HOTEL
RESTAURANT
,,l
–
tet lVitte Vaard”
Groenezoom 245
Rotterdam-Zuid -TeL 192020
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON (010) 11.19.80
MAURITSWEG 2 3
e
ROTrERDAM-2
R. MEES & WONEN
Bankiers en assurantiemakelaars
eJ
ROTTERDAM’
.ff’F”ifl1..
Adviezen
bij de keûze
van
beleggingen
en het sluiten
van alle
verzekeringen
HET LANDBOUW-ECONOMISCH INSTITUUT vraagt
HOOFD
voor de afdeling Algemeen Economisch Onderzoek.
Deze afdeling bestaat uit ± 20 personen, waaronder 9
academici.
Het werkterrein bestaat uit economisch ‘onderzoek over
ontwikkelingstendensen in de landbouw, onderzoek naar
vraag- en aanbodelasticiteiten, programmeringsvraagstuk-
ken, input-outputanalyses etc.
Gezocht wordt een economist die door zijn persoon en
ervaring in het economisch onderzoek het vermogen bezit
het werk van deze afdeling te leiden en te stimuleren.
Kennis van de landbouw is niet strikt noodzakelijk.
Salariëring volgens Rijksschaal 151. Het te bereiken maxi-
mum in deze schaal bedraagt thans f 21.870,— per jaar
(excl. 4 pCt. vakantietoeslag).
Brieven met volledige inlichtingen naar Conradkade 175,
Den Haag.
De Bibliotheek van de
ECONOMISCHE VOORLICHTINGSDIENST
van het Ministerie van Economische Zaken roept gegadig-
den op voor de functie van
ONDERBIBLIOTHECARIS
Vereist: scholing in economische wetenschappen, b.v.k.
doctoraal examen economie.
Vermogen om leiding te geven en contacten te onderhouden
met soortgelijke instellingen en organisaties. Goede’ talen-
kennis. Gegadigden die ervaring in en/of ruime belang-
stelling hebben voor bibliotheek- en documentatiewerk,
in het bijzonder de classificatie, genieten de voorkeur. .
Salaris: max. f 1.216,— per maand, excl. huurcomp.
Soll. onder no. 2-203317188 (in linkerbovenhoek env. en
brief) aan het bureau Personeelsvoorziening van de Rijks-
overheid, Prins Mauritslaan 1, Den Haag.
–
ECONOMISCH-
–
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres
voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres
redacteur-secrétaris:
Drs. A – de Wit, Sleedoorn-
laan 17, Rotterdam-12, te!. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Ban que de Corn-
,nerce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f
29,— overige landen
f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M.
Roelanis,
Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3. Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
(MMISSIE VAN REDAcrIE: Ch. GIz; L. M. Koyck; 11W. Lamberu;
J.
Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secret*ria:
A de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretarir M. Hart.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR
BELGIË:
F. Collin; J. E. Merten,
de Wilmars; J. yn Tichelen; R. Vandeputte; A.
J. Vlerick.
998
E.-S.B. 17-10-1962
Vier Franse vierjarenplannen
Er is een groeiende aandacht voor de economische
vierjarenplannen in Frankrijk
1).
Dit jaar werd reeds
het ,,Quatrième Plan de développement économique
et social” voor de jaren 1962-1965 door het parlement
aangenomen. Alvorens dit plan te bespreken, lijkt een
kort overzicht van de voorafgaande plannen en hun reali-
sering nuttig.
In 1946 werd een aanvang gemaakt met de planning in
Frankrijk die door velen werd beschouwd als het’ middel
om het gevaar van de ,,décadence certaine” af te wenden
2)•
In zekere zin zou men dit eerste plan kunnen kenschetsen
als de springplank voor de verdere economische ont-
wikkeling. Het beperkte zich nI. tot 6 basissectoren wier
ontwikkeling een sterke stimulans zou moeten zijn voor
de overige sectoren: mijnbouw, elektriciteit, ijzer- en staal-
industrie, cement, landbouwmachines en transport. Doel-
stelling hierbij was het produktieniveau van 1929 – dat
voor vele sectoren hoger lag dan dat in 1938 – met 25
pCt. te overschrijden. De resultaten van het plan, dat met
2 jaar tot 1952-53 verlengd werd i.v.m. de Marshall-hulp,
gaven gemiddeld een negatieve
afwijking
van 10 pCt. t.o.v.
de doelstellingen te zien. Niettemin stegen de industriële
en de landbouwproduktie met 70 resp. 20 pCt. t.o.v. 1946.
Daarmee overschreed de industrie het niveau van 1929.
Het 2e plan, dat in 1953 aanving en dat de jaren tot
en met 1957 zou omvatten, was breder van opzet. Thans
werden ook andere sectoren erbij betrokken: vnl. landbouw,
de verwerkende industrie, woningbouw en de ontwikkeling
van overzeese gebiedsdelen. Het doel was daarbij niet
alleen een hogere produktie, doch ook een betere kwaliteit
teneinde het hoofd te kunnen bieden aan de toenemende
vrjmaking van de buitenlandse handel. Naast de doel-
einden voor de onderscheidene sectoren, werden thans
voor het eerst streefcijfers voor de gehele economie ge-
noemd: het nationaal produkt zou met 25 pCt. en de
industriële produktie (excl. woningbouw) met 30 pCt.
moeten
stijgen.
Beoogde het eerste plan primair de ge-
volgen van de 2e wereldoorlog te boven te komen, nu kon
meer aandacht worden besteed aan betere Ievensomstandi-
heden, hetgeen o.a. tot uiting kwam in de taakstelling voor
de woningbouw: aan het eind van de planperiode zouden
jaarlijks 60 pCt. meer woningen moeten gereedkomen dan
in 1952.
De gestelde objectieven bleken in 1957 niet alleen te
Opmerkelijk is ook het pleidooi in de recente jaarrede vati
de voorzitter van het Verbond van Nederlandsche Werkgevers t.b.v. een minder fluctuerend investeringsbeleid door een meer
consistent geheel van investeringsprogramma’s. Hiertoe werd
een onderzoek naar mogelijkheden van meer overleg tussen
overheid en bedrijfsleven en naar een daarmede samenhangende
collectieve ondernemerstaak gesuggereerd. De Franse ervaring
kan hierbij o.i. een rol spelen.
Zie ook Drs. M. Hart: ,,L’économie concertée” (behan deling van de planprocedure) in ,,E.-S.B.” van
11juli 1962,
blz.
655.
zijn gehaald maar ook te zijn overschreden: de index voor
het nationaal produkt kwam op 130, die voor de indus-
triële produktie (wederom excl. woningbouw) op 146. Ook
de woningbouw voldeed ruimschoots aan
zijn
taak (270.000
i.p.v. 240.000 woningen in 1957).
Gaf dit reden tot verheugenis, de
schaduwzijde
werd ge-
vormd door de zich reeds aan het einde van het 2e plan
snel verslechterende betalingsbalans: het tekort op de
handelsbalans vertienvoudigde zich in een jaar tijds van
1955 op
1956,
e,e,a. als gevolg van een steeds toenemende
import, terwijl een sterke binnenlandse vraag de expansie
van de export onmogelijk maakte.
Onder deze ongunstige auspiciën, die de uitkomst van
het 2e plan nog niet nadelig hadden bemvioed, zou het
3e plan in 1958 starten. Dit plan was in die zin een aan-
vulling op de twee voorafgaande plannen, dat ‘vrijwel de
gehele economie in de planificatie werd betrokken. Als
gevolg van de boven gesignaleerde moeilijkheden groeide
de bruto binnenlandse produktie in de jaren 1958 en
1959
slechts met 2,4 en 1,9 pCt. en bleven daarmee onder het
voor die jaren geraamde groeipercentage van 4,6 pCt. De
vertraging die hierdoor eind
1959.in
de planvervulling was
ontstaan alsmede het gunstige economische herstel dat na
de devaluatie van ultimo 1958 plaats had gevonden, maak-
ten een heroriëntatie t,o.v. de plandoeleinden wenselijk en
zodoende verscheen begin 1960 het interim-plan dat het
3e plan aan de gewijzigde omstandigheden aanpaste.
Ondanks het feit dat 1960 en 1961 zeer gunstige jaren
waren (de groei bedroeg 6,3 en 5 pCt.), kon het verlies
aan groei in de eerste helft van het plan toch niet geheel
goedgemaakt worden, zodat de bruto binnenlandse pro-
duktië met drie punten onder het gestelde doel van 127
(1956 = 100) bleef. Alleen de woningbouw overschreed
opnieuw in ruime mate met 6 pCt. het geraamde contingent
van 300.000 woningen per jaar. Het succes van de forse
devaluatie met 15 â 17 pCt. in 1958 manifesteerde zich
tijdens de loopduur van het plan in een toenemende ver
betering van de betalingsbalans: bedroeg het door export
gedekte gedeelte van de import
tijdens
het dieptepunt in
1957 nog 71 pCt., in 1961 was dit al 102 pCt.
Met dit korte overzicht van de voorafgaande drie plan-
nen, zijn we beland
bij
het 4e plan dat in deze estafette
de Franse economie lângs uitgestippelde lijnen tot 1965
moet brengen. In dit plan valt een doortrekken van een
rode
lijn
waar te nemen: van schaarste-economie naar
welvaartsstaat. Thans wordt
bij
de besteding van de vruch-
ten der expansie meer aandacht geschonken aan sociale
vraagstukken. Dit blijkt uit de veranderde naamgeving:
niet langer ,,Plan d’équipement et de modernisation”,
maar ,,de développement économique et social”. Tevens
werd bij het 4e plan meer aandacht besteed aan de toe-
nemende belangrijkheid van de buitenlandse handel in de
Franse economie. ‘Op een cijfermatige bespreking van het
plan hopen we in een volgend ‘artikel terug te komen.
‘s-Gravenhage.
G. R.
OTrEN.
Vier Franse vierjarenplannen,
door Drs. G. R.
Otten………………………………
Nogmaals de vervoerscoördinatie in de E.E.G.,
door
Prof.
Dr. C. J. Oort………………
Juridische vragen rond het S.-E.R.-advies inzake
het systeem van loonvorming,
door A. L. den
Broeder
…………………………….
Blz.
Blz.
Petroleum, goud en koude oorlog,
door F. S.
999
Noordhoff …………………………..
1007
Europa-bladwijzer No. 16 b ………………1010
1000
Mededelingen voor economisten …………..1015
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
1016
1004
Recente publikaties …………………….1017
E.-S.B. 17-10-1962
AUTEURSRECHr VOORBEHOUDEN
999
Nogmaals de vervoerscoördinatie
in de E.E.G.
Naar aanleiding van mijn artikel over de margetarifering
in het Europese goederenvervoer
1)
heb ik van verschillende
zijden commentaar ontvangen, waarin op een aantal
omissies en onduidelijkhedeh in mijn betoog werd ge
wezen. In het volgende wil ik trachten enkele van deze
tekortkomingen in kort bestek goed te maken. Het be-
treft in hoofdzaak twee onderwerpen, ni. de positie van
het eigen vervoer en de stelling, dat de concurrentie-
verhoudingen in het vervoerwezen worden vervalst door
de ongelijke mogelijkheden die de verschillende vervoer-
takken bezitten om prijsdifferentiatie toe te passen. Deze
problemen zullen achtereenvolgens worden besproken, te
beginnen met de vraag of de plaats, die de Europese
Commissie binnen het gemeenschappelijke vervoerbeleid
aan het eigen vervoer heeft toegedacht, overeenkomt met
de in mijn vorige artikel genoemde beginselen van een
gezond vervoerbestel.
Het eigen vervoer.
In
haar recente programm3 van activiteiten op het ge-
bied van het gemeenschappelijke vervoerbeleid sjreekt de
Europese Commissie nauwelijks over het eigen vervoer.
Zij volstaat met te
wijzen
op de noodzaak, dat het begrip
in alle landen van de gemeenschap op
gelijke
wijze zal
worden omschreven (zoals dit bijv. in art. 9 van verordening
11 reeds is geschied). Het Memorandum van 10 apiil 1961,
waarin de Commissie haar opvattingen omtrent de toe-
komstige Europese vervoerpolitiek reeds in hoofdlijnen
had geschetst, was op dit punt uitvoeriger. Uitgaande van
het beginsel dat de gebruiker
vrij
moet zijn in
zijn
keuze
van trarsport, daarbij inbegrepen de vrijheid over te gaan
tot eigen vervoer, signaleert het Memorandum in § 107
twee problemen: 1. ,,Ten einde de vrije keus van ^de ge-
bruiker te léiden naar de vorm van vervoer, die de ge-
ringste econmische kosten oplevert, dient een oplossing
gevonden te worden voor het -probleem, dat hierin
–
bestaat,
dat met een op haar normale behoefren scherp – berekend
park, een onderneming die eigen vervoei doet; zich kan
beperken tot het verrichten van alleen dât deel van haar
trnsporten, dat een ruime rentabiliteit van haar materieel
verzekert”; 2. ,,Men..dïent te voorkomen, dat beroeps-
vervoer wordt uitgevoerd onder de dekmantel van eigen
vervoer. Voor het probleem van het gebruik van voer-
tiigen vor retourvrachten, dient een oplossing gevonden
te worden”.
Men kan zich afvragen, wat de achtergronden zijn en
welke de sociaal-economische betekenis is van deze – in
zo abominabel Nederlands gestelde – reserves, die door
de Commissie ten opzichte van de vrije keuze worden ge-
maakt. Wellicht het duidelijkste aanknopingspunt biedt het
S.-E.R.-advies van 1958 over de coördinatie van het ver-
voer, waarin als eis wordt gesteld ,,dat aan de gebrûiker
ook de vrijheid wordt gelaten tot eigen vervoer over te
gaan indien hem dit gewenst voorkomt, tenzij zou blij kén
dat daardoor het noodzakelijke beroepsvervoerapparaat
1)
In ,,E.-S.B.” van 8 augustus
1962, blz. 740-746.
zijn taak niet meer naar behoren zou kunnen vervullen”.
Het gaat dus om een bescherming van het beroepsvervoer
tegen de concurrentie van het eigen vervoer. Wil dit echter
sociaal-economisch. en op- langere termijn gezien zinvol
zijn, dan moeten daarvoor ‘wel
bijzondere
argumenten
worden aangevoerd;
Bepaald weinig overtuigend is de stelling, dat verladers
veelal de werkelijke kosten van het eigen vervoer zouden
onderschatten. Voor zover deze bewering op feitelijke
onderzoekingen berust, wordt wel eens over het hoofd
gezien dat het eigen vervoer
–
bepaalde voordelen biedt, die
in de kostenberekeningen niet tot uitdrukking komen, zo-
als het directe contact met afnemers en de combinatie van
dienstverrichtingen die daardoor mogelijk wordt. Zolang
het niet met heel duidelijke feiten wordt gestaafd, is boven-
dièn een dergelijk beroep op de onvolmaakte kennis en
-het irrationele handelen van ondernemers in het algemeen
weinig steekhoudend, al was het slechts omdat
bij
een
redelijk actieve mededinging de optimale gedragslijn
spoedig door de concurrentie en het voorbeeld van hen,
die wèl rationeel handelen (en men kan toch moeilijk ont-
kennen dat dezulken bestaan), wordt afgedwongen. Terecht
beperkt het Memorandum van de Europese Commissie
zich dan ook wat dit punt betreft tot de uitspraak, dat een
betere voorlichting omtrent de kosten van eigen vervoer en
de mogelijkheden van het beroepsvervoer wenselijk ware.
De voornaamste reden die men aanvoert voor het be-
perken van het eigen vervoer ligt echter op een ander vlak.
Het Memorandum noemt in dit verband als eerste ,,pro-
bleem”, dat de capaciteit van het eigen vervoer veelal is
ingesteld op het normale basisvervoer de ,,grondiast”
om in termen van de elektriciteitsproduktie te spreken –
terwijl de vervoertoppen woi’den afgeschoven naar het
beroepsvervoer. Het beroepsvervoer zou dus een relatief
grote reservecapaciteit moeten aanhouden, die slechts tij-
dens korte perioden van piekvervoer wordt gebruikt. Er
lijkt dus een ongemotiveerde afwenteling van lasten op
het beroepsvervoer plaats te vinden. Men verbindt hieraan
dan ook wel de conclusie, dat het eigen vervoer door
middel van compenserende heffingen zou moeten bijdragen
in de kosten van deze reservecapaciteit, die immers in
wezen dienstbaar is aan het totale vervoer, terwijl alleen
de beroepsvervoerders daarvan de financiële lasten dragen.
Op het eerste gezicht lijkt dit een redelijk betoog, doch
het is m.i. – een goede regel van economisch beleid der-
gelijke voorstellen tot perequatie van lasten met enige
voorzichtigheid, zo niet met achterdocht, te benaderen.
Wanneer men de bovenstaande redenering nader beschouwt,
blijkt zij mi. bepaald onjuist te zijn. Natuurlijk kan niet
worden ôntkend, dat het beroepsvervoer nadeel onder-
vindt van het eigen vervoer, daar het immers een deel
van zijn afzet verloren ziet gaan. Op zich zelf vormt di
echter sociaal- economisch gezien geen reden, tot be-
scherming, tenzij de kostprijs van het eigen vervoer en/of
de marktprijs van het beroepsvervoer niet de werkelijke
maatschappelijke kosten zouden’weerspiegelen (hetgeen wij
dus moeten onderzoeken), -of indien een absolute en niet
1000′
–
,
E.-S.B. 17-10-1962.
slechts een relatieve teruggang van het beroepsvervoer
wordt voorzien, die ernstige overgangsproblemen zou ver-
oorzaken (hetgeen in het wegvervoer, waarom het hier
vooral gaat, niet het geval i). Het probleem draait dus om
de vraag, of de concurrentieverhoudingen tussen beroeps-
en eigen vervoer scheef worden getrokken door de on-
gelijke verdeling van de reservecapaciteit.
Wij kunnen als uitgangspunt aannemen, dat het be-
roepsvervoer door de opkomst van het eigen vervoer inder-
daad een minder gunstige bezettingsgraad krijgt dan anders
het geval zou zijn. Zonder nader onderzoek is dit niet hele-
maal zeker, daar de naar het beroepsvervoer afgéschoven
pieken van de versçhillende individuele verladers zodanig
gespreid zouden kunnen liggen, dat een even goede be-
zettingsgraad mogelijk blijft. In de praktijk blijkt echter in
de meeste gevallen voor technisch gelijksoortig vervoer –
dat dus met hetzelfde materieel kan worden verricht –
een vrij grote mate van overeenkomst in het seizoenpatroon
van de individuele verladers te bestaan, zodat de veronder-
stelling van verscherpte seizoenpieken
bij
het beroeps-
vervoer wel juist is. Wat hier echter ook van zij, in ieder
geval staat vast dat de bezettingsgraad in het eigen vervoer
altijd gunstiger zal zijn dan in het bëroepsvervoer. De ver-
lader-eigen vervoerder zal zijn capaciteit immers afstemmen
op de ,,grondlast” en zal het eigen materieel dus vrijwel
steeds volledig benutten, terwijl het beroepsvervoer daar-
entegen aan seizoenschommelingen onderhevig is. Op deze
kunstmatige, want niet uit verschillen in de kostenstructuur
voortvloeiënde ongelijkheid baseert men nu het voorstel
tot perequatie yan de kosten der reservecapaciteit.
