DIT IS
9
DE
1
Silent Glow
destroyer
_________ een papier
verbrandingsoven
voor het volledig
vernietigen van:
R. MEES
&
ZOONEN
Bankiers .en assurantie makelaars
ROTTERDAM
1
* vertr. en geheime papieren
* acten
* documenten
* tekeningen
* systeemkaarten
* boeken’.
• polissen
• foto’s enz. enz.
VRAAGT UITGEBREIDE FOLDER
importeur voor de Benelux
Alle assurantiën
Beleggingen
en
vermogensbeheer
Bij de Rijksdienst voor het Nationale Plan is te vervullen
de functie van:
HOOFD
van de afdeling onderzoek
De afdeling Onderzoek is belast met:
• programmering en voorbereiding van sociaal-weten-
schappelijk onderzoek ten behoeve van de ruimtelijke
ordening.
• uitvoering van eigen onderzoekopdrachten op dit ter-
rein.
• begeleiding van onderzoekopdrachten aan derden.
• het secretariaat van de Wetenschappelijke Commissie.
• deelneming aan planstudies en verdere opdrachten viii
de Dienst.
.
De afdeling telt momenteel 19 medewerkers, waarvan 9
op academisch niveau. ,
..
Gezocht wordt een acadernicus met brede belangstelling,
die door zijn persoon en ervaring in het toegepast weten-
schappelijk onderzoek het vermogen bezit om het werk
van deze groep te leiden en te stimuleren.
Eigenh. geschr. soli, onder no. 2-1948/7188 (in linker
bovenhoek brief enenv)..aan het bureau Personeelsvoor-
ziening van de Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1, Den
Haag.
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de’
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) S 29 39. ‘Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,— overige landen
f.
31,—per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nu,imer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Advertenties:
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
693 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief
1.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voôr om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
(
‘
coMMISSIE VAN REDACTIE: Cb. Glasz; L. M. Koyck; H.W. Lambers;
J. Tinbergen; J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris:
M.
Hart. COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: P. Collin; J. E. Martens
de
Wilnte”
;
J. v
an Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
–
930
E.-S.B. 26-9-1962
Dè Chinese’ ,,Grote
Sprong:
Voorwaarts”
In een vorig artikeltje zagen we hoe de Chinezen na
een snel herstel van hun economie van de oorlogsgevolgen
een ambitieus industrialisatieprogramma uitvoerden onder
het eerste vijfjarenplan (1953-1957). Het ontwerp voor het
tweede vijfjarenplan van 1956 leek te wijzen op een min
of meer continue voortgang van deze ontwikkeling, met
ongeveer gelijke accenten. In tegenstelling daarmee kwam
het direct in 1958 tot een geforceerde verhoging van het
ontwikkelingstempo. De volgende factoren hebben onder
meer daarvan de achtergrond gevormd
1).
De Chinese economie was
sterk afhankelijk van de
landbouw. Deze zorgde bijv.
in 1953-1956, al of niet recht-
streeks, voor 85 pCt. van de
consumptiegoederen, 90 pCt.
van de grondstoffen voor de
lichte industrie, 75 pCt. van
de export en voor de finan-
ciering van een gedeelte van de
industriële investeringen. Het
werd in 1957 steeds duidelijker
dat het achterblijven van de
landbouw t.o.v. de industriële
ontwikkeling een ernstige rem
was voor de verdere voort-
gang.
Een verhoging van de land-
bouwproduktie wilde men
evenwel niet ten koste laten
gaan van de zware industrie.
Nieuwe• kredieten van de
Sowjet-Unie kon of wilde men
niet krijgen. Het van oudsher
zwak ontwikkelde transport-
systeem, dat een verdere uit-
breiding van het goederen-
vervoer tussen stad en platte-
land niet zou kunnen verwerken, was een andere hinder-
nis. Wel was er op het platteland een aanzienlijke ver-
borgen werkloosheid.
Ten aanzien van de t.o.v. deze en andere factoren te
volgen koers stonden ,,dogmatici” en ,,pragmatici” tegen-
over elkaar. De eersten zagen vrijwel geen grens voor het
mogelijke ontwikkelingstempo in een socialistische maat-
schappij, daar ,,contradicties”, bijv. onevenwichtigheden,
door massa-acties konden worden opgelost. De ,,pragma-
tici” daarentegen wezen op de grens van het toelaatbare
spaarpercentage, op de onderlinge afhankelijkheid van de
sectoren van de economie en op de moeilijkheden van een
‘) Vgl. bijv. A. Eckstein: ,,The Strategy of Economic Deve-
lopment in Communist China” in ,,American Economic Review”
van mei
1961,
blz.
508-517.
snelle bevolkingsgroei. De ,,dogmatici” hebben. kennelijk
de toon aangegeven bij de nieuwe koers in 1958, die zich
vooral in drie grote massa-acties uitte.
De ,,Algemene Lijn” om ,,meer, sneller, beter en goed-
koper” te produceren werd de wekroep voor de ,,Grote
Sprong Vdorwaarts”, met als perspectief Engeland in 15
jaren in te halen. Deze actie joeg een uiterste verhoging
van de produktie na, met die van staal als hoofddoel.
De theorie van ,,het lopen op twee benen” (buy, van pri-
mitieve èn moderne methoden) was de basis voor een
sterke bevordering van de
kleine, lokale, kapitaalexten-
sieve industrie om ‘in de
plaatselijke behoeften, – buy.
van de landbouw, te voorzien
en het transportsysteem te
ontlasten.
In de derde actie werden
de communes gevormd, waar-
binnen alle beschikbare, ook
vrouwelijke, werkkrachten
werden ingezet voor het uit-
voeren van arbeidsintensieve
landbouwmethoden (dieper
ploegen, dichter beplanten,
meer bemesten en bevloeien)
en massale projecten vooi
o.a. irrigatie, wegenbouw en
de lokale industrie. Door deze
actie ontstond zelfs een te-
kort aan arbeidskrachten.
Bijgaande tabel geeft, zelfs
als de cijfers – ook na hun’
revisie – te hoog zijn, een
indruk van de verkregen re-
sultaten
2).
Zeer hoge inves-
teringen
3)
en – ter vevan-
ging van kapitaal-een maxi-
maal gebruik van alle beschikbare arbeidskrachten iaren
de basis van deze resultaten, waartoe ook het effectief
worden van vroegere investeringen meewerkte. In 1960
traden steeds duidelijker moeilijkheden aan het licht. Zij
betekenden het einde van de ,,Grote Sprong Voorwaarts”
en luidden de ,,periode van aanpassing” in. Deze periode
zullen wij in het volgende artikeltje bespreken.
‘s-Gravenhage
J. G. wAARDENBURG.
Er zijn echter aanwijzingen, dat al sinds
1958,
bijv. in
Peking, de consumptie daalde, wellicht veroorzaakt door trans-
portmoeilijkheden.
T.o.v: het netto nationaal produkt (Chinese conceptie)
beliepen de staatsinvestéringen in vaste kapitaalgoederen in
1956-1957
(gemiddeld) en
1958
resp.
15,7
en
21,3
pCt. Het
industriële aandeel in deze investeringen beliep in deze jaren
resp.
53
en
65
pCt.
t’
Gemiddelde jaarlijkse stijging in
1958
–
1959
(in
pCt.)
Chinese
T.C.Liu
Chinese
T.C.Liu
opgave
a)
(schat-
opgave
a)
(schat- ting)
ting)
Nat, produkt
27,3
14,4
Jndustr. prod.midd
70
31,8
Industrie (bruto) ..
52
20,4
Industr. cons.midd
34
10,7
Landbouw
21
6,3
Produktie van een aantal produkten
(aba. getallen) a)
V66r
1949
1949
1952
1957 1959 1962
1960
d)
e)
12
Steenkool (mln, ton)
61,9
31,0
63,5
124
348
190-
425
Staal f) (mln, ton)
……….0,9
0,16
1,35
5,35
13,4
10,5-
18,4
210
Elektriciteit (mln. kWh)
..
6,0
4,3
7,3
19,3
41,5
40-43
55,5
Katoen, geweven (mln. m.)
–
1,9
3,8
5,1
7,5
8-9
7,6
Suiker (mln, ton)
………-
0,20
0,45
0,86
1,13
2,4-
1,3
2,5
Voedaelgranen g) (mln, ton) 139
108
154
185
–
h) 250
–
i)
Katoen (mln. ton)
…….
.0,85
0,44
1,30
1,64
2,4
2,4
–
a) Gebaseerd op officiële Chinese gegevens. Voor de geldingawaarde der
cijfers zie C. M. L,: ,,The Statistical System of Communist China”, Berkeley
1962. b) zie vorig artikel. c) Hoogste jaarproduktie. d) Plancijfers uit 1956.
e) Jaarplancijfers. f) Volgens moderne methoden. g) Os, rijst, koren en aard-
appelen tegen
‘J
van hun gewicht. h) Gezien de natuurrampen lijkt het ver-
melde cijfer, t.w. 270, onwaarschijnlijk hoog. Dat voor 1958, nl. 250, lijkt
betrouwbaarder. i) Najaar 1960 noemde Tsjou en-Lai voor 1960 een geschatte
produktie van ,,niet lager dan iii 1957″.
Blz.
De Chinese ,,Grote Sprong Voorwaarts”,
door Drs.
J. G. Waardenburg…………………….
931
Donors voor de spiegel,
door Drs. F. Kupers….
932
Een nieuwe wetgeving op het gebied van in- en
uitvoer, door Drs. P. S. J. Ablj/ …………..
935
Europa-bladwijzer No. 1 6a ……………….936
Ingezonden stukken:
Incorporatie van omslag in de bestaande onder-
nemingspensioenfondsen,
door Mr. A. C. van
Epenhuysen ……………………….
941
Blz.
Huursubsidies en doorstroming van huurders,
door Mr. J. Wilkens met een naschrift van Drs.
J. C. P. A. van Esch …………………
942
Opschuiving op de woningmarkt,
door J. Kuiter-
man met een naschrift van C. P. A. Bakker ..
943
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman..
946
Recente publikaties ……………………..946
)
ES.B. 26-9-1962
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
931
Onlangs verscheen een rapport van het Development
Assistance Committee (D.A.C.), een onderdeel van de
O.E.S.O., over de hulpverlening van de aangesloten
landen aan onderontwikkelde gebieden. Dit rapport
werd gebaseerd op een kritische discussie over de ge-
leverde prestaties in de vorm van de bekende examen-
procedure. De totale netto overheidsbijdragen van de
D.A.C.-landen stegen van $ 4,9 mrd. in 1960 tot
$ 6,0 mrd. in 1961. Bij relatering hiervan aan het
B.N.P. tegen factorkosten lag Nederland in 1961 met
0,61 pCt. beneden het D.A.C.-gemiddelde van 0,75 pCt.
Er bleek geen enkel verband te bestaan tussen rijkdom
van en hulpverlening door een land. Naast de omvang
van de hulp is de kwaliteit belangrijk. Schenkingen om
niet, leningen en rentevoet, benevens tied aid” komen
hierbij aan de orde. De geografische verdeling van de
hulp bleek weinig evenwichtig. In het rapport wordt
o.m. aanbevolen de hulpprogramma’s te vergroten en
beter te coördineren.
Donors
voor de spiegel
Voor de tweede 0 van 0.E.S.O. (Organisatie voor Eco-
nomische Samenwerking en Ontwikkeling) vindt men in
de Conventie van die Organisatie de volgende formulering:
,,promote policies designed to contribute to sound eco-
nomic expansion in member as well as non-member
countries in the process of economic development”.
Speciaal met het oog op de verhouding met niet-leden
functioneert de Development Assistance Committee
(D.A.C.) als een onderdeel van de O.E.S.O.
1.).
Niet alle
twintig landen nemen hieraan deel doch slechts de helft,
te weten: België, Canada, West-Duitsland, Frankrijk,
Italië, Nederland, Portugal, het Verenigd Koninkrijk, de
Verenigde Staten en tenslotte Noorwegen, dat zojuist is
toegetreden. Voorts is ook de Europese Commissie van
de Europese Economische Gemeenschap (E.E.G.) lid uit
hoofde van de bemoeienis die deze krachtens het Verdrag
van Rome heeft met de hulpverlening aan een aantal over-
zeese landen. Tenslotte is ook nog een niet-O.E.S.O.-land
lid van de D.A.C., te weten Japan. De leden zijn landen
die op enigszins belangrijke schaal kapitaal ter beschik-
king van de onderontwikkelde gebieden stellèn.
11
Men zal zich wellicht afvragen waarom naast de activi-
teiten van de Verenigde Naties ten bate van de onder-
ontwikkelde gebieden nog behoefte bestond aan een regio-
nale Organisatie als de D.A.C. De verklaring is dat 80 â
90 pCt. van de fondsen niet via de Verenigde Naties naar
de achtergebleven gebieden gaat doch bilateraal wordt
verstrekt; van coördinatie tussen de donors is daarbij nage-
noeg geen sprake, tot nadeel van gevers en ontvangers.
Ons land heeft er om verschillende redenen voorkeur voor
getoond hulpacties te doen uitgaan van de Verenigde
Naties. In het licht van het bovenstaande is het echter
begrijpelijk dat Nederland zich bij de D.A.C. heeft aan-
gesloten omdat deze tot taak heeft gekregen de zo hoog-
nodige coördinatie tot stand te brengen. Zo kan men
trachten geleidelijk de bilaterale hulp meer en meer te
multilateraliseren.
1)
Enkele nadere bijzonderheden kan men vinden in mijn
,,Van O.E.E.S. tot O.E.S.O.” in ,,E.-S.B.” van 11 januari 1961.
Het eerst noodzakelijke was een overzicht te krijgen van
de feitelijke toestand. Hierover waren ni. geen bevredigen-
de gegevens beschikbaar. Als resultaat van een uiterst
bewërkelijke enquête
bij
de deelnemende landen verschenen
reeds twee rapporten met de cijfers betreffende multilate-
rale en bilaterale kapitaalstromen van velerlei aard (bijv.
giften, leningen, exportkredieten, ja herstélbetalingen)
betrekking hebbende op de periode
1956-1959
en op het
jaar 1960 (,,The fiow of financial resourëes to countries in
course of economic development”).
Vervolgens kon men er zich toe zetten een beter inzicht
te krijgen in het beleid van de aangesloten landen. Bij een
discussie tussen een aantal landen over de. kwestie of de
hulp doelmatig wordt verleend en of deze
uitbreiding
be-
hoeft komt vanzelf ook de vraag op of sommigen wel
genoeg doen (het probleem van de sharing of the bur
–
den”). Het lag voor de hand de bij andere O.E.E.S./
O.E.S.O. -werkzaamheden zo succesvol gebleken examen-
procedure te kiezen voor het daarvoor noodzakelijke diep-
gaande en kritische onderzoek. Aldus werd een efficiënte
vorm gevonden voor een discussie over de geleverde pres-
taties en over de tussen de landen bestaande verschillen
van opvatting (bijv. over de merites van leningen, van
schenkingen, van ongebonden hulp enz.). De gedachten-
wisseling over en de l&itiek op de relatieve prestaties van
elk lid moet vervolgens leiden tot nâder intern beraad en
tot verbetering waar nodig. De tijdens de examens gecon-
stateerde verschillen van opvatting kunnen daarna een
voor een worden besproken en waar mogelijk opgeheven.
Ten behoeve van de examens verstrekten de deelnemers
uitvoerige kwalitatieve en kwantitatieve gegevens over
omvang en aard van de kapitaaistromen en technische
bijstand bestemd voor de onderontwikkelde gebieden
alsmede over hun beleid daarbij.
Vervolgens vond in Parijs
een intensieve gedachtenwisseling plaats met een delegatie
overgekomen uit het geëxamineerde land. De voorzitter
van de D.A.C., de Amerikaan James W. Riddleberger,
stelde daarna op basis der examens een samenvattend
rapport op dat iojuist is gepubliceerd (,,Annual Review
1962 of the development assistance efforts and policies of
932
E.-S.B. 26-9-1962
the members of the Development Assistance Committee”,
Parijs 1962).
Alvorens iets over de resultaten mede te delen dient
erop gewezen te worden dat het hier een tamelijk gecompli-
ceerde materie betreft waarover veel verschillen van opvat-
ting mogelijk
zijn;
een beknopt
tijdschriftartikel
kan daar
–
aan niet steeds recht doen wedervaren.
Allereerst dient en terminologisch punt te worden op-
gehelderd. In het voorafgaande was reeds enkele malen
sprake van kapitaaistromen van velerlei aard als voor-
werp van internationale discussie. Vaak echter praat men
in dit verband over
hulp
en men bedoelt dan een altruïs-
tische activiteit ten bate van de arme landen. Waarom
concentreert men zich niet uitsluitend daarop?
Dit komt omdat men niët een aantal kapitaaltrans-
acties kan âfzonderen die onder een zodanig, veeleer
ethisch, begrip zouden kunnen worden gebracht. Men zou
anders miskennen dat
bij
een overdracht van kapitaal
tussen donor en ontvanger steeds sprake is van een voor-
deel voor
beide
partijen
2).
Dit voordeel kan natuurlijk
in min of meer sterke mate
bij
de ene partij liggen, afhan-
kelijk van de soort kapitaalstroom: men denke aan een
,,untied grant” enerzijds en een exportkrediet tegen een
flinke rente anderzijds. Men kan dus geen pure categorie
onderscheiden – zoiets als een anonieme gift in het parti-
culiere leven – en voorts is er niet een scheidslijn te trék-
ken in het gamma van kapitaaistromen van velerlei aard.
Men zal dus kijken naar de totale ,,flow of resources”
en vervolgens trachten in de internationale discussies tot
bepaalde oordelen te komen rekening houdende met de
omstandigheden van donor. en ontvanger. Het woord hulp
zal hier in ,,wertfreie” zin worden gebruikt.
De totale kapitaaistroom.
Alvorens iets te zeggen over enige landen afzonderlijk
eerst een globale indruk yan de gezamenlijke inspanning.
De totale netto overheidsbijdragen van de D.A.C.-
landen – bilateraal zowel als multilateraal verleend –
stegen aanzienlijk.
Zij
bedroegen $ 4,9 mrd. in 1960 en
$ 6,0 mrd. in 1961. Dit laatste
cijfers
is het dubbele van
dat van 1956. Volgens het rapport is op de examens ge-
bleken dat deze bijdragen ook in de volgende jaren zullen
blijven toenemen; met hoeveel is uiteraard niet te zeggen.
Slechts voor de Verenigde Staten is een dergelijke schatting
beschikbaar,
zij
het op bruto-basis: men verwacht dat de
bruto overhéidsuitgaven ten behoeve van de onder
ontwikkelde gebieden in 1964 ongeveer 50 pCt. zullen
liggen boven die van verleden jaar.
Vaststellen hoeveel particulier
kapitaal naar de onder-
ontwikkelde landen ging is niet eenvoudig omdat in vele
landen precieze opgaven ontbreken. Een ernstige lacune
wordt ook veroorzaakt doordat cijfers over herinvesterin-
gen bijzonder moeilijk zijn te verzamelen evenals gegevens
over privé kapitaalovermakingen van onderontwikkelde
gebieden naar de ontwikkelde landen. Met alle voor
–
behoud geeft het rapport voor
f
1960 een bedrag van $ 2,5
mrd. en voor 1961 van $ 2,7 mrd.
Hoewel de Russische propaganda soms weleens het
2)
Een analoge miskenning maar dan t.a.v. de ruil vormt het
bekende gezegde: ,,Als er twee ruilen moet er een huilen”.
tegendeel
lijkt
te .indiceren, blijkt uit de cijfers duidelijk,
dat de D.A.C.-landen het leeuwedeel van de kapitaal-
stroom naar de onderontwikkelde landen buiten het
Sowjet-blok verzorgen, ni. meer dan 90 pCt
Thans iets over enige lancien
afzonderlijk,
waarbij de
aandacht vooral zal vallen op de overheidsbijdragen.
Men tracht zich daarbij een beeld te vormen van de
relatieve prestatie van elk land naar
omvang, aard
én
geografische verdeling.
Daartoe moet men de landen
onderling vergelijken en daarvoor zijn maatstaven nodig.
Wat de
omvang
van de ,,flow” betreft kan men denken
aan een relateren aan het bruto nationaal produkt. Het is
immers niet onredelijk dat een land dat rijker is absoluut
meer doet dan een armer land. Men kan zelfs stellen dat
het ook
relatief meer zou moeten doen, juist zoals binnen
een land iemand met een groot inkomen een hoger percen-
tage belasting betaalt dan iemand met een lager inkomen.
De moeilijkheden hier zijn intussen groot. Wat voor
functioneel verband tussen inkomen en lastenpercentage
zou men moeten aannemen; hoe vergelijkt men internatio-
naal de rijkdom van verschillende landen enz.?
Het rapport geeft dit soort relatieve grootheden niet.
A
1
s ik hier niettemin toch een paar cijfers uitreken dan
nag dit slechts worden beschouwd als een globale indicatie
van de orde van grootte. – /
Berekent men de totale netto overheidsbijdrage als
percentage van het bruto nationaal produkt tegen factor-
kosten dan komt men voor 1961 voor alle D.A.C.-landen
tezamen tot een (gewogen) gemiddelde van 0,75 pCt.
Dit gemiddelde is opgebouwd uit nogal sterk uiteen-
lopende
cijfers.
Enerzijds zijn daar Canada en Italië met
resp. 0,18 en 0,22 pCt., anderzijds Frankrijk
en Portugal
met resp. 1,82 en 1,36 pCt. De lezer is wellichtnieuws-
gierig naar het Nederlandse percentage; het is 0,61..
Als men deze cijfers wil plaatsen tegen de achtergrond
van. de welvaartsverschillen tussen deze landen dan zou
men, de bestaande koopkrachtstudies buiten beschouwing
latend, kunnen zien naar het bruto nationaal produkt /
per hoofd omgerekend tegen de officiële wisseilcoersen.
De reeds genoemde landen, gerangschikt naar aflopend
hulppercentage, vertonen de volgende cijfers voor het
bruto nationaal produkt per hoofd (in Amerikaanse
dollars): Frankrijk 1.150; Portugal 250; Nederland
950;
Italië 600; Canada 1.750.
Hieruit blijkt dus niet veel van een tendens tot den
oplopend bijdragepercentage bij grotere welvaart. Berekent
men voor de D.A.C.-landen de rangorde-correlatie-
coëfficiënt voor de relatie tussen inkomen per hoofd en
bijdragepercentage, dan vindt men een waarde van —0,07.
Met alle voorbehoud dat ten aanzien van de gebruikte
statistische gegevens in acht moet worden genomen,,mag
hier toch wel de conclusie wordn getrokken dat er momen-
teel geen enkel verband bestaat tussen de rijkdom van een
land en zijn inspanning voor de ontwikkeling van de
achtergebleven gebieden.
Het zou evenwel onjuist zijn uitsluitend te kijken naar
de totale omvang van de prestatie van een land; men dient
om. ook de
kwaliteit
erin te betrekken. Het maakt zoals
reeds gezegd voor het ontvangende land veel verschil
uit of het een ongebonden schenking ontvangt dan wel
een kortlopend exportkrediet tegen een forse rente.
E.-S.B. 26-9-1962
.
.
933
De kwaliteit van de kapitaaistromen.
Alvorens in te gaan op enige verschillen tussen de
landen zij voorop gesteld dat verreweg het grootste deel
(meer dan driekwart) van de kapitaalbij dragen van de
D.A.C.-landen tezamen beschikbaar werd gesteld op
schenicingsbasis.
België, Çanada, Nederland en ook Frankrijk verstrek-
ken hun bijdragen vrijwel geheel om niet. Daarentegen
leggen West-Duitsland, Japan en Portugal nogal het accent
op leningen; eerstgenoemd land heeft bovendien princi-
piële bezwaren tegen leningen met lage rente. Men meent
dat dit een nadelige invloed kan hebben op particuliere
investeringen, terwijl het voorts een optimale verdeling
van produktiefactoren belemmert, doordat het schaarse
kapitâal een te lage
»
prijs krijgt. West-Duitsland vreest in
dit verband ook een ondermijning van de monetaire disci-
pline in de ontvangende landen.
Een andere belangrijke factor vormt de ,,tied aid”.
Men kan hierin twee gradaties onderscheiden. Aan het
ontvangende land kan de verplichting worden opgelegd
het als gift of lening verkregen geld te besteden in het
donorland, echter voor onverschillig welke goederen of
diensten. Een nog stringentere variëteit vormt -de voor
–
geschreven besteding niet slechts in het donorland maar
bovendien nog voor bepaalde goederen. Dit laatste doet
zich voor
bij
exportkredieten of
bij
levering van voedsel-
surplussen. Het is duidelijk dat deze vormen van gebond
n
hulp veel nadelige elementen bevatten. Het ontvangende
land môet in een duurdere markt kopen en de optimale
internationale arbeidsverdeling wordt geweld aangedaan.
Betalingsbalansmoeilijkheden zoals ondervonden door
Canada, Japan, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde
Staten vormen vaak de aanleiding voor binding van de
hulp. Het gunstige effect hiervan op de betalingsbalans is
overigens niet al te zeker, omdat men o.a. rekening moet
houden met de vraag of door de gebonden uitvoer niet soms
normale commerciële exporten worden verdrongen en
voorts met de marginale importquote van de gebonden
uitvoer.
Ook landen die zich niet op betalingsbalansredenen
kunnen beroepen gaan echter helaas niet vrij uit, bijv.
Frankrijk, en zodoende wordt het vobr andere landen
moeilijker gemaakt een liberale houding te
blijven
volgen.
Wij verkeren hier dus in een gevaarlijke situatie; indien er
niet snel iets gedaan wordt dreigt een neerwaartse spiraal.
Als vanzelf komt de herinnering op aan de gezamenlijke
liberalisatie-inspanning van de O.E.E.S. Ook ten aanzien
van de kwantitatieve restricties dreigde een noodiottige
kettingreactie. Door gezamenlijk en geordend optreden
kon echter worden bereikt dat
bij
het v6érkomen van
sterkere restricties bij één lid retaliaties door anderen uit-
bleven.
Door voortdurende pressie kon geleidelijk een situatie
van steeds groter vrijheid worden verkregen, een toestand
waarbij ons land met zijn gunstige concurrentiepositie
slechts garen kan spinnen. De D.A.C. zal het probleem
van de binding van de hulp in studie nemen. Uit het boven-
staande blijkt wel dat de zaak ingewikkelder is dan
bij
de
kwantitatieve restricties. Niettemin moge voorzitter Riddle-
berger de wens worden nagezegd dat actie niet te lang mag
uitblijven.
Zoveel over de kwaliteit van de kapitaaistromen. Thans
nog iets over hun
geografische verdeling.
De geografische verdeling.
In een waarde-oordeef over de hulpinspanning van een
bepaald land pleegt men vaak te betrekken de wijze
waarop het de kapitaaistroom over de onderontwikicelde
landen verdeelt. Zo zegt men bijv. wel dat een bepaald
land veel geeft maar dat alles
vrijwel
uitsluitend naar af-
hankelijke of voormalig afhankelijke gebieden gaat. De
implicatie is dan dat de donor zich hier door meer eigen-
baat laat leiden dan wanneer het andere gebieden zou be-
treffen, dat dergelijke hulp onontkoombaar is, vaak de
niet specifiek op ontwikkeling gerichte vorm van begrotings-
steun aanneemt e.d. Bovendien grondt de kritiek er zich
op dat aldus bepaalde onderontwikicelde gebieden een
onevenredig groot aandeel krijgen. Ook hier is een oordeel
weer moeilijk.
De huidige verdeling van de kapitaaistromen, is veelal
het resultaat van historische omstandigheden. De speciale
banden met koloniën, vbormalige koloniën, Gemenebest-
partners e.d. zijn
bij
vele donors bepalend voor de ver
–
deling. Van de D.A.C.-landen gezamenlijk gaat een kwart
van de kapitaalstroom direct naar zulke gebieden, 60 pCt.
naar andere landen en 15 pCt. wordt via mullilaterale
organen (Verenigde Naties, E.E.G. e.d.) gedistribueerd.
De volgende landen concentreren zich vooral op ge-
bieden waarmede speciale banden bestaan (in volgorde
van afnemende concentratie): het Verenigd Koninkrijk,
Frankrijk, België, Portugal, Canada, Nederland. Naar-
mate overigens de hier bedoelde concentratie afneemt
neemt het aandeel toe dat via multilaterale kanalen wordt
uitgegeven. Voor de hier bedoelde landen is dit resp.
10, 10, 20,
25, 25
en
55
pCt.
De landen die niet zulke speciale banden kennen zijn
de Verenigde Staten, Japan en West-Duitsland, welke
onderling verschillen vertonen ten aanzien van hun be-
steding, in die zin dat de Verenigde Staten en Japan glo-
baal 10 pCt. via multilaterale organisaties laten lopen en
West-Duitsland de helft.
Men kan wel stellen dat de huidige verdeling weinig
evenwichtig is – en het rapport-Riddieberger zegt dit dan
ook – maar het is een ander ding aan te geven hoe het
dan wel moet. Men zou moeten beginnen met zich over
de criteria te beraden. Men kan zich de volgende indenken.
