WIJNEN UIT ALLE
BINNEN- EN BUITENLANDS
WIJNPRODUCERENDE LANDEN
GEDISTILLEERD
ACCIJNSVRIJE LEVERANTIES
VAN SPIRITUALIËN UIT
ONS ENTREPOT VOOR:
Uw buitenlandse
relaties
of
voor Uw
privé-
of
zokenreizen
naar het buitenland
Wijnhandel GALL & GALL
Stadhuisplein 25 (naast Corso) Tél.
11
39.54
ROTTERDAM
lï
Met Wijnhandel GALL & GALL
bent U thuis beter uit
Sinds 1841
Nederlands degelijkste, ‘s werelds grootste
organisatie voor inlichtingen over Krediet-
waardigheid en Moraliteit van bedrijven
DUN & BRADSTREET N.V.
Rotterdam-4
Amsterdam
Den Haag
Schiekade 189 Keizersgracht738
1
FIuw. Burgwal 6
Reisdeviezen
Bagage-
en
ongevallenverzekeringen
R. MEES’ & ZOONEN
Bankiers .en assurantiemakelaars
ROUERDAM
–
172,0
EERSTE NEDERLANDSCHE
E C 0 N 0 M 1 S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adrès voor Nederland: Pieter de Hooch weg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) S 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-laan 17, Rotterdam-12, te!. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam,. Ban que de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 347, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per pos:, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan mei elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer
75
ct.
Advertenties: Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerxj H. A. M. Roelanti, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010) 6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag.
•
Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor o,n advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
r
COMMISSIE VAN REDACrIE: Ch. Glasz; L.
M.
Koyck:7
Lambers;
J. Tinbergen; 5. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris:
AdjunctRedacteur-Secretaris: M. Hart.
1
COMMISSfE
VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin
de Wilmars; 5. van Tichelen; R. Vandeputte; A. 5
E.-S.B. 6-6-1962
BUREAU VOOR COLLECTIEVE CONTRACTEN
JOHAN DE WITTLAAN 50 S.GRAVENHAGE
POSTADRES: POSTBUS 5 TEL (070) 514351
522
Ontluisterde groeicultus
,,It seems there has been a littie distress selling on the
Stock Exchange”. Deze vermaarde understatement (o.a.
geciteerd door Galbraith in zijn lezenswaardige boek:
,,The Great Crash”) werd in oktober 1929 gedaan door
een der firmanten van het bankiershuis Morgan & Co.,
doch men had dezelfde uitspraak op 29 mei 1962 kunnen
verwachten. Algemeen zochten de kranten vorige week
naar parallellen met ,,The Great Crash” en al even algemeen
haastten zij zich geruststellende verklaringen op te nemen
xan tal van prominenten, die merkwaardigerwijs een ver-
rassende gelijkvormigheid toonden met die welke in 1929
werden afgelegd.
Wanneer buy. de voorzitter van de raad van econo-
mische adviseurs van president Kennedy thans gerust-
stellend verklaart dat de Amerikaanse economie geen
grond oplevert voor de verontrustende koersdalingenop
de effectenbeurs dan
lijkt
het verschil met de uitspraak van,
overigens niet om zijn spraakzaamheid bekende, president
Coolidge
bij
zijn aftreden in januari 1929 dat ,,the economy
is absolutely sound; stocks are cheap at current prices”,
niet zeer groot. Niet alleen maakte de gehele pers ver-
gelijkingen met 1929, er werd ook steeds opgemerkt dat
iedere
gelijkenis
met dat jaar geheel toevallig is en dat er
volstrekt geen aanleiding is een herhaling van het nadien
gevolgde te vrezen.
Het is
ongetwijfeld
juist wanneer men tot staving van
deze laatste opmerking om. verwijst naar het mede door
de Les van 30 jaar deels geleidelijk, deels schoksgewijs,
gewijzigde economische bestel met zijn ingebouwde stabi-
lisatoren en gewijzigde machtsverhoudingen, waarbij voor
een ernstige deflatie geen plaats meer is. Veel houvast ten
aanzien van het toekomstig beloop op de aandelenmarkt
geeft dit intussen niet. De aandelenkoersen, zowel in de
Verenigde Staten als ten onzent, tonen een scherp ge-
accidenteerde beweging die zich slechts in zeer beperkte
mate aansluit
bij
de economische ontwikkeling. Er is een
onvolkomen synchronisatie: de beurs loopt met het haar
toegedachte anticiperende vermogen veelal met een koers-
rjzing of -daling op de ontwikkelingvooruit. Nu is in de
afgelopen weken wel
bij
herhaling en nadrukkelijk ver-
klaard dat de Amerikaanse economie thans een voor-
spoedige ontwikkeling doormaakt. Aan minder gunstige
factoren, bijv. de omstandigheid dat in de laatste maan-
den de orders in de kapitaalgoederenindustrie teruglopen
en dat de voorraadvorming vermindert, is echter nauwelijks
aarfdacht geschonken.
Naast de anticipatie op de conjunctuur spelen ver-
andering in waarderingsmaatstaven alsmede – vooral op
korte termijn – emotionele factoren een gewichtige rol.