Het zwakke punt van deze redenering ligt echtei in de
stilzwijgende veronderstelling, dat de prijzen van let be-
roepsvervoer in de situatie zonder en de situatie mèt eigen
vervoer dezelfde zouden zijn. Dit is natuurlijk volstrekt
irreëel: de beroepsvervoerder zal in zijn prijzen rekening
nioeten houden met zijn lagere gemiddelde bezettings-
graad en hij zal dit bij een vrije prijsvorming ook stellig
doen. Geschiedt dit op de sociaal-economisch juiste wijze,
ni. met een min of meer scherpe differentiatie van vracht-
prijzen ten ongunste van hetipiekvervoer, dan is er geen
sprake van enige distorsie in de concurrentieverhoudingen
tussen eigen en beroepsvervoer
2).
Het door de eigen ver-
voerder afgestoten piekvervoer draagt een relatief hoge
prijs (waarin namelijk alle of een groot gedeelte van de
vaste kosten zijn verdisconteerd); 6f dit vervoer wordt dus
voor de beroepsvervoerder wèl rendabel 6f het wordt door
de verlader zelf overgenomen. In tijden van minder inten-
sief vervoer zijn de vrachtprijzen daarentegen relatief laag
(deze dragen im’mers slechts een klein gedeelte van de vaste
kosten of helemaal niets), waârdoor verladers met tegen-
gestelde seizoenpatronen naar het beroepsvervoer worden
getrokken. De verladers niet een normaal seizoenpatroon,
die geen eigen vervoer verrichten, ondervinden van de
prijsdifferentiatie geen voor- of nadeel; over het gehele
jaar gerekend blijven hun totale vervoerkosten ongewijzigd.
Voor een perequatie van capaciteitskosten tussen eigen en
beroepsvervoer is
bij
een vrije prijsvorming dus geen plaats,
2)
De prijsverhouding tussen piek- en dalvervoer moet dan
zodanig zijn, dat 1. geen van beide prijzen onder de directe
kosten liggen, en 2. éfwel de capaciteit in beide perioden volledig
is benut, ôfwel de piijs van dalvervoer tot de directe kosten is gedaald (en dus de prijs van piekvervoer tot de directe kosten
plus de volledige kosten van het vaste apparaat is gestegen,
daar immers bovendien tötale kostendekking wordt geëist).
daar de eigen vervoerder reeds ten volle
bijdraagt
in de
lasten der reservecapaciteit van het beroepsvervoer, nI. in
de vorm van de hoge vrachtprijzen die hij voör zijn piek-
vervoer moet betalen.
Uiteraard gaat deze tedenering alleen op bij een werkelijk
vrije prijsvorming,
zonder
tarieJdhvang
en ver voerplicht voor
de beroepsvervoerder, zonder een opgelegde
uniformiteit
van
vervoerprjzen in de tijd. Als
de beroepsvervoerder ge-
dwongen wordt het piekvervoer uit te voeren tegen ,,nor-
male”
prijzen,
gebaseerd op de gemiddelde kostprijs, is de
top van zijn capaciteit natuurlijk niet rendabel en bestaat
er wel degelijk een distorsie in de prijsverhouding van eigen
en beroepsvervoer. Reden te meer om deze grotendeels
verouderde verplichtingen van openbare dienst af te schaf
–
fen en daar geen nieuwe vormen van tariefdwang aan toe
te voegen. Waar openbare dienst onmisbaar wordt geacht,
zouden echter de kosten uit algemene middelen moeten
worden vergoed en zou men niet zijn toevlucht moeten
nemen tot compenserende heffingen op concurrerend (eigen)
vervoer. Alleen langs de weg van vergoeding uit openbare
middelen kan immers een afweging en een prioriteits-
bepaling plaatsvinden tegenover andere maatschappelijke
bèlangen.
Tot dusverre is alleen gesproken over het seizoenpatroon
als mogelijke bron van distorsies in de concurrentie-
verhoudingen tussen eigen en beroepsvervoer. Gelijk-
soortige problemen doen zich echter voor als gevolg van
conjuncturele schommelingen op de vervoermarkt. Ook
hier zou het eigen vervoer zich kunnen beperken tot het
verzorgen van de trendmatige grondlast, om de conjunc-
turele vervoertoppen af te stoten naar het beroepsvervoer.
In beginsel kan dit vraagstuk op dezelfde wijze worden be-
naderd als het seizoenprobleem. In de
praktijk
is er echter
dit verschil, dat vooral bij de kleinere ‘vervoeronderne-
mingert het gevaar.bestaat van een onjuiste reactie op een
tijdelijke hoogconjunctuur, nI. een op langere termijn ge-
zien niet rendabele en dus overmatige uitbreiding van de
capaciteit, een gevaar dat natuurlijk in dit geval veel groter
is dan bij een door ieder als tijdelijk onderkende seizoen-
matige hausse in de vraag naar vervoerdiensten. Men kan
hieruit echter moeilijk een argument putten voor een hef-
fing op het eigen vervoer: de conjunctuurschommelingen
en het gevaar van overinvestering in het beroepsvervoer
zullen daar niet minder door worden. Veeleer zal moeten
worden voorkomen, dat het beroepsvervoer onjuist reageert
op conjunctuuruitslagen. Ook van dezé zijde komt men
dus tot de conclusie, dat er in het weg- en watervervoer
aanleiding kan bestaan tot het stellen van subjectieve, toe-
latingsvoorwaarden (vakbekwaamheid, inzicht in de markt),
wellicht gesupplementeerd met een zekere mate van kwanti-
tatieve investeringscontrole tijdens de hausse. Dit laatste
kan vooral in het watervervoer van belang zijn, omdat de
afschrijvingstermijnen daar immers relatief lang zijn en de
gevolgen van een overinvestering dus ernstiger dan in het
wegtransport.
Het Memorandum van de Europese Commissie noemt
nog een tweede ,,probleern” in verband niet het eigen ver-
voer, nI. de vraag of de eigen vervoerder transport voor
anderen zou mogen verrichten. Hierbij wordt vooral ge-
-dacht aan het streven van eigen vervoerders om eventuele
lege terugvrachten réndabel te maken. Van de zijde van
het beroepsvervoer wordt dit wel als een vorm van on-
eerlijke concurrentie beschouwd, daar de verlader bij de
beslissing om tot eigen vervoer over te gaan alleen rekening
E.-S.B. 17-10-1962
1001
elk aandeel
‘Vereenigd
Bezit van
1894′
vormt in
feite een
deskundig
samengestelde
aandelen-
portefeuille
Dit is mogelijk, omdat ‘Ver-
eenigd Bezit’ een beleggingsmaat-
schappij is, die de gezamenlijke
inbreng van haar aandeelhouders
belegt in ca. 200 zorgvuldig ge.
selecteerde fondsen. Zodoende
wordt een belang verkregen bij
tal van bedrijfstakken in bin-
nen- en buitenland. Elk aandeel
‘Vereenigd Bezit van 1894’
verschaft 1.5 een aantrekkelijk
rendement met beperking van
risico.
Alle banken en conimissionairs
kunnen U inlichten.
N.V.VEREENJGD
BEzITVAN.1894
De voordelen van aandelenbezit met
beperking van risico.
WESTERSINGEL 84, B0TTERDAM
(f. M.)
zou houden met de baten uit het eigen vervoer om deze
af te wegen tegen de totale kosten. Het vervoer voor derden
is dus zuiver extra en kan worden verricht tegen abnormaal
lage prijzen, die nauwelijks boven de directe kosten be-
hoeven te liggen. Het betoog dat hierdoor de concurrentie
wordt vervalst, hoe overtuigend ook voorgedragen, is m.i.
niet houdbaar. In de eerste plaats berust het op de vol-
komen onbewezen stelling, dat de eigen vervoerder bij zijn
investeringsbeslissingen inderdaad geen rekening houdt met
de mogelijkheid van vervoer voor derden. Wellicht laat
men zich tot deze conclusie verleiden door de overweging;
dat ondernemers geneigd zullen zijn bij een eerste calculatie
de inkomsten uit vervoer voor derden buiten beschouwing
te laten. Dit betekent echter niet dat onjuiste beslissingen
worden genomen, daar het tenslotte slechts vooi de ,,mar-
ginale” eigen vervoerders wezenlijk verschil maakt of met
deze inkomsten al dan niet rekening wordt gehouden, en
zij zijn uiteraard een kleine minderheid. Maar zelfs al
zouden ook de marginale eigen vervoerders deze inkomsten
bij hun vervoerplanning verwaarlozen, dan kan men daar.
uit nog niet concluderen dat het beroepsvervoer wordt
geschaad. Door alle vaste lasten aan het eigen vervoer toe
te rekenen overschat de potentiële eigen vervoerder immers
de kosten van deze vorm van transport en zal daardoor
minder snel geneigd zijn tot eigen vervoer oyer te gaan.
Het argument is dus tweezijdig en het is niet a priori
duidelijk of de veronderstelde calculatiemethode van de
(potentiële) eigen vervoerder per saldo het beroepsvervoer
een voordeel of een nadeel oplevert.
Belangrijker is echter de vraag, of het toelaten van eigen
vervoerders tot het vervoer voor derden sociaal-economisch
gunstig of ongunstig moet worden• beoordeeld. Hierbij
moet
lijk niet het toelatingsbeleid en de eventuele capaciteits-
regelingen in het beroepsvervoer mag doorkruisen. Laten
wij het probleem derhalve beperken’tot de retourvtacht,
veronderstellende dat alle andere vervoer voor derden al
beroepsvervoer wordt aangemerkt. Benutting van de lege
retourvracht kan dan sociaal-economisch moeilijk als een
nadeel worden geconstrueerd. Ofwel deze vervangt qua
richting en seizoenpatroon een piek in het beroepsvervoer,
in welk geval dus een besparing in de totale vervoer-
capaciteit optreedt, èfwel de retourvracht valt samen met
een dal in het beroepsvervoer en er treedt dus. een ver-
schuiving op van onbenutte capaciteit in het eigen vervoer
naar het beroepsvervoer. Dit laatste is in beginsel sociaal-
economisch neutraal. Bij een juiste prijsvorming is het
bovendien voor het beroepsvervoer weinig schadelijk, daar
het vervoer tijdens deze perioden niet of slechts in geringe
mate bijdraagt tot de dekking van de vaste kosten. Is dit
echter net de druppel die ‘de emmer voor het beroeps-
vervoer doet overlopen, dan zal het zijn capaciteit moeten
inkrimpen. Ook dit is sociaal-economisch geen nadeel,
daar het de uitkomst vormt van een correcte vergelijking
tussen maatschappelijke kosten en baten van de betrokken
investeringen.
Is met het voorgaande nu ook de overweging van de
S.-E.R. in aanmerking genomen, dat de gebruiker de vrij-
heid moet worden gelaten tot eigen vervoer over te gaan,
,,tenzij zou blijken dat daardoor het noodzakelijke be-
roepservoerapparaat zijn taak niet meer naar behoren
zou kunnen vervullen”? M.i. is dit inderdaad het geval.
Zou het beroepsvervoer om welke redeii dan ook bepaalde
taken, die maatschappelijk nuttig of nodig worden ge-
oôrdeeld, niet meer kunnen vervullen, dan moet daarvoor
1002
E.-S.B. 17-10-1962
mi. een subsidie uit algemene middelen worden verleend.
Een beperking van of belasting op het eigen vervoer acht
ik, zoals gezegd, hiertoe een onjuist instrument. Hetzelfde
geldt voör de uitbreiding, die men aan de stelling van de
S.-E.R. kan geven ten aanzien van de retourvrachten: een
optimale benutting van het nationalevervoerpotentieel ver-
eist dat de eigen vervoerder hiertoe de vrijheid wordt ge-
laten. Leidt dit tot een onaanvaardbare inkrimping van
het beroepsvervoer dan zal de overheid
ok
in dit geval
de noodzakelijk geachte voorzieningen zelf ter hand moe-
ten nemen of door steun uit algemene middelen het be-
roepsvervoer rendabel moeten maken.
Prjsdifferentiatie.
Men heeft
mijn
betoog voor een vrije prijsvorming in
het vervoerwezen tegengeworpen, dat het verschil in markt-
vorm tussen de spoorwegen en de andere takken van ver-
voer een scheeftrekking van de concurrentieverhoudingen
/ veroorzaakt, die de economische betekenis van de Vrije
prijsvorming in bepaalde gevallen kan frustreren. De
spoorwegen kunnen immers, dank zij de monopoliepositie
die zij binnen de eigen vervoertechniek innemen, ten op-
zichte van individuele verladers een prijsdifferentiatie toe-
passen, die niet is gebaseerd op kostenverschillen doch op
verschillen in de elasticiteit van de vraag. In het weg- en
watervervoer is dit, behalve door prijsafspraken, op den
duur niet mogelijk, daar het vervoer met de hoogste winst-
opslâg concurrenten vanuit de eigen vervoertak zal aan-
trekken totdat de marges voor alle vervoer gelijk zijn ge-
worden. Deze tendentie tot nivellering geldt slechts voor
vervoer op hetzelfde tijdstip, daar de concurrentie een
differentiatie naar het moment vanvervoer niet in de weg
staat: alle ondernemers ^ervaren immers de pieken en dalen
in de totale vraag naar vervoer op dezelfde wijze. Het
weg- en watervervoer mist dus de mogelijkheid van gelijk-
tijdelijke prijsdifferentiatie en is daarmede ten opzichte
van de spoorwegen ,,kunstmatig”, d.w.z. niet op grond
van maatschappelijke kostenvoordelen of -nadelen, in een
ongunstige positie geplaatst. Betekent dit nu niet, dat het
voor een juiste coördinatie van het vervoer noodzakelijk
is de spoorwegen deze mogelijkheid tot prijsdifferentiatie
te ontnemen?
Alvorens op de meer principiële aspecten van deze vraag
in te gaan, moge ik er op wijzen dat het geval van directe
prjsconcurrentie tussen spoorwegvervoer en weg- of water-
transport zich althans in Nederland relatief weinig voor-
doet. De substitutie-elasticiteiten zijn voor de meeste
goederensoorten en de meeste vervoersrelaties klein. Het
probleem is dus in feite slechts actueel in een beperkt aantal
gevalln, zoals bjjv. het vervoer van granen en ertsen langs
de Rijn, waar de spoorwegen en de internationale Rijn-
vaart in directe concurrentie tot elkaar staan Een tweede
punt van praktisch belang is dat een algemeen differentiatie-
verbod – zulks in tegenstelling tot een min of meer globale
maximum prjsgrens die het doel heeft uitbuiting te voor-
komen – buitengewoon moeilijk is te hanteren. De erva-
ring, die men in Engeland op dit punt in het verleden heeft
opgedaan, ni. voordat een aantal jaren geleden de huidige
contractvrjheid voor de British Railways werd ingevoerd,
spreekt wat dit betreft een duidelijke taal. Iedere verlader
kcn in het voormalige Engelse systeem eisen, dat een vracht-
prijs die aan een ander was berekerd ook op zijn transporten
zoû worden toegepast, mits deze geljksoortig waren aan
het vervoer waarop hij zich beriep. Het is begrijpelijk dat
men nimmer een bevredigende formule heeft gevonden
voor het begrip ,,geljksoortig vervoer”. Individuele ver-
voerprestaties kunnen immers in z6veel dimensies van
elkaar verschillen (volume, soorteljk gewicht, tijdstip,
regelmaat, snelheid, seizoenpatroon, etc. etc.), dat een
letterlijke gelijkheid vrijwel nimmer aanwezig is. En indien
men twee in enig opzicht verschillende vervoerprestaties
(of reeks van prestaties) vergelijkt, welke norm voor de toe-
rekening van de gemeenschappelijke kosten moet men dan
aanhouden om te beoordelen of de prijzen al dan niet
discriminatoir
zijn?
Een principieel onoplosbaar vraagstuk,
dat een differentiatieverbod in de praktijk wel zeer moeilijk
hanteerbaar maakt.
Bezien wij het differentiatievraagstuk zelf, dan blijkt dat
bij de spoorwegen de prjsdifferentiatie twee hoofdvormen
kan aannemen, nU tussen het vervoer op verschillende
baanvakken van hetzelfde spoorwegnet en tussen ver-
schillende verladers op hetzelfde baanvak. Wat de eerste
vorm van prijsdifferentiatie betreft moet m.i. steeds uit-
drukkelijk als eis van een .gezonde prijsvorming worden
gesteld, dat niet alleen de spoorwegen als geheel, doch
ook iedere groep van vervoerprestaties binnen het spoor-
wegbedrjf aan de rentabiliteitseis voldoet, d.w.z. dat de
direct en onmiddelijk door die prestaties veroorzaakte
kosten door de opbrengsten worden gedekt. Zoals ik in
mijn vorige artikel naar voren heb gebracht, zal aan deze
voorwaarde in het algemeen automatisch worden voldaan,
tenzij aan de spoorwegen een exploitatieplicht en tarief-
dwang worden opgelegd, die de onderneming dwingen
prestaties te leveren tegen een prijs beneden de directe
kosten. Indien de spoorwegen van dergelijke verplichtingen
zijn bevrijd, is er geen reden te vrezen dat vervoer beneden
de directe kosten zal worden verricht, daar dit immers
beter geheel zou kunnen worden afgestoten. De prijzen
van het spoorwegvrachtvervoer langs de Rijn zullen dus
bijv. naast de variabele kosten ten minste ook de volledige
baankosten moeten opbrengen. De ,,interne compensatie”
beperkt zich dus automatisch tot de echte ondeelbare
gemeenschappelijke kosten van het gehele net (algemene
leiding e.d.), een kostenbestanddeel dat
bij
het weg- en
watervervoer ontbreekt.
Tegen deze vorm van prijsdifferentiatie kan op econo-
mische gronden geen bezwaar worden gemaakt, daar hij
voortvloeit uit de bijzondere kostenstructuur van de spoor-
wegen en als zodanig geen kunstmatig element vormt in
de concurrentieverhôudingen tussen de spoorwegen en het
weg- en watertransport. Wellicht ten overvloede
zij
hierbij
nogmaals met nadruk onderstreept, dat deze conclusie
slechts geldt, indien de Spoorwegen volledig aansprakelijk
zijn vooi hun infrastructuurkosten en indienzij niet door
verplichtingen van openbare dienst worden verhinderd het
rentabiliteitsprincipe consequent – en dus ook binnen de
eigen onderneming – toe te passen.