Het humanitaire
volgens welke de meeste fondsen moeten
gaan naar die gebieden.waar de ellende het.grootst is; het
economische
dat bijy. zou indiceren dat het kapitaal zo-
danig verdeeld wordt dat de groei
bij
de ontvangers zo
sterk mogelijk wordt; het politieke
waardoor
bijv.
de ge-
bieden die het sterkst door het communisme worden be-
dreigd het meeste zouden krijgen.
Het behoeft geen betoog dat het nuttig is dat de D.A.C.-
discussies zich niet uitsluitend bezig houden met de vraag
hoe de donors ertoe te brengen meer te doen maar zich
ook occuperen met de. vraag hoe, binnen een groeiend
totaal, de verdeling beter kan geschieden.
7
.
(LM.)
934
E.-S.B.
26-9-1962
Aanbevelingen.
De examens dit jaar hebben geresulteerd in een aantal
aanbevelingen van de voorzitter van de D.A.C. aan de
deelnemende landen:
Allen moeten meer doen en sommige landen moeten
een extra prestatie geven omdat ze achter liggen.
De landen moeten een optimale ,,aid mix” leveren:
grants, leningen in verschillende gradaties van hardheid,
of liever zachtheid, moeten in hun onderlinge verhouding
worden afgestemd op de omstandigheden van het ont-
vangende land.
De donorlanden moeten hun hulpprogramma’s
beter coördineren.
Op discrete manier wordt erop gewezen dat de eigen
inspanning van de onderontwikkelde landen een belang-
rijke bijdrage kan vormen.
De leden moeten streven naar.een meer evenwichtige
geografische verdeling en men dient gezamenlijk te pogen
de tendens tot verdere ,,tying of aid” om te buigen.
Particulier kapitaal en internationale handel
zijn
van
veel belang voor de ontwikkelingslanden.
In deze zes punten ligt ook het actieprogramma van de
D.A.C. voor de naaste toekomst besloten. De hoofd-
problemen
zijn
gelokaliseerd en de richting waarin de
oplossing moet worden gezocht is aangegeven.
Voor het bereiken van het doel dat de leden zich hebben
gesteld: meer en efficiënter hulp te verlenen, kan de
D.AC. een belangrijk instrument vormen.
Parijs.
F. KUPERS.
Een nieuwé wetgeving op het gebied van
in- en uitvoer
–
Kortelings verscheen een wet in het Staatsblad (No. 295)
die voor de toekomst het instrument zal zijn, waarvan
de regering zich zal bedienen
bij
haar in- en uitvoerbeleid.
Het lijkt mij dat een gedetailleerde uiteenzetting omtrent
strekking en inhoud dier wet – de ,,In- en uitvoerwet”-
in dit tijdschrift niet op haar plaats zou zijn omdat darin
juridische en administratief-technische vraagstukken te zeer
op de voorgrond zouden komen. Anderzijds is deze rege-
ling voor het economisch leven van ons land van voldoende
principieel en praktisch belang om er hier de aandacht op
te vestigen en daarbij de hoofdlijnen ervan in het kort te
schetsen.
De nieuwe wet treedt in de plaats van het Londense
besluit E 80, het ,,Besluit Regeling In- en Uitvoer 1944″,
en de daarop steunende ,,Tn- en Uitvoerverbodenbeschik-
king 1945″ 1).
Bij vergelijking van bestaande en nieuwe
regeling valt onmiddellijk het verschil in uitgangspunt o.
Onder de thans nog vigerende wetgeving is alle in- en
uitvoer behoudens vergunning zonder meer verboden. De
nieuwe wet gaat daarentegen uit van het beginsel dat in-
en uitvoer
vrijelijk kunnen geschieden tenzij zij bij A.M.v.B.
aan regelen zijn gebonden. In dit verschil weerspiegelen
zich de veranderingen die de omstandigheden sinds 1944
ondergingen: in 1944 een nog oorlog voerende, ontredderde
wereld, thans een hersteld Europa en een weer opgeleefde
wereldhandel. Tussen deze twee uitersten ligt dan de periode
van geleidelijk herstel van industrie en handel, van voort-
gaande liberalisatie in O.E.E.S.- en G.A.T.T.-verband e.d.
De In- en uitvoerwet (IUW) is een zgn. machtiging,
wet, dat wil zeggen dat zij de te volgen beginselen vastlegt
doch de uitwerking daarvan overlaat aan de Kroon. Zij
doet dit door te bepalen: dat
bij
A.M.v.B. regelen gesteld
kunnen worden ten aanzien van de invoer of de uitvoer
van
daarbij aangewezen
goederen, van goederen bestemd
voor of van herkomst of oorsprong uit
daarbjj aangewezen
landen en van goederen die op een
daarbjj aangegeven wjize
worden betaald. In de hier cursief gedrukte woorden komt
het hierboven bedoelde uitgangspunt tot uitdrukking: de
beperkingen’moeten (als uitzonderingen op de regel) met
1)
Zij zal bovendien dienst doen als grondslag voor specifieke
regelingen inzake de in- en uitvoer van landbouwprodukten
die tot nu toe steunden op de Landbouwwet van 1957.
zoveel woorden worden aangewezen of aangegeven. Een
verbod zonder meer van alle in- en uitvoel,behoudens
vergunning, zou met letter en geest van deze nietve iegeling
in strijd zijn.
De werkingssfeer van de wet is beperkt.
Blijkens
haar
considerans geeft zij een regeling voor de in- en uitvoer
van goederen in het belang van de volkshuishouding, van
de inwendige en uitwendige veiligheid des lands en van de
internationale rechtsorde, mede in verband met daaro
betrekking hebbende internationale afspraken of besluiten
van volkenrechtelijke organisaties. Deze doelstelling is
– met name in de woorden ,,belang van de volkshuis-
houding” – zo ruim gesteld, dat hier van eenvezenlijke
beperking echter nauwelijks gésproken kan worden.
Blijkens de wet kunnen de door de Kroon te stellen
regelén
onder meer
inhouden: een verbod van in- en uit-
voer zonder vergunning, de vaststelling van heffingeir ter
zake van de in- en uitvoer van goederén en nog enige
andere, hier verder buiten beschouwing te lâten zaken.
Allerèerst valt op te merken, dat de wet dus geen uit-
puttende opsomming geeft van de onderwerpen die de
Kroon mag regelen en dus op dit punt aan de regering
zekere armslag laat. Verder, dt
zij
de mogelijkheid opent
ter zake van de in- en uitvoer heffingen in te stellen. Voor
de industriële sector is dit een novum doch in de landbouw-
sector slechts de bestendiging van de bestaande toestand.
De heffingen zullen
bijv.
ten doel kunnen hebben, markt-
verstorende
prijzen
te corrigeren.
Een belangrijk nieuw element in de IUW is dat
zij
voor
–
ziet in een controle op het in- en uitvoerbeleid en de gestes
der administratie. Deze controle treft men in drie vormen
aan:
Als de te treffen maatregelen gericht zijn op beharti-
ging van het belang der volkshüishouding dient het advies
van de S.-E.R. te worden ingewonnen. (In andere gevallen
kn de regering van het advies afzien wanneer zij meent dat
het algemeen belang zich tegen het inwinnen daarvan verzet).
De tot stand te brengen A.M.v.B.’s vervallen drie
jaren na het in werking treden, tenzij
bij
nadere wet anders
wordt bepaald, m.a.w. de A.M.v.B.’s moeten binnen drie
jaren
bij
de wet worden bekjchtigd zo de regering de
daarin gestelde regelen gehandhaafd wil zien.
E.-S.B. 26-9-1962
935
3. De wét opent de mogelijkheid van beroep op de
administratieve rechter tegen door de uitvoerende organen
genomen beslissingen. –
Het eerstbedoelde @reventieve) controlemiddel is, in
theorie althans, het zwakste omdat de betiokken ministers
aan het uit te brengen advies niet gebonden
zijn.
De poli-
tieke betekenis die de adviezen kunnen krijgen (mede in
verband met de parlementaire controle) zal er echter wel
toe leiden, dat er de nodige aandacht aan besteed wordt.
De sub 2 bedoelde controle is tijdens de parlementaire
behandeling van de wet daarin alsnog opgenomen en ver-
sterkt ongetwijfeld de invloed van de volksvertegenwoor
–
diging op het uitvoeringsbeleid. De rechterlijke controle
tenslotte zal de burger kunnen beschermen tegen wille-
keurig handelen van de administratie.
Een
belangrijke
vraag was natuurlijk of het nieuwe
stelsel de regering niet te zeer aan banden zou leggen met
als gevolg dat zij niet meer in staat zou zijn zo snel en
doeltreffendtehandeIen als dehandelspolitieke omstandig-
heden soms noodzakelijk maken. Teneinde dat gevaar
buiten te sluiten opent de wet de mogelijkheid tot het
treffen van voorlopige voorzieningen, vooruitlopende op
de bij A.M.v.B. te treffen definitieve maatregelen. Volgt
binnén acht maanden geen regeling bij A.M.v.B. dan ver-
liest de voorlopige voorziening van rechtswege haar kracht.
Watde uitvoering van de wet betreft valt als een novum
aan te merken, dat deze – in tegenstelling tot het ,,Besluit
Regeling In- en Uitvoer 1944″ – de uitvoering ervan niet
aan één of enkele met name genoemde ministers opdraagt.
Voordrachten tot vaststelling, wijziging of intrekking van
op de wet steunende regelingen moeten uitgaan van de
Minister van EconomischeZaken en de minister(s) ,,wie
het mede aangaat” tezamen. In theorie zullen dus alle
ministers voordrachten kunnen doen. Doch in elk geval
zal steeds de Minister van Economische Zaken daaraan
moeten mede werken. Aan deze minister is dus een cen-
trale coördinerende taak toegedacht. Wie met de concrete
uitvoering van de bij A.M.v.B. getroffen regelingen zal
zijn belast, bepaalt de wet niet. De A.M.v.B.’s zullen dus
de minister of ministers moeten aanwijzen, bij wie de
tenuitvoerlegging zal berusten. Naar te verwachten valt,
• zullen dat gewoonlijk – zo niet steeds – de Ministers
van Economische Zaken en van Landbouw en Visserij
zijn, hetzij gezamenlijk, hetzij ieder voor zijn ressort.
De wet opent de mogelijkheid, dat de betrokken minister
,
de hem verstrekte bevoegdheden geheel of gedeeltelijk kan
overdragen aan het bestuur van een produktschap, hoofd-
bedrijfschap of bedrijfschap. Naar aan te nemen valt zal
in de landbouwsecor een dergelijke overdracht plaats-
hebben ter bestendiging van een figuur die aldaar in’ de
praktijk reeds is gegroeid.
Met het vorenstaande zijn de hoofdlijnen van het nieuwe
stelsel aangeduid. Hoe de praktische uitvoering daarvan
er zal uitzien, zal vermoedelijk wel binnen niet al te lange
tijd blijken. De toekomst zal dan moeten leren, of en in
hoeverie het stelsel voldoet aan de verwachting dat het
enerzijds de regering voldoende middelen biedt om het
algemeen belang op het gebied van in- en uitvoer naar
behoren te behartigen en anderzijds de burger vrjwaart
voor onereus overheidsingrijpen in zijn economische acti-
viteiten.
‘s-Gravenhage.
Drs. P. S. J. ABLIJ.
uropa-bladwij
E
zer
No. 16a
Algemeen.
Kritiek op het beginsel van regionale economische
integratie, zoals in de Europese gemeenschappen na-
gestreefd, heeft weinig weerklank gevonden. Ook de fei-
telijke ontwikkeling heeft de criticasters tot nog toe in het
ongelijk gesteld, en zowel de wetenschappelijke discussiè
als de politieke
strijd
richten zich op de uitvoering.
Niettemin zijn de neo-liberalen nog steeds niet gelukkig
met de E.E.G. Over hun kritiek schrijft
J. Sto/iler
(,,Ne6-
liberalismus und Europâische Integration: die neoliberale
Kritilc an der Integrationspolitik” in ,,Europa Archiv”,
no. 4, 1962, blz. 99-118). Deze richt zich op de bekende
• tegenstelling tussen ,,trade creation” en ,,trade diversion”.
Röpke, de belangrijkste exponent van het neoliberalisme,
stelt daarbij vooral, dat nauwere samenwerking binnen de
continenten moet leiden tot het uit elkaar groeien van de
continenten zelf. De institutionele inegratie van de gemeen-
• schappen gaat veel verderdan wat door. Röpke ,,funktio-
nelle Integration” wordt genoemd, d.w.z. afschaffing van
alle handelsbelemmeringen, waarna de instellingen over-
bod.ig worden. De O.E.E.S. en de E.B.U. worden op deze
gronden wel door de neo-liberalen aanvaard. Volgens hen
zou de E.E.G. zich echter tot een gesloten protectionistisch
blok ontwikkelen, geen bijdi age leveren an valuta-
convertibiliteit en als exporteur van inflatie fungeren.
– Daarbij nog de ,,trade diversion”, en het sombére neo-
liberale beeld van een ondermijning van de grondslagen
936
1
1
van de welstand is afgerond. De werkelijkheid blijkt ge-
lukkig anders, zo besluit Stohler zijn beschouwing.
Een onlangs opgerichte economische studiegroep, de
,,Association scientifique européenne pour la prévision
économique â moyen et â long terme” (ASEPELT), houdt
zich niet met kwalitatie’e bespiegelingen á Ja Röpke bezig.
De vruchten van de samenwerking van een twaalftal des-
kundigen, w.o. Ragnar Frisch, Vera Cao-Pinnax en Carr
Saunders
zijn neergelegd in een boek ,,Europe’s Future
in Figures”, Amsterdam 1962. Het bevat een aantal groei-
mo4ellen, die uitgewerkt zijn tot
1970-75.
De Nederlandse
bijdrage is van
Ir. J. Sandee,
onderdirecteur Nfan het Cen-
traal Planbureau. Het geheel is een voortreffelijke studie,
die warm kan worden aanbevolen.
Ook de kritiek op de Europese Gemeenschappen op
grond van politieke overwegingen
blijkt
vooral in te slaan
bij de oudste generatie. Het noemen van namen is over-
bodig. Toch is voorzichtigheid èn srjdbaarheid geboden,
vindt
Karlheinz Koppe,
algemeen secretaris van de Beweging
van Europese Federalisten (,,Das Projekt der Europaischen
Union. Fassade oder politischer Rahmen der Integration”
in ,,Europa Archiv” 1962, no. 8, blz. 263-269). Zelf be-
strijdt hij de opvatting, dat de ,,politieke unie”, zoals die
uit het plan Fouchet te voorschijn zou kunnen komen
langs een omweg toch ook de integratie, d.w.z. in dit ier-
band een federale staatsvorm voor Europa, naderbij zou
kunnen brengen. Volgens Koppe hèeft de Franse politiek
–
E.-S.B. 26-9-1962
/
55
,..
…,…..
zich in de Europese beweging ,;geïnstalleerd” zonder zich
met de doelstellingen daarvan volledig te identificeren.
Daarom worden de partners van Frankrijk tussen be-
wondering en wantrouwen vor de politiek van dat land
heen en weer geslingerd.
De. felste geluiden tegen de E.E.G. komen echter uit het
Oosten. Voor Chroestsjov is de E.E.G. in de eerste plaats
de economische onderbouw van de N.A.V.O., maar hij
zal ook zeker beducht zijn voor haar aantrekkingskracht
op landen als Polen en Joegoslavië. In verband met het
laatste is het bijzonder interessant om te lezen wat
Janez
Stanovnik,
directeur van het Instituut voor internationale
politiek en economie te Belgrado, in het ,,Europa Archiv”
(no. 10, 1962, blz. 353-365) schrijft over ,,Die regionale
Wirtschaftsintegration als Mittel der Weitpolitik: die
europaische Integration in jugoslavischer Sicht”. Het is
een diepgaande analyse, die echter wel op
cijfermatige
on-
juistheden kan worden aangevallen. Het geeft nog volledig
de communistische visie weer.
E.E.G.
–
derde landen.
Uwe Kitzinger
zet
zijn
artikelen ver de toetreding van
Groot-Brittannië (zie Europa-bladwijzers 1 3a en 14a) voort
met een beschouwing over de consequenties voor de Ge-
meenschap als zodanig (,,Die Weiterentwicklung der Euro-
paischen Wirtschaftsgemeinschaft durch Grossbrittaniens
Beitritt” in ,,Europa Archiv”, no. 6, 1962, blz. 186-193).
Ook
A. Frisch
kijkt in ,,Der gemeinsamen Markt und
die Englandvorhandlungen” (,,Wirtschaftsdienst”, februari
1962, blz.
71-75)
in de toekomst. Hij ziet als uiteindelijk
gevolg van de vergroting van de E.E.G. een wereldomvat-
tend handels- en tarievensysteem en een stelsel van lange
termijncontracten voor landbouwprodukten en grondstof-
fen. Wat betreft de verhouding van de Verenigde Staten tot
een geïntegreerd Europa acht hij het grote aantal van de
problemen een beletsel voor het vinden van een snelle op-
lossing. De ideale uitkomst zou hij een beperkte Gemeen-
schap – de Zes + Groot-Brittannië + Denemarken –
vinden, terwijl de overige problemen aan de O.E.S.O. en
het G.A.T.T. zouden moeten worden overgelaten. Over de
problematiek van de toetreding zelf vermelden we nog
een voordracht van
Lord Gladwyn
(,,Britain and the
Common Market” in ,,Chronique de politique étrangère”,
juni 1962, blz. 257-264) en een
bijzonder
helder overzicht
van
Wil/jam Diebold Jr.
(,,Britain, the Six and the world
economy” in ,,Foreign Affairs”, april 1962, blz. 407-418).
Ook – in ,,Europâische Wirtschaft”, no. 11-12, 1962
(blz. 191 e.v., blz. 281) is een aantal aardige opmerkingen
te vinden over recente ontwikkelingen en reacties met be-
trekking tot de toetredingsonderhandelingen.
De meeste emoties worden nog steeds
bij
de discussie
over de toekomst van het Gemenebest gewekt.
Montague
Woodhouse,
oud-directeur van het Royal Institute of
International Affairs (,,die Europaische Zusammenschluss
und die Zukunft des Commonwealth” in ,,Europa Archiv”,
no. 6, 1962, blz. 193-199) laat zich daardoor volstrekt niet
nieeslepen, en stelt zeer nuchter, dat het probleem niet is
ôf toetreding ôf niet. Als Groot-Brittannië niet toetreedt,
met het oog op de op zich genomen verplichtingen, moet
ieder land van het Gemenebest eigen afspraken met de
E.E.G. maken, daar de betrekkingen van dèze landen met•
Europa niet minder vragen dan die met Groot-Brittannië.
Daarom zullen, ongeacht de toetreding van Groot-Brit-
tannië, overeenkomsten van de E.E.G. met de Gernenebest-
landen noodzakelijk worden. De econömische gevolgen in
beide situaties zullen elkaar niet veel ontlopen.
De huidige directeur van P.E.P.,
Richard Bailej),
be-
spreekt in een beschouwing over hetzelfde probleem (,,The
Commonwealth and the Common Market” in ,,Chronique
de politique étrangère”, juni 1962, blz. 264-276) drie punten:
de mate waarin het Verdrag van Rome confiicteert met het
bestaande systeem van handelsbetrekkingen in het Gemene-
best, de politieke en economische belangen van het Gemene-
best en de mogelijkheid voor compromis-oplossingen, die
de wezenlijke belangen van de Gemenebest-landen kunnen
waarborgen.
Na Canada en de E.E.G. (Europa-bladwijer 15b) ko-
men in ,,World Today” Australië en Nieuw-Zeeland aan
de beurt. ,,Australia, Britain and the Common Market”
(april 1962, blz. 152-164) van A. L. Burns
is in de eerste
plaais een beschrijving van de huidige positie en de vooruit-
zichten van Aiistralië in de wereldhandel. Op basis daar
–
van geeft Burns een interessant overzicht van de menings-
verschillen in Australië over de toetreding van Groot-
Brittannië en de toekomst van het Gemenebest. De conser-
vatieve Australische regering is niet meer overtuigd –
aldus Burns – van de volstrekte onvermijdelijkheid van de
Engelse toetreding, en doet daarom voorstellen voor alter-
natieve maatregelen, die merkwaardig veel lijken op die
van de anti-E.E.G.-groep in de Engelse Labour Partij.
Peter Elkan
schrijft in ,,Britain and the Common Market,
the test-case of New-Zealand” (juni 1962, blz. 226-233),
dat het economisch bestaan van Nieuw-Zeeland ,,hangs
on the thread of the British connection”. Nieuw-Zeeland is
vooral bang, dat als gevolg van de gemeenschappelijke
landbouwpolitiek de afzet van Nieuwzeelandse veeteelt-
produkten (schapen- en lamsvlees, boter en kaas) op de
Engelse markt in gevaar zal worden gebracht. Dat zal
ëchter afhangen van het in het kader van die politiek vast-
gestelde prijspeil, dat wil er ruimte zijn voor een behoorlijke
invoer 20-30 pCt. lager zal moeten zijn dan dat van de
E.E.G.-landen op het ogenblik. Een dergelijk prijsbeleid is
volgens Elkan ook in overeenstemming met de doeleinden
van de E.E.G., maar gaat in tegen de belangen van wat
bij ons het ,,groene front” heet. Elkan besluit zijn artikel
met de woorden: ,,When the agricultural policy of E.E.C.
finally emerges in a coherent form, it will show more than
any other single feature whether the Community is to be
characterised by exclusivity, structural rigidity and restric-
tive economic practices as its critics suggest, or whether.
it can live up to the outward-looking, rational and dynamic
image projected and believed in by its supporters”.
• Volgens
Igor Weitzmann
(,,Spanien und die EWG” in
,,Europa Archiv”, no. 8, 1962, blz. 269-273) is de toe-
treding van Groot-Brittannië ook de belangrijkste reden,
waarom Spanje een associatie-aanvraag
bij
de E.E.G. heeft
ingediend. Daardoor, werd Spanje namelijk de mogeljk
heid ontnomen om tussen E.E.G. en E.F.T.A. door te
schipperen. Een tweede factor is de•totstandkoming van
een Europees landbouwbeleid, dat de Spaanse uitvoer in
gevaar brengt. Maar volgens Weitzmann zou Franco toch
zijn verzoek niet hebben ingediend, als
hij
niet uit de voor-
naamste hoofds’teden van Europa bepaalde toezeggingen
had gekregen. Het socialistische verzet tegen assoôiatie
van Spanje verklaart misschien ook waarom Franco zo
snel met’ zijn aanvrage was. Als socialistisch geregeerde
landen als Noorwegen en Denemarken zouden zijn toe-
getreden, zouden de kansen op inwilliging nog kleiner zijn
geworden. Behalve voor de politieke aspecten van deze
E.-S,, 6L91962
‘937
kwestie, kan ook voor een aantal interessante gegevens
over de Spaanse economie naar het informatieve artikel
van Weitzmann worden verwezen.
Ook voor Israël
zijn
de
moeilijkheden bij het regelen
van zijn betrekkingen met de E.E.G. van politieke aard,
al is hier bepaald niet de interne politieke structuur van
dat land een beletsel voor, eventuele associatie. ,,Israël en
de E.E.G. Waarom verzoek om associatie in de ijskast te-
recht kwam” is een beschouwing van
Prof Dr. S. Kleerekoper.
(,,Vrj Nederland”, 14 juli 1962, blz. 4). Volgens hem zijn
het vooral het verzet van de Arabische staten en ook van
Italië, waartegenover geen pressie van de overige E.E.G.-
landen staat, die de deur van de ijskast gesloten houden.
Dat de Zes aan de Arabische druk toegeven, vindt Prof.
Kleerekoper beschamend en ook kortzichtig, omdat de
ervaring bewijst, dat als men tegen de Arabische landen
eenvoudig ,,neen” zegt, deze eieren voor hun geld zullen
kiezen.
Het rapport ,,Denemarken en de E.E.G.” van het Deense
Ministerie van Buitenlandse Zaken wordt uitvoerig weer-
gegeven in de ,,Revue du Marché Commun” (april 1962,
blz. 161-168). Volgens dit rapport wordt van toetreding
een verhoging van de industriële uitvoer verwacht en
dientengevolge een vergroting van het overschot op de
betalingsbalans. Voor de voor de binnenlandse markt
werkende industrie verwacht men overgangsmoeiijkheden.
Niet-toetreding impliceert de ontwikkeling naar een autarkie
met alle gevolgen van din door het gemis van de voor-
delen der internationale arbeidsverdeling. Hoogstens zou
men op de lange termijn een compensatie kunnen vinden
op de Noordamerikaanse en Canadese markten, waar
bepaalde Deense produkten reeds een goede afzetmogelijk-
heid hebben. De agrarische sector krijgt de meeste moeilijk-
heden te verduren, zeker als de E.E.G. ca. 1965 een zelf-
verzorgingspeil zal hebben bereikt of zelfs door aanbod-
overschotten concurrerend zal kunnen optreden.
,,Die Neutralen Europa’s streben zur E.W.G.” (,,Aussen-
politik”, juli 1962, blz. 433-454) is de verzameltitel van
drie opstellen van bekende staatslieden, resp.
Kreisky,
Minister van Buitenlandse Zaken van Oostenrijk,
Lange,
Minister van Handel van Zweden, en
Schaffner,
lid voor
economische zaken van de Zwitserse Bondsraad.
Zij
be-
handelen de problemen van de relaties van hun landen met
de E.E.G. en geven daarbij
blijk
van een grote mate van
eensgezindheid. Veel nieuws brengen hun
bijdragen
niet.
Ook de Amerikanen.beinnen zich in toenemende mate
te realiseren, dat hun handelspolitiek gericht moet zijn
op een nauwere samenwerking met West-Europa. Teneinde
afzetmogelijkheden voor Amerikaanse
bedrijven
naar de
E.E.G. te kunnen behouden, en zo mogelijk uit te breiden,
dient het buitentarief zo laag mogelijk te
zijn.
De
be-
staande regeling, die jaarlijks verlengd moest worden en
slechts beperkte onderhandelingsbevoegdheden gaf aan de
President, was reeds lang inadequaat. Thans heeft het
Huis van Afgevaardigden de Trade Expansion Act 1962
goedgekeurd. Deze wet vervangt de oude regeling.
Zij
geeft
de Amerikaanse President volmachten om over weder-
zijdse tariefreducties tot 100 pCt. te onderhandelen. -Een
zeer sterk liberaliserende invloed is hiervan te verwachten.
Wie een en ander wil weten over deze materie en haar
achtergronden kan terecht bij een artikel van
W. Diebold
en
Helena Stalson: , ,Die Handelsvorschlâge der amen-
kanischen Regierung” (,,Europa Archiv”, no. 10, 1962,
blz. 339-352). Het is afgesloten voordat het wetsontwerp
door het Huis van Afgevaardigden werd aanvaard.
Zorgen over de invloed van de Europese integratie op
de eigen economie maakt men zich ook in Japan. In een
niet-gesigneerd artikel in de ,,Revue du Marché Commn”
(mei 1962, blz. 181-183) uit de auteur zijn vrees voor
verlies van bestaande Westerse afzetgebieden. Bovenui
is hij bang, dat Japan onvoldoende zal kunnen doordringen
op de nieuwe afzetmarkten, die in de tropèn aan het ont-
staan zijn. Waar de E.E.G. vooralsnog niet gediend is van
het onderhouden van nauwe(re) betrekkingen met Japan,
ziet men daar de toekomst somber in.
E.E.C.
–
geassocieerde landen.
Over de voorgeschiedenis van het Griekse associatie-
verdrag schrijft Dimitrios J. Delivanis
onder de titel ,,Der
Beitritt Griechenlands zur Europâische Wirtschaftsgemein-
schaft” (,,Zeitschnift für die gesamte Staatswissenschaft”,
januari 1962, blz. 23-34). Interessant is vooral zijn analyse
van hèt nut voor Griekenland en de lasten voor de E.E.G.
van een volledige inwilliging van die Griekse verlangens,
welke in de associatie-overeenkomst niet of niet geheel
zijn verwezenlijkt, nl. onmiddellijke vrije toegang voor
Griekse produkten in de E.E.G. waartegenover afbraak
van de Griekse tarieven in een overgangsperiode van 26
jaar, kredietverschaffing tegen
gemakkelijke
voorwaarden
en lange termijncontracten voor tabak en katoen.
Claude
Lasallè
behandelt in ,,Le Droit Européen” (,,L’Assemblée
parlementaire Européenne et Ja procédure de conclusion
de 1’Accord d’association de Ja Grèce â la C.E.E.”, januari
1962, blz. 1-6) het competentieconflict, dat tussen het
Europees Parlement en de Raad van Ministers over de
toepassing van art. 238 van het Verdrag is ontstaan naar
aanleiding van de
bij
de sluiting van de associatie-overeen-
komst met Griekenland gevolgde procedure.
De regeling van de betrekkingen van de E.E.G. met de
reeds geassocieerde Afrikaanse landen in een nieuwe
associatie-overeenkomst heeft op de laatste vergadering
van dé Raad met ministers van die Afrikaanse landen,
begin juli in Brussel gehouden, haar beslag nog niet kunnen
krijgen. Wel wist de Raad kort tevoren overeenstemming
(1. M.)