Dat
bij
de onmatigheid van het beursgebeuren eind mei
emotionele drjfveren de aandeelhouders parten speelden
is duidelijk: een directe aanleiding viel toen niet te signa-
leren. De versterkte koersdaling na enigé maanden van
geleidelijk afgljden was echter reeds eind april begonnen
na het ingrijpen van president Kennedy
bij
de staalprijzen.
Deze maatregel, bedoeld als welbewuste bestrijding van
een ongezonde kosteninfiatie en als zodanig toe te juichen,
had op de aandelenmarkt twee consequenties. Vele aan-
delenbezitters, die aandelen – ondanks de lage directe
revenuen – hadden gekocht ter bescherming tegen voort-
gaande geldontwaarding, vreesden dat dit koopmotief
niet langer geldig zou
zijn.
Daarnaast ontstond opnieuw
de angst, dat
bij
een verder ingrijpen in de prijzen en een
voortgezette loonstijging de winstmarges in het bedrijfs-
leven verder zouden inkrimpen met in het verschiet een ,,pro-
fitless prosperity” in plaats van de beloofde ,,golden sixties”.
Dit brengt het accent
bij
de nog altijd belangrijke
waarderingsfactor voor aandelen: de verwachte winst-
capaciteit, waarbij de Amerikaanse beleggingsdeskundigen
gaarne in huii oordeel de koersen relateren aan de ver-
wachte winst per aandeel. Dat hierbij de groei, het groei-
tempo en de duur van de groeiperiode van primordiale
betekenis zijn ligt voor de hand. De groeicultus raakte
echter overtrokken, vooral
bij
sterk tot de verbeelding
sprekende bedrijven en bedrijfstakken. Men krijgt de
indruk dat in sommige gevallen als waarderingsmaatstaf
de koers/winst, a.h.w. door een koers/,,naam”verhouding
werd vervangen. Reeds geruime tijd waren er aanwijzingen
dat meer en meer beleggers zich het simpele ervaringsfeit
gingen realiseren dat het groeitempo in de fasen van die
van babies, kinderen en volwassenen successievelijk af-
neemt. Een rechtlijnige extrapolatie van een snelle groei
is nu eenmaal onrealistisch. Dit zou erop duiden, dat de
recente koersdaling een structureel karakter zou dragen,
versterkt door conjuncturele en incidentele factoren. Door
deze laatste twee blijft echter de klassieke uitspraak van
J. P. Morgan van kracht: ,,I think prices will continue
to fluctuate”.
Amsterdam.
R. L. BOI5SEvAJN.
Blz.
Ontluisterde groeicultus,
door Drs. R. L. Boissevain
523
Wonen naar draagkracht,
door
Prof.
Dr. Ir.’ H. G.
van Beusekom ………………………..524
Waarheen met de ontwikkelingshulp?,
door Mr.
F. J. van der Dussen …………………..
526
Taakstellende budgettering in de reclame,
door Drs.
N. J. Vink …………………………..
529
Naar het ,,sociale minimum” in de oudedagszorg,
door L. S. Beuih ……………………..532
Blz.
Bedrijfseconomische notities:
Struikelblokken bij invoering van systematische
investeringsbeoordeling,
door Dr. F. W. C.
Blom……………………………..
534
B o e k b e s p e k i n g :
R. Likert: New patterns of management,
bespr.
door Drs. P. van Zuuren ………………..
535
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
536
Recente publikaties ……………………..538
E.-S.B. 6-6-1962
AUTEURSRECHT vooRBEHouDEN
523
De groep woningoekenden wordt van jaar tot jaar
kleiner. Voor deze gehele groep kunnen
èchter
geen
nieuwe woningen worden gebouwd, omdat de grote
meerderheid zelfs de huur van een nieuwe woningwet-
woning niet kan betalen. Ons land telt enige honderd-
duizenden woningwetwoningen,
waarvan de huren laag
zijn ï4ou
,
den. In deze woningen zit een aanzienlijk
aantal gezinnen, dat zonder bezwaar de (hogere) huur
van een nieuwe woning zou kunnen opbrengen. De
oplossing ligt voor de hand: bouw nieuwe woningen
voor hen, die deze wl kunnen betalen en geef de door
dezen thans bewoonde (goedkopere) woningen aan hen,
die een nieuwe woning niet kunnen betalen. Maar wie
zal zijn hand uitsteken om
deze oplossing te verwezen-
lijken? Degene die een weg zal
wijzen langs welke wij
de honderdduizenden,
die nog een woning bewonen,
waarvan de huur aanmerkelijk beneden hun draag
kracht ligt, in beweging zullen kunnen krijgen, die zal
een belangrijke bijdrage leveren tot de oplossing van
de woningnood in zijn tegenwoordige vorm.
Wonen
naar
draagkracht
In een tamelijk recent verleden is in ons land een soms
felle
strijd
gevoerd over het aantal met steun ingevolge de
Woningwet te bouwen woningen. De woningwetwoningen
hebben van alle nieuw te bouwen woningen de laagste
huur en aangezien de meeste woningzoekenden in de lagere
huurklassen zitten, is het
begrijpelijk
dat van verschillende
zijden
bij
de Minister is aangedrongen op vergroting van
het contingent woningwetbouw. Het ging daarbij echter
om tamelijk bescheiden cijfers. Een aantal van 5.000
woningwetwoningen meer of minder – later nog terug-
gebracht tot 3.000 – maakt tegenover het totale woning-
programma van 80 á 90.000 woningen geen overweldigende
indruk. Grote resultaten mag men daarvan dan ook niet
verwachten.