Blijft over het punt van de differentiatie van prijzen voor
verschillende soorten vervoer op hetzelfde baanvak en op
hetzelfde tijdstip (het gaat ons immers om het verschijnsel
van de geljktijdeljke, niet van de volgtijdeljke differen-
tiatie). De marge waarbinnen de ksdifferentiatie zich bij
de spoorwegen afspeelt beperkt zich ook in dit geval –
verplichtingen van openbare dienst buiten beschouwing
gelaten – tot de gemeenschappelijke kosten van de ver-
schillende vervoerprestaties, met name de kosten van het
vaste apparaat, die niet direct door enige individuele ver
–
voerprestatie worden veroorzaakt. In het weg- en water-
transport zijn echter de afzonderlijke bedrjfseenheden zo
klein, .dat op elk gegeven moment in het âlgemeen niet
E.-S.B. 17-10-1962
1003
In dit artikel stelt schrijver de vraag aan de orde,
of het door de S.-E.R. uitgebrachte advies inzake het
systeem van loonvorming kan worden opgevolgd zonder
wijzigingen aan te brengen in het Buitengewoon besluit
arbeidsverhoudingen 1945 (B.B.A.). Hij
komt tot de
conclusie dat het voorgestelde systeem in tegenspraak
is met het
B.B.A. en
dat het dus niet zonder ,,wets”-wijziging zal kunnen worden ingevoerd. De belang-rijkste afwijkingen zijn: 1. dat het publiekrechteljke
College van Rijksbemiddelaars als toetsingsorgaan
wordt vervangen door de privaatrechteljke Stichting
van den Arbeid. Het B.B.A. kent de toetsingstaak
echter nadrukkelijk toe aan het College
en
geeft de
Stichting slechts een adviserende taak; 2. dat het
College – voor zover het nog een taak heeft – niet
gebonden is aan algemene aanwijzingen van de minister,
maar zich slechts aan een S.-E.R.-rapport behoeft te oriënteren; 3. dat de organisaties van werkgevers en
-nemers bij het afsluiten van een c.a.o. niet gebonden
zijn aan richtlijnen
van het College noch van de Stichting,
maar slechts overleg plegen met hun centralen; 4. dat de overheid slechts een ,,begeleidende” rol krijgt toe-bedeeld doordat zij alleen in noodsituaties in de loon-
ontwikkeling kan ingrijpen.
inzake het systeem
van loonvorming
Juridische vragen
rond het S.-E.R.-advies
De discussie, die tot dusverre is gevolgd op het door de
Sociaal-Economische Raad uitgebrachte advies inzake het
systeem van loonvorming, houdt zich voornamelijk bezig
‘met de economisch-politieke en organisatorische aspecten
van het door de meerderheid voorgestelde stelsel. De aan-
dacht richt zich enerzijds op de vraag, of dit stelsel het
mogelijk maakt de loonpolitiek als een goed instrument
voor het bereiken van doeleinden als volledige werk-
gelegenheid, evenwicht in de betalingsbalans, stabilisatie
van het prijsniveau en een rechtvaardige inkomensverdeling
te hanteren en anderzijds op het probleem, of de beoogde
wijziging in de overlegstructuur het op elkaar afstemmen
van groepsbelangen en algemeen belang niet tot een fictie
zal maken. De juridische aspecten van het probleem, i.c.
de vraag of de bestaande wettelijke regeling aan het voor-
gestelde systeem van loonvorming voldoende ruimte biedt,
is tot op dit moment niet of nauwelijks aan de orde ge-
komen. De S.-E.R. zelf maakt in het advies de slot-
opmerking, dat een feitelijke invoering van het door hem
bepleite systeem naar zijn mening binnen het kader van
de bestaande wettelijke regeling is te verwezenlijken.
Overigens is de Raad van oordeel, dat het vraagstuk ‘van
de wettelijke vormgeving in eerste aanleg meer op de weg
van de regering ligt dan op zijn weg.
Het is duidelijk dat de wettelijke vormgeving van het
voorgestelde stelsel van grote betekenis is, vooral daar het
voorstel een aantal nogal diep ingrijpende wijzigingen in
de verdeling van de verantwoordelijkheden over de bij de
loonvorming betrokken publiekrechtelijke organen en
privaatrechtelijke organisaties inhoudt. Het is een punt
waarover men van mening kan verschillen, of de S.-E.R.
zich niet op de juridische consequenttes van zijn advies
had moeten bezinnen. In dit artikel zal getracht worden
deze consequenties te bezien, ervan uit gaande dat het
advies van de meerderheid van de S.-E.R. bij de regering
en daarna bij het parlement voldoende weerklank-vindt.
Of de bepleite veranderingen uit politiek of economisch
gezichtspunt beschouwd wenselijk zijn, blijft hier buiten
beschouwing.
De centrale vraag is of het advies kan worden opgevolgd
zonder wijzigingen aan te brengen in het Buitengewoon
besluit arbeidsverhoudingen
1945
(B.B.A.). Volgens dit
wetsbesluit moeten tussen werkgevers of werkgevers-
organisaties en werknemersorganisaties gesloten collec-
tieve arbeidsovereènkomsten ter goedkeuring aan het Col-
lege van Rijksbemiddelaars worden voorgelegd (art. 14).
De contractpartners hebben zich
bij
hun onderhandelingen
reeds georiënteerd aan richtlijnen, die het College binnen
het kader van algemene aanwijzingen van de Minister van
Sociale Zaken en Volksgezondheid heeft vastgesteld (art.
16). Het College toetst de voorgelegde c.a.o. aan deze
richtlijnen. Voorts heeft het de bevoegdheid ambtshalve
dan wel op’ verzoek van de betrokken partijen regelingen
van en in verband met lonen en andere arbeidsvoorwaarden.
(vervolg van blz. 1003)
meer dan één soort vrvoerprestatie per vervoeronder-
neming wordt verricht. In deze vervoertakken bestaan
dus geen gemeenschappelijke kosten in de hier bedoelde
zin; er is dan ook geen plaats voor prijsdifferentiatie.
Evenals zulks het geval bleek te zijn bij de differentiatie
van vrachtprijzeii naar vervoerstraject, zo geldt dus ook
hier als conclusie dat de mogelijkhejd tot prijsdifferentiatie
hij de spoorwegen en de afwezigheid daarvan in het weg-
en watervervoer niet strijdig zijn met een econoniisch
optimale vervoercoördinatie, daar het gesignaleerde ver-
schil voortvloeit uit een afwijkende kostenstructuur en
niet slechts uit de verschillende marktvorm van de con-
currerende vervoertakken. Voor een differentiatieverbod
of enig optreden van de nationale overheid of de Europese
Commissie ten einde de vermeende achterstelling van het
weg- en watervervoer in dit opzicht weg te nemen lijkt mij
dan ook geen aanleiding te bestaan.
De Bilt.
C. J. OORT.
1004
E.-S.B. 17-10-1962
bindend vast te stellen (art. 12). De bevoegdhe’den en ver-
plichtingen, die de Wet op het verbindend en onverbindend
verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereen-
komsten aan de Minister van Scciale Zaken had toe-
gekend, geeft het B.B.A. (art. 15) aan het College.
De rol van het privaatrechtelijk ,,georganiseerde be-
drijfsleven” in dit systeem is een adviserende. Het College
is verplicht de Stichting van den Arbeid omtrent aan-
gelegenheden van meer algemene betekenis advies te vragen,
alvorens richtlijnen vast te stellen, een c.a.o. goed te keuren
of af te keuren, een regeling van lonen en andere arbeids-
voorwaarden bindend vast te stellen en een c.a.o. algemeen
verbindend of onverbindend te verklaren. De taak van de
overheid is het geven van algemene aanwijzingen, waar-
aan het College zich bij de uitoefening van zijn bevoegd-
heden dient te houden.
In dit juridische kader zijn de verantwoordelijkheden
duidelijk afgebakend zonder dat de taakverdeling tussen re-
gering, College van Rijksbemiddelaars en Stichting van den
Arbeid tot in details is geregeld. De taak yan de regering
is van globale aard: 2ij dient te volstaan met het geven
van algemene aanwijzingen op grond van haar verant-
woordelijkheid voor het algëmene loonniveau, de verdeling
van het nationaal inkomen, de werkgelegenheid en andere
doeleinden van economische politiek. Het College ver-
scherpt deze algemene aanwijzingen tot
richtlijnen,
waar-
mee het de loonvorming per
bedrijfstak,
per onderneming
en eventueel per categorie van werknemers kan beïnvlceden.
De organisaties van werkgevers en werknemers houden
zich aan de gestelde richtlijnen
bij
het behartigen van de
belangen van hufi leden. In de praktijk worden de drie
taken niet strikt gescheiden vervuld, maarvindt een samen-
spel plaats tussen de verschillende dragers van verant-
woordelijkheden voor de loonvorming. Met name is het
vragen van advies door het College aan de Stichting uit-
gegroeid tot een veelvuldig en
veelzijdig
overleg, dat zich
niet beperkt tot aangelegenheden van ,,meer algemene be-
tekenis”. En voorts heeft de regering zich bereid getoond
met de in de Stichting samenwerkende organisaties te be-
raadslagen over de algemene aanwijzingen, die zij nodig
achtte.
Daar de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de resul-
taten van het samenspel
bij
de loonvorming, een politieke
verantwoordelijkheid is die door de regering wordt ge-
dragen, zal elk stelsel van loonvorming onder vigeur van
het B.B.A. worden beheerst door een geleide loonpolitiek.
Indien men bij het woord ,,geleide” uitsluitend aan een
loonpolitiek volgens een centraal economisch plan wil
denken, zou de term gecoördineerde of georiënteerde loon-
politiek wellicht beter voldoen. Het is echter ook mogelijk
de term geleide loonpolitiek te bezigen voor een loon-
politiek, die de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de
loonontwikkeling op de schouders van de overheid legt.
Binnen het wettelijke kader van het B.B.A. is geen systeem
van loonvorming mogelijk, dat de uiteindelijke verant-
woordelijkheid
bij
de organisaties van werkgevers en werk-
nemers legt. De resultaten van de loononderhandelingen
moeten, willen
zij
voor goedkeuring in aanmerking kunnen
komen, in o/ereenste.mming zijn met de door het College
van Rijksbemiddelaars vastgestelde richtlijnen en deze op
hun beurt mogen niet’afwijken van de door de Minister
of Staatssecretaris van Sociale Zaken gegeven algemene
aanwijzingen. Binnén het raam van deze geleide loon-
politiek is een grote zowel als een geringe riate van sou-
plesse mdgelijk, maar een andere verdeling van verant-
woordelijkheden dan hierboven is geschetst, laat het B.B.A.
niet toe.
Het is daarom niet juist het van 1945 tot
1959
togepaste
loonsysteem als geleide en het sindsdien in praktijk ge-
brachte systeem als vrijere loonpolitiek aan te duiden. Het
tegenwoordige systeem blijkt in feite niet vrijer te zijn,
althans niet als vrijer te wordenervaren dan het voorgaande.
Rechtens
zijn
beide systemen stelsels van geleide loon-
politiek. Ter onderscheiding kunnen
zij
wel als uniform
en gedifferentieerd loonleleid worden aangeduid.
Klui
LU
Zullen de voorstellen van de meerderheid van de S.-E,R.,
als zij een plaats krijgen in het regeringsbeleid, tot een
nieuw stelsel van loonpolitiek leiden, dat evenals het uni-
forme en het gedifferentieerde loonbeleid als een geleide
loonpolitiek kan worden beschouwd? Uit het advies blijkt,
dat de gedachtën
bij
het ontwerpen van een systeem van
,,intern gecoördineerd” loonbeleid zeer zeker niet naar een
nieuwe vorm van geleide loonpolitiek zijn uitgegaan. Wel
wenst men ook nu een stelsel van ,,économie concertée”,
maar de overheidstaak bij dit samenspel ziet men als die
van een ,,état gendarm”. De primaire verantwoordelijkheid
voor de loonvorming wenst men over te dragen aan de
organisaties van de contractpartners, in het bijzonder aan
•
de vakcentralen en de Stichting van den Arbeid. Dit komt
dus neer op een overschakelmg van de geleide naar een
,,begeleide”
loonpolitiek.
Volgens het advies (meerderheidsstandpunt) zullen de
partijen bij de c.a.o. zich niet oriënteren aan richtlijnen
van het College, maar aan desiderata van algemene en
economische aard, zoals deze uit halfjaarlijkse economische
rapporten van de Sociaal-Economische Raad naar voren
zullen komen. Alvorens de onderhandelingen te beginnen
plegen de partijen overleg met de centrale organisatie,
waarbij zij zijn aangesloten. Deze centralen moeten de
organisaties er namelijk toe trachten te brengen in zo-
danige mate rekening met de bedoelde desiderata te houden,
dat het voor een bepaalde periode gestelde uitgangspunt
kan worden gerealiseerd. De centralen mogen echter geen
dwingende voorschriften geven op basis van de macro-
economische gegevens, omdat anders aan het vrije be-
drijfstaksgewijze overleg geweld zou worden aangedaan.
De S.-E.R. wil ook het zwaartepunt van het toezicht bij
het georganiseerde bedrijfsleven leggen en wel
bij
de
Stichting van den Arbeid. Deze instelling zal môeten be-
oordelen of een afgesloten c.a.6. al of niet aan een nader
onderzoek moet worden onderworpen om vast te stellen
of deze kan worden goedgekeurd. De Stichting laat zich
daarbij in algemene zin leiden door het halfjaarlijkse
rapport van de S.-E.R. Zij zal ook met de bijzondere
situatie van de bedrijfstak rekening moeten houden. Indien
de c.a.o. niet nader wordt onderzocht, verkrjgt zij rechts-
geldigheid. Wordt de c.a.o. wel getoetst, maar stuit zij bij
een gekwalificeerde meerderheid van de Stichtingsleden
niet op bezwaren, dan dient zij alsnog rechtskracht te ver
–
krijgen. Acht een gekwalificeerde meerderheid de c.a.o.
niet acceptabel, dan wordt ze naar de partijen terug-
verwezen.
Het College van Rijksbemiddelaars wordt bij de toetsing
betrokkén, indien de Stichting niet tot een conclusie kan
komen. Als het College beslist, dat het voorstel kan worden
aanvaard, wordt de c.a.o. goedgekeurd. Bij het nemen van
E.-S.B. 17-10-1962
.
1005
de beslissing is het College niet gebonden aan aanwijzingen
van de regering.
De verantwoordelijkheid van de overheid voor de loon-
vorming bestaat hierin dat
zij
kan ingrijpen als de ge-
schetste procedure in feite de verwezenlijking van de doel-
einden van het algemene economische beleid in gevaar
dreigt te brengen.
Zij
zalde bevoegdheid krijgen een ,,loon-
pauze” af te kondigen van een maand, waarin de goed-
keuring van c.a.o.’s wordt opgeschort. In die pauze vraagt
de regering advies aan de S.-E.R. over de economische
toestand. Als de organisaties ondanks deze loonpauze en
het daarin plaatsvindend overleg met de regering niet be-
reid zijn zich aan de opvatting van de overheid aan te
passen, zal de regering bevoegd zijn een loonstop af te
kondigen of andere maatregelen te nemen. Door middel
van een algemene
aanwijzing
zal zij het College in dat
geval met de controle op de naleving van deze maat-
regelen belasten.
Dit is geen volledige weergave van het voorgestelde
systeem, maar de kernpunten
zijn
genoemd.
Duidelijk
blijkt dat dit stelsel in tegenspraak is met het B.B.A.
Zonder ,,wets”wijziging zal het dus niet kunnen worden
ingevoerd. De
belangrijkste
afwijkingen zijn:
dat het publiekrechtelijke College van Rij ksbemidde-
laars als toetsingsorgaan wordt vervangen door de privaat-
rechtelijke Stichting van den Arbeid. Het B.B.A. kent de
toetsingstaak echter nadrukkelijk toe aan het College en
geeft de Stichting slechts een adviserende taak;
dat het College van Rijksbemiddelaars – voor zover
het nog een taak heeft – niet gebonden is aan algemene
aanwijzingen van de minister, maar zich slechts aan een
rapport van de S.-E.R. behoeft te oriënteren;
dat de organisaties van werkgevers en werknemers
bij het afsluiten van een c.a.o. niet gebonden
zijn
aan
richtlijnen van het College van Rijksbemiddelaars, noch
van de Stichting van den Arbeid, maar slechts overleg
plegen met hun centralen;
dat de overheid slechts een ,,begeleidende” rol krijgt
toebedeeld doordat
zij
alleen in noodsituaties in de loon-
ontwikkeling
kan ingrijpen.
In het voorgaande is slechts over c.a.o.’s gesproken.
Over bindende loonregelingen zegt het advies, dat deze
door het College kunnen worden vastgesteld, maar
materieel in overeenstemming moeten zijn met de mening
van de Stichting. Over het algemeen verbindend verklaren
van c.a.o.’s zegt het advies niets. Uiteraard zal deze daad
van wetgeving slechts door een orgaan met publiek-
rechtelijke levoegdheden kunnen worden verricht. Ook
een beschikking, waarbij een c,a.o. onverbindend wordt
verklaard, kan slechts worden gegeven door een orgaan
dat tot .het verrichten van overheidsbestuursdaden be-
voegd is. De conclusie moet luiden dat het B.B.A. een
ingrijpende wijziging moet ondergaan of docr een nieuwe
wettelijke regeling moet wörden vervangen.
Weliswaar stelt art. 32 B.B.A., dat de minister de hem
of de onder hem ressorterende instanties en ambtenaren
toekomende bevoegdheden geheel of gedeeltelijk en voor-
waardelijk of onvoorwaardelijk aan organisaties uit het
bedrijfsleven kan overdragen, maar het ligt voor de hand
dat dit artikel niet bedoeld is om de minister geheel van
zijn uiteindelijke verantwoordelijkheid te ontlasten. Het
artikel zou kunnen worden toegepast om delegatie van
bevoegdheden toe te passen, waarbij het gebruik maken van
de bevoegdheden aan preventief of repressief toezicht van
de overheid onderworpen zou blijven. Te allen tijde moet
de minister zich tegenover het parlement voor de uit-
voering van het B.B.A. kunnen verantwoorden. Indien
alle bevoegdheden van de minister zouden vervallen, zou
het B.B.A. in feite ophouden te bestaan.
Bij
het redigeren
van art. 32 heeft de ,,wetgever” ongetwijfeld voor ogen
gestaan een soepeler beleid mogelijk te maken, nadat de
moeilijke economische situatie van na de bevrijding zou
zijn overwonnen en het bedrijfsleven zijn overlegorganisatie
in zoverre zou hebben opgebouwd, dat het dragen van
medeverantwoordelijkheid voor het loonbeleid in grote
mate mogelijk zou zijn. Overigens verlangt de S.-E.R. in
zijn advies niet het overdragen van de bevoegdheid tot het
geven van algemene aanwijzingen en richtlijnen of tot het
algemeen verbindend verklaren van c.a.o.’s.
Hij
verlangt
dat algemene aanwijzingen en
richtlijnen
voortaan achter-
wege blijven. Ook toepassing van art. 32 kan het B.B.A.
dus niet redden resp. het voorgestelde systeem van loon-
vorming mogelijk maken.