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, laagspanning
en ;elecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel. staaidraad en bandstaal
N.V. NEQERLANDSCIIE KABELFABRIEKEN • DELFT
938
E.-S.B. 26-9-1962
te bereiken over het aanbod, dat aan de Afrikaanse landen
zou worden gedaan, maar deze wensten zich eerst nog
over de gedane voorstellen te beraden. De achtergronden
van de Afrika-problematiek komen, van verschillende kan-
ten belicht, in de hierna te bespreken artikelen naar voren.
Van bijzonder belang is de analyse welke
T. Balogh,
,,senior economic adviser to the Director General of F.A.O.
on African development”, geeft in het nieuwe Engelse tijd-
schrift ;,Journal of Common Market Studies”, dat onder
leiding staat van U. W. Kitzinger. in een uitvoerig artikel
,,Africa and the Common Market” (no. 1, blz. 79-112)
vraagt hij zich af in hoeverre en op welke gronden asso-
ciatie met de E.E.G. een gunstige invloed op de economische
ontwikkeling van tropisch Afrika kan hebben. Daarover
betoont hij zich nogal sceptisch, onder meer omdat asso-
ciatie een belemmering kan vormen voor de Afrikaanse
eenheid. Het laatste is
bij
Balogh geen loze kreet. Volgens
hem is industrialisatie in Afrika alleen mogelijk op basis
van regionale planning.
Hij
denkt daarbij aan drie regionen,
West-Afrika, Oost-Afrika en Centraal Afrika, die even-
zovele douane-unies zouden moeten vormen. Interessant
is ook wat Balogh zegt over de voor- en nadelen van be-
perking van de produktie van de uitgevoerde landbouw-
produkten. De grootste moeilijkheid daarbij is de ver-
houding tussen dynamische en statische landen, waarbij
ook nog het aandeel in de wereldhandel een rol speelt.
Alleen stagnerende landen met een groot marktaandeel
hebben belang bij produktiebeperking. Ook is Balogh er
allerminst van overtuigd, dat een toeneming van de uitvoer
van landbouwprodukten de economische ontwikkeling zal
bevorderen. Omdat de opbrengsten van de uitvoer aan
een kleine groep toevallen wordt het cumulatief groei-
proces er niet door aan de gang gebracht. ,,Trade not aid
is one of those fallacious slogans which have become so
popular in the post-war area”, aldus Balogh in zijn interes-
sante
bijdrage
tot de meningsvorming, welke als enig be-
zwaar de wel wat summiere adstructie van zijn stellingen
heeft.
In het verband van
zijn
beschouwingen is van bijzonder
belang de verhouding tussen de Franssprekende en Engels-
sprekende landen in Afrika. Deze wordt uitvoerig be-
handeld door de bekende publiciste
Barbara Ward Jackson
in ,,Free Africa and the Common Market” (,,Foreign
Affairs”, april 1962, blz. 419-431). Zij wijst vooral op de
gevaren van het laten voortbesjaan van het economisch
systeem uit de koloniale tijd in Franssprekend Afrika door
middel van een tot deze landen beperkte associatie met de
E.E.G. Hoewel enigszins achterhaald door de overeen-
stemming, die inmiddels tussen Engeland en de Zes over
deze kwestie is bereikt,
blijft
haar betoog toch het lezen
alleszins waard. Over het Franse systeem geeft
D. Murarka
in ,,France and its African Community” (,,New Common-
wealth”, februari 1962, blz. 77-80) een overzicht. Ook het
,,Europa Archiv”
wijdt
twee artikelen aan de Afrikaanse
associatieproblematiek.
Dr. Hans Eurier,
voorzitter van
het Europees Parlement, wijdt een artikel aan ,,Die Neuge-
staltung der Assozierung zwischen der E.W.G. und Afri-
kanischen Staaten und Madagaskar” (no.
5,
1962, blz.
133-139), dat weinig nieuws brengt. Informatiever is wat
Norbert Welter (no. 6, 1962, blz. 199-211) schrijft over de
,,Eurafrikanische Entwicklungspartnerschaft”. Hij wijst op
het politiek-psychologisch succes van de associatie tot nog
toe, ondanks de vele bedenkingen en voorbehouden zowel’
in Afrika (neo-kolonialisme) als in enkele E;E.G.-landen.
Zijn artikel is een op 25 februari 1962 afgesloten overzicht1
van de onderhandelingen over de voortzetting van de
associatie, waarbij
hij
ook de reeds met de associatie
opgedane ervaringen’ ter sprake brengt. Daarbij wijst hij
onder meer op het ontbreken van voorzieningen voor
technische hulp in deel IV van het Verdrag, hetgeen vooral
zo storend is omdat de kapitaalhulp uit het Fonds slechts
bestemd mag worden voor kant en klaar uitgewerkte pro-
jecten. Welter spreekt zich uit voor het geleidelijk af-
schaffen van tariefpreferenties op tropische produkten
langs de lijnen van de voorstellen van de Amerikaanse
regering (memoranda van juli 1961 en februari 1962).
Tenslotte waarschuwt hij voor het gevaar, dat, als er na
de toetreding van Groot-Brittannië zoiets als een regionaal
ontwikkelingsplan voor Afrika ontworpen zal kunnen
worden, dit een exclusief Europese aangelegenheid zal
zijn. Regionale ontwikkelingsplannen
zijn
uitstekend, mits
de geïndustrialiseerde landen aan meer dan één daarvan
deelnemen, zodat ressentimenten jegens een exclusieve
gever worden vermeden.
Ook in de ,,Revue du Marché Commun” (mei 1962,
blz. 188-192) wordt de nieuwe associatievorm met de
Afrikaanse gebieden besproken. De schrijver – in een
Frans tijdschrift! – toont zich evenals Welter voorstander
van een mondiale aanpak van het grondstoffenvraagstuk,
waarvan men ook
bij
de U.N.O. de noodzaak in toe-
nemende mate schijnt te beseffen.
In dit verband is van belang het uitgewerkte verslag
van de VTIIe Ronde Tafelconferentie van ,,Les Problèmes
de l’Europe” (no. 14, 228 blz.)
gewijd
aan het vraagstuk
van de grondstoffen in wereidverband. Een bibliografie over
de internationale handel in primaire produkten en pogingen
tot prijsstabiisatie daarvan wordt gegeven op blz. 179-190.
Van de kapitaalkant van de hulpverlening geeft de O.E.C.D.
een overzicht: ,,The fiow of financial resources to countries
in course of economic development in 1960″ (februari
1962, 43 blz.). Tenslotte vermelden we een beschouwing
over Algerije, dat volgens art. 227 van het Verdrag als
Frans overzees departement een speciale status had, maar
nu het onafhankelijk geworden is alleen als geassocieerd
land nauwe betrekkingen met de E.E.G. zal kunnen onder-
houden.
J. Blanc bespreekt in ,,Bulletin économique et
juridique” (februari 1962, blz.
51-57)
de invloed van de
E.E.G. op Algerije.
E.E.G.
– landbouw.
De
belangrijke
rol van landbouwproblemen
bij
de rege-
ling van de betrekkingen van de Zes met derde landen
kwam reeds ter sprake. Maar ook intern is de land-
bouw voor de opbouw van de Gemeenschap van moeilijk
te overschatten betekenis. Samenvattingen van de rond
de jaarwisseling in Brussel bereikte resultaten geven
Dr.
H. B. Krohn
(,,Agrarwirtschaft” 1962, no. 2, blz. 51-58)
en
J. Mayoux
(,,Les problèmes agricoles de 1’Europe après
l’accord de Bruxelles” in ,,Politique étrangère”, 1962, no. 2,
blz. 151-173). Zowel de interne als de externe aspecten
van het gemeenschappelijk landbouwbeleid koii’ien ter
sprake in een artikel van
E. M. H. Lloyd
(,,The Banlcer”,
maart 1962, blz. 151-156). Hij bespreekt onder meer aan
de hand van kostprjsgegevens en bestaande of veronder-
stelde tarieven de
mogelijkheden
voor de landbouw-
produkten uit het Gemenebest op de Europese markt.
Lloyd verwijst nog naar de GA.T.T.-besprekingen die
in de richting gaan van de reeds bestaande Internationale
Tarievenovereenkomst. Hoewel er nog weinig in deze
[richting gesproken is, is een dergelijke oplossing voor de
E.-S.B. 26-9-1962
939
N.V. Internationale Beleggings Unie ,,Interunie”, Postbus 617, Den Haag
Gemenebest-landen van enorm belang. Ook
Dr. MansholCdenkt in deze richting, zeker
in geval van een vergrote E.E.G. De Gemeen-
schap oefent dan een dusdanige invloed uit op
prijzen en produktie, dat slechts een mondiale
aanpak oplossing kan brengen.
Van de voorstellen van Groot-Brittannië,
zoals die door Minister Heath
bij
de opening
van de landbouwonderhandelingen met de
E.E.G. werden gedaan, geeft ,,Europaische –
Wirtschaft” (,,Grossbrittaniens Agrarvor-
schlâge”, no. 7, 1962, blz. 180-18 1) een samenvatting. In het-
zelfde tijdschrift schrijft
Dr. Woelki
over ,,Mindestpreisen
im Gemeinsamen Agrarmarkt” (no.
5,
1962, blz. 103-107).
In het verleden hebben in de Bondsrepubliek minimum-
prijsregelingen voor fruit en groente een rol gespeeld;
voor granen, vlees, suiker en melkprodukten, evenals voor
wijn, kende de Bondsrepubliek de veel effectievere kwanti-
tatieve regelingen, die voldoende zekerheid vormden om
marktverstoringen op te heffen. Geheel anders ligt de
situatie in Frankrijk, Italië en de Benelux-landen, die ook
voor een reeks produkten, waarvoor de Bondsrepubliek
tot op heden kwantitatieve regelingen hanteerde, minimum-
pijsregelingen kennen.
De E.E.G.-besluiten van 14 januari bevatten bijv. voor
granen, varkensvlees, eieren, pluimvee en in een zekere
temporele spreiding ook voor fruit en groenten, de be-
paling dat de lid-staten met het inwerkingtreden van de
afzonderlijke marktreguleringen, afstand doen van het
zelfstandig hanteren van minimumprjzen. Daar art. 44
van het Verdrag met buiten werking wordt gesteld, be-
tekent dit dat de speelruimte voor de aanwending van
prijsreguleringen voor de toekomst aanzienlijk wordt in-
geperkt. De partners hebben eveneens besloten de mini-
mum-prijsregelingen naar gemeenschappelijke objectieve
criteria toe te passen. Schrijver stelt, dat deze oplossing
een compromis vormt tussen de agrarische ex- en impor-
teurs. Daarna volgt een nadere toelichting op de belang-
rijkste delen uit de ,,objectieve criteria”.
Dr. Hans-Helmut Wöchter behandelt in ,,Europâische
Wirtschaft” (no. S, 1962, blz. 108-110) het onderwerp
,,Festsetzung von Ausgleichsabgaben bei gewerblichen
Erzeugnissen aus landwirtschaftlichen Rohstoffen”, een
materie waarin vooral de Bondsrepubliek geïnteresseerd
was, omdat de distorsies in de agrarische sector tot heden
vooral ten nadele van de Duitse economie gewerkt hebben.
Het betreft ‘hier die industriële produkten, die op basis
van agrarische grondstoffen gefabriceerd worden en die de
Bondsrepubliek derhalve bij voorkeur als agrarische pro-
dukten beschouwd had willen zien. Als gevolg van de’
hoge agrarische prijzen in Duitsland en de interne tarief-
af braak wordt de concurrentiekracht van de Duitse indus-
1 trie in deze sector steeds geringer. Op grond van art. 226
van het Verdrag heeft de Bondsrepubliek reeds bescher-
mingsmaatregelen aangevraagd en verkregen. De Minister-
raad heeft besloten op dit terrein, krachtens art. 235 van
he’t Verdrag, betere regelingen te treffen. In hetzelfde tijd-
schrift (no.
5,
1962, blz. 110-115) wordt door Dr. Gross
de ,,Entwicklung einer gemeinsamen Markt-organisation
für Wein” behandeld, waar wij alleen als consumenten iets.
mee te maken hebben. Tenslotte vermelden we de be-
spreking van de ontwerpvoorstellen van de Europese
Commissie in de sector van de oliën en,vetten door
P.
Kuin: ,,Oils
and Fats in the European Common Market”
(,,Unilever”, 1962, 36 blz.), een rede gehouden op het
congres van de International Association of Seed Crushers.
E.E.G.
–
kapitaalverkeer.
Over de vrijheid van het kapitaalverkeer wordt ge-
schreven door
Dr. R. Lang
in ,,Die Freiheit des Kapital-
verkehrs in der E.W.G. und die Schweiz” (,,Aussenwirt-
schaft”, 1962, no. 1, blz. 80-99).
Hij
ziet het doel van de
desbetreffende artikelen in het Verdrag niet alleen als een
harmonisatie maar tevens als een coördinatie der deviezen-
politiek om verlegging van kapitaalstromen door over-
heidsmaatregelen te verhinderen. De liberalisatievoorstellen
hebben tot op heden een voor Zwitserland gunstige in-
vloed gehad, vooral door de positie van de Zwitserse
frank. Deze laatste staat los van de monetaire positie in
de E.E.G. Bij eventuele toetreding van Zwitserland kan
dit veranderen. Ook ziet hij als gevolg van aansliting
een versterkt beroep op de kapitaalmarkt met als gevolg
een stijging
van de rentevoet, hetgeen voor het Zwitserse
bedrijfsleven, zeker als dit door een grotere kapitaal-
intensiteit mee zal moeten concurreren op de Europese
markt, ongunstig is. Dr. Lang spreekt zich dan ook op
deze gronden tegen toetreding van Zwitserland uit.
Over de positie van het pond sterling in verband met de
eventuele toetreding van Groot-Brittannië schrijft
J. 0.
N. Perkins:
,,Sterling nd the Common Market” (,,New
Commonwealth”, januari 1962, blz. 6-8). Hij acht de even-
tuele moeilijkheden met betrekking tot het sterlinggebied
overkomeljk, mits men in Gemenebest-verband over zou
gaan tot instelling van een planninginstantie op lange ter-
mijn, analoog an de Franse. Dezelfde
schrijver
werkt in
een artikel met dezelfde titel (,,The Banker”, mei 1962,
blz. 306-3 12) de mogelijkheid uit, dat beperkingen in het
kapitaalverkeer naar de Gemenebest-landen ingesteld wor-
den ter handhaving van het ,,overall” E.E.G. betalings-
balansevenwicht. Dit zou wel een van de grondbeginselen
van het sterlinggebied aantasten. De enige oplossing voor
dit probleem ziet Perkins in een vrijmaking van het kapitaal-
verkeer in mondiaal verband, omdat andere oplossingen
alleen voor de korte teimijn kunnen worden gevonden.
E.E.G.
– economische
politiek.
In ,,L’harmonisation des politiques budgétaires dans la
C.E.E.” (,,Revue du Marché Commun”, mei 1962, blz.
199-205)
geeft
Dr. B. Daudé een beschouwing over de doel-
einden, die in de lid-staten aan de budgetten worden ge-
steld. Na een historisch overzicht van het belang van de
economische politiek stelt
hij,
dat de Gemeenschâp het in
eerste instantie eens zal moeten worden over de mate van
economische ordening alvorens zij een harmonisatie van
budgetpolitiek tot stand zal kunnen brengen. Vervolgens
wijst hij op een tweede moeilijkheid: de representatie van
de natiorialebudgetten, waarvoor in de zes landen vrijwel
geen identieke methode wordt aangehouden.
Hij
eindigt
met de verzuchting, dat het nog wel lang zal duren voordat
de harmonisatie op dit punt een feit is. In ,,Europitische
Wirtschaft” (no. 11-12, 1962, blz. 312-313) bespreekt
Dr.
Franz Rodens
het rapport-Bousch van het Europese Parle-
940
–
E.-S.B. 26-9-1962
ment over de harmonisering van belastingpolitiek en natio-
nale begrotingen. De verschillende grondslagen van het
nationaal plan worden in ogenschouw genomen. Vooreerst
wordt èen vergroting van de onderlinge vergelijkbaarheid
bepleit. Een tweede voorstel betreft de instelling van een
Europese begroting. Deze zal mede voorspellingen moeten
bevatten van de conjuncturele situatie en een uitsplitsing
moeten geven van de verschillende landen. Tevens stelt
het rapport vier vereisten, die de coördinering van de
economische politiek zullen vergemakkelijken. –
Ook
Prof.
Dr. Th. Keller
behandelt in ,,Harmonisierung
der Finanzpolitik” (,,Aussenwirtschaft”, 1962, no. 1, blz.
100-114) de coördinatie van de economisch-financiële poli-
tiek.
Hij
ziet deze in een ruimer verband dan de beide voor-
gaande auteurs, omdat hij daaronder elk
ingrijpen
ver-
staat, dat financieel-economische gevolgen heeft. Dus ook
tarievenaf braak, zeker wanneer deze gepaard gaat met het
invoeren van een omzetbelasting op ingevoerde goederen.
In vogelvlucht komen nog aan de orde de harmonisatie
der directe belastingen als logisch complement op die der
indirecte belastingen; de problemen van een te harmoni-
seren lastenverdeling per nationale staat, waarvoor Prof.
Keller aan Europese bijdragen denkt analoog aan die voor
het Europees Sociale Fonds; de budgetpolitiek als con-
junctureel wapen en als einddoel het Europese Ministerie
van Financiën, door Keller mogelijk geacht gezien de
ontwikkelingen in de agrarische sector. In een volgend
deel worden de specifiek Zwitserse problemen bij de ge-
noemde punten behandeld, waarbij het verlies van (ge-
meentelijke en ook kantonnale) autonomie het grootste
struikelblok
blijkt
te zijn.
In dit verband is ook interessant en van direct nut, wat
Klaus Brendow
schrijft over ,,Etwas mehr Vorsicht vor
Vergleichen öffenilicher Haushalte” (,,Europâische Wirt-
schaft”, 1962, no. 8, blz. 208-211). Hij waarschuwt voor
,pitfalls” als gevolg van bijv. verschillen in dienstjaren,
verschillen in boekingsmethoden (autorisatie, kasbeginsel,
baten- en lastenstelsel) en terminologische verschillen.
Omdat ook het bedrijfsleven zich in toenemende mate
Europees begint te oriënteren onder gebruikmaking van
buitenlandse overheidsgegevens, is een waarschuwing als
de onderhavige bepaald niet overbodig. De behoefte âan
uniformiteit en vergelijkbaarheid dringt zich steeds meer
op. De Europese Commissie (Directoraat Generaal Eco-
romie en Financiën) houdt zich er reeds mee bezig.
E.E.G.
– bedrijfstakken.
Een helder overzicht over de aluminiumproduktie en
-consumptie in de E.E.G.-staten – alsmede van de uit-
breidingsplannen – vindt men in de ,,Revue du Marché
Commun” (mei 1962, blz. 205-212) door G.
A. Baudart.
Volgens de
schrijver
gaat in de E.E.G. alles voortreffelijk
(alleen het tariefcontingent met nulrechten voor de Benelux
wordt wat hinderlijk) tot de toetreding van Groot-Brit-
tannië, dat eveneens een nulrecht heeft geclaimd opdat het
zijn bes4ande import uit Canada kan handhaven, en die
van Noorwegen ter sprake komen. Het vraagoverschot
in de huidige E.E.G. zou dan omslaan in een aanbod-
overschot in de vergrote E.E.G. Hij acht in dat geval het
gevaar, dat de stilgelegde capaciteit in Noord-Amerika en
Canada haar invloed op de Europese markt doet geldeti,
van een dergelijk belang, dat hij durft te stellen, dat het
E.E.G.-Verdrag op een gemeenschappelijk buitentarief is
gebaseerd en dat verlaging of afschaffing daarvan een
,,retournement de doctrine” zou zijn. Deze bedrijfstak
floreert immers zo goed in Europa, getuige de voorziene
uitbreidingen van de capaciteit (van achter een tarief-
muur). Het moet ons van het hart, dat dit niet de eerste
maal is, dat wij een dergelijk protectionistisch getint ver-
haal in de ,,Revue du Marché Commun” aantreffen..
In ,,Europâische Wirtschaft” (no. 4, 1962, blz. 84-85)
geeft
E. Broes
een overzicht van de ontwikkeling van de
glasindustrie binn&n de E.E.G. over de jaren 1955-1960.
De Nederlandse en Italiaanse glasproduktie is niet vol-
doende voor eigen verbruik, al wordt thans in Tiel een
fabriek gebouwd, die in de Nederlandse behoefte aan tafel-
glas (o.a. vensterglas) zal voorzien. De wereldmarkt voor
glas is voor een belangrijk deel van de E.E.G.-uitvoer af-
hankelijk.
Interessant is het artikel ,,Die Handelsstruktur in der
EWG” (,,Europâische Wirtschaft”, no. 9-10, 1962, blz.
251-256) waarin gegevens over de betekenis van de groot-
en kleinhandel in de verschillende Euromarkt-landen wor-
den verstrekt. De groothandel is het sterkst ontwikkeld in
Duitsland en Nederland. De concentratie in de handl
doet zich in sterke mate gevoelen. In Frankrijk en Italië
wordt de omzet nog overwegend door de ongeorganiseerde
detailhandel beheerst. De structuurwijziging heeft ook
hier invloed. Het Franse parlement heeft een Lex Léclere
aangenomen, waardoor een boycot van de nieuwlichters
in de handel wordt verboden.
Eveneens in ,,Europaische Wirtschaft” zijn artikelen te
vinden over resp. de Britse auto-industrie (no. 11-12, 1962,
blz. 296-297), de Hannover-Messe 1962 (no. 8, 1962,), de
industrifllmproduktie in Europa (no. 9-10, 1962, blz. 272-
276) en de kunstvezelindustrie (no. 9-10, 1962, blz. 238-
271 en no. 11-12, 1962, blz. 306-308).
De tegenhangers van het bedrijfsleven, de consumenten,
beginnen zich ook te oriënteren op samenwerking in Euro-
pees verband. Te Brussel is onlangs een bureau opgericht
onder de naam: Bureau Européen des Unions de Consom-
mateurs, waarin Nederland vertegenwoordigd wordt door
de Nederlandse Consumentenbond en de Nederlandse
Huishoudraad (,,Europâische Wirtschaft”, no. 6, 1962,
blz. 161). Doel van de samenwerking is de verbruikers zo
snel mogelijk in de voordelen van de gemeenschappelijke
markt te laten delen. Middelen hiertoe zijn o.a. harmoni-
sering van de bepalingen met betrekking tot levensmiddelen,
vrijheid van consumentenkeuze, verbetering van de markt-
doorzichtigheid door o.a. testen en gestandaardiseerde
kwaliteiten.
EUROPA-INSTITUUT
EUROPA-INSTiTUUT
van de Rijksuniversiteit te L&den.
van de Universiteit van Amsterdam
INGEZONDEN STUKKEN
Incorporatie van omslag in de bestaande ondernemingspensioenfondsen
Mr. A. C. van Epenhuysen te Rotterdam schrijft ons:
Het in ,,E,-S.B.” van 8 augustus 1962 voorkomende
artikel van Ir. J. C. Kaars Sijpesteijn vormt naar mijn
mening een petitio principii. Betogende, dat autonoom
fondsbeheer niet te verenigen is met het omslagstelsel van
E.-S.B. 26-9-1962
dekking der pensioenverplichtingen wordt een pleidooi ge-
leverd voor dit stelsel, als aanvulling op het bestaande en
te behouden kapitaaldekkingsysteem. Zo zou de verkeerde
weg, al omkijkende naar het verleden, nog wor’den ver- –
lengd! –
–
941
Inderdaad biedt het kapitaaldekkingstelsel geen op-
lossing voor het waardevast maken van pensioenenl Dit
is
alleen mogelijk door toepassen van het omslagstelsel.
Het S.-E.R.-advies heeft ons ook geen andere goede mo-
gelijkheid geboden.
De ontwikkeling is in Nederland deze geweest, dat door
te lang vast te houden – door overheid èn bedrijfsleven
– aan de eis van individuele pensioenrechten en auto-
noom fondsbeheer, dus aan het onverbrekelijk daarmee
verbonden kapitaaldekkingstelsel, een onhoudbare situatie
was ontstaan. Nog steeds is deze fout niet weggewerkt,
het pensioenniveau is ten onzent nog laag, enkele uit-
zonderingen
(bijv.
het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds)
daargelaten en alleen het A.O.W.-stelsel slaagt erin de
inflatie-invloed te keren.
Wij zijn nu op de goede weg: de A.O.W. brengt een
algemene bodem in het pensioenvraagstuk en daarop
kunnen,
bij
behoefte, individuele aanspraken worden op-
gebouwd. Het is in wezen een politiek vraagstuk hoe hoog
de bodem der A.O.W. moet liggen.
Gezien deze situatie gaat het om afwegen van de vol-
gende belangen. Tegenover het handhaven van individuele
aanspraken en autonoom fondsbeheer staat het verwezen-
lijken van een redelijk en gegarandeerd waardevast alge-
meen pensioen op collectieve basis. De keus is dan niet
moeilijk; we moeten niet langer vasthouden aan wat reeds
lang onvoldoende bleek.
Is
wel eens overwogen het verhogen van de bijdrage in
het A.O.W.-fonds per bedrijfstak of per onderneming mo-
gelijk te maken en daartegenover verhoogde pensioen
rechten te stellen? Een aan
bij
aangesloten werkgevers
volbrachte diensttijd gerelateerde procentuele verhoging
van het bodempensioen zou leiden tot een verhoging van
de door de werkgever verschuldigde
bijdrage
aan het
A.O.W.-fonds;. de werkgever zou zich moeten verbinden
in de toekomst deze hogere lasten te voldoen. De admini-
stratie kent de uitzondering van korting op pensioenen
(wegens
niet-bijdragen),
het zal niet zo moeilijk en ook
niet kostbaar zijn daarin tevens
verhogingen
te betrekken.
De uitbetaling kan met het A.O.W.-pensioen worden ge-
‘combineerd, wat werk bespaart aan P.T.T. en banken.
Slechts rijst de vraag of de continuiteit van de extra-
bijdragen voldoende veilig is te stellen. Indien de bedrijfs-
resp. ondernemingspensioenfondsen zouden worden om-
gezet in garantiefondsen voor deze
extra-bijdragen,
wat
belegging in aandelen en met de waarde van het geld ver-
band houdende doteringen zou meebrengen, dan kan een
sluitend geheel worden verkregen. Deze methode heeft ook
de strekldng, dat
zij
tegemoet komt aan het bezwaar der
veelvuldige mutaties onder de werknemers, die thans vet
rompslomp veroorzaken voor de afzonderlijke bedrijfs- en
ondernemingspensioenfondsen.
Huursubsidies en doorstroming van huurders
Mr. J. Wilkens te ‘s-Gravenhage schrjjft ons:
In ,,E.-S.B.” van 1 augustus jI. (blz. 732) doet Drs.
Van Esch het idee aan de hand om in de woningwetsector
de huursubsidie te ontnemen aan degenen, die een in-
komen genieten boven een bepaalde grens, waardoor de
,,doorstroming” zal worden bevorderd. Dit idee is niet
nieuw; het wordt in verschillende landen om ons’ heen in
een of andere vorm toegepast en in die geest is het ook
‘door ons in de huurcommissie van de S.-E.R. verdedigd.
Wij betoogden toen namelijk als volgt:
,,llk wil als mijn persoonlijke mening hier uitdrukkelijk voorop
stellen, dat het uit sociale overwegingen inderdaad wenselijk
kan zijn bepaalde groepen minder draagkrachtigen een zodanig
inkomensniveau te geven, dat zij hiervan op redelijke wijze
kunnen leven. Het dient hier echter in de eerste plaats om over
–
gedragen
inkomens
te gaan, waarbij de besteding van deze in-
komens aan hen zelf wordt overgelaten. Slechts wanneer deze groepen op het gebied der huisvesting
bijzondere eisen stellen, zoals bijv. ouden van dagen, kan het
aanbeveling verdienen tot subsidiëring van zulke speciale ob-
jecten over te gaan. Men baseert zich mi. op een verkeerd uit-
gangspunt, wanneer men stelt, dat subsidiëring nodig zou zijn
wanneer de lonen van bepaalde groepen arbeiders
bij
een even-
wichtssituatie op de woningmarkt beneden het peil liggen,
waarop het betalen van de kostprijshuur sociaal verantwoord
kan worden geacht. M.a.w., men wil de ,,juiste” verhouding
tussen huur en inkomen vinden.
Deze juiste verhouding nu is een fictie.
