installerende
verkoop. Grote aandachtwordt ook besteed aan de voor-
bereiding van de verkoop van voor de industrie besteiiide
goederen.
Het is zonder meer duidelijk dat de verkoop van produk-
tiemiddelen, grondstoffen enz. geheel andere eisen aan de
verkopers stelt dan die van al of met duurzame consumptie-
goederen. Daarom wordt in dit boek diep ingegaan op de
vorming en opleiding van commerciële technici of – zo
men het accent wat anders legt – op clie van technische
kooplieden. Niet alleen hun keuze en opleiding worden aan
de orde gesteld, maar ook hun beloning, hun rendement,
hun plaats in de organisatie enz.
Na een uitweiding over de agentschappen wordt in het
elfde hoofdstuk de verkoopbevôrdering beschreven, waar-
onder mede de publiciteit en de reclame wordeil gerekend.
De nazorg, l’après vente, is in dit boek zeker geen vergeten
factor; deze wordt terecht gezien als een noodzakelijk
onderdeel van de afzet.
De laatste drie hoofdstukken zijn gewijd aan het op de
markt brengen van nieuwe produkten, de afzet op buiten-
landse markten en de organisatiestructuur van commer-
ciële afdelingen. Daarbij toont de schrijver ons enkele
duidelijke organigrammen.
Van een boek als dit kan niet worden gezegd dat het
zich leent tot veel discussie. In een voorwoord heeft
graaf Pierre Baruzy, oud-voorzitter van het C.N.O.F., er
nog eens ten overvloede op gewezen dat de verkoop van
voor de industrie bestemde goederen fundamenteel ver-
schilt van die der consumptiegoederen. De verkoper moet
in de eerste plaats deskundig zijn en in vele gevallen over
een technische kennis beschikken op het niveau van een
ingenieur. Het is daarom wel een beetje jammer dat slechts
in een zeer klein hoofdstuk wordt gesproken over de tegen-
speler van de technische koopman, de industriële inkoper.
Van die relatie zal het toch immers moeten afhângen of
een onderneming een verantwoorde keuze doet bij het
aankopen van kostbare bedrijfsuitrustingen.
Wij raden lezing van dit boek aan, niet alleen aan directie
en staf van aan de industrie leverende ondernemingen,
maar ook aan hen die belast zijn met de inkoop, in welk
type onderneming dan ook. De Franse taal behoeft voor
velen geen bezwaar te zijn, omdat de auteur uiterst duide-
lijk en sober in zijn taalgebruik is geweest.
‘s-Gravenhage.
P. VAN ZUUREN.
Geldmarkt.
In de 22 oktober geëindigde week zijn de tegoeden der
banken bij de Centrale Bank met ruim f. 200 mln, terug-
gelopen, waardoor het saldo beneden het bedrag van de
verplichte kasreserve daalde. Dit betekende echter helemaal
niet dat zich verschijnselen van een krappe markt open-
baarden. Verschillende transacties hebben invloed op de
ontwikkeling gehad. De banken hebben op 22 oktober
het bij De Nederlandsche Bank gestalde schatkistpapier
moeten terugkopen. Verdèr voeren de banken nog steeds
opdrachten tot betaling van belasting van haar cliënten
uit. Een voor de situatie belangrijk verschijnsel is evenwel,
dat een niet onbelangrijk bedrag schatkistpapier van de
Agent van het Ministerie van Financiën is gekocht. Zo-
danige aankopen zijn vanzelfsprekend geheel vrijwillig,
waaruit blijkt dat de banken er klaarblijkelijk niet het.
minste bezwaar in hebben gezien onder het minimum-
bedrag van de kasreserve te komen. De reden hiervan is
duidelijk. Men wist dat op 25 oktober de overboeking van
de Staat aan de gemeenten zou plaat’svinden ten bedrage
van f. 500 mln. Aangenomen mag worden, dat het tekort
in de kassen dan ook reeds weer voor een overschot heeft
plaats gemaakt. De afwikkeling van de aan De Neder-
landsche Bank destijds op termijn verkochte dollars is een
factor die eveneens verruimend werkt.
Kapitaalmarkt.