Afgezien van de gesignaleerde, door het B.B.A. ge-
vormde belemmering voor de invoering van het nieuwe
loonstelsel, verdient de kwestie van de juridische grondslag
en strekking van dit stelsel de aandacht. Regering en
parlement zullen zich moeten bezinnen op de vraag of het
stelsel in overeenstemming is met de ontwikkeling die de
verhouding tussen staat en maatschappij en daarmede de
verhouding tussen de publiekrechtelijke en de privaatrechte-
lijke sfeer te zien geeft. Er is een groei merkbaar naar een
economische orde, die – als vele bestaande en mogelijke
vormen van economische orde – zich tussen éen centraal
geleide volkshuishouding en een volslagen vrije ruilverkeers-
huishouding in bevindt. De westerse democratieën tasten
naar een systeem van ordening van het economisch leven,
dat de vrijheid van individu en groep zo weinig mogelijk
aantast en tegelijkertijd door de normen van gezamenlijke
verantwoordelijkheid voor hèt
welzijn
van allen wordt be-
heerst. Samenspel tussen de voor het algemeen belang ver-
antwoordelijke overheid en de ter behartiging van bijzon-
dere belangen optredende organisaties zal van deze eco-
nomische orde het voornaamste kenmerk zijn. Gegeven
het feit dat de beheersing van het loonpeil zowel onder
de doeleinden als de instrumenten van de economische
politiek zulk een belangrijke plaats inneemt, moet men
toch stellen dat de primaire verantwoordelijkheid voor dit
loonpeil niet aan van buiten de publiekrechtelijke sfeer
opererende, met de behartiging van bijzondere private
belangen belaste organisaties mag worden overgelaten. In
de ,,économie concertée” zou een systeem van loonvorming
in het kader van de p.bo. meer voor de hand liggen.
‘s-Gravenhage.’
A. L. DEN BROEDER.
(1. M.)
–
1006
E.-S.B.
17-10-1962
Petroleum, goud eii koude oorlog
Aardoliezorgen in de Sowjet-Unie.
In ons artikel ,,Het Russische petroleumoffensief” in
,,E.-S.B.” van 9 augustus 1961 hebben wij aandacht
kunnen schenkn aan een beschouwing van Dr. J. Joesten
in ,,Die Zeit” van 17 juni 1960
1)
en aan het half mei1961
gepubliceerde rapport ,,Russische olie in de koude oorlog”
van de subcommissie voor binnenlandse veiligheid van
de Amerikaanse Senaat. De uitdrukking ,,aardolie in de
koude oorlog” is voor zover
wij
kunnen nagaan voor het
eerst gebruikt in een artikel in het ,,Energienummer”
van de N.R.Ct. van 12 mei 1960, waarin werd uiteengezet
dat de Russen hun olie waren gaan gebtuiken als wapen
in de koude oorlog. In het oosten kent men onze econo-
mie aanzienlijk beter dan wij de communistische, zo werd
gezegd, zodat het voor de Russen niet moeilijk was een
van de zwakke punten erin, de energievoorziening van
West-Europa, te ontdekken. Zou men erin slagen die
energievoorziening aan splinters te slaan, dan zag het er
voor de Westerse economie niet zo best uit
Dat is een taal die
moeilijk
kan worden misverstaan!
Beperkte men in dit artikel de activiteiten van de Sowjet-
Unie nog tot West-Europa, de publicist Joesten meende
ervan te mogen uitgaan dat het Sowjet-Russische olie-
exportoffensief zich op een veel bieder front bewoog en
de.laatste tijd vooral ook in Azië en Zuid-Amerika belang-
rijke successen had weten te boeken.
Bij
het export-
offensief staat de Russen volgens deze schrijver een twee-
ledig doel voor ogen: 1. de Britse en Amerikaanse maat-
schappijen uit hun traditionele voorrangspositie te ver-
dringen en 2. afzct te vinden voor het toenemende olie-
overschot. Hij stelt dat overschot vor 1960 op 23 mln.
ton en spreekt daarbij als zijn wel zeer haastig gevormde
mening uit, dat het ‘op de markt werpen van een zo grote
_hoeveelheid olie een hoogst ongunstige invloed op de
marktverhoudingen zal kunnen uitoefenen.
De schrijver gaat dan na in welke landen de Russische
olie zoal wordt afgezet en besluit zijn beschouwingen op
een min of meer dramatische wijze: dit alles is echter
slechts een voorspel van het offensief, dat de vrije wereld
in de komende jaren te wachten staat. Hij môtiveert
deze uitspraak aldus: ,,De Sowjet-Unie heeft immers een
net van buisleidingen ontworpen teneinde het ,,tweede
Bakoe”, zoals de nieuwe olievelden in het gebied van
Wolga en Oeral genoemd worden, in verbinding te brengen
met de afzetgebieden in het Westen”.
Wij zijn thans twee jaren verder en kunnen vaststellen
dat, ondanks verhoogde Russische olie-exporten, de
Britse en Amerikaanse maatschappijen hebben weten
stand te houden. Met een enkel cijfer moge worden aan-
getoond hoezeer de exporten naar de vrije wereld zijn
toegenomen:
1958: 9,5
mln, ton,
1959:
14,47 mln, ton,
1960: 20,57 mln, ton
2),
1961 meër dan 25 mln, ton. Deze
. cijfers hebben wij ontleend aan publikaties in ,,Petroleum
Press« Service”, welk goed ingelicht maandblad ons in het
nummer van januari 1962 ook nog weet mede te delen,
dat de Russische olie-export over 1960 225 mln, nieuwe
‘)
,,De Sowjet-Unie als olie-exporteur”.
2)
In de door de heer Joesten genoemde 23 mln, ton waren
leveringen voor de communistische satellietstaten inbegrepen.
roebels voor de Sowjet-Unie heeft opgeleverd. Van jaar
tot jaar speelt de olie een grotere rol in de Russische
uitvoer, zegt dit maandschrift, ,,as a means enabling the
country to obtain counter-deliveries under bilateral
trading agreements” (als een middel om het land aan
leveringen te helpen uit hoofde van bilaterale handels-
overeenkomsten).
Dit is een kant van de zaak die geheel aan de aandacht
van de heer Joesten blijkt te zijn ontsnapt. Ook heeft hij
er geen rekening mee gehouden dat de Russische dumping-
politiek – leveringen tegen $ 1 per vat, terwijl de prijs
in de Perzische Golf $ 1,65 is – heel wat verbittering in
het Nabije Oosten heeft gewekt. Wel waren vandaar geen
kapitaalgoederen te verkrijgtn als uit het Westen, maar
het paste toch niet in de Russische politiek om het Nabije
Oosten geheel van zich te vervreemden.
• Dan verschijnen er vlak na elkaar twee artikelen, waarin
klaar en duidelijk tot uitdrukking wordt gebracht dat het
Russische olieexportoffensief zijn doel gemist heeft.
Wij bedoelen in de eerste plaats het artikel ,,Verschuivingen
op de wereldmarkt voor aardtilie” van de hand van de
oliecorrespondent van ,,The Financial Times” (21 februari
1962), waaraan wij ontlenen dat de N.A.V.O.-landen in het
algemeen aan andere leveranciers de voorkeur geven dan
aan de Sowjet-Unie. Noord-Afrika wordt verreweg de
belangrijkste nieuwe leverancier. Wel betrekt West-
Europa zijn aardolie van een groeiend aantal maatschap-
pijen buiten die welke altijd een voorrangspositie hebben
ingenomen, maar de eerste moeten distributie-apparaten
opbouwen, zodat zij haar prjzer slechts in beperkte mate
kunnen verlagen. Hoewel er een groeiende concurrentie
in West-Europa is – zo is het oordeel van de genoemde
oliedeskundige -, behoeft men niet bevreesd te zijn voor.
de Russische olie.
En ,,We.” laat verder in een artikel in het ,,Handels-
blatt” van 27 februari 1962 uitkomen dat de Russische
olie-exportmaatschappij ,,Neftexport” van een hoog-
conjunctuur in de uitvoer van olie, waarover men de laatste
tijd veel heeft kunnen lezen, niet veel bemerkt schijnt te
hebben. Fel verweerde deze maatschappij zich onlangs in
de ,,Ekonomitsjes Kaja Gazeta” tegen de Westelijke ver-
wijten, dat de Russische olie tegen dumpingprjzen op de
wereldmarkt woi dt afgezet en alzo een gevaar voor de
Westelijke exporteurs vormt. Het is veeleer een feit, aldus
het blad, dat de Westerse concerns met deze bewering
slechts een reden hebben willen geven voor de verlaging
van de
prijzen
van olie uit het Nabije Oosten, welke prijs-
verlagingen bedoeld waren om de Russische olie ernstig
te treffen. In Italië zijn verder leveringen van aardolie
gedaan tegen prijzen, die ruim $ 6 beneden de vastgestelde’
prijzen lagen.
Anders dan Joachim Joesten en andere pessimistische
beoordelaars van de situatie op de petroleummarkt maakt
men zich in Moskou ernstig zorgen over een verdere ver-
groting van de olie-export. De mening van het Russische
vaktijdschrift ,,Ekonomitsjes Kaja Gazeta”, ,,dat men
er in de Sowjet-Unie geen belang
bij
heeft de algemene
prjsstructuur op de wereldoliemarkt te verstoren”, geeft
in wezen – aldus de genoemde medewerker aan het
E.-S.B. 17-10-1962
1007
„Haiide1sblatt” – een ai’spiegeling van de zwkke positie
van de Russische aardolie in de wereld. Niet alleen zijn de
produktiekosten in de Sowjet-Unie hoger dan in het
Westen, maar bovendien is het Russische aandeel in de
totale wereldexport aan het teruglopen. Nam de Russische
export in de periode 1955 t/m 1959 slechts toe met 15 mln.
ton, de Westelijke exporten zagen daarentegen in diezelfde
– tijd hun aandeel met 130 mln, ton stijgen (,,Handelsblatt”
vn 27 februari 1962).
• Dit lijkt ons afdoende. De Sowjet-Unie is in economisch
opzicht niet zo sterk als het vaak voorgeeft te zijn en
wat velen in het Westen maar al te gemakkelijk aannemen.
Hoe ver
blijft
zij buy, achter
bij
het Westen en met name
bij de Verenigde Staten wat de verlening van financiële
hulp aan de onderontwikkelde gebieden betreft! In de
• periode
1954-1959
stelder de Westerse landen £ 6.404
mln, beschikbaar en de Wereldbank nog eens £ 909 mln.,
terwijl de communistische landen het niet verder wisten
te brengen dan tot £ 85
.
8 mln. De Sowjet-Unie moest
daarvan 75’pCt. voor haar rekening nemen (,,Westminster
– Bank Review”, London, november 1960). En toch zou
• de Sowjet-Unie deze landen zo gaarne in haar invloeds-
sfeer betrekken!
Neen, de Sowjet-Unie is voor haar vele-jaren-plarnen
nog ‘altijd’ afhankelijk van leveringen van industriële
hulpmiddelen en andere produkten uit het Westen,
getuige het onlangs afg&sloten Brits-Russische handels-
akkoord. In het ,,Wirtschaftsbericht” van de Vereinsbank
in Hamburg van juli/augustus 1959 is een volledige lijst
van de verlangde industriële ,,Produktionsanlagen” en
-,;Ausrüstungsmaterial ien” afgedrukt. Die leveringen moeten
nochtans worden betaald met geld of met…. goud, doch
goud staat de Sowjet-Unie slechts zeer ongaarne af, zoals
wij hieronder nog hopen te kunnen aantonen.
Hier staan wij dus voor het zwaarste Russische pro-
bleem. Geen geld, geen goederen, die de Sowjet-Unie toch
zo bitter nodig heeft voor de eerstkomende jaren. En dan
– zoû dit land een exportpolitiek willen voeren die een hecht
georganiseerde wereldmarkt zou moeten ontwrichten?
Waarom laat het Westn zich toch telkens weer in een
paniekstemming brengen?
De geheimzinnigheid rondom het Russische goud.
De sombere verwachtingen van de N.RCt. over een
1
dreigende versplintering van de Westeuropese energie-
voorziening en van de heer Joesten over een onontkoom-
bare ontwrichting van de Westerse petroleummarkten
zijn niet in vervulling gegaan. Dit blijkt voor deze laatste
geen beletsel te zijn om te blijven wijzen op de gevaren,
die van Russische zijde dreigen voor de instandhouding
der Westerse economie. Thans zijn het aardolie èn goud
die de scherpe wapens vormen voor de uiteindelijke zege
op het kapitalisme.
Dr. Joesten doet deze uitspraak in een artikel in ,,Die
Zeit” van 26 januari 1962, welk artikel aldus eindigt:
‘ ,,Het Russische goud blijft, evenals de aardolie, een grote
onbekende voor de toekomstige wereldontwikkeling.
Van beide delfstoffen heeft de Sowjet-Unie zich scherpe
wapenen gesmeed voor de uiteindelijke zege op het kapi-
talisme”. Deze uitspraak wordt gegrond op een beschou-
ving van de hand van de Russische Minister van Finan-
/ ciën, Wassili F. Garboezow, in het tijdschrift ,,Kommoe-
nist” en op een publikatie in ,,Ekonomitsjes Kaja Gazeta”.
In deze laatste publikatie wordt herinnerd aan de invoering
van een nieuwe roebel per 1januari 1961. waarmede o.a.
werd bereikt dat voortaan de exporten niet langer ve-
liezen zouden opleveren.
Verder was deze invoering een eerste stap naar een
volledige -convertibiliteit. De verondérstelling dat de,
roebel zich dank zij een toenemende goudproduktie en –
goudreserve op deze weg bevindt, wordt reeds jarenlang
door Angelsaksische deskundigen gedaan. Van die zijde
wordt de Russische goudreserve op niet minder dan $ 8
mrd. geschat, waarbij nog komt dat ze veel minder belast
is dan de Amerikaanse voorraad die voor driekwart ge-
bonden is als dekking van banktegoeden of van kort-
lopende schuldpapieren in handen van buitenlanders.
Tot convertibiliteit van een door goud gedekte roebel
zou met één pennestreek kunnen worden besloten.
Dat de roebel zich aangordt tot de strijd met de dollar
laat zich ook afiezen uit het artikel van de heer Garboezow,
waarin een onverholen minachting voor de dollar tot uit-
drukking wordt gebracht, terwijl voorspeld wordt dat
de goudprjs ,,in de naaste toekomst” van $ 35 op $ 50
per ounce zal worden gebracht. Dat zou een devaluatie
van de dollar met 43 pCt. betekenen.
Wij
moeten er hier
de aandacht op vestigen, dat de Russen op 4 juni 1947
een decreet hebben uitgevaardigd, waarbij alle inlichtingen
omtrent de Russische valutafondsen tot de hoogste staats-
geheimen werden gerekend. In feite bestônd er reeds sinds
1937 een volstrekte . geheimhouding betreffende goud-
produktie en goudreserve. Het Westen heeft dus sindsdien
met schattingen moeten werken, die vaak sterk uiteen-
liepen, zoals
wij
nog zi.illen zien.
De heer Oscar L. Altman, adviseur in het research-and
statistics-department (hij was tot 1954 aan het Internatio-
nale Monetaire Fonds verbonden), schreef een zeer belang-
rijk artikel ,,Russian Gold and the Ruble” in ,,Staff
Papers” van het I.M.F. van april 1960, waarin hij o.a.
becijferde dat de Russische goudreserves eind 1959 geschat
moesten worden op $ 4,0 mrd. tot $ 6,5 mrd. Prof. R.
Kerschagl te Wenen stelt in een artikel ,,Kehrt die
U.d.S.S.R. zur Goldwahrung zurück?” in ,,Metallzeit-
schrift für Technik, Industrie und Handel”, februari 1961,-
de vraag, of de Sowjet-Unie terug• wil naar de goiden
standaard en meent die vraag ontkennend te nioeten be-
antwoorden. Naar zijn mëning heeft het land daarvoor
geen goud genoeg, maar veel sterker spreken naar zijn
mening de sociale en politieke factoren. ,,Stabiles Geld
bedeutet persönliche Unabhangigkeit” en daar is men in
een land als de Sowjet-Unie nog lang niet aan toe. Hij
noemt het fantastisch geschrijf om te menen, dat de Sowjet-
Unie $ 8 tot 10 mrd. aan goud zou bezitten en
1/3
van de
wereldproduktie voor haar rekening zou nemen. Het
goudbezit kan naar zijn mening niet meer dan $ 2 á 3
mrd. zijn, wat waarschijnlijk nog te hoog gegrepen is
(produktie $ 4 tot
5
mrd., goudverkopen $1,0 tot $1,5
mrd.).
Stalins goud contra Marshall-plan.
•
Bij het lezen van Dr. J. Joestens jongste beschouwing
werden wij herinnerd aan een artikel van Dr. Charles
Prince onder bovenstaande titel in ,,United Nations
World” van maart 1948, waa’ruit wij hebben kunnen ver-
nemen dat Generaal Andrei A. Zhadanov had uitgesproken
dat ,,de Sowjet-Unie’ alles wat in haar macht ligt, zal doen
om het Marshall-plan te verijdelen”. Er werd een goud-
strategie ontwikkeld tot het tenietdoen van het Marshall-
plan ,,door stabiisering van de roebel op een goudbasis”.
De Sowjet-Unie zou een hecht roebelgebied binnen haar
1008
1
E.-S.B. 17-10-1962
grenzen en in de rest van de wereld kun-
nen vestigen. Indien de roebel een vaste
goudwaarde zou krijgen, zou deze afdoende
met de dollar kunnen concurreren en zeer
zeker het pond sterling op belangrijke
markten kunnen vérdringen. Deze handel-
wijze zou het huidige monopolie van de
dollar in de internationale goederenruil be-
lemmeren en tenslotte de prijsstructuur van
de internationale markt kunnen treffen.
Er staan in dit artikel nog meer belang-
wekkende bijzonderheden die wij echter kunnen laten
rusten om de eenvoudige reden, dat de bedreiging van
Generaal Zhadanov om de Verenigde Staten voort te
stuwen naar de depressie, welke het Russisch Instituut
voor Wereld Economie onvermijdelijk heeft genoemd,
niet tot uitvoering is gebracht. De Sowjet-Unie kon en
moest haar goud op heel andere wijze gebruiken, ook al
gaf men nog zo hoog op van de in eigen land geprodu-
ceerde hoeveelhedn goud.
Goudverkopen.
Algemeen vermoedde men vroeger – aldus de Londense
correspondent van de ,,Neue Ziii’cher Zeitung” in het
nummer van 26 juni 1960 – dat de Sowjet-Unie met haar
goudverkopen politieke doeleinden nastreefde; nu neigt
de financiële wereld meer tot de opvatting dat deze goud-
liquidaties
bijna
uitsluitend bedoeld zijn tot dekking van
tijdelijke betalingsbalanstekorten vis-â-vis de Westerse
landen, Dit zal vermoedelijk wel altijd zo
zijn
geweest en
ook zo blijven.