Er
bestaat geen voor-
geschreven percentage van het inkomen, dat aan huur dient te
worden besteed. Alleen een centraal geleide economie (zoals in de Sowjet-Unie) werkt met dergelijke percentages; in een Wes-
terse democratie zijn zij niet op haar plaats. Men kan sociaal
gezien slechts stellen, dat ieder in deze maatschappij recht heeft
op een zodanig inkomen, dat hij tot een redelijke levensstan-
daard kan komen. Hoe hij dit inkomen wil besteden, dient hij
zelf te weten. Het percentage ervan dat aan huur wordt besteed
zal van diverse factoren afhangen en van geval tot geval ver-
schillen. Het is in dit verband interessant te vernemen wat
Minister Witte hiervan zei bij de mondelinge behandeling van
de Begroting van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid op 14
april 1959 in de Eerste Kamer n.a.v. opmerkingen van de heer
Broekz (P.v.d.A.):
,,Ik heb Uw stelling zo begrepen, dat U betoogde, dat indien
de huur van een woning méér dan 10 pCt. van het inkomen
bedraagt, men relatief in moeilijkheden zou komen. Bij 15 pCt.
zou dit in Uw gedachtengang a fortiori het geval zijn en als ik
20 pCt. in plaats van 15 pCt. zou hebben genoemd, dan zou
het nog sterker hebben gesproken. Nu meen ik, dat er niet een
maatstaf voor nu en alle tijden te geven is omtrent het gedeelte
van’ het inkomen, dat men aan huur moet betalen. Ook vôôr
de oorlog waren er mensen, die een groot deel van hun inkomen
aan huur betaalden en er waren mensen, die relatief weinig
huur betaalden. Er waren mensen, die het bezit van een woning
zo belangrijk vonden, dat zij voor een woning een relatief
groot offer over hadden, terwijl anderen de woning niet io
belangrijk vonden, maar meer waarde hechtten aan kleren,
radio of anderzins.
Wij moeten altijd oppassen, niet statistische gemiddelden als
norm te gaan hanteren. Als
men een soortgelijk soninietje zou opzetten voor andere middelen in de voorziening van primaire
levensbehoeften, zoals de voorziening met schoenen of kleren
of brood of wat anders dan ook, en het gemiddelde als maatstaf zou nemen voor wat de individuele gezinnen moeten doen, dan
blijkt, dat er helemaal niets van klopt en dat alle gezinnen vol-
gens de maatstaf van het statistisch gemiddelde verkeerd leven.
Op zichzelf ‘is het natuurlijk juist, dat de kosten van een be-
paalde voorziening worden gerelateerd aan de draagkracht.
Men moet deze vraag dan echter niet isoleren en alleen vragen,
wat men aan huur kan betalen, want dan rijst evenzeer de vraag,
wat men betalen kan aan alle andere primaire behoeftevoorzie-
ningen. Men moet m.a.w. de huur niet als sluitpost nemen” “.
Met de hier weergegeven opvatting van oud-Minister
Witte kunnen wij ons ook thans nog volledig verenigen.
Bij dit alles moet men echter niet de zo vaak begane fout
maken, dat men zich a.h.w. blind, staart op de sector van
de woningwetwoningen en onvoldoende aandacht geeft
aan de minder optimale verdeling van de bestaande
woningvoorraad. Toch ligt hier het kernprobleem. Zolang
942
E.-S.B. 26-9-196
men het huurpeil van de bestaande woningen (met uit-
zondering van de ca. 150.000 krotwoningen in Nederland)
niet optrekt naar een meer economisch verantwoord niveau,
zal men de zo dringend noodzakelijke doorstroming in de
veel grotere sector van de niet-woningwetwoningen niet
op
natuurlijke
wijze tot stand kunnen brengen.
De bestaande toestand, waarin het wonen kunstmatig
goedkoop gehouden wordt, leidt automatisch tot een niet-
optimale bezetting, een onverantwoorde schaarste aan
woonruimte en een mede daardoor veroorzaakte extra
stijging van de bouwkosten. Allereerst moet dus de situatie
van de oudere woningvoorraad meer reëel worden be-
naderd. Als dat gebeurt, mag verwacht worden dat ondanks
huurverhoging heel wat woonruimte beschikbaar komt
tegen altijd nog lagere prijzen dan de economische huur
van de nieuwbouw, zodat men ook niet langer van de al
of niet uitgesproken stelling behoeft uit te gaan, dat ieder
jong gezin dadelijk in een moderne nieuwe woning onder-
dak moet hebben met zware steun van de gemeenschap
plus compenserende loonsverhogingen.
Als dit inzicht gemeengoed is geworden en men daarnaar
heeft gehândeld, kan men goede resultaten verwachten van
additionele saneringsmaatregelen als door Drs. Van Esch
voorgesteld. Dan zal de in de bestaande voorraad vrij-
gekomen woonruimte kunnen dienen om èf de geforceerde
vraag naar woningwetwoningen af te zwakken ôf hen op
te nemen, die na het wegvallen van de huursubsidie hun
woonheil liever elders willen zoeken. De
zienswijzen
van
Drs. Van Esch en ons lopen op het punt van een ver-
antwç)orde bewoning van woningwetwoningen niet zo ver
uiteen als de heer Van Esch blijkens
zijn
opmerkingen aan
ons adres schijnt te geloven. Echter moet men het door
hem besproken probleem benaderen in het ruimere ver-
band, waarin het thuis behoort. En daar is – zo mag men
m.i. ook de waarschuwing van de President van De Neder-
landsche Bank wel interpreteren periculum inmora.
NASCHRIFT
Uit het ingezonden stuk van Mr. Wilkens
blijkt,
dat ik
ten onrechte uit zijn artikel in ,,E.-S.B.” van 23 mei had
opgemaakt, dat hij de door mij voorgestelde maatregel
niet zou toejuichen. Het verheugt mij dat de heer Wilkens
het hierin met mij eens is. Anderzijds kan ik mijn geachte
opponent verzekeren, dat ook ik de in het uitzicht gestelde
huurverhogingen als een noodzakelijke voorwaarde be-
s’chouw tot het ontstaan van een vrije woningmarkt. Dit
laatste punt heb ik in mijn artikel niet aangeroerd, omdat
het buiten de beperkte opzet ervan lag. Het was namelijk
niet mijn bedoeling in kort bestek het gehele woon- en
bouwbeleid van de overheid aan een onderzoek te onder-
werpen. Daarvoor zou één bladzijde uit dit blad trouwens
niet toereikend zijn.
Uit de vorenstaande beschouwing van Mr. Wilkens heb
ik de indruk gekregen dat hij eerst de huren van de be-
staande honingen wil optrekken tot er een evenwichts-
situatie zal zijn ontstaan en dan pas de nog resterende
subsidies wil afschaffen.
Hij
noemt mijn voorstel een
,,additionele saneringsmaatregel”. Ik geloof niet dat deze
volgorde in de tijd nodig is. De politiek van huurrondes
en de gedeeltelijke ontneming van huursubsidies kunnen
zeer goed samengaan.
Omdat de huurrondes moeten worden gecompenseerd,
zijn zij afhankelijk van de ontwikkeling van de produkti-
viteit. Zelfs het gedurfde plan dat Dr. Holtrop enige jaren
geleden lanceerde, ni. het gedurende een reeks van jaren
automatisch omhoog laten gaan van de huren met 10 pCt.
van de telkens geldende huur, was over een
tijdvak uitge-
smeerd. Toch is er – naar de woorden van Mr. Wilkens –
periculum in mora. Ik zou dus hebben verwacht, dat hij
daarom voor onmiddellijke invoering van de door mij
bepleite maatregel zou zijn. Deze is immers niet afhankelijk
van de macro-economische ruimte en levert in de woning-
wetsector hetzelfde effect op als de huurrondes.
Bovendien zou er dan meer onrust komen op het woning-
front. Dat is hard nodig, want weliswaar wordt met de
mond
vrij
algemeen de woningnood als volksvijand no. 1
beleden, maar zodra het op daden aankomt,
zijn
slechts
weinigen van de partij.
Ik geloof dat dit komt omdat het
een betrekkelijk gering deel van de bevolking is dat de
nadelen van de woningnood aan den lijve ondervindt.
Aan de anderen gaan deze grotendeels
voorbij.
Om deze
laksheid te doorbreken zou de door mij aanbevolen en
– naar Mr. Wilkens opmerkt -. in verschillende landen
om ons heen reeds toegepaste methode een geweldig
schrikeffect opleveren. Het is nu eenmaal menseljk, pas
te reageren als de eigen portemonnaie in het geding komt.
Pas wanneer de meerderheid van ons volk
werkelijk
bereid
zal zijn een stuk van de (additionele) welvaart op te offeren
om een spoedige oplossing van de woningnood mogelijk
te maken, zullen de politieke
partijen
het aandurven op
dit stuk iets te ondernemen. Thans weerhoudt de vrees
kiezers te verliezen, hen hiervan.
‘s-Oravenhage.
Drs. J. C. P. A. VAN ESCH.
Opsehuiving op de woningmarkt
De heer J. Kuiterman te Emmen schrijft ons:
Daar ik zowel beroepshalve als ook als lid van de
gemeenteraad ten nauwste betrokken ben bij de woning-
bouw heb ik het artikel van de heer C. P. A. Bakker
over bovenstaand onderwerp in ,,E.-S.B.” van 4 juli 1962
met belangstelling gelezen. Ik moet echter vaststellen, dat
bedoeld artikel géén
bijdrage
kan zijn tot oplossing van
de woningnood. Het door de schrijver beoogde herstel
van het vooroorlogse systeem, gekarakteriseerd door het
rijmpje: ,Wie geld heeft kan huizen bouwen; wie geen
geld heeft mag stenen sjouwen”, zal nl. geen woning méér
klaar doen komen.
De woningbouw wordt momenteel immers alleen geremd
door de schaarste op de arbeidsmarkt, zowel op de bouw
zelf als in de toeleveringsbedrijven. Het gevolg is dat de
bouw traag verloopt. Hele bouwwerken liggen soms
maanden lang stil wegens gebrek aan materiaal of perso-
neel. Ik heb hier in de onmiddellijke omgeying meegemaakt
hoe een aannemer aan een complex van 300 woningwet-
woningen begon, maar nog voor er één steen gelegd was,
vertrok hij met zijn personeel om eerst een fabriek te
bouwen. Mâânden later kwam hij terug. Ruim een jaar,
nadat hij met het comTplex begonnen was, leverde hij de
eerste
5
woningen op.
Vlot doorbouwen aan een bouwwerk is heden ten dage
vrijwel niet meer niogelijk. Telkens treden weer andere
knelpunten op. Nu eens
zijn
er geen metselaars genoeg en
als de metselaars klaar zijn, is het wachten op de elektri-
E.-S.B. 26-9-1962
.
943
ciens. Zijn de elektriciens klaar, dan zijn er geen stukadoors.
Zijn de stukadoors klaar, dan
zijn
er geen loodgieters.
Nade loodgieters is het wachtenop de tegelzetters; ver-
volgens weer op de loodgieters en.op de timmerlieden en
dan op de schilders. Kort gezegd: De bouwerj is veelal
een lijdensweg.
Kunnen de door de heer Bakker aanbevolen middelen
aan deze toestand iets veranderen? Het antwoord moet
zonder meer ontkennend zijn. Opschuiving op de woning-
markt in deze zin, dat de bôter gesitueerden de nieuwe
gerieflijke woningen betrekken en de slechter betaalden
met de door de eersten afgedankte woningen tevreden
moeten zijn, kan
geen enkel
soelaas geven. Het aantal
woningen wordt er immers niet groter door; eerder zelfs
kleiner. Wel zou het gevolg een hevige sociale onrust zijn
met omvangrijke werkstakingen enz.
Wanneer men t.o.v. de woningbouw terug wil naar het
,,laissez-faire”, dan ial men op geen enkele redelijke grond
dit ,,Iaissez-faire” t.o.v. van de arbeidsvorwaarden nog
wel tegen kunnen houden. Willen de bezitters op grond
van hun hogere inkomens de betere woningen voor zich
opeisen, dan zullen de arbeiders op grond van hun ogen-
blikkelijke schaarste ook volledige handelingsvrijheid
opeisen t.o.v. de lonen. En waar gaan we dan heen? Naar
het herstel van de vooroorlogse conjuncturele ups and
downs.
Bovendien: Welke rechtvaardigingsgrond wil de heer B.
er voor aanvoeren, dat verloofde paartjes uit de arbeiders-
stand op een woning zouden moeten wachten, tot de
woningmarkt voor de beter gesitueerden volkomen ver-
zadigd is? En waarom zouden de jonge arbeidersgezinnen
geen
gerieflijke
woningen mogen betrekken, inplaats van
afgedankte krotten? Waarom moeten vooroorlogse wonin-
gen met een inhoud van 350 m
3
, die in vloei oppervlakte
overeenkomen met naoorlogse woningen van hooguit
300 m
3
, voor het arbeidersgezin onbetaalbaar worden?
Het betreft hier in hoofdzaak de zeer ongerieflujk inge-
deelde kamer en suite woningen, weiks huurwaarde gering
is en veelal verkocht worden en dan door de nieuwe
eigenaar ten eigen nutte voor bewoning geschikt gemaakt
wordt door o.a. de scheidingswand tussen de woonkamers
weg te breken en in de schuur een douchegelegenheid te
bouwen. –
Buiten deze kamer- en suitewoningen kent de heer B.
blijkbaar nog een aantal ,,goede” vooroorlogse woningen,
welke volgens hem in aanmerking komen voor een
extra
huurverhoging van ca.
25
pCt. Het ontgaat mij, waarvoor
al deze verhogingen noodzakelijk zijn, want reeds thans
zijn de huurverhoudingen zo, dat niemand een voor-
oorlogse woning zal krlemen; wanneer hij een nieuwe kan
krijgen. En welk effect verwacht B. van deze huurver
–
hogingen? Wie moeten
uit
deze woningen gedreven en wie
môeten
in
deze woningen gelokt worden? En hoe rijmt dit
streven naar huurverhoging voor de vooroorlogse woningen
met B’s uitgangspunt, dat door opschuiving de voor-
oorlogse woningen beschikbaar moeten komen voor de
groep met de lagere inkomens?
Opschuiving van grote naar kleine woningen zoi in
theorie enig soulaas kunnen geven maar in de praktijk zal
het geen zoden aan de dijk kunnen zetten. De arbeiders-
gezinnen met kinderen hebben altijd te eng gewoond en
eerst na het trouwen van de kinderen krijgen zij de ruimte
die
zij
nodig hebben. Men bedenke, dat ook de arbeiders
– terecht – hogere eisen stellen aan ht woongerief.
Bovendien is een verhuizing met alles wat er bij komt
tegenwoofdig een zeer kostbare geschiedenis. Er moet
reeds een zéér groot huurverschil zijn, zullen de verhuis
kosten er binnen een redelijke termijn weer uitkomen.
Niettemin blijkt er bij de bejaarden een grote belangstelling
te bestaan voor gerieflijke, aan de behoefteii van de bejaar
–
den aangepaste, nieuwbouwwoningen.
Opschuiving van kleinere naar grotere woningen; kan
de woningnood alleen maar verergeren. Hoe men zo’n
maatregel met een beroep op de woningnood kan propa-
geren, is mij een raadsel. Wil men de woningnood oplossen,
dan zal de bouw van bouwcapaciteit rovende woningen
tot het
alleruiterste
beperkt moeten worden. Van een
beperking van de woningwetbouw ten gunste van ,,een
echte vrije sector” zal dan ook geen sprake mogen zijn.
Het kan geen kwaad, wanneer degenen, die bereid en in
staat zijn een belangrijk hogere huur te betalen, in dit
opzicht gedwongen worden enige matiging te betrachten.
Het geld behoeft niet altijd de wereld te regeren. Vooral
niet in een tijd, dat de arbeiders gedwongen worden door
de loonpolitiek van de regering om met veel te lage lonen
genoegen te nemen. Bij de huidige loonpolitiek het stand-
punt te verdedigen, dat
zij
die geen economische huur
kunnen betalen, in de oude woningen moeten trekken, is
onsociaal en gelukkig verouderd.
De gedachte om gezinnen met hogere inkomens in
mindere mate van de huursubsidies te laten profiteren,
lokt mij wel aan. Voor de oplossing van de woningnood
heeft het echter niet de allergeringste betekenis. Hr. B’s
argument, dat deze gezinnen de oplossing van de woning-
nood belemmeren, kan worden ondervangen door een-
voudig een paar woningwetwoningen meer te laten bouwen.
De
Vrije
sector kan dan dienovereenkomstig worden
afgeremd.
Waarom Hr. B. de vrije sector wil stimuleren, is mij een
raadsel. De woningwetwoningen zijn niet alleen goed-
koper maar vragen ook een kleinere hoeveelheid materiaal
en een kleiner aantal van de zo schaarse arbeidskrachten.
Vrije sectorbouw zal het gemiddelde woningtype groter
doen worden ‘en daardoor tot resultaat hebben, dat in
totaal een
kleiner
aantal woningen gereed komt.
–
Ook lijkt het door Hr. B. aangeprezen fiscale middel
om de beter gesitueerde bewoners van woningwetwoningen
een hogere huur te laten betalen, mij allerminst aan-
bevelenswaard. Men zou in beginsel de genoten subsidie
als inkomen kunnen beschouwen en als zodanig belasten,
maar men kan het belastbare inkomen
datn
toch nooit
meer verhogen, dan de ontvangen subsidie bedraagt.
Om iemands inkomen bijv. f. 1.200 hoger aan te slaan,
lijkt toch wel nergens naar. Maar daarnaast bestaat ook
het bezwaar, dat men bezwaarlijk deze subsidie voor A
wel als fiscaal belastbaar beschouwt en voor B niet.
Deze hele poespas kan bovendien vermeden worden
door eenvoudig een progressieve huurschaal in te voeren.
Als men de regel invoert: Huur naar draagkracht, is men
er ook. Dit beginsel kennen we ook reeds
bij
de sociale
verzekering, dus waarom niet ook op andere terreinen?
Voor de oplossing van de woningnood heeft opschuiving
geen enkele zin. Ook huurverhogingen hebben daartoe
geen zin. Bij het huidige welvaartspeil”is de woningvraag
Vrij inelastisch, zodat huurverhogingen voor een belangrijk
deel op de vraag naar andere goederen zuilen worden afge-
944
E.-S.B. 26-9-1962
–
/
wenteld. Wanneer men de woningnood wil oplossen, dan
dienen de te nemen maatregelen uit te gaan van de be-
staande schaarste aan bouwcapaciteit. Twee fundamentele
middelen zijn dan aan te wijzen.
Het eerste is: met de bestaande bouwcapaciteit trachten
zoveel mogelijk gezinnen te helpen. D.w.z. dat we alles
zullen moeten concentreren op dë volkswoningbouw en
dat de lûxe woningbouw zal moeten worden opgeschoven
tot andere
tijden.
Dit houdt in, dat vrije sectorbouw aan
een maximale inhoudslimiet zal moeten worden gebonden,
terwijl ook in de afwerking luxe zal moeten worden ver-
meden. Aanbeveling zou het verdienen om voor de omzet-
belasting het luxe-tarief toe te passen over het bedrag,
waarmee de bouwkosten die van de woningwetbouw over-
schrijden. De vrije sectör dient te zijn voor hen; die graag
een
eigen
woning willen hebben, maar mag niet worden
misbruikt om zich met betrekking tot het woongerief boven
anderen te bevoordelen.
Als tweede middel om de woningnood te lenigen, kan
getracht worden de bouwcapaciteit op te voeren. Dat
houdt in, dat het werken in het bouwbedrijf aantrekkelijker
gemaakt moet worden. Het bouwbedrijf is, voor zover het
de regelingsionen betreft, na de oorlog steeds het stiefkind
geweest. Het gevolg is geweest, dat vele geschoolde vaklui
er uit gelopen zijn. Ik ken geschoolde bouwarbeiders, die
brievenbesteller, glazenwasser, verzekeringsagent, fabrieks-
arbeider, enz. geworden zijn.
Inmiddels wordt er in het bouwbedrijf momenteel niet
slecht verdiend. Menig jong academicus ontvangt belang-
rijk minder loon dan menig bouwvakarbeidèr. Maar deze
laatste lonen
zijn
dan voor een belangrijk deel ,,zwart” en
er wordt daarom door de betrokkenen weinig over ge-
sproken, waardoor ze niet tot de verbeelding spreken van
de buitenstaander voor wiens zoon een beroep gekozen
moet worden.
Gedacht moet worden aan een forse tot de verbeelding
sprekende loonsverhoging, die zal moeten liggen in de
grootte-orde van ca. 50 pCt. Daarnaast dienen ingrijpende
maatregelen genomen te worden ter ondervanging van de
bezwaren, verbonden aan het werken in het bouwbedrijf
bij guur weer. Invoèring van de vijfdaagse werkweek is wel
het allereerst noodzakelijk. Voorts een algeheel verbod om
gedurende de wintermaanden te werken in niet-glasdichte
woningen. En dan 14 dagen Kerst- en Nieuwjaarsvakantie.
Ik ben mij bewust, dat mijn inzichten weinig aanlokkelijk
zijn voor hen, voor wie het probleem vân de woningnood
het probleem is van de net boven de krachten gaande prijs
van de begeerde luxe woning. Anderzijds geloof ik echter,
dat mijn inzichten meer de gevoelens van de massa zullen
vertolken. Voor de massa der woningzoekenden kunnen
dure villawijken slechts een bron van voortdurende erger-
nis zijn.
NASCHRIFT
De opmerkingen van de heer Kuiterman, hoe interessant
deze ook soms zijn, hebben in het algemeen slechts zijde-
lings iets te maken met het door mij in mijn artikel be-
handelde onderwerp. Het is buiten kijf, dat een vergroting
van het aanbod van woningen, o.m. door het wegnemen
van moeilijkheden
bij
de bouw, voor de oplossing van de
woningnood van groot belang is. Alle aandacht voor
dergelijke problemen welke aan de aanbodzijde van de
woningmarkt liggen is gewenst. Dit is echter nog geen
reden om de ogen te sluiten voor de moeilijkheden welke
E.-S.B. 26-9-1962
–
op deze maikt aan de vraag
‘
zijde liggen. Voor mij was het
een ervaringsfeit, een algemeen bekend gegeven, dat er
nerzijds vele duizenden gesubsidieerde woningen zijn
welke bewoond worden door personen die daarin op grond
van hun inkomen niet thuis horen,
terwijl
er
anderzijds
vele duizenden woningzoekenden met lage inkomens zijn.
Door mij zijn enkele maatregelen aangegeven waardoor
bereikt wordt dat eerstgenoemde groep geprikkeld wordt
die woningen te verlaten ten voordele van de tweede
groep. Met loonpolitiek en bezit heeft dit niets te maken.
Het belangrijkste verschil tussen de opvattingen van de
heer Kuiterman en die van
mij
is, dat de heer Kuiterman
de kwantitatieve woningnood van meer belang acht dan
de kwalitatieve woningnood. Daarom wil hij, ook nu nog,
de bestaande bouwcapaciteit benutten door de bouw, van
‘een zo groot mogelijk aantal kleine woningen en eerst
1
veel later aandacht schenken aan de behoefte aan grotere
en betere woningen. Op korte termijn is dit inderdaad
aantrekkelijk, vooral voor de inwonende gehuwde paren
en voor de verloofden.’ Op lange termijn staan daartegen-
t
over echter grote bezwaren. Woningen hebben een lange
levensduur. Door relatief veel kleine en sobere woningen
te bouwen blijft de voorziening in woonruimte ten achter
bij de welvaartsontwikkeling. De vele duizenden drie-,
kamerfiats mogen een aanzienlijke vooruitgang betekenen
ten opzichte van de nog talrijke krotwoningen uit de vorige
eeuw, zij zullen over enkele tientallen jaren met hun weinig
gerief, hun gehorigheid enz. als een minimum voorziening
gelden, waarin slechts de arbeiders met de laagste in-
komens zullen willen blijven wonen. Afgezien van de
mogelijkheid van voortijdig amoveren betekent doorgaan
in deze richting een gevaar voor de bouw van dan ge-
wenste betere woningen. Het is
namelijk
ondenkbaar dat
bij leegstand van dergelijke woningen door de overheid
de bouw van nieuwe gesubsidieerde woningen zal worden
toegestaan.
Een groot deel van de opmerkingen van de heer Kuiter-
man raakt de grondslagen van onze maatschappijstructuur.
De heer Kuiterman is niet de enige die zich ergert aan
persoonlijk bezit en aan inkomensverschillen welke deels
uit dat bezit en deels uit grotere
peroonlijke
inspanning
voortvloeien. Er zullen misschien ook nog wel meer per-
sonen zijn die ruimere en betere woningen dan woningwet-
woningen als luxe zien, waardoor de positie van de massa
wordt benadeeld. Zijn opvatting over de veel te lage lonen-
en zijn voorstel tot bijv. 50 pCt. loonsverhoging in de
bouwnijverheid zijn in deze gedachtengang wel begrijpelijk.
Ik miste daarbij echter de veronderstelling, dat het dan
ook nog môgelijk zou zijn de prijzen op het huidige peil
te handhaven. Wanneer de heer Kuiterman bovendien
nog meent dat zijn inzichten meer de gevoelens van de
massa vertolken, dan spijt het mij hem een illusie te moeten
ontnemen: ik sla de gevoelens van de massa hoger aan,
66k in Emmen.
Utrecht.
C. P. A. BAKKER.
Blijf bij
lees E.-S.B.!
945
L
GELD EN KAPITAÂLMARKTI
Geidmarkt.
De beweging van ‘s Rijks Shatkist, waarop de aandacht
van vele financiële instellingen in deze weken in verband
met het te voeren kâsbeleid is geconcentreerd, ontwikkelt
zich volgens de verwachtingen. De groei in de eerste weken
van september is wel sterker geweest dan in de overeen-
komstige tijdvakken in vorige jaren, doh allerwege is men
er zich van bewust, dat de grote sprong omhoog toch eerst
begin oktober mag worden verwacht. Het dan çchter ver-
vallend schatkistpapier zal in ruime mate de toeneming
compenseren. Ofschoon de afgiftepolitiek van schatkist-
papier door de Minister van Financiën sedert januari op
het tot stand brengen op het juiste tijdstip van deze tegen-
stroom is ingesteld geweest, heeft tochook De Nederland-
sche Bank een duit niet in maar uit het zakje gedaan door
het kasreservepercentage in de september/oktoberperiode
van 7 pCt. tot 6 pCt. te verlagen. Hierdoor komt zeker
ca. f. 70 mln. vrij. Tevens blijkt de overschrijding van het
kredietpiafond eind juli te zijn verminderd, waardoor de
,,strafdeposito’s” van f. 111 mln, tot f. 82 mln. dalen.
Of deze afneming op 14 oktober verder zal gaan is nog de
vraag, omdat de daling van de kredietverlening hoogst-
waarschijnlijk geheel door seizoenfactoren is bepaald. Ook
in augustus echter is de seizoeninvioed groot. Wat daarna
gebeurt is voor de ruimte op de geidmarkt van minder
belang omdat dan de belastingbetaling al weer achter de
rug is. De verhoging van het monetair toelaatbare stijgings-
percentage tot 1 pCt. in de laatste twee maanden van het
jaar krijgt pas half januari invloed op de omvang van de
verplichte deposito’s en dan nog getemperd door het sys-
teem van de driemaandsgemiddeiden. In elk geval
–
kan
men zeggen dat in 1962 de seizoenmatige daling in de
kredietverlening in de zomer een factor heeft gevormd in
het opvangen van de belastingbetalingsdrainering.
Kapitaalmarkt.
Toen in maart de staat een f. 300 mln, lening plaatste
werd dit allerwege als een draineringsiening beschouwd.
Achteraf
blijkt
dat van draineren geen sprake is geweest,
doch dat de opbrengst niet eens voldoende was om te
voorzien in het feitelijke kastekort over het eerste halfjaar
van f. 460 mln. De aanvankelijke veronderstelling, dat het
Rijk geen beroep op de open kapitaalmarkt zou behoeven
te doen voor financieringsdoeleinden, kon dus niet worden
bewaarheid. In het tweede halfjaar ligt de zaak als gevolg
van de seizoenbeweging in de belastingontvangst altijd
gunstiger. In geheel 1962 wordt. een relevant kastekort
van f. 850 mln, geraamd, dat door de genoemde staats-
lening en de op voorinschrijvingsrekeningen gestorte en
nog te storten bedragen wordt gedekt. Dit zou dus be-
tekenen dat in het lopende jaar geen staatslening meer is
te verwachten.
Voor 1963 wordt het te dekken kastekort op ca. f. 940
mln, geschat, dtis f. 90 mln. hoger dan voor 1962. De
stortingen op voorinschrijfrekeningen zijn goed voor f. 600
mln. Op de publieke kapitaalmarkt zal ruim f. 300 mln.
moeten worden geleend. Voor de beoordeling van de toe-
komstige ontwikkeling van de kapitaalmarkt is verder de
mededeling van belang dat draineringsieningen niet meer
noodzakelijk zijn. Het blijft dus bij de dekkingslening
tenzij, mag worden verondersteld, de kapitaalimport uit
effectenuitvoer opnieuw grote vormen zou gaan aannemen.
Een ander punt dat in dit verband van belang is betreft
de raming van de spaarquote 1963 door het Centraal Plan-
bureau, welke op 20 pCt. wordt gesteld. Deze schatting
ligt
1
pCt. hoger dan de quote over 1962, die ten opzichte’
van 1961 tot
19,5
pCt. was ingezakt. Hoewel hiermede
enkele belangrijke componenten, die de ‘ontwikkeling ter
kapitaalmarkt bepalen, globaal bekend ,zijn betekent dit
niet dat het mogelijk zou zijn iets verstandigs over de rente-
ontwikkeling te zeggen.