Van andere zijde is een tweede punt aan de orde gesteld:
aan wie worden deze woningwetwoningen toegewezen?
Komen daar inderdaâd gezinnen met lage inkomens in?
In vele gevallen bleek dit niet het geval te zijn, zo zelfs
dat voor een ogenblik is. overwogen, voor het huren van
een woningwetwoning een inkomensgrens vast te stellen.
De praktische bezwaren tegen een dergelijk denkbeeld
waren intussen niet gering en veel resultaat kon daarom
ook hiervan niet worden verwacht.
– Dezer dagen is nog een derde punt naar voren gebracht,
dat wel uitermate moeilijk is, doch dat indien het zou
kunnen worden doorgevoerd, veel meer tastbaar resultaat
zou geven. Wij bedoelen de mogelijkheid van een
her-
verdeling
van de bestaande woningwetwoningen. Dit punt
i in ons land o.m. ter sprake gebracht in het op 11 mei
J. te Utrecht gehouden congres van de gemeenten met
,,dubbele woningnood”, dat zijn die – merendeels grotere
– gemeenten, waar het statistisch woningtekort meer dan
het dubbele van het rijksgemiddelde bedraagt.
Tér gelegenheid van dit congres heeft Mr. Andriessen,
secretaris van het Katholiek Instituut voor Volkshuis-
vesting, gezegd dat de grote meerderheid der gezinnen,
die thans nog woningzoekend zijn, tot de
lagere
inkomens-
groepen behoren. Voor deze gezinnen zijn niet alleen de
woningen in de vrije sector en de particuliere premie-
woningen, maar ook
de woningwetwoningen
te hoog in
huur. Om een enkel voorbeeld te noemen: blijkens het
jongste verslag van de Directeur-Generaal van de Volks-.
huisvesting bedroegen de huren van de woningwetwonin-
gen, waarvoor in 1960 machtiging tot gunning werd ge-
geven, in de gemeenten van de eerste huuridasse, waar-
onder dus ook de drie grote steden, gemiddeld ongeveer
f. 16,50 per week. Om een dergelijke huur te kunnen be-
talen dient men naar Nederlandse opvattingen een in-
komen van f. 90 f. 100 per week te hebben. Een groot
deel van de thans nog woningzoekenden komt aan een
dergelijk inkomen niet toe.
De heer Andriessen wees er nu op, dat in ons land na
de
bevrijding
meer dan 300.000 woningwetwoningen zijn
gebouwd, waarvan de grote meerderheid een lagere huur
doet dan de huidige woningwethuur. Zou men deze wo-
ningen kunnen vrijmaken en de bewoners naar nieuwe,
duurdere woningwetwoningen verwijzen, dan zou men een
grote groep van de tegenwoordige woningzoekenden een
woning kunnen aanbieden van een lagere huur dan een
nieuwe woningwetwoning.
Enige tijd daarvoor waren
wij
in een Duits tijdschrift
een artikel tegengekomen, waarin betoogd werd, dat de
Bondsrepubliek naar schatting 200.000 gezinnen telt, die
in woningen wonen, welke met een hoge subsidie ingevolge
de bepalingen van de sociale woningbouw zijn gebouwd
en die op grond van hun inkomen een subsidie niet nodig
hebben. Als voorbeeld werd daarbij vermeld, dat Bonds-
minister Paul Liicke
bij
een werkbezoek een gezin van
twee personen met een inkomen van 1.500 mark per
maand in een woning van de sociale woningbouw had
aangetroffen. Dit gezin had, toen het de woning betrok,
een inkomen, dat
bij
de huur van een sociale woning
paste. Ondanks de in de loop der jaren verkregen positie-
524
‘
E.-S.B. 6-6.1962
verbetering was het gezin in de woning blijven wonen.
Ter toelichting
zij
opgemerkt, dat de huur van de sociale
woningbouw 1,45 tot 1,90 mark per, m
2
per maand be-
draagt, dat is 120 tot 150 mark per maand. Een gezin met
1.500 mark inkomen behoort in een dergelijke woning
bepaald niet thuis.
Volgens het aangehaalde artikel wordt het misbruik van
jaar tot jaar erger. De Bondsrepubliek geeft miljarden uit
om de huren van de sociale woningbouw binnen redelijke
grenzen te houden. In deze woningen blijken echter steeds
meer gezinnen ie wonen, die best op de vrije markt terecht
zouden kunnen. Zij komen in de woning met een inkomen
van 600 mark, maar zij blijven rustig zitten, ook wanneer
zij 1.500 mark verdienen. De Bondsregering overweegt
nu, een wetsvoorstel in te dienen, dat de bevoegdheid
geeft, van tijd tot tijd de inkomens te controleren en dan
woningen Vrij te maken voor gezinnen, die
wel
op een
woning van lage huur zijn aangewezen.
De grote vraag is achter, hoe men 200.000 gezinnen kan
dwingen, hun woning te verlaten. De schrijver van het
aangehaalde artikel zou er daarom de voorkeur aan geven,
alle woningbouwsubsidies in te trekken en de woningen
tegen de economische huur te verhuren. Wie deze huur
niet betalen kan, krijgt dan een gezinstoeslag. Een der-
gelijk stelsel zou veçl duidelijker zijn en het zou waar-
borgen, dat alleen subsidie wordt verleend aan hen, die
deze nodig hebben. Aan de ,,sinnlose Subvention”, aldus
de schrijver, moet nu eindelijk eens een einde komen.