In de eerste drie kwartalen van 1962 is per saldo f. 823
mln, aan de traditionele spaarbanken (de Rijkspostspaar-
bank, de lokale spaarbanken en de boerenleenbanken)
toevertrouwd. Ten opzichte van dezelfde periode in 1961
betekent dit opnieuw een stijging, want toen bedroeg het
spaarverschil f. 788 mln. De spaarbanken staan hierdoor
voor de lang niet altijd gemakkelijke taak gemiddeld
per
dag f. 4 mln, te beleggen. Uit de omvang van dit bedrag
blijkt wel dat de beleggingstransacties van de spaarbanken
een massaal karakter aannemen. Het spaartegoed dat in
september 1961 f. 10,7 mrd. bedroeg, is inmiddels tôt ruim
f.
12 mrd. opgelopen.
De concentratiebeweging is in ons land in de laatste
jaren tot een bijna universeel verschijnsel uitgegroeid. Het
blijft niet, zoals men in eerste instantie wellicht zou aan-
nemen, beperkt tot het samengaaan van kleine en middel-
grote ondernemingen, doch bereikt juist wanneer de samen-
werking bij grootondernemingen wordt doorgevoerd een
spectaculair hoogtepunt. Dit geldt in de verzekerings-
branche in het bijzonder
bij
de totstandkoming van de
Nationale-Nederlanden, een houdstermaatschappij, die de
aandelen van de Nationale Levensverzekering-Bank en
De ‘Nederlanden van 1845 in portefeuille zal gaan nemen.
Ook hier is de bundeling van krachten vooral ingegeven
door de Euromârkt. De uitbreiding van de activiteit van
grote Engelse en Amerikaanse verzekeringsmaatschappijen
binnen de Euromarkt schijnt hierbij een belangrijke, zo
niet beslissende, rol te hebben gespeeldi De nieuwe com-
binatie zal één der grootste verzekeringsconcerns in de
E.E.G. zijn.
Indexcijfers aandelen.
27 dec.
H. & L.
19 okt.
26 okt.
(1953 = 100)
1961
1962
1962
1962
Algemeen
……………….
410
431-295
315
307
Intern. concerns
………….
566
594— 384
414
301
Industrie
………………
366
396-292
306
131
Scheepvaart
…………….
184
186— 126
134
229
Banken
…………………
253
270–223
234
134
Handel enz,’
…………….
160
171 – 129
136
134
.Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 126,70
f. 140,70 f. 134.10
Philips G.B
………………
246.10
f. 132
f. 126,70
Unilever
……………….
f. 189,70
f. 122,30 f. 120,40
Robeco
…………………
f. 252,50
f. 196
f. 191
Hoogovens, n.r.c . ………..
776
486
469
A.K.0
………………….
404’/
341+
3374
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c
…….
1.070
690
680
Zwanenberg.Organon
……..
1.024
7894
7614
Interunie
……………….
f. 228
f. 172
f. 168
Amsterd. Bank
…………..
396
3644
359
1066
E.-S.B. 31-10-1962
27 dec. New York
1961
Dow Jones Induatrials
……..
731
Rentestand.
Langi. staatsobl. a)
……….
4,12
Aand.: internationalen a)
2,83 b)
lokalen a)
…………
355 b) Disconto driernaands schatkist-
papier
……………….
1sI
19 okt.
22 okt.
1962
1962
573
569
4,32
4,35
3,49 4,18
1/
4
P/
4
Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amsterdarnsche Bank.
19 december.
C. D. JONGMAN.
Y
Maak gebruik van de rubriek
,,VACATU RES”
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend, begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit blad niet regelmatig
ontvangt en waar het niet
circuleert!
KONINKLIJKE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V.
GEVESTIGDTE ‘S-GRAVENHAGE.
UITGIFTE VAN
nom. f 65.000.000,—
41/4
pCt. lO-jarige obligaties
deel uitmakende van een lening groot nominaal
t 125.000.000
9
–
•in stukken groot nominaal f1000,— aan toonder.
RENTE EN AFLOSSING ZIJN GEGARANDEERD DOOR DE STAAT DER NEDERLANDEN
Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op
bovengenoemde obligaties, op de voorwaarden van het prospectus d.d. 30 oktober 1962,
TOT DE KOERS VAN
9912
pCt.
–
openstellen op
WOENSDAG,7 NOVEMBER1962
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
bij hun kantoren te ‘s-Gravenhage, Amsterdam, Iotterdam en Utrecht,
voor zover aldaar gevestigd.