Indexeijfers aandelen
27 dec.
H. & L.
14 sept. 21 sept.
(1953 = 100)
1961
1962
1962
1962
Algemeen
……………….
410
431-316
340
341
Intern, concerns
………….
566
594-420
450
452
Industrie
………………
366
396-302
331
331
Scheepvaart
…………….
184
186— 134
137
139
Banken
…………………
253
270-221
240
247
Handel cce. …………….
160
171 – 132
145
144
Bron:
ANP-CBS., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
………….
f. 126,70
f. 144,60 f. 146,80
Philips G.B
………………
f. 246,10
f. 150,50 f. 147
Unilever
……………….
f. 189,70 ‘
f. 130,80
f. 135,90
Robeco
…………………
f. 252,50
f. 205
f. 205
Hoogovens, n.r.c . …. . ……
776
‘5564
547
A.K.0
……………. . …..
404
5
/
4
367
368
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c
…….
1.070
710
709.
Zwanenberg-Organon
……..
1.024
8704
900
Interunie
……………….
f. 228
f. 180
f. 180
Amsterd. Bank
…………..
396
‘
375
386
New York.
Dow Jones Industrials
……..
731
606
592
Rentestand.-
–
Langl. staatsobi. a)
……….
4,12
4,26
4,28-
Aand.: internationalen a)
..,,
2,83 b)
lokalen a)
………..
3,55
b)
Disconto drjemaands schatkist-
papier
…….. . ……….
1’/
14
1
5
1,
Bron:
veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december.
C. D. JONOMAN.
RECENTE PUBLIKATIES
Dr. J. L. M. Herold: Doelmatig personeelsbeleid. Aspecten
van menselijke samenwerking.
Tweede herziene druk.
G. J. A. Ruys Uitgeversmaatschappij N.V., Amster-
dam 1962, 634 blz., f. 24,50.
In dit boek worden de talrijke aspecten van het perso-
neelsbeleid, die zowel op psychologisch, bedrjfsecono-
misch als op sociaal gebied liggen, aan de orde gesteld.
In de tweede druk zijn enkele aanvullingen opgenomen,
w.ô. een nadere analyse van de psychologische ,,bedrijfs-
doorlichting”, behandeling van ,,groepsdynamica”,
arbeidssociatie en ”an nieuwe aspecten van medezeggen-
schap en vorming tot leiderschap. Uit de inhoud:
Deel 1. De ontwikkeling van betere menselijke verhoudin-
gen:
De vitale onderneming – Wetenschappelijke onder-
zoekingen over de werker in de industrie – De autoritair
en de democratisch geleide onderneming – De onder-
nemer en zijn problemen — De verheffing van de arbeid –
De Wet op de Ondernemingsraden.
Deel H. Praktisch personeelsbeleid:
Eenheid en even-
wicht bij het personeelsbeleid – De arbeidsmarkt – De
selectie-procedure.— De arbeidsgeneeskunde. De gezond-
heids- en veiigheidsbevordering – Opleidingsvraagstuk-
ken – Het streven naar een objectieve loonvorming –
Denkbeelden-Informatie en communicatie-,,Public Rela-
tions” – Bijzondere zorgen: de vrouwen en de ouderen
in het bedrijf; de afscheidprocedure; de opbouw en in-
richting van de personeelsdienst – Slotbeschouwing.
946
–
E.-S.B. 26-9-1962
Kurt Ne,nitz: Sozialistische Marktwirtschaft. Die wirt-
schaflsordnungspolitische Konzeption der deutschen
$’ozialdemokralie.
Europâische Verlagsanstalt G.m.b.
H., Frankfurt am Main 1960, 248 blz., DM
15.
De auteur tracht de politiek-economische conceptie van
de Duitse sociaal-democratie, in samenhang met hun
theoretisch-economische oorsprongen, weer te geven.
Prof. A. Webers na-oorlogs begrip van de socialistische
markteconomie leidde tot uitvoerige discussie, waarvan de
auteur een tussenbalans geeft. Uit de inhoud: Deel A.
Die Entwickiung der wirtschaftspolitischen Auseinander-
setzung in der Sozial-dernokratie – Die oppositionelle
Stellung der SPD vor 1914 Die sozialistischen Versuche
im Weimarer Staat – Die Erfahrungen des Totalitarismus
und das neue Programm des freiheitlichen Sozialismus –
Das neue Verhâltnis zu Marx. Deel B. Die Ordnungs-
prinzipien der sozialistischen Marktwirtschaft: Das Prinzip
der universellen Orientierung – Das Prinzip des sozialen
Pluralismus -. Das Prinzip der Minimalpianung – Das
Prinzip des qualifizierten Eigentums – Das Prinzip der
ausgleichenden Verteilung.
Loonbelastingtabellen.
Geldig, sinds 1juli1962. L. J. Veen’s
Uitgeversmaatschappij N.V., Amsterdam 1962, .222
blz., f.
1,95.
Deze uitgave omvat: gewone tabellen – gewone tabellen
voor verzekerden A.O.W. en A.W.W. – gewone tabellen
voor verzekerden A.O.W. en A.W.W. met premiereductie
en coördinatietabellen.
Peter F. Drucker: Management in de praktijk.
Oorspron-
kelijke titel: The practice of management. Derde
druk, goedkope uitgave. G. J. A. Ruys Uitgevers-
maatschappij N.V., Amsterdam 1962, 328 bl,,
f. 6,90.
De vijf delen van dit bekende werk zijn getiteld: De
economische leiding van een onderneming – De leiding
van managers – De structuur van het management – De
leiding van personeel en arbeid – Wat het betekent manager
te zijn.
L. Kohr: Die ,,überentwickelten” oder ,,die Gefahr der
Grösze”.
Vertaling van ,,The overdeveloped nations”. –
Econ-Verlag G.m.b.H., Düsseldorf-Wien 1962, 217
blz., f.
15,45.
De auteur, verbonden aan de Universiteit van Puerto
kico,-
stelt dat een aantal acute hedendaagse economische
problemen (dreigende daling van levensstandaard, con-
juncturele stromingen, de schijnbaar onstuitbare opmars
van systemen van geleide economie) kunnen worden her-
leid tot één gemeenschappelijke noemer, ni. die van de
overmatige grootte van de naties. Derhalve een ketters
gehuid t.o.v. de wijd verbreide integratiecultus.
De tien hoofdstukken zijn getiteld: Kritische Grösze –
Optimale soziale Grösze – Staatengrösze und Lebens-
standard – Grösze und Sozialismus – Gröszenkonjunktur –
Budgetdiagnose – Bevölkerungsmasse und Umlaufge-
schwindigkeit – Meta-Volkswirtschaft – Die Gehirn-
wscher – Wolkenkratzer-Wirtschaft.
Maak gebruik van de rubriek
,,VACATU
RES”
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal
reacties,
dat
deze
a.nnonées
ten
gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend, begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote
instelling is, die dit blad
niet regelmatig
ontvangt en waar het niet circuleert 1
DE CENTRALE KAMER VAN
HANDELSBE VORDERING
zoekt voor haar
afdeling algemene research
ECONOMISCH MEDEWERKER
Van deze medewerker wordt verwachi dat hij op grond
van praktische ervaring en/of studierichting een goed in-
zicht heeft in de problemen van de internationale econo-
mische betrekkingen. Zijn taak zal bestaan in het ver-
richten van ecönomisch onderzoek dat mede de grondslag
zal vormen voor het praktische beleid m.b.t. de export-
bevordering.
Vereisten:
– doct. economie
– redelijke .kennis van de moderne talen
– leeftijd niet boven de 35 jaar.
Met de hand geschreven soUicitaties worden gaarne in-
gewacht door de Directeur van de Centrale Kamer van
Handelsbevordering, Bezuidenhoutseweg 64, ‘s-Graven-
hage.
De NOORDELIJKE ECONOMISCH-
TECHNOLOGISCHÈ ORGANISATIE (N.E.T.O.)
(Economisch-Technologisch Instituut)
te GRONINGEN
vraagt per 1 januari a.s. als stafmedewerker een
JONG ECONOOM
bij voorkeur met enige practische ervaring.
Vereisten: drs. economie (hoofd- of keuzevak bedrijfs-
economie), goed stylist, vaardigheid in Engels
en Duits.
Taak
: soc.-economisch onderzoek, het geven van
voorlichting inzake practisch gerichte, vnl. be-
drijfseconomische vraagstukken in – verbind
met de industrialisatie van de provincie Gro-
ningen.
Het betreft een zelfstandige werkkring, waarbij ont-
plooiing van eigen initiatief wordt verwacht. De aanstel-
ling geschiedt al naar ervaring in een salarisschaal aan-
sluitend bij de provinciale regeling.
Eigenhandig geschreven sollicitaties te richten aan:
Directeur N.E.T.O., Vismarkt 39a, Groningen, binnen 14
dagen na verschijning van dit blad.
E.-S.B. 26-9-1962
947
/ Il
Complete
loonadminisratie
voor alle bedrijven
y
• Loonspecificaties
–
• Per man per week cumulatieve totalen
• Cumulatieve loonverdeling naar kosten-
soort en -plaats
–
• Loonlijsten per week met cumulatieve
jou rnaalposten
• Jaarverzamelloonlijsten
• Geld gevuld in de loonzakjes
(volledig verzekerd)
• Verzending door geheel Nederland
• Volledige aanpassing aan de eisen
van uw bedrijf
v
N.V. Instituut voor
Electronische Administratie
Glashoven IOA, Tel. (010) 125751 -127843
POSTBUS
1288
– ROTTERDAM
WW
Ftot
Bijde A
ccountantsdienst
bestaat gelegenheid
plaatsing van enige
•
gevorderde
assistent-accountants
Vereist: Het bezit van het Staatspraktijkdi-
ploma voor Bedrijfsadministratie of de Akte
M.O. Boekhouden of het diploma Gemeente-
financien. Degenen die met de studie voor
accountant (N.I.v.A.) tot en met bedrijfs-
•
economie zijn gevorderd komen eveneens in
aanmerking.
Afhankelijk van leeftijd, controle-ervaring en
bekwaamheid geschiedt benoeming in één der
vôlgende rangen:
assistent-accountant!
Salarisgrenzen:
commies
f517,–f 711,-p.m.
eerste commies
f604,- -f 814,-p. m.
hoofdcommies
f729,–f 933,-p.m.
eerste hoofdcommies f780,– f1036,-p. rn.
In genoemde bedragen is de huurcompensatie
ad 4% met een minimum van f27,20 per maand
niet begrepen.
Salarisverhoging per 1 januari 1963 in voor-
bereiding.
Aanstelling boven het minimum is mogelijk.
De Verplaatsingskostenegeling is van toe-
passing.
SollicitatÏebrieven in te zenden aan de chef van
het bureau Personeelvoorziening, kamer 331,
–
stadhuis, Rotterdam, binnen 14 dagen onder
no. 613.
/
1-.
JONG
ECONOOM
leest U dikwijls in E.-S.B., wat bewijst dat dit blad er steeds voor
zorgt dat de juiste mensen worden aangetrokken. Schakel bij vacatures
in leidende functies dus steeds E.-S.B. in : in praktisch elk grot bedrijf
wordt hetveelvuldig gelezen.
Advertentie-opdrachten te richten aan
ADVERTENTIE-AFDELING E.-S.B., POSTBUS 42, SCHIEDAM, TELEFOON (0 10) 69300
948
E.-S.B. 26-9-1962
Abonneert
Ii op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van
Prof. P.
Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof.
P. B.
Kreukniet,
Prof.
H. W.
Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs
f
22,50;
fr. p. post
f
23,60; voor stu-
denten
f
19,—; fr. per post
1 20,10.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en
door uitgevers
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
– N.V. VERENIGDE N.B.M.-BEDRIJVEN
te Zaandam/Den Haag wenst over te.gaan tot aan-
stelling van een ervaren en bekwaam economisch
staffunctionaris toegevoegd aan de Raad van
Bestuur van het concern in de functie van
CONTROLLER
Als kritisch adviseur van de Raad zal zijn taak om-
vatten het interpreteren van het beschikbare cijfer-
materiaal en het rapporteren omtrent de resultaten
van de ondernemingsactiviteit. Hij heeft de super-
visie bij de dochterondernemingen op de uitvoering
van besluiten en richtlijnen van de concernleiding
in de financieel-administratieve sector. Voorts zal
hij steun verlenen aan de bedrijfsafdelingen bij de
cijferrnatige beheersaspecten en de opzet van de
administratieve organisatie. Daarnaast zal hij een
eigen taak op bedrijfseconomisch gebied vervullen.
De voorkeur gaat uit naar een econoom of accoun-
tant, die reeds een hoge positie in de administra-
tieve leiding van een groot – bij voorkeur analoog –
bedrijf in de bouwnijverheid bekleedt.
Eigenhandig (niet met balipoint) geschreven brieven met.
inlichtingen over leeftijd, opleiding en praktijk en
-,
vergezeld van een recente pasfoto vôôr 8 oktober as.
aan de Nederlandsche Stichting voor Psychotechniek,
Wittevrouwenkade
6,
Utrecht, onder nummer
– E.S.B.
160515.
HET LANDBOUW-ECONOMISCH INSTITUUT
vraagt voor de afdeling Visserij een
ACADEMISCH GEVORMDE
ECONOOM
voor ht verrichten van economisch onderzoek t.b.v. .enke:
le takken van visserij m.b.t. bedrijfsresultaten, bedrijfs-
vergelijking, bedrijfsstudie enz.
Enige jaren ervaring op het gebied van het onderzoek is
gewenst. Leeftijd tot ongeveer 35 jaar. Salarisgrenzen
f
763,50 tot
f
1216,50event.
f
1396,50 per maand, (excl.
4 pCt. huurcompensatie).
Sollicitaties met volledige inlichtingen naar Conradkade
175, Den Haag.
.E..B 6-9-1962
• voor
récI’,e
–
.
– kon men te veel
en ook
te weinig uitgeven.
De meeste mislukkingen zijn vaak het gevolg
van het laatste
949
t
I”IIIIII’IIIIIII’IIIIII’II’IIIIIIIII’III’IlIIII”IIIII’IIIIIIIIIIIIIIl
Telkens en teIkens blijkt ons weer,
hoezeer de nog steeds snel groeiende
lezerskring van onze uitgave
deze wegwijzer, speciaal voor de parti-
culiere belegger, wat inhoud, actualiteit
en objectiviteit betreft waardeert.
Dit heeft vele redenen: het bevat
wekelijks:
le Interessante (hoofd)artikelen, die
steeds actuele onderwerpen des-
kundig behandelen.
2e Een uitvoerig en levendig, bijna
dynamisch geschreven beursover-
zicht, de st’emming goed weer-
gevend.
3e Door een ieder te hanteren fonds-
– analyses, volgens een eigen prak-
tisch systeem, enig voor Nederland.
– –
4e Een chronique scandaleuse, fair en
onderhoudend geschreven en uiter-
aard zonder sensatie.
5e Een leerzame vragenrubriek, ad-
viezen voor velen inhoudend.
6e Gegevens omtrent vele fondsen
(ook van incourante) telkens
wanneer hieromtrent iets te mel-
den valt.
Wij zenden u op uw verzoek gaarne
gratis een 2-tal proefnummers ter
kennismaking.
Adm. Bel-Bel, Postbus 42, Schiedam.
S
–
EERSTE NEDERLANDSCHE`
BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
JOHAN DE W ITTLAAN 50 S.GRAVENHAGE
POSTADRES: POSTBUS 5 TEL. (070) 514351
NLLS..
Voorlichting over
bedrijfsspaarregelingen..
Aan bedrijfsspaarregelingen zijn door de op 1 januari 1962 van kracht
geworden wettelijke regeling fiscalefaciliteiten verleend.. Hierdoor heeft de
invoering van spaarregelingen in de bedrijven een bijzondere actualiteit
gekregen.
Onderstaande vereniging stelt kosteloos een uitgave .ter beschikking van
werkgevers, die een voorlichting inhoudt, waarin wordt aangetoond dat
een bed rijfsspaarregeling zowel voor ‘de werkgever als voor de werknemers
aantrekkelijk kan zijn.
Een in verband met de administratieve verwerking eenvoudig gehouden
,,pasklaar” model-spaarregeling completeert de publikatie, die geen exclu-
sieve propaganda voor het spaarkasbedrijf beoogt, doch van brede opz,et is.
Aanvragen voor deze ,,Voorlichting over Bedrijfsspaarregelingen” kunnen
worden gericht tot het secretariaat van de
NEDERLANDSE VERENIGING TER BEVORDERING VAN HET SPAARKASBEDRIJF
Jan Luykenstraat 17, Amsterdam
950
–
.
E.-S.B. 26-9-1962
Chemische fabriek L. van der Grinten n.v. Venlo
meer
informatie
• betekent
hogere…
.nrfiti
Werkbreedte
43 cm.
•
.
intormeren, aoor oetere en sneuuere curcuiaue
Snelheid
regelbaar van 0,1 -6 m/min. (6- 360 m/h).
•
–
van knipsels, inkomende post, interne
De lichtdruksnelheidis afhankelijk ‘an de
”
rpporten enz.
-.
transparantie of het reflectievermogèn
–
Maak er met een
Océ’lichtdrukapparaat
–
van het origineel en van de llchtgevoeligheid
—
–
sneleen goede kopie vani
van het diazémateriaal.
.
.
Er is een apparaat afgestémd op iedere
Elektrische aansluitwaarde 220 volt wisselstroom, 50 perioden
3 kVA.
noodzakelijke hoeveelheid kopieën.
Afmetingen
hoogte 56 cm, breedte 82 cm. diepte 117 cm. Vraag uitvoerige inlichtingen over een voor
Gewicht
153 kg
.
-.’
u geschikt Océ’-apparaat aan
Chemische fabriek l. van der Gnnien nv.
Venlo
..
–
ÖCe125-COmbifle
”
ES.B. 26-9-1962
.
. 951
•.
•’
.
CENTRAAL
BEHEER
Instelling van onderlinge VERENIGINGEN voor
VERZEKERING EN DIENSTVERLENING
Onderling
ten behoeve van het bedrijfsleven
kosten
verzekering tegen oorlogsscha.
de, stormschade en andere risi
–
co’s
dragen
BRAND-RISICO:
II
brand. en bedrijfsschadeverze.
kering van industriêle en andere
betekent
objecten.
Ii
VERVOERRISICO:
kosten
transportverzekering
van goe
derenzendingen In binnen- en
buitenland.
WETRISXCO:
.
besparen
bedrijfs.wa..verzekering, motor-
rijtuigverzekering,
ongevallen-
verzekering voor inzittenden van
automobielen.
PENSIOENRISICO
collectieve ouderdoms-, wedut
wen, wezen-
en
invatiditeits-
verzekering.
1?.
4.
VERENIGING
VOOR CENTRALE
ELEKTRONISCHE
ADMINI STRATIE
(C.E.A.):
loon-, voorraad-, debiteurenad-
ministratie, facturering enz. met
behulp van elektronische appa-
ratuur.
Genet de voordelen van aansluiting bij deze
verenigingen.
BOS EN LOMMERPLANTSOEN 1 AMSTERDAM-W. TEL. 134971- POSTBUS 8400
952
E.-S.B. 26-9-1962
–
–
1
Ontwikkelingsmogelijkheden
•
vande
Nederlandse ijzer- en staalindustrie’.
DOOR
Drs. W. C. KROFT
I
S
/
Bijlage
Economisch-Statistische Berichten
47e jaargang – 26 september 1962 – No. 2356
S
J
S
–
•
S
.
•
–
–
Ontwikkelingsmogelijkheden
vande
Néderlandse ijzer- en staalindustrie
INLEIDING
Berichten, welke zo nu en dan in de pers circuleren,
wijzen erop, dat de belangstelling voor de problematiek
rond de vestiging van een tweede geïntegreerd ijzer- en
staalbedrijf in Nederland latent aanwezig is. Het is voor
een buitenstaander moeilijk vast te stellen, hoe momenteel
de werkelijke stand van zaken is ten aanzien van de vesti-
ging van een staalbedrijf op Rozenburg. Alleen is bekend,
dat de gemeente Rotterdam enkele buitenlandse studie-
groepen opdracht heeft gegeyen haar hieromtrent te
adviseren. In afwachting van deze adviezen die, naar men
mag hopen, spoedig zullen worden gepubliceerd, moeten
degenen, wie dit vraagstuk ter harte gaat, het doen met
de onderzoekingen, die inmiddels meer dan een jaar ge-
leden zijn verricht.
Het meest recente openbare onderzoek is vervat in een
rapport
1)
van de studiecommissie onder leiding van Prof.
Dr. P. P. van Berkum, dat in januari 1961 is gepubliceerd.
Door middel van deze studie hoopten de drie deelnemers
2)
,,in nationaal verband
bij
te dragen tot een industrieel
inzicht met betrekking tot de eventuele plaats en toekomst
van deze industrie in het kader van de Europese Gemeen-
schap voor Kolen en Staal”. De commissie is van mening,
dat haar conclusies moeten worden gezien als een indus-
trieel .beleidsoordeel, steunend op een technisch-econo-
misch fundament.
Reeds spoedig na publikatie van het rapport vielen
stemmen te beluisteren, die twijfel deden rijzen aangaande
de aanvaardbaarheid van de conclusies. In dit artikel
zullen de verschillende vraagstukken, die door de studie-
commissie vaii Berkum zijnbehandeld, worden besproken.
Hierbij zal dezelfde volgorde der hoofdstukken worden
aangehouden als in het rapport van deze commissie.
HOOFDSTUK I.
DE TECHNISCH-ECONOMISCHE NOODZAAK VAN EEN GROTE OPZET
Jn dit hoofdstuk wordt erop gewezen, dat kwalitatieve
en kostprjsfactoren tenderen naar het opzetten van
grote produktie-eenheden
bij
de stichting van een nieuw
bedrijf op maagdelijk terrein.
Wij achten het overbodig op deze plaats de factoren te
bespreken op grond waarvan de commissie van Berkum
het noodzakelijk acht, dat een nieuw massastaalbedrijf
snel zal moeten groeien tot een produktiecapaciteit van
ca. 1,5 mln, ton. Deze groei zal eventueel kunnen plaats-
vinden in twee stadia, waarvan het eerste niet veel kleiner
zal mogen
zijn
dan een 750.000 ton. De belangstellende
lezer verwijzen
wij naar het betreffende hoofdstuk in het
rapport van de studiecommissie van Berkum en naar een
artikel van Prof. Dr. J. F. ten Doesschate, waarin deze
problematiek eveneens is behandeld
3).
,,Rapport van de studiecommissie van Berkum omtrent de
mogelijkheden tot vestiging van een nieuw geïntegreerd massa-
staalbedrijf in Nederland”.
De Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrie-
ken N.V., de N.V. Nederlandsche Kabelfabrieken en de Staats-
mijnen in Limburg. ,,Over de problematiek der vestiging van een tweede ijzer-
en staalbedrijf in Nederland” in ,,E.-S.B.” van 30 maart 1960.,
Zoals wij reeds in een vorige publikatie opmerkten
4),
kan men het op prijs stellen, dat op het vraagstuk van de
noodzakelijke capaciteit bij vestiging van een nieuw be-
drijf met zo’n nadruk wordt gewezen. Hiermee wil niet
gezegd zijn, dat slechts
bij
een der’gelijke grote opzet een
kostprijs wordt bereikt, welke het mogelijk maakt een
plaats binnen de E.G.K.S. te veroverén. Een gefundeerde
uitspraak hierover is alleen mogelijk na bestudering van
het project, dat
in feite
zal worden opgericht. Het is niet
onmogelijk, dat vestiging op een bepaalde plaats met der-
mate belangrijke vestigingsvoordelen is verbonden, dat de
omvang van de eerste opzet een capaciteit toelaat, die lager
is dan de gestelde 0,75 â 1,5 mln, ton, terwijl de weg naar
een grotere capaciteit in een langzamer tempo kan worden
afgelegd dan
bij
vestiging op andere minder gunstig ge-
legen plaatsen. Men moet het
bij
voorbaat niet uitgesloten
achten, dat een
dergelijke
situatie zich op Rozenburg zal
voordoen. De ontwikkeling van bestaande
bedrijven
als-
mede de opzet van met Rozenburg vergelijkbare bedrijven,
zoals Duinkerken en Gent, ondersteunen deze opvatting.
,,Het staalproject Europoort; capaciteit en vestigingsplaats”
in ,,E.-S.B.” van 29 juni 1960.
2
HOOFDSTUKII.
HET TOEKOMSTIG STAALVERBRUIK
Naar de studiecommissie van Berkum in haar rapport
mededeelt, is zij bij haar onderzoekingen omtrent de
toeneming van het staalverbruik in eerste instantie uit-
gegaan van een in 1959 verschenen studie van de Economic
Conimission for Europe
5).
Volgens laatstgenoemde studie
zou de staalproduktie in de gehele wereld toeriemen van
ca. 293 mln, ton ruwstaal in 1957 tot ca. 630 mln, ton in
de jaren
1972/1975.
Over 15 jaar, komt dit neer op een
gemiddelde groei van
5,3
pCt. per jaar. Het ruwstaal-
verbruik in de landen der E.G.K.S. zou toenemen van
ca. 47 mln, ton in 1957 tot ca. 90 mln, ton in 197211975.
De gemiddelde groei per jaar bedraagt hier 4,3 pCt. Het
ruwstaalverbruik in Nederland zou
stijgen
van 2,88 mln.
ton in 1957 tot 6,50 mln, ton in 1972/1975. Deze toe-
neming is groter dan gemiddeld voor de landen der
E.G.K.S. en bedraagt 5,6 pCt. per jaar.
De studiecommisiie van Berkum zegt, dat zij de alge-
mene visie van het rapport van de Economie Commission
for Europe, dat er nog ruime mogelijkheden zijn voor een
groei van het staalverbruik in Europa, kan onderschrijven.
Zij acht echter geen redenen aanwezig om voor Nederland
een sterkere groei aan te nemen dan voor de gehele E.G.K.S.
De argumenten, welke de Economic Commission for
Europe voor deze sterkere groei aanvoert, namelijk:
er mag voor Nederland een daling worden verwacht
van de netto-indirecte import, d.w.z. van produkten, waar-
in staal uiteindelijk is verwerkt, als gevolg van een’ be-
staande ruimte voor de groei van de staalverwerking in
Nederland. Dat deze ruimte aanwezig is, blijkt uit de om-
standigheid, dat het verbruik van walserijprodukten (staal-
verwerking) per hoofd der bevolking in Nederland relatief
laag is ten opzichte van andere landen der E.G.K.S.,
terwijl het eindverbruik van staal in eindprodukten per
hoofd wèl op het niveau van dat der landen der E.G.K.S.
ligt;
het gebrek aan ruimte in de industriële centra van
Noord-West-Europa, in het bijzonder in het Ruhrgebied,
zal, mede onder de invloed van de Gemeenschappelijke
Markt, een verschuiving van de staalindustrie veroorzaken
naar de kust en wel hoofdzakelijk naar grote havens, zoals
Rotterdam;
hebben de commissie niet kunnen overtuigen en wel om
de volgende redenen:
,, ,,Ruimte” voor een verdere ontwikkeling van de Neder-
landse staalverwerkende industrie is er mogelijk wel, doch deze
ontwikkeling heeft haar eigen karakteristiek: rekening dient te
worden gehouden met het feit, dat onze nabuurlanden op dit
gebied hoog ontwikkeld zijn en dat de produkten van deze
industrieën door de E.E.G. in steeds toenemende mate vrijelijk
toegang tot de Nederlandse markt zullen krijgen. Een groei
van de Nederlandse staalverwerkende industrie, die sneller zou
zijn dan die van het E.G.K.S.-gemiddelde, is naar de mening
van de commissie slechts te verwachten, wanneer belangrijke
nieuwe initiatieven op dit gebied in ons land zouden worden
genomen (bijv. grootscheepse aanpak automobielindustrie) (zie.
hierover ook par. 3 [van het rapport van Berkum, W.C.K.] ).
De situatie van het Ruhrgebied als grote industriële concen-
tratie lijkt de commissie nog steeds zodanig, dat deze aan-
5)
,,Long-term trends and problems of the European steel
industry”, Geneva
1959.
trekkelijk is voor verdere uitbreidingen aldaar en aan de waarde
van het argument van ruimtegebrek aan de Ruhr kan zij geen
grote betekenis toekennen.
Hët ook wel aangevoerde argument, dat uitbreiding van de
staalproduktie in Nederland op zichzelf de metaalverwerkende
industrie krachtig zou stimuleren wordt door de commissie niet
gedeeld (zie par. 3 [van het rapport]). Voorts heeft de commissie
geconstateerd, dat in de vijftiger jaren het staalverbruik in
Nederland juist minder is gestegen dan in. de gehele E.G.K.S. Dit verschijnsel doet zich voor zowel
bij
de platte produkten,
die in Nederland zelve worden gefabriceerd als
bij
de niet-
platte produkten.
Mogelijk zijn er factoren aan te wijzen in de andere landen
van de E.G.K.S., die min of meer tijdelijk hebben bijgedragen
tot een hoger gemiddeld E.G.K.S:-percentage. In ieder geval
is er o.i. echter geen voldoende aanleiding om te veronderstellen,
dat in de toekomst de Nederlandse cijfers nu sneller zouden
gaan stijgen dan die in de andere landen der E.G.K.S.