Tot zover de situatie in de Duitse Bondsrepubliek.
Feitelijk is zij bij ons precies dezelfde. Voor de woning-
wetbouw is men op 1 april 1953 begonnen met het bij-
houden van de huurgegevens. Blijkens het verslag van de
Directeur-Generaal over 1953 (blz. 115) was de gemiddelde
huur van nieuwe woningwetwoningen over de periode
1 april – 31 december 1953 in de gemeenten der eerste
klasse f 9,67. Boven vermeldden wij reeds dat deze huur
over het jaar 1960 gemiddeld f. 16,50 bedroeg, dat is
70 pCi.
meer.
Een dergelijke stijging heeft zich ook voor-
gedaan ten aanzien van de bruto-lonen in de nijverheid.
Blijkens het Statistisch Zakboek was het bruto-loon van
een arbeider in de nijverheid met 2 kinderen in 1938/39
f. 23,70, in 1953 f. 67,92 en in 1959 f. 106,51. De stijging
tussen 1953 en 1960 mogen wij dus wel globaal op 60 pCt.
stellen.
Er zouden nu geen moeilijkheden zijn, wanneer in de
woningen met hoge huren, dus de nieuwe woningwet-
woningen, de gezinnen met hoge inkomens zaten. Ook
bij ons is de toestand echter zo, dat de gezinnen, die zich
na de oorlog een nieuwe woningwetwoning zagen toege-
wezen met een huur van omtrent f. 10 per week – wat
in vergelijking met de vooroorlogse huren al een heel be-
drag was – daarin rustig zijn blijven wonen, ook wanneer
het inkomen in de loop der jaren van omtrent f. 65 tot
meer dan f. 100 per week steeg. Wij weten natuurlijk wel,
dat deze stijging niet uitsluitend meer welvaart betekent,
maar dat een aanmerkelijk deel door prijsstijgingen is
opgeslokt. Voor velen echter is juist de woning buiten
schot gebleven.
De laatste jaren is het woningtekort geleidelijk afge-
nomen. De groep woningzoekenden wordt van jaar tot
jaar kleiner. Maar de grote moeilijkheid is, dat de ge-
middelde draagkracht van deze groep steeds kleiner wordt
en dat wij steeds met lagere inkomensgroepen te doen
krijgen, voor wie
geen nieuwe woningen
kunnen worden
gebouwd, omdat zij zelfs de huur van een nieuwe woning-
wet.’oning niet kunnen betalen.
Goedkope woningen zijn er; volgens Mr. Andriessen
hebben wij 300.000 na-oorlogse woningwetwoningen, voor
het merendeel met een lagere huur dan de woningen die
wij thans bouwen. Daarbij hebben wij nog geen rekening
gehouden met de reeds véôr 1940 aanwezige woningwet-
woningen – een kleine 200.000 – die een nog lagere
huur doen dan de na-oorlogse. Wij beschikken dus als
volk over enige honderdduizenden woningwetwoningen,
waarvan de huren door overheidsfaciliteiten en voor een
deel ook door exploitatiebijdragen laag zijn gehôuden. In
deze woningen zitten – hoeveel weten wij niet, maar zonder
twijfel is het een aanzienlijk aantal – gezinnen, die zonder
bezwaar de (hogere) huur van een nieuwe woning zouden
kunnen betalen. En aan de andere kant heeft’ ons land
een aanzienlijk aantal woningzoekenden, die de,huur van
een nieuwe (wonïngwet)woning
niet
kunnen betalen.
Hier ligt de oplossing voor de hand: bouw nieuwe
woningen voor hen, die deze
ivel
kunnen betalen en geef
de door dezen thans bewoonde (goedkopere) woning aan
hen, die een nieuwe woning
niet
kunnen betalen. De op-
lossing ligt voor de hand, maar wie zal zijn hand uit-
steken om ze te verwezenlijken? Hoe krijgt men 200.000
gezinnen uit hun woning, heeft men in Duitsland gevraagd.
En
bij
ons heeft het probleem ongeveer dezelfde orde van
grootte. Wie zal dit aanpakken?
Blijkens een persbericht van 29 maart 1962 heeft de
Minister het contingent woningwetwoningen voor 1962
verhoogdvan 35.000 tot 38.000. Dit betekent dus voor de
grotere gemeenten, waarover wij het straks hadden, een
extra-aanbouw van een paar duizend woningen met een
huur van f. 17 per week of daaromtrent. Men zal goed
doen – en ik verwacht dat men, dit ook ernstig zal prc-
beren – deze woningen toe te wijzen aan gezinnen met
een zodanige draagkracht, dat zij deze huur nog net
kunnen betalen. Het zou echter van veel groter betekenis
zijn, indien men alle woningwetwoningen, die in deze ge-
meenten in 1962 zullen ‘worden gebouwd – en dat zijn
er wellicht
tien maal
zoveel – zou kunnen toewijzen aan
gezinnen, die thans in een woningwetwoning van f. 10 of
f. 12 per week zitten, doch de huur van f. 17 best kunnen
betalen.