Van
1945-1952
waren deze goudverkopen relatief
gering en beieikten ongeveer 1 mln. troy ounces per jaar.
In 1953 namen .zij een grote vlucht (grote eigen behoefte
aan hout, slechte graanoogst; de goudlïquidatie bedroeg
toen 4 mln. t.o). Wel liepen de goudverkopen over 1954
en 1955 weer terug, maar daarna trad een sterke stijging
in: 1956: 4,3 mln.; 1957: 7,5 mln.;
1958:
6,0 mln.; 1959:
7,5
mln. De Russen gebruikten dit goud om de tekorten
op de betalingsbalans met Westelijke landen te dekken.
Tegenover hun nog steeds grote behoeften aan metalen,
machines en chemicaliën staat geen adequaat aanbod van
industriële exportprodukten, die wat prijs en kwaliteit
betreft, voor de westelijke markt in aanmerking komen,
terwijl ook graan, hout en olie slechts in beperkte hoeveel-
heid voor export beschikbaar zijn.
De bewering dat de ‘communisten de gou’dreserves willen
gebruiken om op een gegeven moment de Westerse eco-
nomie te desorganiseren, komt’ Prof. F. Friedensburg,
Berlijn, veinig geloofwaardig voor; haar politieke doel-
einden kan de Sowjet-Unie ongetwijfeld op andere wijze
efficiënter verwezenlijken. Prof. Friedensburg is o.a. de
schrijver van ,,Der Aufstieg der’ Sowjetischen Bergbau-
leistung und seine aussenwirtschaftliche Bedeutung”, 1958
en met Prof. F. Baade leider van een groep ‘van deskun-
digen bij de samenstelling van een pas verschenen, 400
blz. druks omvattend, rapport betreffende de Westduitse
brandstoffenvoorziening. Wij kunnen ook nog herinneren
aan het in 1959 afgesloten Brits-Russisch handelsverdrag
waarbij overeengekomen werd dat Engeland aan de Sowjet-
Unie zou leveren: machines en machine-onderdelen voor
de chemische industrie, walswerken, machinefabrieken,
bouwwerken, elektrische en kabelindustrie, papier- en
voedingsmiddelenindustrie enz., alsmede allerlei verbruiks-
goederen als motorrijtuigen, textiel, lederwaren enz., enz.
1
–
(1. M.)
Om deze aankopen te kunnen voldoen, zal er, na af-
trek van leveringen van Russische zijde, goud nodig zijn
omdat er van verlening van handelskredieten als waarom
t.
de Sowjet-Unie blijft vragen, waarschijnlijk niet veel zal
komen. Veel gdud zal er zelfs nodig’zijn, al is men de
laatste
tijd
de goudverkopen gaan beperken, wat weer
allerlei geruchten heeft doen ontstaan.
,,The Wall Street Journal”, New York, had in het num-
mer van 17 augustus 1957 naar voren gebracht dat er geen
reden is om aan te nemen, dat de Russische regering erop
uit zou zijn, haar goud te gebruiken om wanorde in de
Europese valuta’s te scheppen. In het verleden was-hiertoe
ruimschoots de gelegenheid. Moskou heeft hiervan nooit
gebruik gemaakt. Ook de zeer bekende autoriteit op dit
gebied, Dr. Paul Einzig, gelooft niet dat de Russische
goudpolitiek erop gericht zou zijn, de Westerse economie
in gevaar te brengen. Jndien – zo zegt hij in een artikel
in ,,Optima”, Johannesburg, augustus 1959 – de Sowjet-
regering uit sabotagedaden economisch of politiek voordeel
zou kunnen trekken, zou zij waarschijnlijk niet voor zulk
een strategie terugschrikken. Tot dusverre is er nog geen
bewijs geweest voor de hierbedoelde transacties.
t
.
De heer Altman zegt op blz. 437 van ,,Staff Papers”
dat, hoewel de koude oorlog reeds langer dan tien jaren
heeft geduurd, de U.S.S.R. geen agressieve goudpolitiek
heeft gevoerd en voert daarvoor
5
redenen aan:
de Sowjet-Uniewilde een grote goudreserve vormen;
noodzakelijke importen moesten worden betaald;
men erkent in de Sowjet-Unie dat de Verenigde’
Staten en West-Europa over grote financiële hulpbronnen
beschikken, die waarschijnlijk ‘groter zijn dan de Rus-
sische;
ontwrichting voor langere
tijd
van de Westerse eco-
nomie zal niet kunnen worden bewerkstelligd, ,,even if it
spent substantial amounts”;
ook al zou het Westen afzetgebieden verliezen, dan
zou de Sowjet-Unie er toch niet aan kunnen denken op
grote schaal te gaan exporteren, ,,unless it itself expected
to benefit substantially from imports”.
Men zal moeten erkennen dat deze argumenten hout
snijden.
Boze verwachtingen.
Ondanks dit alles zijn er toch altijd personen te vinden
die zich geroepen achten om alarm te slaan. Zo bijv.
niemand minder dan de voorzitter van de Amerikaanse
raad van de Internationale Kamer van Koophandel, de
heer Phil Cortney, die in ,,Times” van 6juli1959 verklaar-
de dat naar zijn mening de goudvoorraad van de Sowjet-
Unie ,,een geheim wapen” is, dat op het geschikte ogen-.
blik tegen het Westen zal worden gebruikt. Hij drong er
op aan dat de Westerse staatslieden aandacht aan de
Russische goudpolitiek zullen geven. Hij had een bezoek
aan het Instituut voor Wereld,handel en Internationale
E.-S.B. 17-10-1962
.1009
betrekkingen der Sowjet-Unie gebracht en op een vraag,
waarom de Russen kredieten wensten, terwijl zij toch
over een grote en steeds groeiende voorraad aan goud
beschikken, ten antwoord gekregen: ,,Bent U niet van
mening, dat op een markt waar de koper verondersteld
wordt baas te zijn, deze ook het recht heeft om zijn voor-
waarden op te leggen?”.
Naar Cortney’s oordeel is de beste schatting van produk-
tie en voorraad 12 â 15 mln. ounces (340.000 tot 450.000
kg) per jaar en $ 8 â 9 mrd. Prof. Fr.iedensburg komt
voor de produktie over 1959 niet tot een hogere schatting
dan 300.000 kg. Volgens Cortney potten de Russen goud
op uit speculatie op een verhoging van de goudprijs,
verder uit overwegingen van macht en prestige en tenslotte
ter voorbereiding van een plan tot ontwrichting van het
geldstelsel van de
vrije
wereld. Dat er éen vierde reden
zou zijn: het in diskrediet brengen van het goud, acht hij
onaannemelijk (,,Lè Monde”, 9 september 1959). Aan de
verschijning van dit artikel was de publikatie vooraf-
gegaan van een beschouwing in de ,,New York Post”
van de bekende medewerkster van dit blad, Sylvia Porter,
waarin naar voren was gebracht dat binnen een halfjaar
een economische spoetnik zou worden afgeschoten, een
roebel-spoetnik, waarbij gedacht wordt aan een om-
vorming van het geldsysteem in die zin, dat het inter-
nationale aanzien van de roebel met een geweldige klap
wordt vergroot. Hetgeen uiteraard de bedoeling heeft de
goudglans van de Amerikaanse dollar een tikje door het
Russische slijk te halen (Vrij Nederland, 1 augustus
1959).
Alman nam als uitgangspunt voor zijn zeer belang-
wekkende beschouwingen in ,,Staff Papers”, welke wij
al eerder hebben gememoreerd, de
,
vrees van tal van
schrijvers dat een convertibele roebel
gelijk
zou staan met
een monetaire spoetnik. Wij zijn thans bijna drie jaren
verder na de verschijning der hierbedoelde artikelen,
zonder dat er zich door toedoen van de Sowjet-Unie op
financieel gebied dramatische handelingen hebben voor-
gedaan. Premier Chroestsjov heeft.blijkbaar te grote zor-
gen aan
zijn
hoofd dan om zich in financiële avonturen
te willen begeven.
Waarom doet de
Sowjet-Unie niçts?
Ook Sulzberger, die deze vraag stelt in een artikel in
,,The New York Times” van 2 november 1960, gelooft
niet dat de Russische goudschat meer-kan bedragen dan
$ 4 mrd., waarvan de Sowjet-Unie gebruik zal moeten
maken voor de per 1 januari 1961 in te voeren roebel,
die harder zal moeten zijn dan de dollar. Maar de roebel
wordt niet convertibel, noch zal de goudvoorraad in de
politieke oorlog gebruikt worden. Het goud moet dienen
als theoretische grondslag volr de roebelcirculatie en om
handelsschulden te dekken.
Waarom trachten de Russen de ietwat moeilijke finar-
ciële situatie in het Westen (sterke afvloeiing van Amerikaans
goud) niet uit te buiten? Het antwoord daarop moet
luiden dat de Russen maar al te goed weten dat
zij
staan
tegenover krachtige en ervaren financiële autoriteiten,
zoals die van het Federal Reserve System in de Verenigde
Staten, van de Bank of England en van het Internationale
Monetaire Fonds, mensen die nauw kunnen samenwerken
als het erop aan komt. Maar bovendien hebben de Rus-
sische machthebbers te maken met een eigen publiek, dat
spoedig verontrust is en ,,in de goederen” zal vluchten,
als het bemerkt dat de regering in goud gaat ,,speculeren”.
Er heerst toch al grote economische ontevredenheid onder
het Russische volk, dat de afmetingen van zijn armoede
veel beter beseft dan Ooit te voren, nu het meer aan de
weet is gekomen omtrent de lévensgewoonten buiten het
eigen land. De grote meerderheid der Amerikanen bezit
een auto, de Russische arbeiders moeten hei met een
fiets doen. –
In een knap artikel in ,,The Nation” van 14 april 1962
over het verschil in opvattingen over de communistische
tactiek tussen Russen en Chinezen wordt gezegd dat het
de huidige generatie van Russen om een snelle verbetering
van de levensstandaard te doen is. Haar vizioenen hebben
betrekking op verbruiksgoederen in grote hoeveelheid,
op woningen, wereldreizen. Over twintig jaar zullen de
Russen conservatieven zijn, misschien zelfs zakenlieden.
Premier Chroestsjov weet dit maar al te goed en laat zijn
politieke koers erdoor bepalen. Vreedzaam naast elkaar
bestaan van het Sowjetblok en de kapitalistische wereld
is wat hij nastreeft.
Zo moge dan onze conclusie
zijn
dat de Sowjet-Unie
er zich naar alle zekerheid voor zal hoeden, om gevaarlijke
financiële experimenten te gaan ondernemen en wel,
omdat het daar lang niet sterk genoeg voor is, verder omdat
het een machtige tegenstand zou oproepen, waardoor de
Sowjet-Unie wellicht ernstiger zou worden benadeeld dan
het Westen en tenslotte omdat het spanningen teweeg
zou brengen in het eigen volk, die wel eens zeer, zeer
moèiijk bedwongen zouden kunnen worden. Alles bijeen-
genomen zullen
wij
dus de
zienswijze
van Dr. J. Joesten
zeer moeilijk tot de onze kunnen maken.
Haarlem.
F. S. NOORDHOFF.
Europa-blad wijzer
No. 16b
Algemeen.
De lange duur van de onderhandelingen geeft de Britten
volop gelegenheid de Gemeenschappelijke Markt nader te
bestuderen. Dit wordt bevestigd door het verschijnen van
,,Common Market Law – Texts and Commentaries”,
geschreven door twee Londense ,,barristers”:
Alan Camp-
bell
en
Dennis Thompson
(Stevens & Sons, London,
Sijthoff, Leiden en Rothman & Co., New Jersey,
XXII
+
487 blz., 1962). De schrijvers hebben gepoogd in de eerste
plaats na te gaan wat het E.E.G.-Verdrag en zijn uit-
voeringsverordeningen voor de Britse praktijkjurist zullen
betekenen indien Groot-Brittannië lid zal worden van de
E.E.G. De inhoud van het werk is grotendeels beschrjvend,
waarbij ook veel aandacht is besteed aan de bestaande
nationale wetgeving op gebieden waar het Verdrag zijn
invloed zal doen gelden. De waarde van het werk ligt dan
ook in de eerste plaats in het feit, dat het dient als weg-
wijzer waardoor het ook voor de -Nederlandse praktijk-
jurist van belang is.
Engelands ,,waking up to Europe” wordt ook ingeleid
1010
E.-S.B. 17-10-1962
met het verschijnen van het eerste Engelse tijdschrift, ge-
wijd aan vraagstukken betreffende de Gemeenschappelijke
Markt, de Journal of Common Market Studies
onder
redactie van Uwe Kitzinger. In het ,,editorial” wordt uit-
drukkelijk vermeld dat het Journal voor noch tegen de
toetreding van Groot-Brittannië tot de Gemeenschappelijke
Markt is. Het wil zijn een ,forum of high-level exchanges
between scholars and policy-makers in different fields”,
zodat men zich er in de eerste plaats op richt ,,to play
midwife to Common Market studies in the English-
speaking world”.
De eerste
bijdrage
is een inleidend artikel over ,,The
Court of the European Communities” van de hand van
J. F. McMahon
(blz. 1-22), waarin deze in vogelvlucht de
bevoegdheden en samenstelling van het Hof, de te volgen
procedure voor het Hof en de rechtsbronnen waaruit het
Hof kan putten behandelt. Ook verwijst hij naar enkele
interpretatiereg1s welke uit de reeds ontstane juris-
prudentie van het Hof blijken en naar de verhouding
tussen nationaal (speciaal Engels) recht en het. Gemeen-
schapsrecht. Interessanter is het artikel van
Dr. Gerda
Zellentin,
die over een ander E.E.G.-orgaan: ,,The Eco-
nomic and Social Committee”, schrijft (blz. 22-28). Zij
stelt, dat het Comité in steeds sterkere mate een ,,econo-
misch” parlement wordt, met een tripartite samenstelling
– werkgevers, werknemers en de ,,derde” groep bestaande
uit vertgenwoordigers van de landbouw, van het ver-
voer, van de consumenten en van de middenklassen -,
zodat daardoor het Europese Parlement in de huidige
ontwikkeling dreigt te worden overschaduwd ,,by the direct
representation of the large interest groups which claim to
be closer to the concerns of their members”. De nieuwe
Journal is speciaal ook bedoeld voor hen die als bedrijfs-
jurist, industrieel of bankier in de praktijk bij het func-
tioneren van de Gemeenschappelijke Markt betrokken
zullen zijn. Dat blijkt uit de drie volgende artikelen van
de eerste uitgave. In ,,Restrictive Practices Legislation: an
industrial view” geeft
C. P. Cottis
een beschouwing over
de Britse kartelwetgeving en de invloed van de nieuwe
,,Europese” kartelwetgeving daarop in geval van toe-
treding van Groot-Brittannië (blz. 29-39). Eveneens geheel
op de
praktijk gericht is: ,,Implications for the operations
of the firm” door
John Pinder (blz. 40-55),
waarin deze
in het algemeen de gevolgen van Groot-Brittannië’s toe-
treden voor Britse ex- en importbedrijven nagaat. Veel
meer gespecialiseerd daarentegen is de bijdrage van A. E.
Jasay
over ,,Fiscal harmonization and British company
earnings” (blz. 56-66).
In ,,Fallacies in the Community’s •transport policy”
levert
D. L. Munby
kritiek op verschillende aspecten van
het Memorandum van de Commissie over een gemeen-
schappelijke vervoerspolitiek van april 1961, met name op
het voorstel van de verplichte publikatie van maximum- en
minimumprjzen (blz. 67-78). Hij breekt een lans voor een zo
groot mogelijke vrijheid voor het vervoer omdat ,,attempts
to strait-jacket transport by licencirig systems andby con-
trol of charges can only damage economic development
and hamper the growth of flexible transportsystems”.
Tenslotte is opgenomen van
T. Balogh:
,,Africa and the
Common Market” (blz. 79-112), welk artikel reeds uit-
voerig in bladwijzer 16a is besproken.
In Nederland valt niet de verschijning van een nieuw
tijdschrift te vermelden, doch wel de eerste twee publi-
katies van een serie. Onder redactie van Prof. Dr. 1. Sam-
kalden heeft het Europa-Instituut te Leiden de zorg op
zich genomen voor een nieuwe reeks
Europese Inte-
gratie,
welke wordt uitgegeven bij A. W. Sijthoff, even-
eens in Leiden, en hoofdzakelijk geschriften zal bevatten
over actuele onderwerpen. De eerste twee publikaties zijn
ontstaan uit voordrachten voor de Europese Studiegroep.
Het eerste boekje is van de hand van Prof Ernst Steindorff.
Deze geeft
zijn
visie op verschillende aspecten van de verti-
cale prjsbinding zoals deze beïnvloed wordt door de
kartelbepalingen in• het E.E.G.-Verdrag onder de titel
,,Problèmes des prix imposés dans le marché commun”.
De naam van het tweede geschrift: ,,Twee zienswijzen op
het Europese ambt”, is ontleend aan een lezing van
Mr.
G.
J. Balkenstein
en de reactie daarop van
Prof Dr. 1.
Samkalden.
Eveneens over de rechtspositie van de Europese ambte-
naar gaat het boek van
Cleniens:
,,Der Europiiische
Beamte und sein Disziplinarrecht” in de serie ,,European
Aspects” (Sijthoff 1962, XXXVII + 392 blz.), waarvan een
bespreking het kader van deze bladwijzer te buiten gaat.
Volgens art. 172 van het E.E.G.-Verdrag lcunnen de
door de Raad krachtens de bepalingen van het Verdrag
vastgestelde verordeningen volledige rechtsmacht verlenen
wat betreft de sancties, die daarin zijn opgenomen. In
,,La sanction des infractions aux règlements de la C.E.E.”
analyseert
J. de Précigout
verordeningen no. 11 en no. 17
(de enige verordeningen welke tot dusver sanctiebepalingen
bevatten).
Hij
gaat na op welke overtredingen een sanctie
gesteld kan worden en zet de aard van deze sancties uiteen.
Men kan zich met de schrijver erover verbazen, dat het
E.E.G.-Verdrag, in tegenstelling tot het E.G.K.S.-Verdrag,
de voorwaarden waaronder geldboeten en/of dwang-
sommen zullen worden opgelegd en de beslissing over het
geven van volledige rechtsmacht aan het Hof geheel aan
de Raad of de Commissie buiten iedere verdragsbepaling
om, heeft overgelaten.
In Journal des Tribunaux
van 27 mei 1962 (77e jrg.,
no. 4364, blz.