De commissie heeft derhalve getracht zelfstandig ramingen
van het Nederlandse toekomstige staalverbruik op te stellen
en wel voor de jaren 1970 en 1965″.
Tot zover de commissie van Berkum ten aanzien van de
argumentatie van de E.C;E. Alvorens nader in te gaan
op de bezwaren van deze commissie zullen
wij
in het kort
de door de Economie Commission for Europe gehanteerde
onderzoekmethoden omschrijven.
Onderzoekmethoden van de E.C.E.
Zoals de E.C.E. zelf zegt, zijn de door haar gebruikte
methoden te beschouwen als een combinatie van eenvoudige
wiskunde en praktische waarde-oordelen over de situatie
in elk land. Degenen, die voor de prognose verantwoorde-
lijk zijn, genoten het grote voordeel, dat zij gebruik konden
maken van het praktische oordeel en de afwijkende op-
vattingen van ervaren kenners van de trends op staalgebied.
De E.C.E. heeft het bekende feit bevestigd, dat de groei
van het staalverbruik afneemt naarmate het absolute
niveau van dit verbruik toeneemt. Dit gegeven, dat ook
bij andere economische factoren kan worden waargenomen,
vormde het uitgangspunt bij het vaststellen van de toekom-
stige trends in het staalverbruik en de staalproduktie.
De werkwijze, welke werd gevolgd, bestond hierin, dat de
jaarlijkse procentuele groei van de wereldstaalproduktie
(of -consumptie)
6)
is beschouwd als een functie van de
absolute omvang van de wereldstaalproduktie in het eerste
van de twee jaren, waarover deze groei is berekend. Ten-
einde schommelingen op korte termijn uit te schakelen zijn
vijfjaarlijkse
voortschrijdende
gemiddelden gehanteerd. De
jaren, waarin een absolute daling van de groei kon worden
geconstateerd, zijn niet in de berekeningen opgenomen.
Het betrof hier voornamelijk de jaren van de beide wereld-
oorlogen en de’economische depressie in de jaren dertig.
Het onderzoek had betrekking op. de periode 1868-1957.
Wat betreft de praktische toepassing van de gevonden
formule
7)
merkt de E.C.E. op, dat deze een gelei-
delijk
stijgende
groei weergeeft. Onderbrekingen in
deze groei worden door haar niet tot uitdrukking gebracht.
De verkregen trend past zich goed aan bij de feitelijke
procentuele toeneming van de wereldstaalproduktie. Het
blijkt dat elke belangrijke afwijking van de berekende en
In de long-run kunnen wijzigingen in de omvang van de
voorraden worden verwaarloosd. log g = 1,30436 —0,22197 log A (r = 0,7846; S = 0,1390).
werkelijke waarden wordt gevolgd door een spedig herstel
met groeipercentages, welke hoger
zijn
dan normaal tot
de aansluiting met het vroegere niveau weer is bereikt.
Wat betreft haar praktisch gebruik merkt de E.C.E.
verder op, dat, door het feit, dat de curve geen maximum
heeft, zij niet kan worden toegepast op heel lange perioden.
Zij is niettemin van mening, dat de formule vel geldt tot
de periode 1972-1975, daar niet te verwachten valt, dat de
wereldstaalproduktie dan reeds haar historisch maximum
zal hebben bereikt.
De hierboven weergegeven tendentie van een dalend
groeipercentage van het staalverbruik naarmate het niveau
van dit verbruik hoger ligt, is eveneens waar te nemen in
de afzonderlijke landen. De mate van deze daling is echter
verschillend naarmate het economisch meer of minder
ontwikkelde landen betreft.
Door middel van een geografische vergelijking heeft de
E.C.E. dit voor verschillende groepen van landen aan-
getoond. Dit geschiedde door het statistisch vaststellen
van een in het verleden waargenomen verband tussen
de gemiddelde
jaarlijkse
groei van de .staalconsumptie
per hoofd over een bepaalde periode
(1950-1957)
en het
niveau van het verbruik per hoofd aan het begin van deze
periode. Grafisch zijn deze relaties tot uitdrukking gebracht
door twee dalende curven, elk weergevende het gemiddelde
voor verschillende groepen van landen. Deze curven ver
tonen een verschillende helling en ligging, overeenkomstig
de omstandigheid of het economisch snel of niet snel ont-
,wikkelende landen betreft.
Het zou in het kader van dit artikel te ver voeren zelfs
een kort overzicht te geven van de gronden waarop de
E.C.E. zich heeft gebaseerd
bij
het uitvoeren van haar
statfstische bewerkingen.
Wij
volstaan met erop te wijzen,
dat
zij
van mening is, dat deze, met het door ons reeds
besproken toekomstige wereldstaalverbruik als achter-
grond, slechts dienen als uitgangspunten, welke door
aanvullende kwalitatieve overwegingen kurmen leiden tot
ramingen van de toekomstige staalconsumptie en staal-
produktie in de afzonderlijke landen en groepen van
landen. Deze schattingen strekken zich uit tot de jaren
1972-1975.
Deze aanvullende kwalitatieve beschouwingen vonden
een grondslag in de volgende feitelijke waarnemingen:
Voor de meeste landen is op grond van het werkelijk
verloop in de afgelopen vijftig jaren een extrapolatie ge-
maakt van het afnemend groeiperdentage van het staal-
‘verbruik.
Er is een correctie gemaakt in verband met een wel
of niet als waarschijnlijk te achten toeneming van de
indirecte exporten en importen, welke sterker zal zijn
dan de toeneming van het staalverbruik.
Er is rekening gehouden met een mogelijke en waar-
schijnlijke
4
specialisatie in takken van industrie met een
hoog specifiek staalverbruik en een hieiuit voortvloeiend
hoger dan gemiddeld groeipercentage van het staalverbruik.
De ontwikkeling van het aandeel van de staalver-
werkende industrieen in de totale industriële produktie
in die landen; waar dit aandeel sneller groeit dan de totale
produktie, is onderzocht. Nagegaan is dus of een sterkere
toeneming van de staalintensiviteit in de economie van
een land verwacht mag worden als gemiddeld kon worden
waargenomen.
. Tenslotte
zijn
de berekende
cijfers
ten aanzien van
de toekomstige groei van de staalconsumptie getoetst aan
ramingen, welke zijn gemaakt op grond van de groei van
het bruto nationaal produkt of van de totale industriële
produktie.
De ramingen van de E.C.E. luiden voor de landen van
de E.G.K.S. als volgt.
TABEL T.
Staalverbruik in 1957 en geschatte trendwaarden
voor 1972-1975
(x 1.000 ton ruwstaalequivalent en kg per hoofd)
1957
Trendwaarde
Procentuele
1972-1975
toeneming
1.000
kg per
1.000
1
kg per
abso-
per ton
hoofd
l
i
ton
hoofd
luut
1
hoofd
België-Luxem-
315
5.200
505
78
60
Frankrijk
12.770 290
25.000
545
96
88
800
800
1.000
900
25
13
Italië
……….
6.733
139
16.000
320
138
130
burg
………2.929
Nederland
……
261
6.500
524
126
101
Saar
………..
.
West-Duitsland
21.097
393
36.000
653
71
66
Totaal E.G.K.S
.2.876
47.205
282
89.700
513
90
82
Totaal
West-Europa
78.798 229
151.500
411
92
79
Uit de tabel blijkt, dat de E.C.E. nog ruime mogelijk-
heden aanwezig acht voor de groei van het staalverbruik
in West-Europa.
Uit het rapport van de commissie van Berkum blijkt
niet, dat zij bezwaren heeft tegen het door de E.C.E.
uitgevoerde onderzoek, waarvan de door deze commissie
aangevochten argumenten slechts een onderdeel uitmaken.
Alvorens over te gaan tot een bespreking van de ramingen
van het toekomstige-Nederlandsestaalverbruik, welke de
commissie van Berkum zelfstandig heeft opgesteld, zullen
wij dan ook slechts ingaan op déze argumenten.
Zoals dus bleek, wordt de stelling, dat uitbreiding van
de staalproduktie in Nederland op zichzelf de metaal-
verwerkende industrie krachtig zou stimuleren door de
commissie van Berkum niet gedeeld. Het is niet geheel
duidelijk, wat de commissie van Berkum hier bedoelt.
Ontkent zij het bestaan van elke stimulans of slechts het
bestaan van een
krachtige
stimulans. Indien het laatste
het geval is, hetgeen gezien de formulering van de commissie
waarschijnlijk lijkt, rijst de vraag, wat onder krachtig
wordt verstaan. Belangrijker dan’ een uitspraak hierover
lijkt ons echter de constatering, dat niet ontkend wordt,
dat van een stimulans sprake is.
In ons artikel in ,,E.-S.B.” van 22 juni 1960
8)
is deze
problematiek eveneens ter sprake gekomen. Wij stelden
toen, ,,dat het argument, dat uitbreiding van de basis-
industrie stimulerend ,werkt op de verwerkende industrie
op zijn minst houdbaar is in het geval, dat beide industrieën
reeds een zekere graad van ontwikkeling hebben bereikt”.
Bij een voortgaande industriële ontwikkeling is dan
zonder twijfel mede sprake van een stimulans, welke de
verwerkende industrie ondervindt van de basisindustrie.
Wij merkten bovendien op dat de hypothese, dat de ver-
werkende metaalindustrie onafhankelijk zou
zijn
van de
plaats, waar de door haar als grondstof te verwerken
produkten worden vervaardigd, met het oog op het ge-
wicht en het volume van deze produkten onhoudbaar is
te achten. –
Het is wellicht niet overbodig nogmaals te wijzen op
het feit, dat in de Kamerdebatten inzake de oprichting
van de N.V. Breedband tijdens de zitting 1949-1950 ten
aanzien van deze problematiek van een duidelijk stand-
8)
,,Enkele aanvullende economische beschouwingen betref-
fende het staalproject Europoort”.
punt blijk is gegeven. Overigens blijkt de moeilijk positie
van de walsdraadverwerkende industrie in Nederland
algemeen te worden erkend. Zij vormt een duidelijke
bevestiging van de stelling, die door de commissie van
Berkum wordt bestreden.
De commissie van Berkum voert als volgend argument
tegen de raming van de E.C.E. wat betreft de te verwachten
relatief sterkere stijging van het staalverbruik in Nederland
dan gemiddeld in de landen der E.G.K.S. aan, dat zij heeft
geconstateerd, dat in de jaren vijftig het staalverbruik in
Nederland minder is gestegen dan in de gehele E.G.K.S.
Hierbij ziet de commissie naar onze mening over het
hoofd, dat de cijfers van het staalverbruik in de jaren vijftig
in sterke mate zijn beïnvloed door de zeer sterke stijging
van het staalverbruik in de Bondsrepubliek als gevolg
van het na-oorlogs herstel in dit land: Deze stijging van het
staalverbruik door de staalverwerkende Duitse industrie
is dus door bijzondere tijdelijke omstandigheden veroor-
zaakt. Een vergelijking tussen het staalverbruik in Neder
–
land en dat in de landen der E.G.K.S., exclusief West-
Duitsland, geeft dan ook een ander beeld. Het blijkt dan,
dat het staalverbruik in Nederland niet achter is gebleven.
TABEL 2.
Berekend verbruik van rutvstaal in de landen
der Gemeenschap –
(x 1 mln.,ton)
Jaar
Nederland
E.G.K.S. E.G.K.S. excl.
West-Duitsland
abso-
–
index
abso-
.
1′
pCt.
abso-
in pCt. uut
luut
luut
Gemiddelde
1949 t/m 1951
=
100
1,55
100
24,49
100
14,00
100 1953
2,16
139
31,75
1-30
16,93
121
1955
2,59
167
41,84
171
20,12
144
1957
2,79
180
45,54
186
24,10
172
1958
2,41
155
44,52
182
23,37
167
1959
2,66
172
47,15
193
f3,08
165
1960
3,11 201
–
55,68
1
227
27,52
197
Bron:
Statistisch Handboek Kolen en Staal, Bureau voor de Statistiek der
Europese Gemeenschap. –
Het is hier de plaats nader in te gaan op de vraag wat
nu eigenlijk onder staalverbruik dient te worden verstaan.
Dit om verwarring te voorkomen.
In het rapport van de Economic Commission for Europe
onderscheidt men de begrippen ,,apparent consumption
of steel” en ,,apparent utilization of steel”.
Onder ,,apparefit consumption of steel” verstaat men
de verbruikte hoeveelheden gewalste, gegoten of gesmede
produkten. Voorraadschommelingen
zijn
buiten be-
schouwing gelaten. Verreweg het grootste aandeel wordt
gevormd door walserijprodukten, zodat men ten naatebij
kan spreken van het verbruik van walserjprodukten in de
staalverwerking.
Onder ,,apparent utilization of steel” wordt verstaan
de in de voorgande alinea omschreven ,,apparent con-•
sumption”, gecorrïgeerd voor de indirecte handel in
staal in de vorm van eindprodukten. Bij de indirecte han-
del
9)
kan men uiteraard een onderscheid maken in exporten
en importen van staalbevattende gefabriceerde eind-
produkten, zoals
bijv.
auto’s, schepen, huishoudelijke
artikelen enz. De ,,apparent utilization” geeft dus in feite
weer de hoeveelheid staal, welke uiteindelijk in het eigen
land blijft, uitgedrukt in ruwstaalequivalent. Het verschil
met de ,,apparent consumption” wordt dus gevormd door
de hoeveelheid staal, welke aanwezig is in het saldo van
de indirecte handel in staalbevattende eindprodukten,
omgerekend in ruwstaalequivalent.
– Uit een vergelijking van beide grootheden blijkt nu,
– dat het verbruik van walserijprodukten in Nederland
(d.w.z. ,,apparent consumption” in de staalverwerkende
bedrijven) per hoofd van de bevolking relatief laag is t.o;v.
andere landen der E.G.K.S., terwijl het eindverbruik van
staal in staalprodukten (,,apparent utilization”) in Neder-
land op ongeveer hetzelfde niveau ligt als in de landen der
E.G.K.S. Dit structuurverschil wijst in beginsel op het
bestaan van verdere afzetmogelijklieden van de staal-
verwerkende industrie in Nederland
op
de binnenlandse
markt, waardoor de indirecte import zâl kunnen afnemen.
Wat betreft de verbruikscijfers in de andere landen der
/
E.G.K.S. wijzen
wij
op het feit, dat de ,,apparent consump-
tion” hoger is dan de ,,apparent utilization”. Dit
wijst
op
9)
Onder directe handel dient men te verstaan de handel van
in hoofdzaak walserijprodukten, bestemd voor verwerking in
industiiële eindprodukten.
t
,,Apparent consumplion” (a.c.) en ,,apparent utilization” (au.) in de E.G.K.S.-landen
TABEL 3.
.
in kilogrammen per hoofd
België-Luxemburg
Frankrijk-Saar
Italië
Nederland
West-Duitsland a)
a.c.
au.
a.C.
U.
a.c.
1
a.u.
a.c.
au.
a.c.
a.u.
‘
60
–
61,8
175
216.6
200
160,3
1929
………………
222
184,3
199
177,1
52
52,0
136
167,0
264
237,9
1936-1938
…………..
180
151,0
132
123,5
1957
………………
315
285,3
302
277,S
139
131,7
261
283,0
393
329,5
a) in 1929 en 1936.1938: Duitsland.
Bro,i:
,,Long-term trends and problems of the European steel industry”.
,,Apparenl consumption” en ,,apparent utilization” in de landen der E.G.K.S.
TABEL 4.
(x 1.000 ton ruwstaalequivalent)
1
Appar:consumption” j ,,Appar. utilization”
Verschil
,,Apparent consumption.” in pCt. van ,,apparent
utilization”
t
1
‘
1
1936-38
1957
1936.38
1957
1936-38
1957
1936-38
t
1957
1936-
1957
t
38=100
België-Luxemburg
1.555
2.929
1.305
2.655
250
Frankrijk-Saar
5.457
13.570
5.132
12.526
325
2.280
6.733 2.259
6.386
21
Italië
……………….
1.167
2.876
1.436
3.119
–
269
Nederland
…………….
West-Duitsland
17.897
21.097
16.146
•
6.942
1
1.751
E.G.K.S
……………
.28.356
1
47.205
1
26.278
1
41.628
1
2.078
BrQ
,,
: ,,
Long-terrn trends and probletTts of the European steel industry”.
5
274
119 110
100
92
1.044
106
108
100
102 347
101
105
100
104
–
243
81
92
100
114′
4.155
III
108
125
113
100
100
113
105
5.577
–
1
het bestaan van een netto exportoverschot in de indirecte
handel van die landen. Zelfs Italië, een land met een
relatief laag verbruik van staal in de staalverwerkende
industrie; heeft in de indirecte handel een netto export-
positie weten op te bouwen. Dat Nederland nog moet
worden gerekend tot de netto importlanden, blijkt
eveneens
uit tabel 4.
Uit het verloop der cijfers in de voorgaande tabellen
concluderen wij:
Alle landen, uitgezonderd Nederland, beschikken
over een staalverwerkende industrie, waarvan de produk-
tie, uitgedrukt in 1.000 tonnen ruwstaalequivalent, omvang-
rijker is dan het binnenlands eindverbruik van staal. Deze
landen zijn wat dit verschil betreft te beschouwen als netto
exportlanden in de indirecte handel. Nederland is te be-
schouwen als het enige netto importland van eindproduk-
ten der staalverwerkende industrie.
De Nederlandse staalverwerkende industrie is in het
tijdvak 1936/38-1957 relatief sterker gegroeid dan gemiddeld
in de landen der E.G.K.S. De groei in de periode 1949/51
-1960 is zodanig geweest, dat een relatief sterkere
groei van het staalverbruik in Nederland dan gemiddeld
in de landen der E.G.K.S. in de toekomst tot de reële
mogelijkheden behoort, mede gelet op de constateringen,
dat de ,,apparent consumption” ten opzichte van de
,,apparent utilization” over de periode 1936/38-1957
in Nederland relatief sterker is gestegen dan gemiddeld
in de EG.K.S. Het omslaan van een importsaldo in de
indirecte handel in een exi5ortsaldo is te verwachten door
voortgaande importvervanging en vergroting van de
export wegens groei en uitbreiding van het produkten-
assortiment der Nederlandse staalverwerkende industrie;
dat
belangrijke
nieuwe initiatieven op het gebied der,
staalverwerking in ons land reeds zijn ondernomen (auto-
mobielindustrie in Eindhoven). Andere initiatieven kunnen
worden verwacht, zoals bijv. uitbreiding der draadver-
werkende industrie op grond van de verbeterde mogelijk-
heden om walsdraad te betrekken uit een nieuw op te
richten staalindustrie.
Tenslotte merken wij op, dat
wij
met de commissie .van
Berkum van mening zijn, dat het Ruhrgebied als grote
industriële concentratie aantrekkelijk kan zijn vooi uit-
breiding der staalindustrie aldaar. Er worden evenwel in
het Ruhrgebied zelf ook andere geluiden vernomen.
Ramingen van het toekomstig Nederlands staalverbruik
door de commissie van Berkum.
De
werkwijze
en dé resultaten van de onderzoekingen
van de commissie van Berkum waren als volgt:
Er is gezocht naar het verband, dat in Nederland
bestaat tussen de industriële produktie en het staalver-
bruik. Over een lange periode bezien bleek nu, dat het
staalverbruik aanvankelijk sneller is gestegen dan de
industriële produktie; geleidelijk echter is de verhouding
der resp. groeipercentages (de zgn. elasticiteit) gedaald.
Deze ontwikkeling hangt samen met verschillende
factoren, waarvan de commissie noemt:
een geleidelijk afnemende verwerking van staal per
eenheid industrieel produkt, samenhangende met een
meer efficiënt gebruik van staal;
de opkomst van vervangingsmaterialen;
een relatief sterke groei van de niet staalverwerkende
sectoren (chemie, elektronica).
Een factor, welke in de andere richting werkt, wordt
gevormd door een als gevolg van de stijgende welvaart
toenemend gebruik van duurzame consumptiegoederen,
waarin staal is verwerkt. Het verbruik van walserijproduk-
ten door de staalverwerkende industrie in Nederland zou
volgens de commissie van Berkum hiervan slechts een
gedeeltelijke invloed ondergaan, omdat in Nederland
bepaalde duurzame consumptiegoederen niet worden
gefabriceerd.
Met het oog.op de prognoses is uitgegaan van de
basisperiode 1954 t/m 1960 en wel op grond van de ver-
onderstelling, dat deze periode een gehele conjunctuurcyclus
van opgang, terugsiag en herstel van de normale ont-
wikkeling van het staalverbruik zou omvatten.
De studiegroep gaat ervan uit, dat de elasticiteit in
de toekomst een gemiddelde waarde zal hebben van
0,85 met een bovengrens van 0,90 en een benedengrens
van 0,80.
De industriële produktie in 1970 is maximaal en
minimaal geraamd op resp. 239 pCt. en 191 pCt. van de
produktie in 1955. Het gemiddelde is gesteld op 215 pCt.
Uitgaande van het gemiddelde staalverbruik in de
jaren 1954 t/m 1960 (2,63 mln, ton per jaar) en in aan-
merking genomen de hierboven vermelde verwachtingen
ten aanzien van de industriële produktie en de elasticiteit
heeft de commissie van Berkum berekend, dat het staal-
verbruik kan groeien tot gemiddeld 4,8 mln, ton in 1970,
met een bovengrens van 5,2 mln, ton en een beneden-
grens van 4,5 mln, ton. Door
rechtlijnige
logaritmische
interpolatie is voor 1965 een gemiddeld staalverbruik
berekend van 3,8 mln, ton.
Ten aanzien van de door de commissie van Berkum
uitgevoerde berekeningen merken wij het volgende op.
• 1. De keuze van de zgn. basisperiode is voor de uit- «
komsten van de berekeningen van groot belang. De uit-
spraak van de commissie, dat de periode 1954 t/m 1960
een gehele conjunctuurcyclus omvat, kan niet worden
onderschreven. Naar onze mening kan men in het na-
oorlogse economisch leven in ons land niet spreken van
een conjunctuurcyclus, hoogstens van betrekkelijk korte
perioden van stagnatie in de hoogconjunctuur. Het jaar
1958 kan als een dergelijk dieptepunt worden beschouwd.
De jaren, die daarop volgen, geven echter weer een spoedig
herstel te zien van een periode van hoogconjunctuur, welke
reeds jaren aanhoudt.
Het gevolg van de werkwijze van de commissie van
Berkum is, dat een onbevrëdigende aansluiting wordt
verkregen tussen het voor de toekomst geraamde en het
in het verleden geconstateerde feitelijke verbruik. Dit
blijkt duidelijk, wanneer men de drie curven in grafiek 1
van het rapport van de commissie van Berkum, weergeven-
de het verloop van hèt toekomstig ruwstaalverbruik,
terugextrapoleert. Deze drie curven liggen ver boven de
lijn van het werkelijk staalverbruik in de periode 1949-
1953. Zelfs de lijn van het maximale verbruik vertoont nog
een aanzienlijke afwijking naar boven. Naar onze mening
zou het de voorkeur hebben verdiend de periode 1949-
1953 eveneens in de beschouwingen te betrekken.
Zich verplaatsend in de gedachtengang van de com-
missie van Berkum kan men zich vervolgens afvragen,
waarom het juist de zgn. conjunctuurcyclus 1954-1960
moet zijn, welke als basis moet dienen voor ramingen van
het toekomstig staalverbruik. Er zijn conjunctuurcycli
denkbaar, waarin het verband tussen staalverbruik en
industriële produktie anders zal luiden en welke een
betere grondslag vormen voor toekomstramingen.
6
Op grond van het bovenstaande menen wij, dat een
beoordeling van het toekomstig staalverbruik op basis van
de korte periode 1954-1960 als onjuist moet worden be-
schouwd.
Alvorens de resultaten te vermelden van onze eigen
ramingen willen
wij
nog op een principieel punt wijzen.
Het baseren van het toekomstig staalverbruik op één
enkele relatie stuit op ernstige bezwaren, aangezien zich
situaties kunnen gaan voordoen, welke voor een klein
land als het onze aanzienlijk grotere gevolgen hebben dan
voor een groot land. Wij denken bijv. aan de steeds grotere
invloed, welke een succesvolle ontwikkeling van de auto-
industrie in ons land kan hebben op het staalverbruik.
Hetzelfde geldt voor de produktie van andere duurzame
gebrüiksgoederen en machines.
Het oprichten en uitbreiden van dergelijke bedrijven in
ons land zal gemakkelijk leiden to.t een wijziging van het
verband tussen staalverbruik en industriële produktie.
Daarom verdient een prognose in ruimer.verband, zoals de
E.C.E. heeft opgesteld, de voorkeur. In ieder geval kan
niet worden volstaan met het bestuderen van een enkel
verband. Toetsing met andere economische grootheden
is noodzakelijk.
Andere ramingen van het toekomstig Nederlands staal-
verbruik.
Door ons zijn berekeningen uitgevoerd, waarbij het
verband is bepaald tussen het totale ruwstaalverbruik en
het
indexcijfer
der industriële produktie (1953 = 100)
voor de periode 1949-1960. De gevonden regressiever-
gelijking luidde:
S = 0,022P-0,204(R = 0,954)
,
Op basis van een industriële produktie in 1965 van 169
pCt.
10)
ten opzichte van
1955
berekenden wij een gemiddeld
staah’erbruik in eerstgenoemd jaar van 4,18 mln, ton.
Voor 1970 berekenden wij
bij
een industriële produktie
van 218 pCt.
10)
ten opzichte van 1955 een ruwstaalverb?uik
van 5,46 mln, ton.
Teneinde deze uitkomsten te toetsen is door ons een
andere berekening uitgevoerd, waarbij het verband is
vastgesteld tussen het verbruik van ruwstaal per hoofd
der bevolking en het bruto nationaal produkt per hoofd
der bevolking (constante prijzen 1953 = 100). Deze be-
rekeningen werden eveneens uitgevoerd voor de periode
1949-1960.
De gevonden regressievergelijking luidde:
= 2,885 – 101 (R = 0,942)
Op basis van een bruto nationaal produkt per hoofd
der bevolking in 1965 van 132 pCt.
11)
ten opzichte van
1955 berekenden wij voor 1965 een ruwstaalverbruik
per hoofd der bevolking van 329 kg per jaar. Met macht-
neming van een inwonertal in Nederland van 12,29 min.
in 1965 resulteert voor dat jaar een totaal ruwstaalverbruik
van 4,04 mln, ton. Op analoge wijze berekenden wij voor
1970 een totaal ruwstaalverbruik van 5,19 mln, ton.
10)
Ontleend aan Memorandum inzake de omschrijving van de ,,algemene doelstellingen staal” der Gemeenschap”, Publi-katieblad van de Europese Gemeenschappen van
5
april 1962.
1)
Afgeleid uit ramingen omtrent de groei van het bruto
nationaal produkt t.o.v. 1955 in de in noot 10 genoemde publi-
katie en een recente raming van het Centraal Bureau voor de
Statistiek inzake de toekomstige loop der Nederlandse bevol-
king.
Andere onderzoekingen, eveneens vodr de periode
1949-1960, betreffen het verband tussen het totale ruwstaal-
verbruik in Nederland en de bruto investeringen in vaste –
activa van
bedrijven
(constante prijzen,
prijsniveau
1953 =
100). De gevonden regressievergelijking luidde:
S = 0,413 1 + 0,195 (R = 0,948)
Op basis van verwachte bruto investeringen in vaste
activa van bedrijven van 176 pCt. in 1965 ten opzichte van
1955 berekenden
wij
een totaal ruwstaalverbruik van 4,18
mln. ton in 1965. Voor 1970 werd een verbruik berekend
van
5,49
mln, ton.
Andere ramingen van de binnenlandse staalbehoefte
kunnen worden ontleend aan het in noot 10 genoemde
Memorandum van de Hoge Autoriteit van de Europese
Gemeenschap voor Kolen en Staal. In deze publikatie is
een tweetal methoden omschreven.
De eerste methode komt neer op het extrapoleren
van in het verleden waargenomen relaties tussen het staal-
verbruik enerzijds en resp. het indexcijfer der industriële
produktie en het bruto nationaal produkt anderzijds.
Er
zijn
twee verbanden vastgesteld, namelijk lineaire
relaties tussen de variabelen en relaties met constante
elasticiteit (lineaire relaties tussen de logaritmen van de
variabelen). De schattingen voor Nederland voor 1965
variëren van een staalverbruikvan 4,2 mln, ton (relatie
met constante elasticiteit en de industriële produktie als
verklarende variabele) tot 3,7 mln. ton (lineaire relatie
met het bruto nationaal produkt als verklarende variabele).