Men zou dan in deze gemeenten ieder jaar 20.000
woningen – dit zijn natuurlijk maar heel globale cijfers
– beschikbaar krijgen voor gezinnen, die geen f. 100 doch
ten hoogste
f.
60 per week inkomen hebben en voor wie
op het ogenblik
geen nieuwe woningen
kunnen worden ge-
bouwd en die door de tegenwoordige woningbouw niet
worden geholpen.
Er wordt op dit gebied wel eens iets gedaan.
Bij
elke
nieuwbouw blijkt, dat er gezinnen zijn, op welke een niejwe
woning ondanks de hogere huur zulk een aantrekking uit-
oefent, dat zij daarvoor een goedkopère woning opgeven.
Wij zijn hier echter volkomen afhankelijk van de vrij-
willigheid. Wie zal echter dit probleem in zijn volle om-
vang aanpakken? Degene die een weg zal wijzen langs
welke wij de inderdaad honderdduizenden, die nog een
woning bewonen, waarvan de huur aanmerkelijk beneden
hun draagkracht ligt, in beweging zullen kunnen krijgen,
die zal een belangrijke bijdrage leveren tot de oplossing
van de woningnood in zijn tegenwoordige vorm.
s.Gravenhage.
Prof. Dr. Ir. H. G. VAN BEIJSEKOM.
E.-S.B. 6-6-1962
‘
525
4
Onderstaand artikel beoogt een bijdrage te leveren
tot de gedachtenvorming over de ontwikkelings-
problematiek. Enkele – voorlopige – conclusies van
schrjver zijn: het wordt tijd dat men tot een volledig
overzicht en evaluatie van verrichte activiteiten komt;
de verkregen ervaringen moeten het bestek helpen uit-
zetten voor een toekomstig beleid; het Westen moet
zich beraden over een vollediger en juister gebruik
van zijn financiële hulpbronnen en over de methoden
van kennisoverdracht; de infrastructurele ontwikkeling
krijgt te veel aandacht,
terwijl
de direct-economische
krachten te weinig ontwikkeld worden; er zal een
wezenlijke accentverschuiving van hulpverlening naar
economische samenwerking moeten komen; de keuze
tussen bilaterale, multilaterale en regionale hulp zal
voor ieder industrieèl land, afhankelijk van zijn inter-nationale positie en mede afhankelijk van historische
en volkenrechtelijke verplichtingen, anders liggen; een
principiële voorkeur in dezen is nodig, een dogmatische
uitsluiting echter ongewenst.
,
Waarheen
met de. –
ontwikkelingshulp?
Over de problematiek van de ontwikkelingslanden is de
afgelopen jaren zoveel gepubliceerd door deskundiger au-
teurs dan de ondergetekende, dat het nauwelijks zinvol
schijnt hieraan nog een bijdrage toe te voegen. Toch kan
het
zijn
nut hebben wanneer diegenen, die zich voor deze
problematiek interesseren, gedachten en ervaringen uit-
wisselen. Het gaat, zoals Prof. Brand hier onlangs schreëf
1
),
om een hernieuwd doordenken van de ontwikkelings-
problematiek.
Het theoretisch onderzoek.
Een bloemlezing van enkele zeer uiteenlopende theorieën
komt men tegen in een artikel ,,Onderontwikkeldheid en
de economie” van Prof. Branl (Mens en Maatschappij
van september/oktober 1960). Ik noem dit artikel, omdat
juist in de bonclige samenvatting goed tot uiting komt
hoe sterk de economische theorieën hier uiteenlopen. Men
treft hier o.m. de mening aan, dat het opvoeren van de
spaarquote niet zozeer een financieel vraagstuk is als wel
een probleem van organisatie, nI. hoe een deel van de
overtollige werkkracht kan worden overgeheveld naar de
produktie van kapitaalgoederen zonder consumptie-
verhoging van deze arbeidskracht (Nurkse). Volgens
anderen bepalen socio-politieke elementen in hoofdzaak
de ontwikkeling (een wil tot economiseren etc.) of wordt
de graad van economische groei bepaald door het percen-
tage ,,achievement motivators”, waarmee dynamische
ondernemers bedoeld worden (Lewis; Mc. Clelland). De
groei moet evenwichtig zijn of zich integendeel oneven-
wichtig als een discontinu proces afspelen (Tinbergen;
Hirschman).
Zo zou men kunnen doorgaan, maar het is misschien
niet helemaal billijk enkele stellingen uit hun verband te
rukken en hierdoor tegenstellingen te creëren, die door
de schrijvers niet bedoeld zijn. Wel kan men hieruit af-
leiden:
a. dat de economische benaderingswijzen van het ont-
wikkelingsvraagstuk sterk uiteenlopen;
1)
Zie: ,,Hulp
aan arme landen” (1) en (II) door Prof. Dr.
W. Brand in ,,E.-S.B.” van 7 en 14 maart 1962.
dat dit vraagstuk zo cömplex is, dat een louter eco-
nomische aanpak het probleem niet kan oplossen;
dat men tenslotte steeds meer oog krijgt voor de
grote rol, die de mens hierin speelt, niet als object, maar
als subject.