Exemplaren van het prospectus en inschrijvingsbiljetten zijn bij de kantoren van
inschrijving verkrijgbaar.
PIERSON, HEIDRING & PIERSON
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPiJ,N.V.
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
DE TWENTSCHE BANK N.V.
HANDEL-MAATSCHAPPIJ H. ALBERT DE BARY & CO. N.V.
HOLLANDSCHE BANK-UNIE N.V.
HOPE
& CO.
LIPPMANN, ROSENTHAL & CO.
•
R. MEES & ZOONEN
NATIONALE HANDELSBANK N.V.
NEDERLANDSE OVERZEE BANK N.V.
ROTTERDAMSCHE BANK N.V.
30 oktober 1962
VLÂER
&
KOL
E.-S.B. 3 1-10-1962
1067
KWANTITEIT
Vooraanstaand adviesbureau voor de industrie
of
KWALITEIT?
Wanneer het U vooral om
de kwantiteit van de reacties
op door Uw onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan te doen U tevoren te
moeten afraden deze annonces
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-
derden reacties voorspellen
wij U beslist niet.
*
Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
oproep in ,,E.-S.B.” geplaatst,
een prima selectie van het
aantal reacties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.
*
vraagt:
/
ECONOOM
voor stafwerk ten behoeve van de per industrie-tak jespecialiseerde mede.
werkers, alsook voor rechtstreeks adviserend werk bij of voor de relaties. De
taak omvat in hoofdzaak marktonderzoek voor industriële producten, appa-
raten en machines. Het is beslist van belang, dat men zijn bevindingen op
duidelijke wijze kan neerleggen in rapporteringen en in statistische overzichten.
Gedacht wordt aan een academicus van pIm. 30.40 jaar, met als vooropleiding
H.B.S..B en met technische feeling; ruime industriële ervaring strekt tot
aanbeveling.
Deze functie houdt contacten in op diverse niveaux met zeer uiteenlopende
ondernemingen (ook in het buitenland) en biedt volop gelegenheid tot ont-
wikkeling van eigen ideeën en ontplooiing van eigen initiatieven.
Uitvoerige, eigenhandig geschreven sollicitaties, welke met discretie zullen
worden behandeld, worden ingewacht onder no. 8320 bij het
Psychologisch Adviesbureau Dr J. Slikboer
Prinsen Bolwerk 5, Haarlem.
Bij de afdeling
Marktonderzoek
op
ons hoofdkantoor te Arnhem kunnen
worden geplaatst:
TWEE ACADEMICI
VOOR ONDERZOEKINGSWERK
Leeftijd 25 – 35 jaar
Basis opleiding:
HBS-B of Gymnasium-B
Enkele jaren ervaring op het gebied
van Marktonderzoek strekt tot aan-
beveling.
1
I
ISollicitaties, voorzien van pasfoto en onder
–
vermeldng van nummer 74, te zenden
aan
a k
het adres Velperweg 76 te Arnhem.
Zoekt U het in de kwaliteit
van de reacties op Uw per-
soneelannonces, dan geven
wij U eFnstig in oerweging
om ,,E.-S.B.” als medium in
te schakelen.
Advertentie-afdeling
Postbus
42 –
Schiedam
1068
E.-S.B. 31-10-1962
Bij het
•
Bedrijfschap voor het Slagersbedrijf te Den
Haag is plaats voor een
wetenschappelijk ijevormde kracht
(econoom), in staat om mede leiding te ge’en aan
de aan het bureau van dit bedrijfschap te verbinden
,,economische dienst”.
De aan te stellen functionaris dient bij voorkeur
een goede kennis te bezitten omtrent de midden-
standsproblematiek in het algemeen en die in de
voedingssector in hèt bijzonder. Hij moet in staat
zijn toi zelfstandig wetenschappelijk onderzoek met
betrekking tot
–
vraagstukken als de ontwikkeling
van de levensmiddelendistributie, commerciële
samenwerking en derg., ten einde na een inwerk-
periode de bedrijfstak en de daarin bestaande in-
stellingen in de meest uitgebreide zin van voor
–
lichting op bedrijfseconomisch en commerciëel
terrein te dienen. Aan de aan te stellen functionaris
zullen hoge eisen worden gesteld, waartegenover een
evenredige honorering zal staan. Zij, die menen op
grond van opleiding en ervaring voor deze functie
in aanmerking te komen, gelieven hun sollicitatie
– die vertrouwelijk zal worden-behandeld – met
volledige inlichtingen en vermelding van referenties
te richten aan de Voorzitter van het Bedrijfschap
voor het Slagersbedrijf, Riouwstraat 8, Den Haag.