345-349)
bespreekt
Gérard Rasquin,
attaché
bij het Hof van Justitie van de Gemeenschappen, het
additioneel reglement van het Hof (gepubliceerd iii het
Publikatieblad van de Gemeenschappen, 5e jaargang,
no. 34,
5
mei 1962 en in werking getreden op diezelfde
dag). Het reglement bevat voorzieningen op drie bijzondere
onderwerpen – rogatoire commissies, de toelating om
kosteloos te procederen en de aangifte van de schending
van de eed der getuigen en deskundigen. Het Hof kon deze
bepalingén alleen vaststellen in overleg met de lid-staten,
omdat de tenuitvoerlegging van deze bepalingen moet ge-
schieden in samenwerking met de regeringen der lid-staten.
De langdurige onderhandelingen die het vereiste overleg
meebracht maakten de regeling bij een apart, additioneel
reglement noodzakelijk. De schrijver behandelt ten aanzien
van elk onderwerp de inhoud van de bepalingen en de
vorm en aard van de gekozen samenwerking tussen de
gemeenschap en het Hof.
Ook over het juridisch statuut van het Europese Parle-
ment werd onlangs geschreven en wel door G.
van Ouden-
hove
in het
Tijdschrift voor Bestuurswetenschappen en
Publiek Recht
van januari/april 1962 (17e jrg., no. 1-2,
blz. 48-55). In dezelfde aflevering trof
Prof Dr. E. van
Bogaert
een ,,vergelijking tussen het verdrag van de Bene-
lux Economische Unie en het verdrag van de Europese
Economische Gemeenschap” (blz. 24-31), waarin hij tot
de logische slotsom komt dat de Benelux-Unie geheel in
de Gemeenschappelijke Markt zal opgaan, wanneer deze
laatste eenmaal in werking zal zijn getreden.
E.-S.B. 17-10-1962
1011
In het
Maandblad voor Be/aslingrecht
heeft
Mr. H. Ier
Beide
niet ten onrechte aandacht gegeven aan art. 12 van
hei E.E.G.-Verdrag en zijn betekenis voor het ‘tarief van
invoerrechten van 1 maart 1960 (no. 3, januari 1962, blz.
52-55). Vergelijking van dit nieuwe tarief met hetgeen
tevoren gold doet namelijk zien, dat er enkele ‘erhogingen
hebben plaatsgevonden. De vraag rijst, of die verhogingen
in strijd zijn met de geciteerde bepaling uit het Verdrag,
welke luidt: ,,De Lid-Staten onthouden zich ervan onder-
ling nieuwe in- en uitvoerrechten of heffingen van gelijke
werking in te voeren en de rechten en heffingen te verhogen
welke zij in hun onderlinge handelsbetrekkingen toepassen”.
De schrijver bespreekt nu in het
bijzonder
de vraag, of
belanghebbenden zich bij de Tariefcommissie tegen een
eventuele inbreuk op art. 12 zouden kunnen verzetten.
Daarbij speelt dan natuurlijk een rol de andere vraag, of
art. 12 een zgn. rechtstreeks werkend karakter heeft en
of, indien aan dit laatste zou kunnen worden getwijfeld,
het noodzakelijk is voor de bevoegde rechter om overeen-
komstig art. 177 van het E.E.G.-Verdrag de interpretatieve
beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Ge-
meenschappen in Luxemburg in te roepen. Niet alleen
de gewone burgerlijke rechter, maar ook verschillende
administratieve rechters, zoals het College van Beroep voor
het Bedrijfsleven en nu ook de Tariefcommissie komen,
zoals uit het artikel van Mr. Ter Heide blijkt, met het
Europese recht in rechtstreekse aanraking.
Op welke gebieden zullen de artikelen van het E.E.G.-
Verdrag, die betrekking hebben op de harmonisering van
nationale wetgevingen het eerst worden toegepast? Op
28 november 1961 nam de Raad van Ministers een be-
sluit over het voorafgaand overleg inzake’ de totstand-
brenging van wettelijke en administratieve bepalingen in
de lid-staten op het gebied van het vervoer. Deze be-
schikking betreft echter nog slechts de procedure
bij
de
totstandbrenging van nationale voorschriften en geeft geen
oplossing voor bestaande of toekomstige verschillen. Meer
en meer zullen echter in de lid-staten geldende wettelijke
vojrschriften worden ingeroepen
bij
processen voor rechter-
lijke colleges in andere lid-staten. Naar intêrnationaal
privaatrecht kunnen deze buitenlandse voorschriften geen
toepassing vinden, indien die toepassing in strijd zou komen
met de openbare orde in het land waar toepassing wordt
gevraagd. Dit begrip ,,openbare orde” wordt niet in alle
lid-staten op gelijke wijze verstaan. Hieraan en aan de
mogelijkheid cm via de artikelen 100 tot 102 van het
E.E.G.-Verdrag deze verschillen uit de weg te ruimen wijdt
Dr. J. H. von Brunn
uit Frankfurt onder de titel: ,,Der
europaische’ ordre public” een belangwekkende be-
schouwing in de
Neue Juristische Wochenschrift
van 30 mei
1962 (blz. 985-989).
Twee artikelen van geheel verschillende inhoud worden
de
Revue Bellénique de Droit International
van 1961,
nos. 1-4 (blz. 60-91 en 138-147) gewijd aan de Europese
Gemeenschappen.
Stelios Castanos
schrijft over: ,,Les
nouveaux principes du,fonctionnalisme dans la C.E.C.A.”.
Het is een vergelijkende studie waarin de schrijver, uit-
gaande van de leer die Prof. Scelle heeft ontwikkeld in
zijn ,,Précis de droit des gens” omtrent de ,,dédoublement
fonctionnel”, enkele karakteristieke verschijnselen van het
E.G.K.S.-Verdrag onder de loep neemt. Met ,,dédouble-
ment fonctionnel” wordt hier het verschijnsel bedoeld, dat
door een internationale övereenkomst verplichtingen ge-
legd kunnen worden op nationale administratieve organen,
die reeds overeenkomstige bevoegdheden aan de eigen
nationale wetgeving ontlenen. Een voorbeeld van dit soort
bepalingen vindt men in de artikelen 11 tot 14 van de
Ver9rdening no. 17 van de E.E.G., waarin aan nationale
overheden bevoegdheden worden verleend tot het inwinnen
van inlichtingen bij individuele ondernemingen terzake van
mededingingsbeperking. De Nederlandse ambtenaren van
het Ministerie van Economische Zaken ontlenen soort-
gelijke bevoegdheden aan ‘de Wet economische mede-
dinging. Dit verschijnsel van de ,,dédoublement fonction-
nel” beschouwt de schrijver als een stadium in het inte-
gratieproces. Een vroeger stadium wordt gevormd door de
bepalingen in internationale overeenkomsten, die wel
wederzijdse verplichtingen tussen staten in het leven roepen,
maar in het geheel niet ‘aangeven door welke administra-
tieve organen de vervulling van die verplichtingen moet
worden verzekerd. Een volgend staditm wordt gevormd
door de bepalingen in een internationale overeenkomst,
die rechtstreekse verplichtingen in het lèven roepen of
rechten toekennen aan natuurlijke of rechtspersonen en
die de vervulling van die verplichtingen en de handhaving
van die rechten door een internationale administratie doen
geschieden. Het doel van het opstel van Castanos is aan
te geven, hoever nu het E.G.K.S.-Verdrag uit het oogpunt
van de voltooiing der integratie uitsteekt boven andere
internationale overeenkomsten, gelijk het Statuut van de
Raad van Europa of de Organisatie voor Europese Eco-
nomische Samenwerking.
In hetzelfde nummer onderzoekt
Jean Bourloyannis-
T.angarides
(blz. 138-147) het rechtskarakter van de be-
slissinen ‘van de Raad en de Commissie van de Europese
Economische Gemeenschap. Hij stelt vast, dat anders dan
de algemene beschikkingen’van de Hoge Autoriteit van
de E.G.K.S. de verordeningen van de Raad of de Commissie
in de Europese Gemeenschap wetskracht hebben. Ten aan-
zien van de richtlijnen die, naar de schrijver meent, meer
dan de verordeningen door het Verdrag worden gebruikt
ter verwezenlijking van de doeleinden van de Gemeen-
schappelijke Markt, is het rechtskarakter minder gemakke-
lijk te bepalen. ,,L’instrument des directives est trè.s souple
et polyvalent”. Als regel vormen de richtlijnen niet zelf
dwingend recht, maar fungeren zij als de grondslag voor
bindende nationale voorschriften. Ziet men evenwel naar
art. 101 van het Verdrag, dan leest men daar, dat na de
nodige voorbereidingen de Raad in het geval, dat wettelijke
bepalingen van een der lid-staten de ‘mededinging op de
Gemeenschappelijke Markt vervalsen en daardoor een
verstoring (distorsie) in het leven roepen, de nodige richt-
lijnen vaststelt om deze distorsie uit de weg te ruimen.
Hier denkt men door de richtlijn toch blijkbaar het ge-
wenste effect te bereiken. Hoe kan dat zo, vraagt de
schrijver, wanneer de richtlijn nationale wettelijke be-
palingen niet vermag aan te tasten? Er zijn twee oplossingen:
,,ou considérér qu’au lieu des directives dans les cas de
l’article 101 on doit émettre des règlements, ou bien donner
aux directives une telle portée qui leur permette de modifier
ou abrôger les bis communes existantes dans les Etats
membres de la Communauté”. Ten aanzien van de be-
schikkingen doen zich soortgelijke moeilijkheden niet voor.
Deze komen binnen de Gemeenschappen overeen met
administratieve, individuele besluiten en beschikkingen, die
men in het recht van alle lid-staten kent.
Beschouwt Tsangarides de vormen waarin het ,,Euro-
pese” beleid zich manifesteert, in het artikel van
Norbert
Lochner
in het
Zeitschrift für die gesa,nte Staatswissen-
schaft
(118. Band, Heft 1, januari 1962, blz. 35-62) wordt
1012
E.-S.B. j7-10-1962
de inhoud van enkele integratiebegrippen die tot dit Euro-
pese beleid moeten voeren, onderzocht. ,,Was bedeuten die
Begriffe Harmonisierung, Koordinierung und Gemeinsamè
Politik in den Europaischen Vertragen?”.
Bij
de uitvoering
der verdragen blijken deze begrippen
dikwijls
aanleiding
tot moeilijkheden te geven, omdat er geen overeenstemming
bestaat over de interpretatie of de onderlinge gradatie.
Jn drie delen wordt het vraagstuk systematisch en zeer
grondig onderzocht. In deel 1 worden min of meer ,,geljk-
luidende” termen naast elkaar gezet en in_de vier talen
vergeleken. Inderdaad blijkt hieruit een zeer arbitrair ge-
bruik der woorden, waarbij een, begrip de ene keer zus,
en de andere keer zo wordt vertaald. Bij zijn evaluatie
der begippen wijkt Lochnerin het bijzonder af van de
definities die worden gegeven in het commentaar van
Wohlfahrt c.s. Deel II houdt in een waardering der be-
grippen naar de mate waarin integratie moet worden na-
gestreefd (een Intensitatsabstufung). Lochner komt tot een
indeling waarbij hij coördinatie en harmonisatie als min
of meer gelijkwaardige begrippen onderscheidt van een-
maken en gemeenschappelijke politiek, die een iets engere
samenwerking zouden vereisen. Erg veel onderscheid kan
hij echter niet vinden tussen de verschillende termen. De
definitie die tenslotte in deel III wordt vastgesteld aan de
hand van een opsomming van tien weenljke elementen
van het begrip, kan van toepassing zijn op éigenjijk alle
termen die in het Verdrag voorkomen. De slotsom van
Lochners beschouwing is dan ook, dat alle behandélde
begrippen in wezen hetzelfde betekenen en dat de mate
waarin integratie wordt opgedragen door de ene of de
andere term, veeleer moet worden afgeleid uit de doel-
einden van het verdrag en de verdere bepalingen op elk
afzonderlijk gebied. Voor een zo grondig en zorgvuldig
onderzoek een conclusie, die op het eerste gezicht wel wat
weinig reliëf vertoont, doch tenslotte wil de schrijver aan
zijn onderzoek geen te grote betekenis hechten. Het is
slechts een ,,Beitrag zu Entzuberung” van het begrip har-
monisering.
Claude Lasalle
schrijft in
Le Droit Européen
(januari
1962, blz. 1-6) over ,,L’Assemblée parlementai:e Euro-
péenne et la procédure de conclusion de l’Acord
d’association de la Grèce â la CEE” (zie ook Europees
Parlement, Rapport Batista, Doc. 61, 1961-62) Tussen
het Europees Parlement en de Raad van Ministers is een
competentieconflict over de toepassing van art. 238 van
het. Verdrag ontstaan naar aanleiding van de gevolgde
procedure bij de sluiting van het assocïatieverdrag met
Griekenland. Volgens de bijzondere commissie van het
Parlement had de Raad van Ministers dit Verdrag niet
behoren te ondertekenen alvorens het Parlement geraad-
pleegd te hebben, zoals art. 238 dat voorschrijft. De Raad
was daarentegen van mening, dat raadpleging pas behoefde
te geschieden na ondertekening. Met het oog daarop had
de Raad tegenover de Griekse regering het voorbehoud
gemaakt, dat de Gemeenschap zich pas definitief kan ver-
binden, nadat de door art. 238 voorgeschreven formali-
teiten, d.w.z. de raadpleging van het Parlement, waren
vervuld. Lasalle geeft een overzicht van de (inderdaad
dwingende) juridische en politieke gronden, waarop het
Europese Parlement zich tegen deze interpretatie van art.
238 verzet.
Dr. Kurt Haberkorn
heeft in een kort artikel (,,Der
Begriff des Unternehmenszusammenschlusses nach Art. 66
Montanvertrag”) een opsomming gegeven van wat al zo
in de moderne Duitse vennootschapswetgeving als een
concentratie van ondernemingen te beschouwen is
(iVeue
Juristische Wochenschrift,
1962, blz. 429-430). De belang-
rijkste door hem genoemde .’ormen zijn de verschillende
soorten van interessengemeenschappen, waarbij de zelf-
standigheid van de samenstellende vennootschappen ge-
handhaafd blijft, maar de winst volgens een van té voren
opgestelde sleutel over de partners verdeeld wordt, de
,Rentnergesellschaft”, waarbij een bepaalde dividend-
uitkering voor langere tijd door de ,,pacht”vennootschap
aan de ,,verpachter” gegarandeerd wordt en de eenheids-
vennootschap, die ontstaan is uit de fusi4 van vele kleine
maatschappijen.
Tenslotte kondigen
wij
hier slechts aan het verschijnen
van ,,Das Diskriminierungs- und Subventionsverbot in der
E.G.K.S. und E.W.G.” (Baden-Baden, 1962, 230 blz.) van
Dr. M. Hochbaurn.
Energie – E.G.K.S. Euratom.
Maatschappij-Belangen
(maart 1962) heeft een bij-
zonder nummer
gewijd
aan de Nederlandse energievoor-,
ziening. Daarin behandelt
H. H. Wemmers
enkele punten,
die de totstandkoming van een gemeenschappelijk energie-
beleid bemoeilijken (blz. 130-138). Vooreerst zijn de lange-
termijn vraag- en aanbodcondities van de afzonderlijke
energiebronnen niet voldoende exact, dat zich daaruit als
vanzelf een beleid kristalliseert. Ondanks alle wetenschap-
pelijke hulpmiddelen blijven de prognoses vaag. Nog in
1957 voorspelden de deskundigen en de ,,wijzen” op het
gebied van de energie, dat op lange termijn ,,de energie-
schaarste de economische vooruitgang op beslissende wijze
dreigde te belemmeren” en dat zij ,,de grootst mogelijke
•
inspanningen” nodig achtten om de produktie van klas-
sieke ehergiesoorten te verhogen. Een jaar later werd voor-
speld; dat de steenkolenindustrie definitief op haar retour
was. De schrijver zou het betreuren indien dit gevoel van
onzekerheid de
veran
t
wool
:d
e
lijl
ce
politici ervan zou weer-
houden hun steun te geven aan de toch zo noodzakelijke
ordening van de energiemarkt. Indien de voorstanders van
concurrentievrijheid op grond van de onzekerheden over-
heidsinmenging afwijzen vanwege het arbitraire karakter
hiervan, impliceert dit dat elk overheidsingrijpen ontoelaat-
baar zou zijn, daar het gehele economisch leven dynamisch
is en dus elk ingrijpen arbitrair is. Op grond hiervan een
energiebeleid op de lange baan te schuiven, is bovendien
gevaarlijk omdat het probleem is, hoe de energievoorziewrÇg
te beveiligen. Het gaat niet om een anti-economische pro-
tectie van kolen tegen eenteruggang, die door een blijvend
onbeperkt aanbod van betere en
•
goedkopere substitutie-
produkten anders onvermijdelijk zou zijn. De vraag mag
gesteld worden, wie de verantwoordelijkheid om de kolen-
mijnen drastisch in te krimpen, op zich durft te nemen, als
hij weet dat de oliereserves een fractie vormen van de kolen-
voorraden, dat de exploratiekosten voor olie met zekerheid
zullen toenemen,en dat de huidige lage stookolieprijzen
op de duur niet gehandhaafd zullen kunnen blijven.
Een en ander wordt geadstrueerd aan recente literatuur.
Toenemende import van energie maakt de landen sterk
afhankelijk van buitenlandse producenten, vooral nu de
Russische olie op grote schaal tegen afbraakprijzen wordt
aangeboden. Indien men zijn ogen voor deze feiten niet
wenst te sluiten, zal men moeten erkennen, dat de overheid
de taak heefj regelend op te treden en de toekomstige –
energievoorziening niet louter over te laten aan het vrije
spel van economische en politieke krachten, hetgeen op
dit moment wil zeggen ,,The law of the jungle”. Een addi-
tionele hinderpaal voor het totstandkomen van een gemeen-
schappelijk energiebeleid is het ontbreken van één Euro-
E.-S.B. 17-10-1962
1
1013
pese executieve. Er is thans een veelheid van slechts ge-
deeltelijk bevoegde bestuurscolleges. Schrijver haalt Schurr,
een energiedeskundige uit de Verenigde Staten, aan, die
wijst op het geiaar, dat voor de gehele Westelijke wereld
voortspruit uit de volkomen tegengestelde energiepoliiek
in Amerika enerzijds en West-Europa anderzijds.
Onder de” titel ,,l’Apport évêntuel de la sidérurgie
Britannique au marché commun” heeft de
Revue du
Marché Commun- (maart 1962, blz. 122-127) een verslag
overgenomen uit het tijdschrift ,,Actualités Industrielles
Lorraines”. Na een overzicht van de grote producënteni
in de wereld volgt een analyse van de Britse staalindustrie
naar import van grondstoffen; rnarktvorm en de organi-
satie der bedrijfstak. Zij blijkt bepaald niet zo achterlijk
te zijn als veelal wordt verondersteld, produceert hoofd-
zakelijk voor de binnenlandse markt en trekt steeds meer
zeewaarts. Vervolgens komen hét karakter en de werk-
zaamheden van de Iron and Steel Board en van de British
Iron and Steel Federation ter sprake alsinede de problemen
van het toekomstige samenspel van deze organen met de
Hoge Autoriteit der E.G.K.S.