Het is verleidelijk een ontwikkelingstheorie op te bouwen
en daar hardnekkig aan vast te houden en het is eveneens
verleidelijk de groeiprocessen der industriële landen his-
torisch te bezien en hieraan parallel lopende groeiverwach-
tingen voor de dntwikkelingslanden te verbinden, zoals
Rostow dat deed. Maar men doet verstandig hier een niet
al te grote wetmatigheid aan toe te kennen en men dient
te bedenken, dat een economische ,,take-off” in Azië niet
dezelfde beloften behoeft in te houden als in Europa of
de Verenigde Staten.
De ontwikkelings- ,,drive”.
Het Westen heeft sinds eeuwen
zijn
,,achievement
motivators” gekend, die door materiële en geestelijke drijf-
veren naar vergroting van hun beperkte wereld zochten.
Het koloniale tijdperk is nu
vrijwel
afgesloten, maar de
menselijke drijfveren zijn gebleven. De dynamiek van het
Westen heeft zich nu met zijn concurreiende stelsels van
dirigisme en ,,free enterprise”, vandemocratie en commu-
nistische heilsleer driftig op de ,,achtergebleven” wereld-
delen geworpen. Het wil deze werelddelen vormen ,,naar
ons evenbeeld” en bevolkingen, die in de ,,take-off”-
periode dan wel in het stenen tijdperk leven, omhoog
stoten naar het atoomtijdvak.
Zoals men hier plantengroei in kassen forceert zo tracht
men de economische ontwikkeling, die hier in eeuwen
werd doorgemaakt, tussen de keerkringen door overdracht
van kapitaal en kennis op een ongekende schaal te forcereh.
Men denkt er in vijfjarenplaimen. De systematiek, die het
Westen
bij
zijn economische vooruitgang ontbeerd heeft,
tracht het nu
bij
de geforceerde ontwikkeling overzee toe
te passen. Onze voorouders droomden niet van infra-
structuur of van ,,balanced growth”, maar ze kwamen
er en de infrastructuur kwam waar de groei dit vereiste.
Hierover straks meer.
526
E.-S.B. 6-6-1962
–
–
/ /
•
De ontwikkelingspraktijk.
-.
De ,,revolution of rising expectations” dwingt de rege-
ringen der ontwikkelingslanden zelf tot een versneld ont-
wikkelingstempo en dit tempo kan alleen van bovenaf
worden opgelegd. Dit betekent, dat een
wij
straf dit igisme
een noodzakelijke voorwaatde is, waarbij de staat het ont-
wikkelingspatroon ontwerpt, prioriteiten bepaalt en de
financiële middelen verschaft of zich laat verschaffen langs
bilaterale of multilaterale kanalen. •Er worden zwaarte-
punten gelegd
bij
de economische ontwikkeling, die na
verloop van tijd weer verlegd moeten worden. Ontwikke-
ling van zware industrie, maar na verloop van tijd weer
meer aandacht voor de verwaarloosde landbouw of lichte
industrie (India). Grotere produktie van deviezenbesparen-
de voedselgewassen of een accentverlegging naar deviezen-
producerende grondstoffen. Er worden op grote schaal
middelbare krachten en academici opgeleid zonder hiejbij
voldoende rekening te houden met de toekomstige be-
hoeften. Er ontstaat soms een overschot aan juristen tegen-
over een tekort aan ingenieurs. Men ervaart de bezwaren
van opleiding in Europa of in de Verenigde Staten wanneer
men ontwortelde Aziaten of Afrikanen terugkrijgt, die
zich er wel voor hoeden een opofferende plattelandspraktijk
te beginnen. De ontwikkeling blijkt in de
praktijk,
steeds
weer anders te verlopen dan zoals zij achter de bureaus
was uitgedacht.
In kort bestek heeft Klaus Billerbeck een soort hand-
leiding gegeven (Reform der Entwicklungshilfe auf der
Basis bisheriger Erfahrungen), waarin
hij
door het inven-
tariseren van ervaringsfeiten richtlijnen voor de toekomst
heeft bepaald. Hier
zijn
inderdaad juiste lessen getrokken
uit het verleden. Men leert uit de ervaringsfeiten, dat men
niet genoeg op
zijn
hoede kan
zijn
voor starre regels en
voor een te dogmatische benadering der problemen. Dit
moge al gelden voor de regeringen der ontwikkelingslanden,
het geldt in nog sterker mate voor de regeringen der hulp-
verschaffende landen en voor de internationale organisaties.
Want met hoeveel kennis van zaken men ook optreedt
men
blijft
outsider, die zich telkens weer tegenover een
ontwildcelingssituatie geplaatst ziet, die afwijkt van vorige
ervaringen.
Overmatige aandacht voor de infrastructuur.
Nog steeds wordt
bij
de ontwikkelingshulp te veel vast-
gehouden aan het systeem van: eerst infrastructuur en pas
veel later en op te kleine schaal commerciële investeringen.
Nadat er jarenlang gewerkt is, heeft het ontwikkelingsiand
wegen, havens, ziekenhuizen, scholen, maar geen welvaarts-
bronnen, onvoldoende arbeidsgelegenheid etc. De wegen
ontsluiten abrupt afgesloten dorpshuishoudingen met alle
gevaren van dien; de bevolkingsdruk neemt door de ge-
zondheidszorg schrikbarend toe zonder evenredige ver-
groting van de arbeidsmogelijkheden. Ik ontken niet de
betekenis van een goede infrastructuur, maar geloof dat
Westers perfectionisme en systematiek de ontwikkeling
vaak langzamer doet verlopen dan bij een anders gerichte
kapitaal- en kennisoverdracht het geval zou zijn.