Het blijkt, dat deze ramingen in het algemeen een goede_
overeenstemming vertonen met de onze vermeld onderde
punteh 1, 2 ‘en 3. De laagste raming van de Hoge Auto-
riteit (3,7 mln, ton) komt overeen met die van de commissie
van Berkum (3,8 mln, ton). Al deze ramingen zijn dus het
resultaat van een globale methode van onderzoek, waarvan
de Hoge Autoriteit in haar reeds genoemde Memorandum
het volgende opmerkt (blz. 740162 van het Memorandum):
,,Deze klassieke methode is in het bijzonder gebruikt bij de
vorige opstelling van de algemene doelstellingen en vormt ook
de gangbare methode bij toepassingen in verschillende landen
van de Gemeenschap. Zij heeft het voordeel gemakkelijk toepas-
baar te zijn en alleen gebruik te maken van de toekomstige
waarde van de variabelen die,op het ogenblik het best bekend
zijn, te weten het bruto nationaal produkt of het indexcijfer
van de industriële produktie. Tegelijkertijd verhindert echter
,het globale karakter van deze methode rekening te houden
met de gevolgen van wijzigingen in de groeipercentages van de
verschillende economische sectoren ten opzichte van elkaar,
evenals met het verschijnsel van de substitutie door andere
produkten of verandering van het staalverbruik per eenheid
van het eindprodukt. Met andere woorden: de methode berust
op de impliciete veronderstelling, dat de ontwikkeling gedurende
de komende jaren zal blijven verlopen langs de lijnen, waar-
langs ze ook in de als basisperiode genomen voorafgaande jaren
is verlopen”.
Deze overwegingen vormden voor de. Hoge Autoriteit
aanleiding een tweede meer gedetailleerde methode van
onderzoek te hanteren. Deze methode komt neer op het
vaststellen van de te verwachten ontwikkeling van de
bedrijvigheid in de verschillende verbruikssectoren om
vervolgens te komen tot een raming van de staalbehoefte.
Zij leidde voor Nederland tot een raming van het ruwstaal-
verbruik van 3,5 mln, ton in 1965. De Hoge Autbriteit
merkt op, dat de op sectoren gebaseerde methode steeds
wat lagere uitkomsten geeft dan de globale methode. Het
verschil is echter nauwelijks significant en men concludeert
dan ook, dat het verschijnsel van verzadiging van de staal-
VI
behoefte in dé periode tot 1965 nog niet scherp aan de
‘ dg treedt. Men komt eveneens tot de gevolgtrekking,
.dat het tot 1965 niet waarschijnlijk lijkt, dat staal in aan-
zieniijké mate door concurrerende produkten zal worden
vervangen, welke conclusie door deskundigen is bevestigd.
Door de op sectoren gebaseerde methode kan men rekening
houden met wijzigingen in de onderlinge verhoudingen
tussen de verschillende sectoren van het economisch leven
en met
substitutieverschijnselen
en wijzigingen, die zich
zullen voordoen in het specifieke staalverbruik. Eveneens
kunnen de gevolgen van veranderingen in de indirecte
‘staaluitvoer in de beschouwingen worden betrokken, om-
dat niet alleen de binnenlandse afzet maar ook de uitvoer
bepalend is voor de bedrijvigheid in de bedrijfstakken. De
op sectoren gebaseerde methode biedt bovendien de mo-
gelijkheid tot het verantwoord verdelen van de totale
• –
staalbehoefte over de verschillende categorieen walserij-
produkten.
–
Wat betreft de praktische toepassing van de op sectoren
gèbaseerde methode merkt de Hoge Autoriteit op, dat zij
de onderzoeker voor een groot aantal moeilijkheden stelt.
Een verantwoorde toepassing maakt het noodzakelijk te
beschikken over uitgebreid cijfermateriaal zowel ten aan-
zien van de onderscheiding van het economisch leven in
sectoren als ten aanzien van de ontwikkeling in de ver-
werkingstechmeken van staal. Momenteel is de kennis hier-
omtrent nog onzeccr. Zij is dan ook van mening, dat,
hoewel verschillende moeilijkheden reeds zijn opgelost,
er nog overblijven, die in volgende studies onder het oog
moeten worden gezien. Deze studies dienen vooral gericht
1e zijn op de samenhang tussen de omvang van de be-
drijvigheid in de verschillende
bedrijfstakken
en op de
ontwikkeling van het specifieke staalverbruik, hetzij alL
gevolg van zekere technische veranderingen: hetzij als ge-
volg van de veranderingen in de onderlinge verhoudingen
•
tussen de veischillende produktiegroepen van een bedrijfs-
tak.
,
Of, zoals de Hoge Autoriteit letterlijk zegt, ,,de onder-
t
–
zoekingen moetén er enerijds op
zijn
gericht het gehele
economische leven in de beschouwing te betrekken en
anderzijds meer op de details in te gaan”. —
Naar onze mening voldoet de methode van onderzoek
van de E.C.E., waarvan
wij
op de blz. 3 t/m
5
een resumé
hebben gegeven beter aan deze eisen dan het onderzoek
van de Hoge Autoriteit, zoals dit uit haar Memorandum
kan worden afgeleid. Dit is dan ook de reden, waarom
wij vooralsnog de voorkeur geven aan de ramingen van
eerstgenoemde instantie.
Hierbij hebben wij voorzichtigheidshalve eveneens over-
wogen, dat de prognoses van de Economic Commission
for Europe ten aanzien van het staalverbruik in de
E.G.K.S.
lager zijn dan die van de Hoge Autoriteit in haar Memo-
randum. De E.C.E. raamt de trendwaarde van dit verbruik
in de periode 1972-1975 op ca. 89,7 mln, ton ruwstaal,
terwijl de Hoge Autoriteit veronderstelt dat de binnen-
landse behoefte van de Gemeenschap in 1970 tussen 95
en 100 mln. ton ruwstaal zal liggen.
Er is eveneens gebleken, dat de globale berekeningen
onder de punten 1, 2, 3 en 4 in hun uitkomsten een goede
overeenstemming vertonen. De aldus verkregen ramingen
stemmen op hun beurt weer goed overeen met de prognoses
van de Economic Commission for Europe. Dit blijkt,
Nanneer we het door deze instantie voor Nederland ge-
raamde ruwstaalverbruik van 6,5 mln. ton in de periode /
1972-1975 als uitgangspunt nemen voor een interpolatie
van het ruwstaalveibiuik in 1965 en 1970. Het totale
verbruik voor deze jaren berekenen wij dan op resp.
4,09 mln. en’5,37 mln, ton.
Op grond, van het bovenstaande en mede in aanmerking
genomen de smalle basis voor de berekening van het ruw-
staalverbruik in Nederland door de commissie van Berkum,
concluderen wij, dat een totaal binnenlands verbruik van
ruwstaal van resp. 4,10 mln, ton in 1965 en van 5,30 mln, ton
ir 1970 aanvaardbare uitgangspunten bieden voor het uit-
voeren van de hiernavolgende gedetailleerde berekeningen.
HOOFDSTUK
ifi.
HET VERWACHTE VERBRUIK VAN WALSERIJPRODUKTEN
IN
DE NAASTE TOEKOMST
In hoofdstuk III van haar rapport heeft de commissie
‘
aanzien van het verbruik van walserijprodukten in Neder-
van Berkum ramingen gemaakt van het verbruik van wal-
land in 1965 en 1970. Deze ramingen zijn gebaseerd op
serjprodukten. Het betreft hier eigen ramingen welke,
zoals zij zelf zegt, het karakter hebben van beredeneerde
TABEL 5.
werkhypothesen, gebaseerd op de kennis en hst inzicit
Verbruik van walserjprodukten in Nederland
van de leden van de commissie.
,
in 1965 en 1970
Wat betreft de schattingen van het verbruik van walserij-
(x
1.000 ton)
produkten in de E.G.K.S. is de commissie uitgegaan van
Commissie
Onze ramin.
de verdeling der produkten, zoals deze thans is. Hierop
Verschil
van iBerkum
gen
zijn in verband met enige algemene, aan het reeds genoemde
1960
1965j
1970
1965
1
1970
1965
1970
rapport van de E.C.E. ontieende, tendenties wat betreft
de verdeling van het staalverbruik over verbruikende sec-
toren ‘en naar produkten, verschuivingen toegepast. Ver-
Staafstaat, betonstaal, lichte
volgens heeft de commissie de ruwstaalprognose van de
Zware profielen
…………
159
200
225
216
249
16
24
Middelewaar proflelstaal
174
240
300
260
332
20
32
E.C.E. verdeeld over de verschillende walserijprodukt-
profielen
…………….
410
‘
625
soo
675
891
50
91
Baridstaal
128
180
220
193
245
13
25
–
groepen. Zij concludeert, dat de grootste groei wordt ge-
walsdraad
……………
159
225
280
242
309
17
2
vonden in de sector der platte produkten en binnen de
1.879
1710
1395
1920
1774
210
379
sector der niet-platte produkten in de groep staafstaal en
Dunne plaat en blik
……..
390
610
800
657
891
47
91
Oigeeend3P
•
lichte profielen.
–
–
2440
3.523
4414
3.797
4.908
274
494
Overig staalverbruik
190
281
355
303
392
22
37
De commissie heeft eveneens ramingen opgesteld ten
Totaal staalverbruik
…….
2.630
3.804
4.769
4.100
5.300
296
531
8
–
ontwikkelingen in het recente verleden, op verwachtingen
van de E.G.K.S. en op overwegingen van kwalitatieve
aard. Er is eveneens rekening gehouden mt de verwachte
spreiding in de groeisnelheid van het verbruik der ver-.
schillende produktgroepen. In tabel
5
op blz. 8 ver-
melden wij de ramingen van de studiegroep van Berkum.
Ter vergelijking vermelden wij onze ramingen op grond
van het door ons berekende ruwstaalverbruik in 1965 en
1970. Hierbij hebben wij de procentuele verdeling over de
diverse groepen walserijprodukten aangehouden, waarvan
de studiegroep uitgaat. –
Uit de tabel blijkt, dat volgens onze berekeningen het
verbruik van walserijprodukten in Nederland in de toe-
komst hoger zal zijn dan volgens de berekeningen van de
commissie van Berkum. Voor 1965 en 1910 zullen de ver-
schillen rèsp. 210.000 en 379.000 ton aan walserijprodukten
bedragen.- Omgerekend op ruwstaalbasis en rekening hou-
dend met een relatief gering overig staalverbruik bedragen
deze verschillen voor beide jaren resp. 296.000 en 531.000
ton. Het bestaan van deze verschillen heeft, mede rekening
houdend met de afzetmogelijkheden van een nieuw staal-
bedrijf in Nederland op de binnenlandse markt, belangrijke
gevolgen voor de conclusies, welke de commissie van
Berkum meende te moeten trekken na confrontatie van
het door haar berekende verbruik met de optimale pro-
duktiecapaciteit van de diverse walserjen. In het volgende
zullen wij hier nader op ingaan.
HOOFDSTUK
IV.
DE CONCURRENTIEPOSITIE EN DE AFZETMOGELIJKHEDEN VAN
EEN NIEUW GEÏNTEGREERD BEDRIJF
In dit hoofdstuk heeft de commissie van Berkum ge-
tracht de afzetmogelijkheden van een nieuw geïntegreerd
bedrijf te ramen op de binnenlandse markt, in derde landen
en in de landen der E.G.K,S.
De binnenlandse markt.
De commissie is van mening, dat de eigen binnenlandse
markt van grote betekenis zal zijn bij de afzet van bepaalde
geprofileerde produkten door een niuw bedrijf. Op grond
van een aantal overwegingen, zoals o.a. de omstandigheid,
dat de handel in geprofileerde produkten bindingen heeft
met buitenlandse bedrijven en dat een nieuwe producent
niet alle gevraagde soorten en maten binnen een bepaalde
produktgroep zal kunnen of willen levereh, zegt de com-
missie, dat een nieuw staalbedrijf in Nederland maximaal
ca. 60 pCt. van de binnenlandse markt voor de verschillende
produkten zal ververen. Op dit percentage v.an 60 zullen
wij later in ons betoog terugkomen.
Export naar derde landen.
De commissie begint met te stellen, dat een nieuw
Nederlands bedrijf, vooral bij ligging aan de kust, voor
de export naar enkele belangrijke bestemmingslanden in
principe in Nederland gunstig is gelegen.
Zij
is evenwel
van mening, dat het niet gewenst is dat de exportafhankelijk-
heid van een dergelijk bedrijf aan de kust te groot zou wor-
den. Het besluit over de oprichting van een dergelijk be-
drjf zou zij derhalve niet willen baseren op een afzet-
patroon, waarin een zeer aanzienlijk percentage export
naar derde landen is opgenomen.
Op grond van het in de periode 1954-1959 geconstateerde
aandeel van de produktie der E.G.K.S.-landen, dat naar
derde landen is geëxporteerd, neemt de commissie aan,
dat ca. 25 pCt. van de produktie van niet-platte walserij-
produkten in Nederland naar derde landen zal kunnen
worden geëxporteerd.
Export naar de landen van de E.G.K.S.
De commissie van Berkum is van mening, dat, wanneer
het nieuwe bedrijf voldoende groot en volgens de momen-
tele stand van de techniek wordt ontworpen, het zeker
in staat zal zijn te concurreren. Het effect op de andere
markten van de E.G.K.S. moet evenwel niet worden over-
schat en wel om de volgende redenen:
Een nieuw
bedrijf
moet bij export naar andere landen
der E.G.K.S. de trânsportkosten overwinnen.
In de andere E.G.K.S.-landen bestaan talrijke en
krachtige nieuwe bedrijven. De oude bedrijven mét een
niet meer optimale techniek zijn in een goedkopere tijd
gebouwd, terwijl de installaties al voor een groot gedeelte
zijn afgeschreven. In de concurrentiestrijd kunnen deze
bedrijven hun differentiële kosten calculeren.
–
De commissie meent dan ook, dat niet de ,,ver-
dringingskracht” van een nieuw bedrijf een voldoende
grondslag kan vormen voor de afzet in de E.G.K.S.-
landen, maar meer de ,,indringingskracht” op markten,
die een bevredigende groei vertonen en waar bevredigende
winstmarges bestaan. Een goede kwaliteit van het produkt
en een relatief lage kostprijs moeten dit ,,indringen” be-
vorderen. Naar de mening van de commissie bieden de
kenmerken kwaliteit en lage prijs bij de niet-platte produk-
ten niet de beste vooruitzichten en wel omdat
voor deze produkten de kwaliteitseisen minder hoog
zijn dan voor de platte produkten. Voor de kostprijs be-
tekent dit, dat de kostprijzen van de typische Thomas-
staalproducenten maatgevend zijn. De commissie stelt met
het oog hierop vast, dat de kostprijs in een nieuw Lotharings
hoogovenbedrijf in het Minettegebied f. 10 â f. 12 per ton
ruwijzer lager zou zijn dan in een bedrijf aan de Nedër-
landse kust. Uitgaande van hetzelfde staalprocédé (LD/AC)
in de beide bedrijven, bedraagt dit verschil per ton walserij-
produkt eveneens f. 10 â f. 12.
Walserijprodukten uit het Minettegebied, aangevoerd
naar Rotterdam, zouden met inbegripvan vracht een kost-
prijs hebben, die slechts enkele guldens hoger is dan die
van het Nederlandse produkt.
Vervolgens merkt de commissie op, dat zij heeft over-
wogen, dat de buitenlandse producenten in het eigen land
gevestigde markten en relaties hebben. Bovendien hebben
de andere E.G.K.S.-landen voor de meeste van deze pro-s
dukten belangrijke exportoverschotten, zodat in tijden van
minder gunstige conjunctuur de te maken winsten marginaal
zullen zijn. Op grond van bovenstaande argumenten meent
de commissie ,,dat er bij een eventuele produktie van
geprofileerde walserij prödukten voorshands slechtsweinige
en slechts tijdelijke mogelijkheden zouden bestaan voor
export naar andere E.G.K.S.-landen”.
1,
Na haar beschouwingen, die
wij
hier in het kort hebben
weergegeven, gaat de conmiissie van Berkum over tot een
feitelijke benadering van de afzet van walserijprodukten,
door in eerste instantie tegenover elkaar te stellen de om-
vang van het verbruik van elk der walserijprodukten in
Nederland met de hoeveelheden, welke docr moderne,
optimaal bezette walserijen van ieder der produkten worden
gefabriceerd.
Alvorens hier op in te gaan, zullen wij de in het boven-
staande gegeven argumenten op hun werkelijke betekenis
toetsen. Daartoe geven
wij
vooraf een opstelling, waarin
voor elk der E.G.K.S.-landen
zijn
vermeld het verbruik,
de produktie en de export van niet-platte walserjprodukten
over de periode 1954-1959.
produkten zal kunnen leveren, waaraan de Nederlandse
markt het meest behoefte heeft, achten
wij
een percentage
van 80 als uitgangspunt alleszins aanvaardbaar.
Export naar derde landen.
Wij hebben reeds geconstateerd, dat de commissie van
Berkum erkent, dat een nieuw Nederlands ijzer- en staal-
bedrijf, speciaal bij ligging aan de kust, voor de uitvoer
naar enkele belangrijke bestemmingslanden in principe
gunstig is gelegen. Zij is dan ook van mening, dat een der-
gelijk bedrijf aan de export naar derde landen zal kunnen
deelnemen, o.a naar de ontwikkelingslanden.
Het is hier de plaats iets te zeggen over de groei van de
staalbehoefte in de ontwikkelingslanden. In een artikel in
TABEL 6.
Verbruik, produktie-uitvoer en export van niet-platte walserijprodukten
(totalen periode 1954-1959)
–
Zware profielen
Staafstaal en lichte profielen
walsdraad
Export in pCt. van
Export in pCt. van
Export in pCt. van
Verbruik
Produktie
de produktie
Verbruik
Produktie
de produktie
verbruik
Produktie
de produktie
-uitvoer
-uitvoer
x 1 mln.
in pct. van
naar
1
x 1 mln.
-uitvoer
1
naar
ton
in pCt. van
naar
1
x 1 mln,
in pCt. van
naar
verbruik
derde
naar
on
verbruik
derde
naar
ton
verbruik
derde
E.G.K.S.
1 E.G.K.S.
E.G.K.S.
–
landen
landen
landen
België-Luxemburg
1,91
98,2
45,0
1
21,9
3,37
91,4
54,2
26,0
2,99
92,9
11,2
24,9
Frankrijk mcl. Saar .
5,66
95,0
28,7
1
10,9
15,99
95,1
22,9
10,8
5,82
97,7
11,9
10,6
west-Duitsland
10,15
87,5
17,2
1
6,0
22,22
82,8
13,9
4,9
8,72
84,2
10,3
3,7
Italië
……. . ……..
.2,79
93,5
4,8
1
0
8,13
95,0
,
6,8
0,4
2,52
96,0
4,3
0
Nederland
………….1,18
0
0
1
0
3,20
4,8
30,4
19,4
0,93
41,9
15,6
19,3
E.G.K.S …………..
.21,7
86,2
25,1
j
10,1
52,9
84,2
25,1
11,1
21,0
88,7
10,4
9,8
De binnenlandse markt.
Wij hebben gezien, dat de commissie van Berkum meent;
dat een nieuw Nederlands staalbedrijf maximaal ca. 60 pCt.
van de binnenlandse markt voor diverse produkten zal
kunnen veroveren. Uit haar studie ,blijkt niet, waarom
dit percentage op maximaal 60 is aangehouden. Cijfers
omtrent de hoogte van dit percentage in overige landen
van de E.G.K.S. worden niet gegeven. Dit in tegenstelling
tot de bespreking van de omvang van de export naar derde
landen, waar de commissie wel cijfers heeft vermeld om-
trent de omvang daarvan vanuit de E.G.K.S.
Uit önze tabel blijkt nu, dat in alle landen van de
E.G.K.S. in verreweg het grootste deel van de binnenlandse
behoefte wordt voorzien door de nationale produktie.
Wat betreft de niet-platte produkten bedragen de percen-
tages voor België/Luxemburg,
Frankrijk
(mci.
Saar) en
Italië meer dan 90r en in sonmiige gëvallen
bijna
100. In
West-Duitsland bleek in de periode
1954-1959
ca. 85 pCt.
van het binnenlands verbruik door de eigen produktie te
worden gedekt. Voor Nederland liggen de percentages
aanzienlijk lager, vooral wat betreft de zware profielen en
staafstaal en lichte profielen. Dit wordt verklaard door de
betrekkelijk geringe produktie van niet-platte walserij-
produkten in ons land.
Gezien in het licht van bovenstaande verhoudings-
getallen moet het door de commissie van Berkum aan-
gehouden percentage van 60 als bijzonder laag. worden
beschouwd. Op een langere
termijn
bezien achten wij een
percentage van meer dan 90 van het binnenlands verbruik,
waarin door eigen produktie wordt voorzien, zeer ieker
ook voor Nederland haalbaar. Een land als Italië, waar
de produktiestijging de laatste jaren zeer aanzienlijk is ge-
weest, geeft reeds percentages te zien van resp. 93,
95
en
96.
In aanmerking nemend, dat de Nederlandse markt voor
niet-platte produkten zich in de toekomst aanzienlijk zal
uitbreiden en gelet op de omstandigheid dat een nieuw
bedrijf aan de kust tegen scherp concurrerende prijzen die
,,Stahl und Eisen” van 3
,
augustus 1961
12)
wordt op grond
van gegevens uit de reeds genoemde studie van de E.C.E.
gectncludeerd, dat het verbruik van walserijprodukten in
de ontwikkelingslanden in
1957
meer dan driemaal zo
hoog was als gemiddeld in de jaren 1936-1938. Ondank
het feit, dat de eigen produktie procentueel nog sterker
is gestegen, veitoonde de invoer een’ sterke toeneming.
Behalve voor het dekken van hun behoefte aan walserij-
produkten zijn de ontwikkelingslanden wat betreft hun
staalbehoefte in investeringsgoederen eveneens in sterke
mate van de invoer afhankelijk. Een en ander blijkt uit
onderstaande tabel.
TABEL 7.
Staalverbruik in de ontwikkelingslanden
a)
(x 1 mln, ton ruwstaal)
1
Gemiddelde
1957
1929
1936-1938
abs.
pCt.
aba.
pCt.
abs.
pCt.
Eigen produktie van
– walserijprodukten ,
1,8
12
2,2
17
10,0
28
Invoer van walserij-
Verbruik van walserij-
produkten
…….
..7,2
48
5,8
46
14,6
40
Invoer
van
investe-
produkten
…….
..9,0
60
8,0
63
24,6
68
ringsgoederen
6,0 ,
40
4,6
37
11,4
32
Totaal staalverbruik .
15,0
100
12,6
100
36,0
100
a) Afrika, Zuid- en Midden-Amerika, het Midden Oosten, het Verre’ Oosten
(excl. Japan) en de Europese landen met een staalverbruik van minder dan 100 kg per hoofd. De landen binnen de communistische invloedssfeer zijn
buiten beschouwing gelaten.
De totale invoer van staal is nog steeds aanzienlijk groter
dan de eigen produktie, ondanks een sterke toeneming
van laatstgenoemde. De totale invoer van 26,0 mln. ton
in 1957 komt ongeveer overeen met 9 pCt. van de wereld-
12)
Clemens Suendorf: ,,Der Stahibedarf in defi Entwicklungs-
lândern”.
10
staalproduktie in dat jaar. Uitgedrukt in de produktie van
de E.G.K.S.-landen, Groot-Brittannië, de Verenigde Sta-
ten en Japan, welke landen het grootste gedeelte van de
invoer verzorgen, vormt de invoer ca. 13 pCt.
Een toeneming van de nationale inkomens in de ont-
wikkelingslanden zal het staalverbruik sterk in positieve
zin beïnvloeden, vooral door een stijgend volume van de
investeringen, die daartoe noodzakelijk is.
Schrijver
con-
cludeert dan ook, dat de ontwikkelingslanden, ondanks
een toenemende eigen produktie, nog vele jaren op grote
en nog steeds toenemende staalinvoer in de vorm van
investeringsgoederen en van walserjprodukten zijn
aangewezen.
Ondanks de gunstige perspectieven, die de uitvoer naar
derde landen in de toekomst nog zal bieden, onderschrijvèn
wij de mening van de commissie van Berkum, dat het on-
gewenst is, dat een nieuw bedrijf aan de kust teveel van
de export afhankelijk is. Vandaar dat
wij
het percentage
van 25 van de produktie, dat naar de derde landen kan
worden geëxporteerd, eveneens zullen aanhouden. Een
groter aandeel is niettemin mogelijk.
Wij merken op, dat de commissie van Berkum zelf een
hoger percentage dan 25 niet uitsluit. Dit
blijkt
uit de
noten op de blz. 25 en 30 van haar rapport, waar
zij
zegt,
dat het aannemen van een groter aandeel, buy, tot
1/3
van
de produktie, de conclusies van de commissie omtrent de
mogelijkheden voor de diverse walserjen niet wezenlijk
beïnvloedt.
Expok naar de landen der E.G.K.S.
Van de redenen, welke de commissie van Berkum noemt,
om het effect van de concurrentie op de andere E.G.K.S.-
markten niet te overschatten, achten wij de sterke positie
van de op goedkope eigen erts gebaseerde bedrijven van
het Minettegebied van betekenis. Niettemin moet het op-
merkelijk worden geacht, dat het juist de Minettebedrijven
zijn, welke het initiatief hebben genomen tot de vestiging
van nieuwe bedrijven in Duinkerken en Gent.
Zwak achten
wij
het argument, dat eeii nieuw bedrijf
aan de kust
bij
export naar andere landen de transport-
kosten moet overwinnen. Dit geldt namelijk voor alle
bedrijven binnen de E.G.K.S. Binnen een aantal landen
der E.G.K.S. zullen de door het produkt af te leggen af-
standen van producent naar verbruiker dikwijls groter zijn
dan de afstand van de Nederlandse kust naar de ver-
bruiker.
Het standpunt, dat andere
bedrijven,
die in een goed-
kopere tijd
zijn gebouwd, en waarvan de installaties reeds
voor een belangrijk gedeelte zijn afgeschreven, in de con-
currentiestrijd hun differentiële kosten kunnen calculeren,
is alleen houdbaar voor een korte periode. Op langere
termijn bezien moeten ook deze bedrijven de integrale
kostprijs in acht nemen, willen zij zich op de duur in stand
houden. Ook voor deze bedrijven geldt, dat,
bij
ver-
vanging van het oude
bedrijf
of onderdelen daarvan door,
nieuwe, met de nieuwste technische ontwikkelingen moet
worden rekening gehouden, hetgeen dus neerkomt op zeer
hoge kapitaaluitgaven. De oudere bedrijven zouden in de-
jaren die voor ons liggen, en welke zich naar alle waar-
schijnlijkheid zullen kenmerken door een op hoog niveau
blijvende activiteit, een onverantwoordelijke politiek voe-
ren, wanneer
zij
geen rekening zouden houden met de
noodzaak tot vervanging. In dez& gedachtengang is alleen
het calculeren van een integrale kostprijs gezond.
Het komt ons dan ook voor, dat de commissie de toe-
komst te zeer beoordeelt naar mogelijk optredende perio-
den van laagconjunctuur.. Dit blijkt eveneens uit het feit,
dat
zij
erop
wijst,
dat de buitenlandse producenten in het
eigen land gevestigde relaties hebben en dat de andere
landen aan bepaalde produkten grote exportoverschotten
hebben, hetgeen inhoudt marginale winsten in
tijden
van
laagconjunctuur.
Wij achten de motivering van de commissie van Berkum
niet overtuigend. Enerzijds wordt erkend; dat een nieuw
bedrijf, mits groot en volgens de laatste stand der techniek
ontworpen, zeker in staat zal
zijn
te concurrerèn, ander-
zijds wordt geconcludeerd, dat er voorshands slechts wei-
nige en slechts tijdelijke mogelijkheden bestaan voor ex-
port naar andere E.G.K.S.-landen.
Uit tabel 6 blijkt, dat in de periode
.1954-1959
ruim
10 pCt. van de produktie van niet-platte walserjprodukten
in de E.G.K.S. binnen dit gebied werd afgezet. Voor België/
Luxemburg bedroeg dit percentage
bijna
25. Van de Neder-
landse produktie van staafstaal en lichte profielen en wals-
draad werd in deze periode
bijna
20 pCt. afgezet binnen
de E.G.K.S.
Opgrond van deze in feite geconstateerde verhoudingen
en medé in aanmerking genomen de groeiende. E.G.K.S.-
markt en de concurrentiemogelijkheden voor een bedrijf
aan de Nederlandse kust, concluderen wij, dat ten minste
20 pCt. van de Nederlandse produktie van niet-platte
walserijprodukten een afzet kan vinden in de andere landen
der E.G.K.S.
Wij keren terug tot de confrontatie, welke de commissie
van Berkum heeft gemaakt tussen de omvang van het ver
bruik per walserjprodukt in Nederland en de omvang van
de produktie, die door moderne optimaal bezette walse-
rijen van elk van deze produkten wordt gemaakt. Wij zullen
de vergelijking beperken tot de niet-platte walserjproduk-
ten. Naast de ramingen van de commissie van Berkum
zullen wij de onze weergeven.
De volgende opstelling gaat aan de conclusies vooraf.
TABEL 8.
Binnenlands ver-
Binnenlands ver-
Gewenste
bruik in 1965
bruik in 1970
capaciteit
Verbruik ruwstalen
eindwal-
blokken
volgens
onze
volgens
)< 1•000 ton
serjen
per jaar
commissie
ra-
commissie
ra-
per jaar
van
Berkum
ming
Berkum
mingi
1
2
3
4
zware profielen
6008800
7008800
200 216
225 249
Middelzware
profielen ..