In de serie ,,Trends in Economic Sectors” is
bij
de
O.E.CD. verschenen: ,,The coal-industry in Eiirope”
(Parijs 1961, 88 blz., gepubliceerd maart 1962). De energy-
output ratio vertoonde een weliswaar fluctuerend, maar
toch trendmatig dalend yerloop. Hieruit volgt een stijgendé
efficiency
,
van het grondstoffenverbruik, al is het mogëlijk
dat ookhet substitutie-effect,.overschakeling op synthe-
tische primaireenergie, een rol speelt.
Het tweede vijfjarenplan voor kernonderzoek van Eura-
tom voor de periode 1963-1967 .wordt besproken
‘inEuro-
püiiche Wirrschaft
(1962„no. 4,. blz.
95).
Het nieuwe
programma ergtin’totaal ca. DM.
1,95
mrd. (waarvan
de Bondsrepubliek 30 pCt. moet bijdrdgen), hetgeen neer-
komt op een gemiddelde jaarlijkse uitgave van DM 390
mln. In 1961 zijn voor kernonzerzoek voor vreedzame
doeleinden de volgende bedragen uitgegeven: Verenigde
Staten DM. 6,4 mrd., Verenigd Koninkrijk DM. 840 mln
Frankrijk DM. 800 mln. Het thans voorziene bedrag is
echter onvoldoende om het begonnen onderzoek conse-
quent te kunnen voortzetten.
O.E.C.D. – landenstudies.
Een bijzonder grondige behandeling geeft
Hugo J. Hahn:
,,Die Organisation für Wirtschaftliche Zusammenarbeit
und Entwickiung (O.E.C.D.); Entstehung und Rechts-
ordnung”
(Zeitschrift fiir Auslöndisches und iffentliches
Recht und Völkerrecht,
Band 22, no.. 1-2, maart 1962;
blz. 49-112). Na een historisch overzicht van de gebeurte-
nissen, die tot de overgang van de O.E.E.S. naar de O.E.S.O.
hebben geleid en een nauwgezette analyse, van de rechts-
positie van de O.E.S.O. niet als opvolgster, maar
ratione
personae
identiek met de O.E.E.S. vooral met betrekking
tot de voortzetting van de taken van de O.E.E.S.,behandelt
Hahn systematisch en diepgaand de rechtsorde van de
O.E.S.O., die hij in drie delen verdeelt: 1. de constitutie
als grondslag voor de activiteit van de Organisatie; 2. de
juridische uitwerking van haar taken en 3. de gedeeltelijk
op verdragsrecht, gedeeltelijk op gewoonterecht gebaseerde
normen betreffende de positie van de O.E.S.O. in het
volkenrechtelijke verkeer, waaraan dé Organisatie in de
uitoefening van haar taken en nevenfuncties deelneemt.
In het eerste deel worden de organen en de besluit-
vorming besproken. In het tweede de rechtsvorming binnen
het kader van de O.E.S.O., het toezicht op de verplichtingen
van lid-staten en de internationale verplichtingen van de
O.E.S.O. Het laatste deel behandelt de verhouding van de
O.E.S.O. als internationale organisatie tot de lid-staten,
tot andere staten, tot de E.E.G, de E.F.T.A. en tot andere
volkenrechtelijke lichamen. Als strikt juridisch onderzoek
een intelligente en waardevolle
bijdrage
tot de kennis van
hetrecht van de interntionale organisaties.
Betekenis, doel en belang van het Fiscale Comité van de
O.E.E.S./O.E.S.O. wordén besproken ‘door
M. B. Ludwig
(,,DasFiskalkommittee der O.E.C.E./O.EC.D Sinn, Ziel
und Bedeutung seiner Aufgabe” in
Steuer Revue/Revue
Fiscal,
februari 1962, blz. 49-68). Dit is in 1956 iiigesteld
door de Raad na onderzoek van een verzoek, daartoe ge-
daan door de I.K.K. Oorspronkelijk was zijn voornaamste
taak regelingen op te stellen ter vermijding yan’ dubbele
belastingheffing. In het kader van de nieuwe taken van
de O.E.S.O. is daarbij gekomen het onderzoek naar de
wenselijkheid van belastingfaciliteiten in kapitaal-
exporterende landen ter bevordering van investeringen in
ontwikkelingslanden.
In de serie
Economic Surveys
van de O.E.S.O. is
wederom een aantal landenstudies verschenen. In Oostenrijk
houdt de hoogconjunctuur aan. Ondanks sterke binnen-
landse druk verbeterde dë betalingsbalanspositie. Toonde
1960 een deficit, 1961 had een surplus, voornamelijk als
gevolg van kapitaalimport en gestegen toeristenverdiensten.
Tussen 1950-1960 steeg het bruto nationaal produkt met
5,9
pCt. per jaar, dat is de hoogste. groei in West-Europa,
op West-Duitsland en Griekenland na. Toch heeft het
inkomen per hoofd nog niet het niveau bereikt. van de
hoog-geïndustrialiseerde landen in, west-Europa. Voor.
1962 wordt een afzwakkende expansie verwacht, zodat er
gelegenheid is de binnènldndse econ6mie te ‘tbiiseren.
De groeivoet in Grdot-Brittaiuiië in de jaren vijftig be-
droeg ongeveer de helft van die in de E.E.G. De groei in
de arbeidsproduktiviteit bleef achter. De produktie per
man-uur in de industrie steeg slechts met
1/3
tot
/2
van die
in de E.E.G. Dlage groèivoet van output en produktivi-
teit ging gepaard met een’ onevénwichtig prijsverloop: de
pnijsstijgingèn overtroffen die in de E.E.G. met uitzondering
van ‘Frankrijk. De exportpositie werd hierdoor aangetast,
waardoor ook’ ae binnenlandse e*pansie werd gèremd.
De investeringsactiviteit bewoog zich op laag niveau (10-
13 pCt.). In de conclusies wordt gesteld, dat de biimén-
landse restricties op zich niet vnldoènde zijn om het even-
wicht’te herstelleij. Exportoriëntatie is nodig om de ver-
eiste economische speelruimte te verkrijgen.
Ierland heeft voor het 1erde achtereenvolgendé jakr een
expansie doorgemaakt. Grote wijzigingen in de Ierse eco-
nomie zijn nodig om de omschakeling naar industrialisatie
te bevorderen, de bevolkingsuittocht te stuiten en een
perspectief voor de verdere ontwikkeling te bieden.
Eveneens verschenen zijn de overzichten van Grieken-
land, Zweden, Nederland, Joegoslavië en Spanje. Hierop
komen
wij
nog terug.
De economie van het Saargebied wordt besproken door
11 deskundigen in Europöische Wirtschaft
(1962, no. 6).
In dit verband vermelden
wij
ook nog het artikel van
L. de Rosen:
,,La CEE et la politique commerciale fran-
çaise”
(Revue du Marché Commun,
maart 1962, blz.
100-108), waarin de ontwikkeling van het Franse handels-
volume van 1958-1961 wordt weergegeven.
Tenslotte verwijzen wij voor een nuttig overzicht van
de verschillende indirecte belastingen in de E.E.G.-landen
naar
Europâische Wirischaft
(1962, no. 7, blz. 176478).
EUROPA-INSTITUUT
EUROPA-INSTITUUT van de Rijksunivetjtejt te Leiden.
van de Universiteit van Amsterdam.
–
1014
E.-S.B. 17-10-1962
1-12-1962
15-12-1962
Institutionele opzet van de verdragen;
de instellingen. Besluitvorming.
Docent:
Dr. P. J. G. Kapteyn.
De gemeenschappelijke handelspolitiek.
Docent:
Mr. H. H. Maas.
Bijzondere aspecten:
–
26-1-1963
: Associatie met de ontwikkelingslanden.
Aard van de associatieverdragen.
Docent:
Drs. M. van der Velden.
2-2-1963
: Het gemeenschappelijk concurrentie-
regime, met name het kartelbeleid.
Docent:
Prof. 1. Samkalden.
MEDEDELiNGEN VOOR ECONOMISTEN
ECONOMISCH-STATISTISCHE MIDDAG 1962
174 14962
De Economische Sectie van de Vereniging voor Statis-
tiek heeft een Economisch-Statistische Middag 1962 ge-
organiseerd. Deze Middag zal worden gehouden op
woensdag 31 oktober 1962 in Hotel van Gijtenbeek te
Zwolle (bij het station). Aanvang: 14.00 uur. 24-11-1962
Programma:
1. Opening door de voorzitter,
ProJ Dr. L. M. Koyck.
– 2.
,,Een nomogram voor produktie- en voorraadbeheersing
in de
continu-fabricage”, door
Drs. C. H. Buitenhuis,
medewerker Ard. Technische Efficiency en Organisatie
van de N.V. Philips’ Gloeilampenfabrieken te Eind-
hoven.
Discussie, ingeleid door
Prof. 1. Blumen
van de Corneil-University, gast-
hoogleraar in de Mathematische Statistiek aan de
Universiteit van Groningen;
Drs. R. B. Harteveld ing.,
hoofd Efficiency-afd. Kon.
Zoutindustrie N.V. te Hengelo en
Drs. J. S. Herschberg,
Afd. Programmering, Cen-
traal Proefstation van de Staatsmijnen in Lim-
burg, te Hoensbroek.
Pauze.
Voortzetting discussie.
Sluiting, ca. 17.30 uur.
Belangstellenden kunnen een toegangsbewijs verkrijgen
véér de aanvang van de bijeenkomst
bij
de ingang der zaal.
male allocatie en groei). Regeling in de
verdragen.
Docent:
Prof. J. E. Andriessen.
Vrijheid van het verkeer in produktie-
factoren; mobiliteit van arbeid en kapi-
taal; beloningsniveaus. Speciaal geval:
het kapitaalverkeer.
Docent:
Prof. C. Goedhart.
Integratie en economische politiek. Me-
thoden: harmonisatie van wetgeving en
beleid (buy, belastingen); coördinatie
van nationaal beleid (conjunctuurpoli-
tiek); gemeenschappelijk beleid (kartel-
beleid, landbouw enz.).
Docent:
Prof. F. Hartog.
04,1
In de lezing van Drs. Buitenhuis komt het volgende aan
de orde. Sinds kort is het mogelijk voor continu gefabri-
ceerde produkten een nomogram samen te stellen dat de
planningsituatie overzichtelijk voorstelt en dat een richt-
lijn geeft voor een economisch aanvaardbare bijsturing
van de produktie. Bij deze nieuwe methodiek wordt van
tweeërlei soort technieken gebruik gemaakt; uitgaande van
een statistische beschrijving van de planningsituatie d.m.v.
Markovketens wordt met behulp van dynamische program-
mering de oplossing gevonden. De berekeningen moeten
met een computer worden verricht. Men verkrijgt daar-
mede voor bepaalde produktgroepen een vrij universeel
nomogram, waaruit op eenvoudige
wijze
die combinatie
van produktie- en voorraadomvang kan worden afgelezen,
welke de geringste kosten oplevert.
LEERGANG OVER DE EUROPESE INTEGRATIE
VOOR AFGESTUDEERDEN
In ,,E.-S.B.”
van 19 augustus ji. werd doôr de Europa
Instituten van de Rijksuniversiteit van Leiden en van de
Universiteit van Amsterdam een gezamenlijke leergang over
de Europese integratie voor afgestudeerden aangekondigd.
De programma’s van de beide secties, die deze leergang
zal omvatten, volgen hieronder.
Programma van de sectie economie
Algemeen:
10-11-1962
:Vrjheid van het verkeer in eiridproduk-
ten; economische achtergronden (opti-
16-2-1963
: Het gemeenschappelijk landbouwbeleid.
Docent:
Prof. J. Horring.
23-2-1963
: De vervoersproblematiek.
Docent:
Prof. K. Vonk.
2-3-1963
: Politieke vraagstukken in verband met
de integratie.
Docent:
Prof. C. L. Patijn.
9-3-1963
: Harmonisatie van de belastingwetgeving.
Docent:
Prof. A. J. v. d. Tempel.
16-34963
: Energievraagstukken.
Docent:
Prof. G. M. Verrjn Stuart.
Programma van de sectie rechten
le deel: algemeen:
10-11-1962 en : Vrjhandelszone, douane-unie, econo-
17-11-1962
: mische unie en hun economische
gevolgen.
Docent:
Prof. P. B. Kreukniet.
24-11-1962
: De instellingen van de Europese Ge-
meenschappen. –
Docent:
Prof. A. J. P. Tammes.
1-12-1962
: De maatregelen van de Gemeenschaps-
organen en hun betekenis voor de rechts-
genoten.
Docent:
Prof. 1. Samkalden.
E.-S.B. 17-10-1962
1
1015
8-12-1962
: Gemeenschappelijk beleid in de Euro-
pese Gemeenschappen (bijv. landbouw,
vervoer).
Docent:
Prof. C. J. Oort.
15-12-1962,
: Mededingingsrecht.,
Docent:
Prof. A. van Oven.
Het
tweede deel
van het programma is meer gericht
op de rechtsbescherming binnen de Europese Gemeen-
schappen: –
2-2t/m 2-3-1963: De taak en de rechtsmacht van het Hof
van Justitie van de Europese Gemeen-
schappen, waarin tevens een algemene
inleiding over de administratieve recht-
•
. spraak begrepen zal zijn.
Docenten:
•
2-2-1963 Prof. C. H. F. Polak
16-2-1963 Prof. C. H. F. Polak
23-2-1963 Prof. A. M. Donner of
Prof. T. Samkalden
2-3-1963 Prof. T. Samkalden
9-3-1963
: Het proces van het Hof van Justitie van
de Europese Gemeenschappen.
Docent:
Prof. W. L. Haardt.
16-3-1963
: De nationale rechter en het recht der
Europese Gemeenschappen.
–
Docent:
Prof. W. F. Prins.
TROPISCHE LANDBOUWDAG 1962
0p
vrijdag 16 november 1962-
zal,, in de Aula van de
Landbouwhogeschool, Gen. Foulkesweg la te Wageningen,
voor de 34e maal de Tropische Landbouwdag worden
gehouden. Deze Landbouwdag zal zijn gewijd aan:
de
positie van natuurrubber tegenover synthetische rubber en
van enkele natuur vezels tegenover kunstvezels in de wereld
–
economie.
Inleiders zullen zijn:
Drs. J.
c:
Gerritsen
van de Econ. Tech. Afd: T.N.O.
te ‘s-Gravenhage, die de positie van natuur- en kunstrubber
zal behandelen; /
Dr. H. J. Selling
van het Vezelinstituut T.N.O. te Delft.
die zal spreken over kunstvezels in vergelijking met enkele
natuurvezels (technologisch-economisch) en
Ir. J. Werkhoven
van het Kon. Inst. voor de Tropen
te Amsterdam, die de landbouwkundige en landbouw-
economisché aspecten van enkele der belangrijkste tropische
natuurvêzels zal belichten:
Adres Regelingscommissie: Ir. R Lincklaen Arriëns,
pa. Diedenweg 18, Wageningen, tel. (08370) 24 63.
LI. reageert
‘Op,
annon’cçs in ,,E.S.B.”?
Wilt U dat dan steeds kenbaar maken!
1016
GELD-
.
EN KAPITAALMARKT
1
Dè weekstaat s.an ‘De Nederlandsche Bank’ van 8 ok-
tober jE.. blijkt de invloed van verschillende transacties te
hebben ondergaan. D.e aflossing van de Canadese lening
en de wijze yan 1nanciering hiervan door de Staat .heeft
de .goud- en deviezenreserves met f. 108 mln, verminderd
en het zich in portefeuille bevindende schatkistpapier doen
stijgen. Omdat de Centrale Bank in dezelfde week op de
valutamarkt heeft geïntervenieerd werd de afneming van
de officiële deviezenreserve ten dele weer gecômpenseerd.
De voor de fiuiâncieriiig benodigde riiddelen hèeft de
Staat verkregen door schatkistpapier
bij
de ‘Bank ‘të plaat-
sen. Tegelijkertijd hebben de banken in het’ kâder van de
mogelijkheid tot het stallen van schatkistpromessen, ‘welke
faciliteit inmiddels weer is ingetrokken, papier aan de
circulatiebank verkocht, doch deze heeft weer ‘odr f.. 54
mln, aan een buitenlands& circulatiebank ter beschikking
gestefd. ‘Zoals men ziet heeft men op dé Oudé Turfmarkt
niet stil gezeten.
De âu’gustu-cijfers vad het bankwezen zijn gepubliceerd.
Vanzelfsprekend wil men wat met deze
cijfes
doèn, in het
bijzonder zich aan de hand van de gegevens een ‘oordeel
vormen over
–
de monetaire invloed van het’ bankwezen.
Dit is echter niet zo gemakkelijk. In de eerste plaats zou
men’ de uit de statistiek blijkende mutaties aan een norm
willen toetsen. Men zou deze aan de ontwikkeling in het
verleden kunnen ontlenen doch het ‘erleden is in een
dynamische economie zelden maatgevend voor het heden.
Principieel zou men de normale stijging van de liquiditeits-
behoefte als uitgangspunt moeten nemen, doch deze is
rechtstreeks niet te meten. Er bestaat evenwel een verband,
zij het geen star verband, tussen geldhoeveelheid en natio-
naal inkomen. Zou men dit kunnen vaststellen dan zou
men toch, omdat het nationaal inkomen in ons land slechts
als jaarcijfer wordt gepubliceerd, maar eenmaal de fei-
telijke geldschepping met de monetair toelaatbare kunnen
vergelijken. Een tweede ‘moeilijkheid schuilt in de vraag
welke posten aan de debetzijde van ‘de bankbalansen voor
de geldschepping relevant
zijn
en verder welk deel hiervan
neutraal is door’ mutaties in bepaalde passiefposten. Eên
punt van meningsverschil is hierbij of de spaargelden
ondergebracht bij banken als aftrekpost mogen worden
beschouwd. – –
Ik zal al deze vragen hier niet beantwoorden maar be-
perk mij tot
–
het vaststellen dat het binnenlandse actieve
bedrijf- der banken tot en met -augustus
–
met f. 507 mln.
is gegroeid. Hier stond een toeneming van het kapitaal,
de reserves en de op lange termijn aangetrokken middelen
tegenover van f. 159 mln. Neemt men ook de mutaties
van de spaargelden in aanm’erking dan stijgt de âftrekpost
tot f. 305 mln-Past men’de eerste calculatiemethode toe
dan is he,t relevante netto-bedrag f. 348 mln.. Bij de tweede
berekeningswijze zou de netto-geldschepping f. 202 mln.
zijn geweest. Hieruit blijkt wel hoe het resultaat door de
keijze van de definitie, die men wenst te volgen, wordt
bepaald. –
Kapitaalmarkt.
Op vrijwel alle onderdelen’ van de kapitaalmarkt heerst,
ondanks het feit dat de cijfers der investeringen zich n’og
steeds in stijgende lijn bewegen, vrij grote rust. Op de
beurs neigen de koersen
bij
.beperkte omzetten tot dalen.