De internationale kapitaalmarkt geeft op grote schaal
leningen, bilateraal of via de Wereldbank, maar men
gaat hierbij niet over één nacht ijs. Het gaat dan ook om
,selfliquidating projects” waarvan het succes verzekerd
dient te zijn. Voor infrastructurele projecten wordt hetzij
met schenkingen hetzij met ,,soft loans” gewerkt, eveneens
multilateraal of bilateraal. Maar daar tussenin ligt nog een
breed veld dat onvoldoende wordt ingezaaid. ‘Ik bedoel
de rendabele projecten, die toch niet voldoende aantrek-
kingskracht bezitten, bijv. vanwege hun economische of
politieke risico’s. De I.F.C. doet hier nuttig werk, maar op –
veel te kleine schaal. Enkele grote industrielanden stimu-
leren hun
bedrijfsleven
door investeringsgaranties, export-
kredieten, fiscale faciliteiten, maar alles nog in te geringe
mate.
Er wordt te weinig rekening mee gehouden, dat het
economisch potentieel van het Westen primair bij het
particuliere bedrijfsleven berust’ en secundair
bij
de staat.
De stabiele conjunctuur en betrouwbare afzetmarkten. –
waarover het Westen beschikt werken hier verlammend
op het initiatief van het
bedrijfsleven
en het hoort tot de
taak van de regeringen en van de V.N. de particuliere
kapitaaistroom naar de ontwikkelingslanden juist in deze
tijd te vergroten. Het zou van juist inzicht getuigeiï als
men het infrastructurele hoofdthema eens minder sterk
liet doorklinken en meer aandacht schonk aan commer-
ciële investeringen. Een juiste dosering moet voor ieder
land gekozen worden.
Multilateraal of bilateraal?
Te sterk dogmatisch benadert men ook de vraag
of de voorkeur uit dient te gaan naar multilaterale of
bilaterale hulpverlening. Dit vraagstuk ligt nogal in de
emotionele sfeer met een sterke neiging tot zwart-wit
schildering. Ik zou het als volgt willen zien. in- iedere
samenleving ontstaat een samenstel van menselijke con-
tacten en daarbij een min of meer toevallige be-deling
naast gerichte welvaartsoverdracht. Via een progressief be-
lastingstelsel worden de minder draagkrachtigen gesteund,
maar daarnaast richt ieder privé nog zijn bijdragen op
bepaalde groepen of individuen. Men geeft via een kerk,
een fonds, een charitatieve instelling of rechtstreeks aan
een neef of een vriend, die een steuntje nodig heeft. Per-
soonlijke voorkeur en solidariteitsgevoelens spelen daarbij
een sterke rol. Mutatis mutandis geldt dit beeld ook in’
do internationale samenleving. Er bestaat een levendig
samenspel tussen ontwikkelingslanden
enerzijds,
Westerse
regeringen en internationale organisaties anderzijds.
Men steile zich eens voor, dat er op het gebied van’ de
technische hulp uitsluitend bilateraal gewerkt werd. De
fricties, die daarbij zouden ontstaan en de heilloze concur-
rentie tûssen al die teams van experts zouden het ont-
wikkelingswerk weinig goed doen. Aan de andere kant is
een technische hulpverlening, die voor 100 pCt. multi-
lateraal is en uitsluitend vanuit de hoofdkwartieren der
V.N. gedirigeerd wordt, eveneens ondenkbaar en waar-
schijnlijk ook niet efficiënt. Er bestaan nu eenmaal his-
torische internationale banden, die een zekere solidariteit
en geestelijke verwantschap binnen de Commonwealth,
binnen de Communauté, maar bijv. ook binnen ons Ko-
ninkrijk of in West-Europa gevestigd hebben. Ook inter-
nationaal gezien is het hemd nader dan de rok en wij zullen
in Nederland waarschijnlijk het eerst aan hulp binnen het
Koninkrijk denken, daarna aan Zuid-Europa, vervolgens
aan de geassocieerde E.E.G.-gebieden en tenslotte aan de
rest. Men kan dan spreken van een zekere willekeur of
van discriminatie, maar dat is niet waar. Ten eerste spelen
staatsrechtelijke en verdragsrechtelijke verplichtingen een
grote rol, maar verder is het logisch dat men een keuze
doet, aangezien ook de hulpbronnen van het Westen be-
perkt zijn.
Trouwens, waar doet men geen keuze, en, kan men
zeggen, dat iedere keuze ook steeds de juiste is? Ook de
E.-S.B. 6-6-1962
,
527
V.N. richten haar economische hulp wel eens op landen
waarvan men zich afvraagt of.die nu wel het eerst hiervoor
in aanmerking komen. Het is, zoals
Prof.
Tinbergen eens
zei (Preadvies aan de Vereniging voor de Staathuishoud-
kunde, 1959) aan de hand van een tabel, die de buiten-
landse hulp aan ontwikkelingslanden per hoofd der be-
volking liet zien: ,,Er is, economisch gesproken, geen enkel
systeem in de hulpverlening, die thans geschiedt”. Het doet
dan ook wat onnozel aan wanneer men zich achter de
onfeilbaarheid van de V.N.-programmering verschuilt.
ik kan hier nog wel eens alle pro- en contra-argumenten
zowel t.a.v. de multilaterale als bilaterale hulp op een rij
zetten, maar acht dit voor niemand overtuigend. De meeste
van deze argumenten zijn in bepaalde gevallen juist, in
andere niet en zij hebben dus weinig normatieve betekenis.