Persoonlijke aanmelding niet dan na oproep.
Het
PRODUKTSCHAP VOOR ZUIVEL
vraagt
voor zijn Accountantsafdeling
INTERN-ACCOUNTANT
(N.I.V.A.
of
V.A.C.A.)
in staat leiding te geven aan een groot personeel.
–
Standplaats Den Haag.
Brieven met uitvoerige inlichtingen kunnen worden
ingezonden aan de Afd. Pers. zaken, ‘t Hoenstraat
5,
Den Haag.
A B DICK
HOLLAND N.V.
OUDENOORD 111/117 . UTRECHT
1 L
TEL. 030-22441 POSTBUS 184
Bij de Hoofdafdeling Voorlichting Bedrjjfsvraagstukken van
het Proefstation voor de Akker-
en
Weidebouw te Wageningen
wordt gevraagd een –
LANDBOUWKUNDIG INGENIEUR
met bedrijfseconomische studierichting of iemand met een
met betrekking tot de te verrichten werkzaamheden gelijk-
waardige opleiding. De werkzaamheden bestaan voor een
zeer belangrijk deel uit het ondersteunen van die stafrnede-
werlers van de landbouwconsulenten niet een ambtsgebied,
die belast zijn met de bedrijfseconomische voorlichting op
het terrein van de gemengde bedrijven. Bezoldiging overeen-
komstig het wetenschappelijk ambtenarenrangeristelsel.
t Soli, en verzoeken om nadeie inlichtingen te richten aan de
wnd. Directeur van het Proefstation voor de Akker- en
Weidebouw, Wageningen, postbus 33, tel. 41 41.
RECHTVAARDIG BESTUURDER
ECONOOM
DYNAMISCH ONDERZOEKER
FLEXIBEL DOORZETTER
20-jonge internationale ervaring in
practisch management
–
research.
–
hogere opleidingen
bekend met nieuwe ontwikkeling in bedrijfsorgani-
satie en informatiesystemen, zoekt andere werk-
kring in management- of advies-functie.
Br. no. E.-S.B.
48-1, Postbus 42,
Schiedam.
HOLLANDSCHE SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
Hoofdkantoor Nederland.:
Hrengracht 475, Amsterdarn-C. tel.
221322
‘
Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto
S
E.-S.B. 31-10-1962
• meer dan anderhalve
eeuW levensverzekering
1069
Telkens en telkens blijkt ons weer,
hoezeer de nog steeds snel groeiende
Iszerskring van onzeuitgave
deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en ob
j
ectiviteit betreft waardeert.
NATIONALE LEVENSVERZEKERING -BANK N.V.
Dit
heeft
vele
redenen:
het
bevat
Schiekade 130
–
Rotterdam
–
wekelijks:
–
–
vraagt
le
Interessante
(hoofd)artikelen,
die
steecfs
actuele
onderwerpen
des-
lI1I1 11) II) 1V 1Ill) Uit K 1IlJ 1111
–
kundig behandelen.
2e
Een’ uitvoerig
en
levendig, bijna
voor haar afdeling
dynamisch
geschreven
beursover-
AITOMATISIIiNG en 111ECHA1ISERING
zicht,
de
stemming
goed
weer-
gevend.
Leeftijd 25-3
5
jaar.
–
3e
Door een ieder te hanteren fonds.
De groei van ons bedrijf heeft er toe geleid, dat van steeds mo-
analyses, volgens een eigen prak-
dernere administratieve hulpmiddelen wordt gebruik gemaakt.
tisch systeem, enig voor Nederland.
Het oplossen van de bijzondere problemen, welke aan de
4e
Een chronique scandaleuse, fair e
mechanisering en automatisering van onze administratie zijn
onderhoudend geschreven en uiter.
verbonden, behoort tot de taak van bovengenoemde afdeling.
aard zonder sensatie.