E.-S.B,. 17-10196.2
Op de emissiemarkt tracht slechts de Bank voorNeder-
landsche Gemeenten, en met succes; belangrijke bedragen
op te nemen. Haar 30-jarige
4+
pCt. lening 1962 heeft zij
in drie fasen opgenomen, waardoor in totaal f. 200 mln.
in het laatje kwam. Op de onderhandse markt schijnt de
activiteit evenmin groot te zijn. Hogere cijfers ziet men bij
cie uitgifte van pandbrieven door hypotheekbanken. In de
periode januari-augustus 1962 werdf. 121 mln. opgenomen,
vorig jaar in dezelfde periode f. 69 mln.
De Beheer- en Beleggingsmaatschappij Immofund, die
zich met haar beleggingsfonds voor vast goed specialiseert
op de onroerende goederen, boekte
bij
de eerste uitgift’e
van haar participatiebewijzen een zodanig succes, dat zij
tot een tweede uitgifte is overgegaan. In de wereld van het
onroerend goed heerst klaarblijkelijk nog steeds een grote
activiteit.
Indeicijfera aandelen
27 dec.
H. & L.
5 okt.
12 okt.
(1953
100)
1961
1962
1962
1962
Algemeen
……………….
410
‘.3! – 316
329
322
Intern, concerns
………….
566
594
– 420
435
425
Industrie
………………
366
396-302
319
312
Scheepvaart
…………….
184
186— 133
136
136
Banken
…………………
253
270-221
237
234
Handel cce. …………….
160
171 – 132
139
38.
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
…………..
f. 126,70
f. 142
f. 141,60
Philips G.B
………………
f. 246,10
f. 140,50 f. 135,80
Unilever
……………….
f. 189,70
f. 128,90 f. 126
Robeco
…………………
f. 252,50
f. 199
f. 198
Hoogovens, nrc. ………..
776
530
511
A.K.0
… ………………..
404’/
4
357’1
343
1
1
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c
…….
1.070
690
690
Zwanenberg-Organon
……..
1.024
834
805
Interunle
……………….
f. 228
f. 175
1′. 174
Amsterd. Bank
…………..
396
–
378
371
New York.
Dow Jones Industrials
……..
731
587
586
Rentestand.
Langi. staatsobl. a)
……….
4,12
4,33
4,34
Aand.: internationalen a)
2,83 b)
3,50
lokalen a)
………..
3,55 b)
4,11
Disconto driemasnds schatkist-
papier
……………….
1’/
4
2
2
a)
Bron:
Veertiendasgs beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
b). 19 december. –
C. D. JONOMAN.
RECENTE PUBLIKATIES
D. W. Ewing en D. H. Fenn Jr.: Incentives for executives.
Mc Graw-Hili Book Company; New York, Toronto,
•
London 1962, 224 blz,, 45 sh.
Dit boek is een weergave van inleidingen en discussies
tijdens de 31e ,,Annual National Business Conference”
van de ,,Harvard ‘Business School Association” (1961).
Materiële en immateriële ,,incentives”, in samenhang met
o.a. organisatiestructuren, administratieve technieken en
salarisbeleid, kwamen aan de orde. Inleidingen werden
gehouden over: ,,Incentives for professional managers and
entrepreneurs” (E.P. Learned) – ,,Incentivés for innovators”
(T. Levitt and E. C. Bursk) – ,,Incentives for scientists and
highly trained staff specialists” (C. D. Orth, III) – ,,Business
ethics – incentives or disincentives?” (R. W. Austin) –
,,The value of stock options” (T: M. Ware) – ,,Mergers
and incentives” (M. L. Maca) – ,,Role of incentives in the
development of Texas instruments incorporates” (P. E.
Haggerty) – ,,Incentives that drive Sovjet managers” (A.
W. Dulles, als ,,Director of the Central Intelligence
Agency”) – -,,Self-motivation – the most important -intang-
ible” (J. A. Linen) – ,,Staying alive under the incentive
system” (D. ,L. Farnsworth). , .•
G. F. Gross: Beleid met de tijd. Wegen ter verlichting van
de taak van de leiding.
N. Samsom N.V., Alphen a/d
Rijn 1962, 187 blz., f. 13,75.
Dit boek heeft voor alles ten ddel dé directeuren en
chefs van middelgrote en kleine ondernemingen meer tijd
te geven. Grepen uit de inhoud: Hoe staat het- met Uw tijd –
Werk uit handen geven – Conferenties – De voorbereiding
van beslissingen – Analyse van de overbelasting’ – Taak-
verlichting van de directie door delegatie – Training van
het leidinggevende personeel – Taakverlichting voor de
directie door het aantrekken van nieuwe medewerkers –
Taakverlichting door planning op langere termijn – Taak-
verlichting door betere informaties:
Bij het Ministerie van Economische Zaken is een mogelijk-
heid tot plaatsing van:
DOCTORANDI IN DE ECONOMIE
en
MEESTERS IN DE RECHTEN
Leeftijd: ten hoogste 35 jaar.
De gelegenheid tot solliciteren bestaat ook voor degenen,
die binnenkort afstuderen of uit militaire dienst komen.
Brieven te richten aan het Hoofd van de Centrale Persôneels-
afdeling van genoemd Ministerie, Ie
v.
d. Boschstraat 51,
Den Haag. Telefonisch (no. 8140 II, toestel 555) kan een
afspraak worden gemaakt voor een oriënterend gesprek.
Stichting Streekbelongen
Oostelijk Gelderland
zoekt voor spoedige indienst-
treding een
DIRECTEUR
De Stichting heeft ten doel
de economische, sociale en
culturele belangen van . haar
werkgebied (32 gemeenten;
ongeveer 320.000 inwonrs)
te behartigen.
– Van de directeur wordt ‘ver-
langd, dat hij voor dit werk
over grote coördinerende ca-
paciteiten beschikt. Ervaring
op bovengenoemde terreinen
en academische opleiding
strekken tot aanbeveling
Salaris nader overeen te
komen; woning eventueel
beschikbaar.
•
Sollicitaties te richten aan de
voorzitter
van
de
Stichting,
2de Loolaan
38,
Doetinchein.
E.-S.B. 17-10-1962
1017
HOLLANDSCHE SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
Hoofdkantoor Nedeiland.:
:
1″
.
Hérengracht 475, Amsterdarn-C. tel. 221322
êS
Head Office Canada:
–
1130 Bay Street, Toronto 5
–
• meer dan anderhalve
eeuW levensverzekering
KWANTITEIT
of
‘ t)
21
KWALITEIT?
Wanneer het U vooral om
de kwantiteit van d
‘
e rectie
op dôor Uw onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er’goed
aan- te” doèn U tevoren te
–
:
moetn afraden deie anndnces
in ,E.-S.B’ te plaatsen. Hon-
del:den “,,. reacties voorspellen
wij U besliit niet.
Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan
zal het U interesseren dat tal-
rijke grote ondernemingen re-
gelinatig ,,E-S.B” inschakelen
als medium voor het oproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
oproep- in ,,E-SB.” geplaatst,
een prima selectie van het
aantal reacties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.
Zoekt U het in de kwaliteit
van de reacties op
Uw
per-
soneelannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging
om ,,E.SB.” als medium in
te schakelen.
Advertentie-afdeling
Postbus 42
–
Schiedam
Kas, Kassiers en Dag-
–
geldieningen
. –
f
77.274.523,84
Nederlands
Schatkistpapier
.
406.000.000,-
Ander Overheidspapier,,
134.352.118,06
Wissels
………..
19.731.358,58
Bankiers in Binnen- en
Buitenland.
– .
–
,,
259.347.323,12
Effecten, Syndicaten en
Waarden .
. . .
…
73.490.482,68
Prolongacies en Voor-
schotten tegen Effecten,,
64.866.756,68
Debiteuren
–
……..
711.998.478,31
Deelnemingen (mci.
Voorschotten). .,,
6.883.67564
Gebouwen……….
5.000.000,-
f1.758.944 716,91
Kapitaal ………
f
60.500.000, –
Reserve . . . . . . . . …
46.500.000, –
Deposito’s op Termijn,, 772.992.979,04
Crediteuren —— … 816.778.951,84
Geaccepteerde Wissels ,. 620.165,26
Door Derden
Geaccepteerd . .,,
44.633,45
Overlopende Saldi en
Andere Rekeningen.,
61.507.987,32
f1.758.944.716,91
RIJ KSPOSTSPAARBAN K
Voor het verrichten van economisch statistisch –
onderzoekingswerk wordt gevraagd een –
– …
mvii.
of vne medèwerker.
met
‘
middelbare opleiding en bij voorkeurervaring
–
op dit terrein.
•
• ‘ Diploma Statistisch Analist of gevorderde studie
–
•
in. deze richting strekt tot aanbeveling.
Salaris medeafhankelijk van opleiding en ervaring.
Schriftelijke sollicitaties met vermelding van opleiding, levensloop
• e.d. te richten aan de directie van de Rijkspostspaarbank, van
Berlestraat 27 te Amsterdam-Z.
DE TWENTSCHE BANK
N.V.
Gecombineerde Ivlaandstaat op 30 september 1962
1018
E.-S.B. 1.7-10-1962
en van 15 oklobe, tot 1 £
•
1
:…
.:
•
.•
•
–
•
•
•
•
1
ENCI-HOFA NORM —
Vs
)-
‘
.
–
k
v
___
•
•
en CEMIJ winlercemeht
Dat is belangrijk!!
Wederom breekt het seizoen aan voordebeproefde.:
•
wintercementen
van de Nederlandsecementindustrie:
Enci-Hofanorm en Cenaij,
. ooGOCT
Bij temperaturen tot minimaal 5°C. boven, nul
–
kan worden doorgewerkt,
%
zonder dat èpeciale maatregelen vereist zijn.
3
N.B. Dreigt de temperatuur beneden dit minimum te da/en,
dan moeten wel bepaalde voorzorgèh in acht worden genomen.
.UMUIDEïJ IOLIA'(
Verkoopassoôiatie ENd- C’EMIJ N. V.
.
.
1
–
/erengrac/it 507 – Amsterdam – Telefoon 020 – 38531(5. lijnen)
E.-S.B. 17-10-1962
1019
S.
•
Behoeft
1
Uu staf
uitbreiding?
Verzuimt dan niet E.-.B. voor Uw, oproep
‘in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grôte
trefzekerheid, 66k bij aspirant-leidinggevende
functionarissen in de commerciële, admini-
stratieve of aanverwante sectoren.
Advertentie-afd. – Postbus 42 – Schiedam
drukwerk binnen
‘t uur gereed
– Fôrmulieren, prijstijsten, briefpapier,
folders enz. drukt u ineigen bedrijf
in iedere gewenste kleur ‘en hoeveelheid.
.Geen opslagruimte en geenverspilling bij
wijzigingen. Voor snel drukwerk een
A
B DICK
kantoordrukniachine.
Zeer eenvoudige bediening. Volledige instructie.
Vrijblijvend
Vrijblijvend
informatie.
demonstratie
• A•B•DICK – HOLLAND N.V.
OUDENOÖRD 1111117 – UTRECHT TEL. 030-22441. POSTBUS 1 84
– -‘.
lboeert
IJ.
op
DE ECONOMIST
Maandblad oder redactie
vaü
..
Prof. P. Hennipman,
-.Prof. A. M. de Jong,
Prof. F.
1.
de,Jong,
Prof.
P.’ B.
Kre’ukniet,
Prof. }L W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrjn Stuart
Prof. J. Zijlstra.
Abonnrnentspriis
f
22,50;
fr. p. post
f
23,60; voor stu-
denten
f
19,—; fr. per post
1 20,10.
–
.
Wij ‘
mogen ons een grote ban kinstelfing
– 0
‘
noemen, met een hoofdkontor in Amsterdam.
–
Voor dit hoofdkantoor zdeken
wij
een
E
Om elk misverstand te voorkomen: wij gaan scherp
•
selectief te werk. De medewerker die wij willen hebben,
mag niet ouder zijn dan 40 jaar. Hij moet zich op papier
•
.
vlot in ‘t Nederlands kunnen uitdrukken en derhalve
beschikken bver ee,n uitstekende taalbeheersing.
Kortom, hij moet een goed rapport kunnen samenstellen
en een makkelijk leesbaar artikel kunnen schrijven.
In hoofdzaak zal hij voorlichting moeten geven over, actuele economische vraag-
stukken, zowel aan de bedrijfsleiding als aan onze cliënten. Documentatiemateriaal
en onderzoekingen in samenwerking met anderen zullen aan deze voorlichting
ten grondslag liggen.
– Wanneer hij van dit werk een succes weet te maken,
kunnen we hem binnen een paar jaar de ook financieel
attractieve positie aanbieden van
*
CH E F
vande afdeling
voorlichting en documentatie –
Abonnementen worden aan
genomen door de boekhandel
en
door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM,
–
1020
Wanneer u belangstelling hebt en wanneer u in de,
praktijk reeds hebt bewezen dat u over kwaliteiten in
deze richting beschikt, willen wij graag met u praten.
– Schrijft ons dan onder nummer E.-S.B. 46-1 Bur. v.d. blad.
E.-S.B. 17-10-1962
/
Bijhet bouwen van een
brug
of an-
dere grote projecten worden vele uit-
eenlöpéndë w’ekza’amheden verricht.
Bepaalde wêrkzaamheden.m’oeten na
elkaar worden uitgevoêrd, terwijl an-
dere gelijktijdig kunnen aanvangen.
Grafisch kan een netwerk worden
samengesteld, waarin de gelijktijdig-
heid én völgtijdigheid van de cn,-
structie-werkzaamheden is aange-
geven. In dit netwerk is een kritiek
• pad”, wearop aldie werkzaamheden
liggen die niet, langer mogen duren
• dan is voorzien ionder de opleve-
ringsdatum te överschrjden.
Een IBM 1620 kan dit,,kritieke pad
snel bepalen, terwijl tevens ”an de
werkzamheden die hierop niet voor-
kohien aangegeven kan worden hoe-
veel speelruimte er is.
U ku’nt gratis’ bèschikken over een
kant en klaar programma, waardoor
tijdrovende voorbereidingen komen
te vervallen. De IBM 1620 staat op
basis vaneen uurtarief te uwer be-
sch
.
ikking in ‘ons Service Bureau te
Amsterdam.
De medewerkers van ‘onze Afdeling
Toegepaste Wetenschapper’zulIen u
gaarne nader voorlichten over deze
en andere toepassingen.
Internationale Bedrijfsmachine
Maatschappij NV.,
AfdelingToegepasteWetenschappen,
Postbus 9999, Ar,sterdam.
•
• Telefoon 020- 15 0364.
STICHTING STUDIECENTRUM
VOOR ADMINISTRATIEVE
AUTOMATISERING
In het cursusjaar 1962163 dat op 1
oktober j.1. is aangevangen worden
om. cursussen georganiseerd over:
• de toepassing van niet-elektroni
sche administratiemachines
• de toepassing van elektronische
informatieverwerkende machines
• het voornderzoek ten behoeve
van de toepassing van moderne
hulpmiddelen in de administratie
• de technische grondslagen van-
computers
• de programmering van elektroni-
sche machines
• de schematechnieken
• de automatisering van
verzekeringsbedrijven
• de accountant en de computer
• de organisatie van r&kencentra
Het volledige programma’
“Opleiding en Vorming
1962/63″ is voor belangstel-
• lenden gratis verkrijgbaar
bij de Stichting, Stadhou-
derskade 6 te Amsterdam.
Telefoon (020)-18.79.33.
90p0 00
,
00
000
gulden
zijn door bedrijven, particulieren,
instellingen en verenigingen aan ons
toevertrouwd.
–
Een sprekend bewijs van vertrouwen dat
men in onze instelling heeft.
Plaats uw geld bij ons in rekening.
courant, op: een depositorekening
of op een NMB.-Belggingsboekje.
Het is bij
ons in VEILIGE HANDEN!
NEDERLANDSCHE
S
MIDDENSTANDSBANK N.V.
157 vestigingen in Nederland.
/
–
N.V. NEDERLANDSCHE
1
SPOORWEGE
S
.N VRAAGT
eco o.m
,
en
VOOR HAAR SECRETARIAAT
Geplaatst kunnen worden academisch gevormde economen in 3 verschil-
lende functies. Afhankelijk van aanleg, persoonlijke, voorkeur en studie-
richting kunnen zij worden aangesteld als medewerker voor:
• economisch onderzoekingswerk, waar nodig met gebruikmaking van
wiskundige analyse;
• algemene secretariaatswerkzaamheden, alsmede bestudering van be-
drijfseconomische en binnenlands-vervoerspolitieke vraagstukken en
het neerleggen van de resultaten daarvan in rapporten ten dienste van
de directie; .
• behandeling .van vérvoerspolitieke vraagstukken, rechtstreeks verband
houdende met de ontwikkelingen in de EEG en de EGKS.
Men richte zich tot de 2e afdeling van de Dienst van Personeelzaken der
N.V. Nederlandsche Spoorwegen, Moreesepark, Utrecht.
1022
E.-S.B. 17-10-1962
fl VUUFV.IU VdH.gSIddgUIflUUStF!d IISdU
F
I
riinu iuru
LI LILJIIVVt
Sluit uw verzekering bij de
•
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN
LEVENSVERZEKERING EN LIJFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesche Brandverzekering- Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUTS
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROTFERDAM – DEN HAAG – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO – HAARLEM
MAANDSTAAT
(INI3ULDENS)
PER 30 SEPTEMBER 1962
vorig Jaar
301911982
vorig Jaar
301911962
T 109.549.893
f
637.230.387
T
97.035.559
t 48.115.082
T
291.745.229
T 118.919.910
T
125.871.096 –
(1.323.913.992
t 46.126.691
t 1
DEBET
Kas, kassiers en daggeldieningen
t
167.082.657
Nederlands schatkiatpapler
f
591.911.127
Ander overheidspapier
f
31.077.135
Wissels
f
44.444.938
Bankiers In binnen- en buitenland
f
287.928.334
Effecten en syndlcaten
f
100.453.187
Prolongatiën en voorschriften
tegen effecten
f .111.758.753
Debiteuren
(1.254.460.075
Deelnemingen
(md.
voorschotten)
T
41.955.508
Gebouwen
–
.
f
–
.1
f2.631.072.715
CREDIT
Kapitaal
f
90.010.000
Reservefonds
f
59.000.000
3% Deposito-obligatiën per 1962 en leningen Maatschappij voor
Middeliang Crediet
f
104.395.000
Depsito’s op termijn
•
T
582.740.042
Crediteuren
f1.663.220.161
Geaccepteerde wlseIs
f
32.172.116
Door derden geaccepteerd
f
215.966
Overlopende saldi en andere
rekeningen
T
99.319.430
f 2.631072.715
f
90.010.000
t
75.000.000
t 160.485.000
T 552.538.484
f1.782.258.035
T
28.796.933
T
409.961
T
109.009.427
AMSTERDAMSCHE BANK
1024
E.-S.B. 17-10-1962