3008400 3508470
240 260
300 332
Staafstaal en lich-
te profielen
360
420
625
675
800
891
Walsdraad
……
2008300 2308350
225 242
280
309
Op grond van de geconstateerde verhoudin’gen tussen
de capaciteit der walserijen en de afzetmogelijkheden komt
de commissie van Berkum tot een uitspraak omtrent de
uitbreidingsmogelijkheden. Zo wordt ten aanzien van de
groep staafstaal, betonstaal en lichte profielen geconclu-
deerd, dat hier
mogelijkheden
tot uitbreiding van de pro-
duktie bestaan. Tegenover een verbruik van 625.000 ton
in 1965 staat een verwachte produktie
bij
de Demka van
100.000 ton: Wanneer de laatstgenoemde hoeveelheid in
het binnenland wordt afgezet, hetgeen volgens de com-
missie van Berkum de bedoeling is, resteert een markt van
525.000 ton. Aangezien de Nederlandse producent maxi-
11
0
• maal 60 pCt: van de binnenlandse markt kan veroveren,
kan ca. 315.000 ton op deze markt worden afgezet.
De commissie stelt dat alleen een afzet van betekenis is
te verwachten bij een export van geprofileerde produkten
naar derde landen, namelijk maximaal ca. 25 pCt. van de
binnenlandse produktie. Zij bërekent, dat vergroting van
de Nederlandse produktie door oprichting van een nieuwe
staaf-, beton- en lichtprofielstaalwalserij met een capaciteit
van 360.000 ton een export van 120.000 ton mogelijk maakt.
De totale afzet bedraagt dan ca. 435.000 ton in 1965
(315.000 ton in het”binrienland + 120.000 ton export).
Aangezien de afzet de capaciteit van een nieuwe walserij
• overtreft, vindt men de bouw daarvan verantwoord.
De Commissie van Berkum berekent voor 1970 een
afzetmogelijkheid voor staafstaal, betonstaal en lichte pro-
fielen van 620.000 ton. Zij concludeert tot een tweede
walserij, welke dan waarschijnlijk nog onderbelast zou
werken.
Op grond van onze cijfers berekenden wij voor 1965
een afzetmarkt voor staafstaal, betonstaal en lichte profielen
van ca. 840.000 ton ), waarvan ca. 460.000 ton binnen-
land en ca. 380.000 ton export. Wij concluderen hieruit
dat in 1965 twee walserijen voor staafstaal, betonstaal en
lichte profielen verantwoord zijn. Voor 1970 berekendèn wij
en afzetnogeljkheid, waardoor drie nieuwe walserijen in
dat jaar volbezet kunnen werken.
De commissie van Berkum heeft op analoge
wijze
de
toekomstige afzetmogelijkheden voor de anc!ere soorten
walserijprodukten onderzocht. Zij komt daarbij tot be-
paalde conclusies ten aanzien van de bouw van nieuwe
walserijen. Wat de niet-platte produkten betreft zullen wij
deze hieronder weergeven en vergelijken met de onze.
Naast de afzetmogelijkheden voor één nieuwe walserij
voor staaf-, beton- en licht profielstaal, waartoe de com-
missie van Berkum voor 1965 komt, stellen wij dus vast,
dat een tweede walserij eveneens volbezet kan werken.
In 1970 kunnen volgens onze berekeningen drie staaf-,
beton- en licht profielstaalwalserijen volbezet produceren.
Commissie van Berkum
Onze ramingen
1965
1
1970
1965
1
1970
Staaf-, leton- en licht-
–
prolielstaalwalserij
één
één, tweede
twee
drie
onderbelast
Zwaar profielstaal-
walserij
……….
geen
geen geen
geen
Middeizwaar
profiel-
staalwalserij
geen
..
zeer dubieus
één één
walsdraadwalserij
• .
geen
dubieus
één één
In tegenstelling tot de commissie van Berkum achten
wij in 1965 afzetmogelijkheden aanwezig voor een middel-
zware profielstaalwalserij.
Voor laatstgenoemd jaar berekenen wij eveneens, dat
een walsdraadwalserij volbezet kan werken
Tenslotte concluderen wij ten aanzien van een walserij
voor zware profielen, dat in geen van beide jaren op een
volledige bezetting van de capaciteit mag worden gerekend.
Een eerste opzet van een nieuw ijzer- en staalbedrijf zal
dus niet met een
dergelijke
walserij moeten beginnen.
Conclusie.
–
De vier walserijen, waarvoor wij in 1965 zodanige afzet-
mogelijkheden berekenen, dat een produktie ,oP volle –
capaciteit mogelijk is, vergen een verbruik van ruwstalen
blokken van ca. 1,5 mln, ton. Een combinatie van walse-
rijen, waarin de volgens de commissie van Berkum voor
de eerste fase noodzakelijke hoeveelheid ruwstaal van
750.000 ton kan worden verwerkt, is voor dat jaar dus
verantwoord. Zelfs is dit dus het geval met een combinatie
met een grotere verwerkingscapaciteit.
Voor 1970 kan op analoge wijze een ruwstaalverbruik
worden vastgesteld van ca. 2 mln, ton. Een snelle groei
tot een capaciteit van ca. 1,5 mln, ton ruwstaal, welke de
commissie van Berkum noodzakelijk acht, is dus ruim-
schoots mogelijk.
HOOFDSTUK
V.
DE UITBREIDINGSMOGELIJKHEDEN DER BESTAANDE BEDRIJVEN IN NEDERLAND
Op grond van haar doelstelling heeft de commissie van
Berkum in dit hoofdstuk de expansiemogelijkheden onder-
zocht, die in de bestaande staalbedrijven in ons land aan-
wezig zijn. Het betoog in dit hoofdstuk zullen wij in een
aantal punten samenvatten.
1. Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken
N. V.
Het bstaande complex in Ijmuiden heeft nog ruime
uitbreidingsmogelijkheden. De terreinomstandigheden ma-
ken het mogelijk in de toekomst een produktiecapaciteit
te bereiken van
5 â
7 mln, ton ruwstaal. De ruimtelijke
planning in de iJmond laat een groei in een behoorlijk
tempo toe.
Bij
Let uitbreiden van de bedrijven in Ijmuiden kan
gebruik worden gemaakt van latente overcapaciteiten; het
optimum is in ijmuiden nog niet bereikt. Door gebruik
13)
Dus 80 pCt. van het binnenlands verbruik en resp. 25 pCt
en 20 pCt. van de Nederlandse produktie naar derde landen en
de E.G.K.S.
te maken van deze latente overcapaciteiten al na 1962
de produktie met nog 1 mln, ton ruwstaal kunnen worden
uitgebreid tegen .lagere investeringen per ton (f. 500 â
f. 600) dan in een fase van opbouw (f. 900 â f. 1.200).
De produktievergroting kan in kleinere etappes verlopen
dan bij nieuwbouw.
Boven een produktieniveau van ca. 3 mln. ton ruw-
staal per jaar zullen de voordelen van verdere uitbreidingen
te IJmuiden relatief geringer in betekenis worden boven
nieuwbouw elders door de noodzaak van het overschrijden
‘an belangrijke investeringsdrempels, waardoor de inves-
teringen per ton staal in de buurt komen van oie
bij
com-
plete nieuwbouw.
Het bedrijfscomplex van de K.N,H.S. is van de aan-
vang af op groei berekend geweest. De aanwezige outillage
zal de lay-out van de toekomstige uitbreidingen niet zc-
danig beïnvloeden, dat ten opzichte van nieuwbouw ,,auf
der griinen Wiese” hogere kosten van enige
betelçepis
daar het gevolg van zijn.
12
Bij Hoogovens/Breedband zijn uitbreidingen in uit-
voering, welke zullen leideh tot een ruwstaalproduktie van
1,9 mln, ton per jaar medio 1962. De daarvoor nodige
vergroting van de installaties voor de ruwijzer- en ruw-
staalproduktie hebben geleid tot een latente overcapaciteit,
die effectief gemaakt kan worden bij een ruwstaal produktie
van ca. 3 mln, ton.
Door investeringen in de walserjsector zal de relatief
goedkoop effectief te maken hoeveelheid ruwstaal van ca.
1 mln, ton kunnen worden verwerkt tot walserij produkten.
Dit zal in enige etappes geschieden.
De eerste etappe hiervan, waartoe inmiddels is be-
sloten, zal leiden tot een ruwstaalproduktie van ca.
2,45
mln, ton. Voor de verwerking van de ter beschikking
komende hoeveelheid ruwstaal is de bouw noodzakelijk
van een nieuwe blokwalserij van grote capaciteit (ca. .1,5
mln, ton per jaar).
De halifabrikaten uit deze blokwalserij zullen op
grond van een eigen marktanalysë van de K.N.H.S. groten-
deels worden verwerkt tot staaf- en betonstaal. Door het
treffen van speciale voorzieningen kan in deze walserij
een zekere hoeveelheid walsdraad worden gefabriceerd.
De totale produktie van staaf- en betonstaal (mcl. wals-
draad) zal ca. 300:000 ton per jaar belopen. Daarnaast’
zal ongeveer 50.000 ton knuppels per jaar voor verkoop
worden bestemd. Dit investeringsprogramma kan mediô
1964 voltooid zijn.
De vraag wanneer de produktie wordt verhoogd tot
ca. 3 mln, ton ruwstaal kan de directie van de K.N.H.S.
momenteel niet beantwoorden. Zij is evenwel van mening,
dat de relatief goedkoop beschikbaar te stellen hoeveel-
heid ruwstaal van ca. 550.000 ton per jaar ertoe zal leiden
niet te lang te wachten met voortgaande investeringen in
de eindwalserijen. Een gedeelte van dit staal zal misschien
gebruikt worden voor een nieuwe walserij van met-platte
produkten.
Tenslotte heeft de directie van de K.N.H.S. de andere
leden van de commissie van Berkum medegedeeld, dat zij
zich op de hoogte heeft gesteld van de financiële gevolgen
wanneer een gedeelte van genoemde uitbreidingen, nl. de
blokwalserij, de knuppelwalserij en de staaf- en beton-
staalwalserj, niet te IJmuiden wordt ‘gerealiseerd, doch op
Rozenburg. Zij is tot de conclusie gekomen, dat de be-
drijfseconomische en technische nadelen van een dergelijke
,,zijstap” dermate groot zijn, dat zij deze niet voor haar
verantwoording kan nemen.
De commissie van Berkum kan deze conclusie onder-
schrijven.
H. Koninklijke Demka Staalfabrieken N. V.
De huidige produktiecapaciteit bedraagt ca. 200.000
ton ruwstaal, waarvan gietstaal en walserijprodukten wor-
den gefabriceerd. Een gedeelte wordt verkocht als half-
produkt.
Het bedrijf legt zich in toenemende mate toe op de
produktie van kwaliteits- en speciaalstaal.
Een aantal investeringen Voor modernisering en ver-
vanging zal na
,
omstreeks 1966 een produktie ‘mogelijk
maken van ca. 150.000 ton walserijprodukten
(1955/58
gemiddeld 63.000 ton), nl. staafstaal, licht profielstaal en
draad. Een enigszins omvangrijke uitbreiding van de ruw-
staalproduktie is daartoe niet noodzakelijk.
III. N. V. Nederlandsche Kabelfabrieken.
14, In 1960 bedroeg de produktie ruim 200.000 ton
c
– staal. Aan walserijprodukten werd in dat jaar 185.006
ton geproduceerd.
–
Naar de commissie mededeelt, wil de directie van
de N.K.F. overgaan tot uitbreiding van het bedrijf te.
Alblasserdam. Naast vergroting en verbetering van de be-
zetting der bestaande walserijeri bestâan er plannen tot
de bouw van een moderne middelbandwalserij. Daartoe
is de bouw van een nieuwe blokwalserij en uitbreiding van
de staalproduktie noodzakelijk. Aangezien men het oxy
–
staalprocédé heeft gekozen, zal begonnen worden met de
produktie van ruwijzer.
–
Genoemde uitbreidingen zullen leiden tot een totale
produktiemogelijkheid van ca. 600.000 ton ruwstaal. Deze
hoeveelheid zal grotendeels worden verwerkt in produkten
van speciale kwaliteiten. De dan te bereiken volledige
integratie is mogelijk op de terreinbn te Alblasserdam.
Op grond van de reserve, die aanwezig is, kan de
produktie later nog eens met 200.000 ton ruwstaal worden
uitgebreid.
Conclusie.
Confrontatie van de op grond van de afzet berekende
produktiemogelijkheden voor diverse walserijen met de
fabricageprogramma’s, welke volgens de commissie van
Berkum door de bestaande Nedçrlandse staalindustrieën
züllen worden opgezet, leert, dat de expansieprogramma’s
van deze bedrijven de mogelijkheid om reeds in’ 1965 tot
een verantwoorde combinatie van walserjen te kofnen_
waarin aanvankelijk minstens 750.000 ton ruwstaal wordt
verwerkt, niet aantast.
De opstelling van een nieuwe walserij voor staaf- en
betonstaal, welke de K.N.H.S. medio 1964 denkt te hebben
geëffectueerd, laat immers in 1965 nog voldoende afzet-
mogelijkheden over voor een tweëde walserij van deze
profielen.
De uitbreiding van de walsdraadproduktie in Nederland
door uitvoering van de programma’s van de bestaande
ondernemingen zal de resterende afzetmogelijkheden voor
één nieuwe walsdraadwalserij in een nieuw bedrijf niet
beneden de capaciteitsgrens brengen, aangezien een voort-
gaande stijging van de’afzetmogelijkheden voor dit pro:
dukt is te verwachten. –
Wij zagm bovenlin, dat in 1965 het opstellen van cei
walserij vor midiekware profielen reeds verantwoord is.
Het bestaan van een latente overcapaciteit
bij
de
K.N.H.S. en de N.K.F. van resp. 550.000 en 200.000 ton
ruwstaal zal de groei van een nieuw bedrijf evenmin be-
moeilijken, aangezien in 1970 reeds een derde walserij yoor
staafstaal en lichte profielen verantwoord is. Tegenover
de nening van de K.N.H.S., dat het niet onwaarschijnlijk
is dat een gedeelte van de reservecapaciieit van 550.000
ton ruwstaal zal worden bestemd voor een nieuwe walserij
in de niet-platte sector, stellen wij de mogelijkheden, die
uitbreiding van de produktie van platte produkten dan
kan bieden.
Uit onze berekeningen is
namelijk
gebleken, dat in 1970
een zodanige markt voor dikke plaat zal bestaan, dat een
nieuwe walserij voor dit produkt volbezet kan werken.
Benutting van de reservecapaciteit van 550.000 ton ruw-
staal door de K.N.H.S. voor de produktie van staafstaal
en lichte profielen in een derde eindwalserij van die naam
maakt het eën nieuw bedrijf mogelijk zijn produktie uit
te breiden door het opstellen van een walserij voor dikke
plaat. Gaat de K.N.H.S. eventueel tot dit laatste over,
dan kan een nieuw bedrijf o’vergaan tot het opnemen van
13
een tweede staaf- en profielstaalwalserij in zijn produktie-
proces.
Welk alternatief ook zal worden gekozen, in beide ge-
vallen zal een snelle groei van een nieuw
bedrijf
tot min-
stens 1,5 mln, ton ruwstaalcapaciteit mogelijk zijn.
Wij stellen vast,’ dat voor bandstaal eveneens perspec-
tieven bestaan. Voor
1965
en 1970 berekenden
wij
afzet-
mogelijkheden voor resp. één en twee nieuwe walserijen
voor bandstaal. Er zal dus een markt bestaan voor band-
staal, verkregen uit een nieuwe middelbandwalserij van
de N.K.F. en door het overlangs knippen van breedband
door de
K.N.H.S.
HOOFDSTUK
VI.
ONDERZOEK NAAR ENIGE VESTIGINGSPLAATSFACTOREN
In dit hoofdstuk heeft de commissie van Berkum ge-
tracht een analyse te maken van de verschillen in kostprijs,
die uit enkele kostprjsfactoren voortvloeien in verband
iiet de vestigingsplaats. De vestigingsplaatsen, waarop de
vergelijking betrekking heeft, betreffen: Midden-Limburg
aan de Maas, Deifziji, Kreekrak, Rozenburg, Sloe en
Terneuzen.
Transport.
De veronderstellingen zijn:
alle in Nederland gesitueerde bedrijven betrekken hun
cokes en bries uit Limburg;
het bedrijf in Midden-Limburg exporteert naar derde
landen via Rotterdam;
dekustbedrijven verschepen 50 pCt. van de export
naar .derde landen met lijnschepen in de dichtstbijzijnde
grote haven; 50 pCt. gaat door middel van kustvaarders
via eigen havens.
De commissie van Berkum berekende, dat het grootste
transportvoordeel op Rozenburg ligt, nl. f.
4,15
per ton
eindprodukt vergeleken met een bedrijf in Midden-Lim-
burg.
De commissie merkt op, dat de veronderstelling van de
aankoop van Nederlandse cokes belangrijk is. Zij acht
het moèilijk prognoses te maken omtrent de prijsverhou-
ding Nederlandse cokeskolen – geïmporteerdecokeskolen.
Hetzelfde geldt ten aanzien van de vraag hoe de afzet-
mogelijkheden van het cokesovengas, mede gezien de
vraagprijs, op de verschillende vestigingsplaatsen zullen
zijn. Deze alternatieven zijn dodr de commissie dan ook
buiten beschouwing gelaten.
Wij vragen ons af, welke betekenis aan de geconstateerde
prijsverschillen per ton eindprodukt moet wörden toe-
gekend, gezien de bovengenoemde werkwijze. Wij missen
node een meer gedetailleerde berekening ten aanzien van
het vervoer van het erts van de’ kust naar het bedrijf. Uit
de berekeningen van de commissie blijken, zoals kan wor-
den verwacht, de kustbedrijven
duidelijk
in het voordeel
te zijn. Geniet Rozenburg niet een extra voordeel op grond
van het feit, dat een eventueel op te richten
bedrijf
aldaar
direct zijn ertsen kan betrekken via een in de onmiddellijke
nabijheid liggend overslagbedrijf, waardoor het voorraad-
houden op Rozenburg goedkoper kan zijn?
Personeelsvoorziening.
Onder dit hoofd worden meer gedetailleerde berekeningen
in het
bijzonder
gemist. Dit geldt niet slechts de kosten
voor werving, migratie en woningbouw, maar vooral de
ramingen van de noodzakelijke migratie van elders naar
de omgeving van het
bedrijf.
Op dit punt spelen zoveel
factoren een rol, dat men niet zal kunnen ontkomen aan
het stellen van enkele alternatieven, die betrekking moeten
hebben op het ter plaatse te verwachten aanbod van arbeid
op grond van geboorte-overschotten, de groei van de
werkgelegenheid in andere
bedrijfstakken
en het vrijkomen
van arbeidskrachten uit de landbouw. Confrontatie van
het ter plaatse aanwezige aanbod van arbeid met de vraag
zal, in verband met de omvang en het tempo der te creëren
woongelegenheid in de omgeving van het
bedrijf,
moeten
leiden tot het aangeven van enkele alternatieven wat be-
treft migratie en forensisme. –
De ontwikkeling in de IJmond-Noord is een sprekend
voorbeeld van d& snelle veranderingen die kunnen op-
treden. Ten
tijde
van het uitkomen vn het Ontwerp-
Streekplan voor dit gebied werd gerekend op een ruw
–
staalproduktie
bij
de K.N.H.S. van 2 mln. ton, te bereiken
in 1980 met een aantal van 20.000 werknemers, die voor
bijna 100 pCt. in de IJmond-Noord zouden wonen. Naar
de K.N.H.S. later hebben medegedeeld zal een gedachte
toekomstige produktie van
5 â
7 mln. ton ruwstaal per
jaar een aantal werknemers vergen van 30.000 â 35.000.
De K.N.H.S. verwacht, dat 50 pCt. hiervan in de IJmond-
Noord woonachtig zal zijn. De overige 50 pCt. werknemers
zullen moeten pendelen, voornamelijk uit Noord-Kenne-
merland, terwijl een lange pendel (meer dan 2 uur) voor
5 pCt. van de werknemers noodzakelijk wordt geacht.
Gegeven bovenstaande argumentatie menen wij, dat
het noemen van een enkel cijfer over de noodzakelijke
migratie naar de omgeving van elk bedrijf, onvoldoende
de mogelijkheden weergeeft. Aan een dergelijk
cijfer
als
basis voor kostenramingen kan dan ook geen betekenis
worden toegekend.
Energie.
Keuzemogelijkheden zijn hier (bij een geïntegreerd be-
drijf zonder eigen cokesproduktie):
energie-opwekking in een eigen kleine centrale, die
op hoogovengas werkt en gekoppeld is aan het landelijk
net;
het verkopen van hoogovengas aan een openbare
nutscentrale in de omgeving en het betrekken van elek-
triciteit van deze centrale.
De energiefactor leidt niet tot kostprijsverschillen, wan-
neer de prijs voor elektriciteit 4 cent of hoger is. Is deze
prijs lager, dan heeft Midden-Limburg een kostprijsvoor-
deel.
Beschikking over terrein en de kosten daarvan.
De commissie van Berkum beschikte over onvoldoende
gegevens over de vestigingsplaatsen Sloe, Kreekrak, Delf-
ziji en Terneuzen, zodat daarvoor geen kostprijsverschillen
zijn vermeld.
De verwervingskosten voôr een terrein (400 ha) in
Midden-Limburg aan de Maas worden geschat op f. 12
mln. De
huurprijs
van een terrein op Rozenburg (ca.
350
ha) wordt gesteld op f. 1 per m
2
Per ton eindprodukt komt de commissie van Berkum
14
tot lagere grondkosten in Midden-Limburg ten opzichte
van Rozenburg van resp. f.
4,50
(bij 650.000 ton eind-
produkt) en
f.
2,50
(bij
1,3 mln, ton eindprodukt).
Wij merken naar aanleiding van deze vergelijking op,
dat een prijs van f. 3 per m
2
in Midden-Limburg ons bij
–
zonder laag voorkomt.
Wij
vragen ons â, of de huurprijs
van f. 1 per in
2
op Rozenburg vaststaat. Bovendien komt
•het ons voor, dat ten aanzien van het bebouwde en on-
bebouwde gedeelte een aanmerkelijk prijsverschil mogelijk
schijnt.
Wat betreft de invloed van de terreingesteldheid op de
bouwkosten raamt de commissie van Berkum een on-
gunstig kostprjsverschil van f 2,50 (waarvan f. 0,80 door
–
lopend) voor Rozenburg ten opzichte van Midden-Limburg.
Ten aanzien van laatstgenoemd gebied is voorlopig aan-
genomen, dat dezelfde gunstige omstandigheden aanwezig
zijn als in IJmuiden.
Conclusie.
Tenslotte vermeldt de commissie van Berkum de uit-
komsten van de berekeningen in een tabel. Ten aanzien
van het totale kostprijsverschil wordt alleen een ver-
gelijking gemaakt tussen Midden-Limburg en Rozenburg,
welke resulteert in een nadelig kostprjsverschil van f. 2,05
per ton eindprodukt voor Rozenburg.
Door gebrek aan gegevens zijn voor de andere vestigings-
plaatsen geen totaalcijfers vermeld.
De uitspraak van de commissie van Berkum, dat het
verkregen beeld op voorlopige berekeningen berust en nog
fragmentarisch is, kunnen wij volledig onderschrijven. Zij
is inderdaad, zoals de commissie het uitdrukt, een eerste
poging tot een kwantitatieve benadering, maar zij is niet
voldoende om een inzicht te geven in de vestigingsvoordelen
van een ijzer- en staalbedrijf aan diep vaarwater. Daarvoor
zijn de verstrekte gegevens te summier en onvolledig.
Daar de commissie het niet opportuun achtte om voor
deze studie informaties buiten de eigen kring in te winne
moest ze zelf constateren, dat het niet gelukt is de ver-
gelijking in allè opzichten rond te
krijgen.
Dat haar be-
nadering het voordeel zou hebben, dat een overzicht van
de relatieve betekenis van de voornaamste vestigings-
plaatsfactoren mogelijk wordt, mist dan ook elke grond.
EINDOORDEEL
Wij achten in 1965 ruimschoots de
mogelijkheid
aan-
wezig om voor een ruwstaalproduktie, die aan de eerste
fase van een nieuw modern geintegreerd massastaalbedrijf
inherent wordt geacht, voldoende afzet te vinden in de
vorm van walserijprodukten. Een dergelijk bedrijf zal
binnen enkele jaren kunnen groeien tot een produktie-
capaciteit van tenminste 1,5 mln, ton ruwstaal per jaar.
De studiegroep van Berkum komt tot. een áan de onze
tegengestelde conclusie. Gezien de omvang van dit artikel
achten wij het nuttig samenvattend de factorën aan te
geven, welke ten grondslag liggen aan deze afwijkende eind-
conclusies.
Zij
betreffen:
Het toekomstig staal verbruik in Nederland.
Op grond van een drietal eigen statistische onderzoekin-
gen, welke in hun uitkomsten een goede overeenstemming
vertonen met die uit overeenkomstige studies van de Hoge
Autoriteit en met die uit een methodisch ander onderzoek
van de Economic Commission – for Europe, concluderen
wij tot een hoger toekomstig staalverbruik in Nederland
dan waartoe de commissie van Berkum komt op basis
van een enkelvoudige relatie tussen staalverbruik en indus-
triële produktie.
De afzetmogeljjkheden op de Nederlandse markt.
De studiegroep van Berkum is van mening, dat een
nieuw Nederlands staalbedrijf maximaal ca. 60 pCt. van
de binnenlandse markt voor de diverse produkten zal
kunnen veroveren. –
De studiegroep geeft niet aan waat’op dit getal berust.
Cijfers omtrent de hoogte van die percentages in overige
landen van de E.G.K.S. worden niet gegeven. Dit in
tegenstelling tot de bespreking van de omvang van de
export naar derde landen, waar de groep wel
cijfers
heeft
vermeld omtrent de omvang daarvan vanuit de E.G.K.S.
Op groid nu van de
feitelijke
verhoudingen ten deze
in de landen van de E.G.K.S., mede in aanmerking ne-
rnende,dat de Nederlandse markt voor niet-platte walserij-
produkten zich in de toekomst aanzienlijk zal uitbreiden
en gelet op de omstandigheid, dat een nieuw bedrijf aan
de kust tegen scherp concurrerende prijzen die produkten
zal kunnen leveren, waaraan de Nederlandse markt be-
hoefte heeft, is door ons gesteld, dat een inheemse pro-
ducent 80 pCt. van de Nederlandse markt ka’n veroveren.
De afzetmogeljjkheden in het buitenland.
De studiegroep van Berkum neemt aan, dat ca. 25 pCt.
van de produktie van niet-platte walserijprodukten in
Nederland naar derde landen zal kunnen worden ge-
exporteerd. Dit verhoudingsgetal is door ons eveneens
aangehouden. Een groter aandeel achten
wij
evenwel haal-
baar.
Blijkens
haar rapport sluit de commissie een der-
gelijke mogelijkheid tot bijv.
1/3
van de produktie niet uit.
Op grond van een aantal argumenten meent de com-
missie van Berkum, dat er
bij
een eventueIe produktie van
geprofileerde walserijprodukten voorshands slechts weinige
en slechts tijdelijke mogelijkheden zouden bestaan voor
export naar andere E.G.K.S.-landen..
Wij hebben deze conclusie van de commissie van Berkum
niet overtuigend gevonden, aangezien dezë tegelijkertijd
erkent, dat een nieuw bedrijf, mits groot en volgens de
laatste stand der techniek ontworpen, zeker in staat zal
zijn te concurreren.
Op basis van de in feite geconstateerde verhoudingen in
de E.G.K.S. en in Nederland, vanuit welk land de af-
gelopen jaren
bijna
20 pCt. van de produktie van staaf-
staal en lichte profielen en walsdraad werd verkocht naar
de andere E.G.K.S.-Ianden en mede in aanmerking ge-
nomen de groeiende
E.G.K.S.-markt
en de concurrentie-
mogelijkheden voor een bedrijf aan de Nederlandse kust
concluderen
wij,
dat ten minste 20 pCt. van de Nederlandse
produktie van niet-platte walserijprodukten in de toekomst
een afzet kan vinden in de andere landen van de E.G.K.S.
15
/
Na oppervlakkige beschouwing kan de indruk bestaan,
dat een geconstateerde afwijking in een onderdeel in ver-
•
dat de onder 1, 2 en 3 behandelde elementen aTzonderlijk
sterkte mate doorwerkt in de andere pnderdelen en dus
niet tot belangrijke afwijkingen leiden. Dit zou
bijv.
het
op de eindconclusies, klemt de eis van gefundeerde ver-
–
geval kunnen zijn bij de onder 1 besproken ramingen van
onderstellingen nog meer. Naar onze mening is door de
het toekomstig staalverbruik in Nederland. Aangezien
commissie van Berkum niet aan deze eis voldaan.
echter de gevolgde methodiek van onderzoek zodanig is,
Amersfoort.
•
Drs. W. C. KROFT.
/
.=
/
1
16
p
»/