Vereisten:
Opleiding S.P.D., M.O. Boekhouden of gevorderde
5e
Een
leerzame vragenrubriek, ad-
accountantsstudie N.I.v.A.
viezen voor velen inhoudend.
Ervaring op administratief/organisatorisch gebied.
6e
Gegevens
omtrent
vele
fondsen
(ook
van
incourante)
telkens
Honorering en secundaire arbeidsvoorwaarden overeenkomstig
wanneer hieromtrent iets te mei.
de betekenis van de functie.
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
Uitvoerige sollicitaties te richten aan de ;fdeling Personeelszaken,
gratis
een
2-tal
proefnummers
ter
Postbus 796, Rotterdam.
kennismaking.
Adm.
Bel-Bel,
Postbus
42,
Schiedam.
suswo
STICHTING INTERUNIVERSITAIR INSTITUUT VOOR SOCIAAL-WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK
Te Amsterdam is plaats voor een
SOCIOLOOG
die in het kader van de verdere uitbouw van de coördinerende en uitvoerende taak van het bureau belast
zal worden met een deel van
– wetenschappelijke verkenning en rapportage
– zelfstandig onderzoek
– coördinatie en organisatie van onderzoek
– contactwerkzaamheden.
Vereisten – : meerdere jaren zelfstandige onderzoek-ervaring;
belangstelling en’ praktijkervaring t.a.v. het sociaal-wetenschappelijk onderzoek en/of
onderwijs.
Bezoldiging:
in de rang van wetenschappelijk ambtenaar 1 of wetenschappelijk hoofdambtenaar
(f. 933,50 – f. 1216,50, resp. f. 1144,50 – f.
1396,50).
Pensioenregeling. en secondaire arbeidsvoorwaarden als in overheidsdienst.
Sollicitaties te richten aan het Bestuur, Nieuwe Hoogstraat 17, Amsterdam-C.
1070
E.-S.B. 3 1-10-1962
een voorbeeld van geslaagde in,dustria
–
lisatie
Elf industrikernen zijn aanwezig, die als het ware
In deze industrialisatie ligt de toekomst van Fries-
de’stenen’zijn,waarop de assen van het industriële
land,. maar ook de toekomst van de ondernemer,
uurwerk lopen.
die zich in Friesland vestigt.
Dank zij deze opzet wordt een evenwichtige ont-
wikkeling verkregen
– voorkomt men opeenho-
Als uw
fabriek in Frieslandd stond, zou u daarvan de
pingen hièr en tekorten dââr – wordt de arbeids-
voordelen kunnen plukken.
reserve op de meest rationele wijze aangesproken
en komt het net van land- en waterwegen het best
De ondernemer die vooruit kijkt, kijkt naar
tot zijn recht.
Friesland
–
–
Dit zijn de 11 kernen Bergum – Dokkum – Drachten – Harlingen – Heerenveen – Koot-
1
stertille (gem Achtkarspelen) – Leeuwarden – Lemmer – Oosterwolde – Sneek – Wolvega
Friesland kunt u bouwen
inlichtingen: de industrialisatie-raad der Friese Kernen, Sophialaan 1, Leeuwarden, tel. (05100)28144-28145.
E.S.B. 31-10-1962
1071
11
Sluit uw verzekering bij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVÉRZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
lus
LEEUWARDEN, BURMANIAHUTS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
RO1TERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM
waar
u heengaat
…
1
de
gaat met u mee!p
—.
1
_____
•
thans in. 3 modellen:
rn,nlfon,deliandige
Attaché
voor dictaat
zakdicteermachine
onderweg of op kantoor;
van 8 ons,
.
die. dank zij
werking
S peciaal
voor ononder-
–
op
batterijen,
– – broken opname tot 5 uur
______ •
cutoaccu
of
lichtnet
–
..
overal paraat Is.
Hifi
ook voor, perfecte
… -‘ • –
_________
muziekopname
•i:’ .j
______________
(tot 12000 Hz)
Vraag
prospectus
–
J(BfltQQfiflBCftIflBS
fl/
en vermeld -a.u.b. het
model waarin u belang
ROTTERDAM. Goudsesingel 108. tel. (010) 120196
.
AMSTERDAM. Keizersgracht 480. te?. (020) 33898 HENGELO. Enschedesestraat 39. tel. (05400) 8565
1072
E.-S.B. 31-19-1962