Ik wil hier ook bepaald geen voorkeur voor bilaterale
hulp uitspreken en geloof, dat voor een klein land als
Nederland de multilaterale weg in het algemeen de juiste
is. Hetzelfde is erkend voor Noorwegen door een Noorse
adviescommissie, die echter tevens stelde ,,dat in bepaalde
gevallen de omstandigheden bijzonder gunstig kunnen zijn
voor activiteit rechtstreeks, van Noorwegen alleen of van
Noorwegen in samenwerking met één of meer andere
Scandinavische landen”. Zo moet men het ook zien t.a.v.
Nederland.
Een opportunistisch standpunt dus? Nee, maar wel een
principiële voorkeur voor multilateralisme, die nuttige bila-
terale afwijkingen niet mag uitsluiten. Nederland bezit een
specifieke kennis op bepaalde terreinen en er zijn ont-
wikkelingslanden die van deze kennis willen profiteren,
maar deze kennis dan ook onder zuiver Nederlands merk
rechtstreeks willen ontvangen. Wanneer men hulp aan
enkele van deze landen op bescheiden schaal biedt, over-
drijft de tegenstander, die hier van discriminatie tegenover
andere landen spreekt, schromelijk.
Regionale hulpverlening.
–
Overigens lijkt mij in de toekomst een belangrijker vorm
van technische en economische samenwerking die welke
in het regionale vlak ligt. De Verenigde Staten hebben
bijv. de ,,Alliance for Progress” met Latijns Amerika op-
gezet, die vooral uit een solidariteitsbesef van het Westelijk
halfrond ontstaan is. De E.E.G. is met een deel van Afrika
geassocieerd en deze associatie zal zich misschien gaan
uitbreiden tot Brits- en v’oormalig Brits-Afrika. Behalve
de traditionele banden pleiten ook nog andere aspecten –
politieke en strategische belangen, grondstoffenleveranties
– voor een nauwe samenwerking tussen Europa en Afrika.
ik citeer in verband met regionale samenwerking de uit-
spraak van Prof. Tinbergen, ,,dat een zekere mate van
decentralisatie gewenst is, hetgeen betekent, dat het
Westen en zijn grootste eenheden elk afzonderlijk
(Verenigde Staten, Commonwealth en
E.E.G:) eigen bij-
dragen zullen leveren, in de geest van het Marshallplan”.
Deze vormen van samenwerking zullen mi. een veel
grotere betekenis krijgen wanneer de koloniale rancunes
en de nationale overgevoeligheid van de jonge landen af-
nemen. Dan zal het mogelijk worden elkaar in een geest
van gemeenschappelijke verantwoordelijkheid te ontmoeten
en op te voeden. Hulp
te
mogen geven is nu vaak een
soort gunst, hulp ontvangen een recht en
bij
deze scheve
verhoudingen is de besteding van hulp ineffectief. Wanneer
van het Westen een grotere inspanning voor de ontwikke-
lingslanden gevraagd wordt moet men in de toekomst ook
het recht hebben van deze landen rekening en verantwoor-
ding te vragen. Of moet men met Benham
2)
geloven, dat
,,nationalism, perhaps the greatest curse of our age,
nearly always prevails over economie considerations”?
Slot.
Wanneer ik tot enkele slotopmerkingen kom dan moet
men deze eerder zien als voorlopige bijdragen aan een
gedachtenvorming dan als definitieve conclusies:
Met de na-koloniale ontwikkelingshulp heeft het
Westen nu 10 â 15 jaar ervaring. Het wordt tijd, dat men
tot een volledig overzicht en evaluatie van verrichte acti-
viteiten komt. De verkregen ervaringen moeten het bestek
helpen uitzetten voor een toekomstig beleid. Gaat het in
de toekomst alleen om ,,meer” of ook om ,,anders”?
De voorlopige indruk is, dat de infrastructurele ont-
wikkeling, hoe belangrijk zij ook is, teveel aandacht krijgt,
terwijl de direct-economische krachten te weinig ontwik-
keld worden. Het belang hiervan geldt zowel de indus-
triële als de ontwikkelingslanden. Prof. Brnd heeft hierop
onlangs in de reeds genoemde artikelen in ,,E.-S.B.” ge-
wezen, waarbij hij terecht de wenselijkheid uitsprak van
een doelmatiger samenhang tussen infrastructurele en
direct-produktieve investeringen.
Het Westen moet zich niet alleen beraden over een_
vollediger en juister gebruik van zijn financiële hulpbronnen
maar ook over de methoden van kennisoverdracht. Moeten
uit de teleurstellende ervaringen met vele Aziaten en Afri-
kanen, die hun opleiding in het Westen ontvingen, niet
verschillende lessen worden getrokken? Moet verder de
studiekeuze niet méér worden afgestemd op het toekomstige
behoeftenpatroon der ontwikkelingslanden? Moet van het
schaarse artikel ,,deskundigen” niet een efficiënter gebruik
worden gemaakt, waardoor hun bijdrage blijvender resul-
taten heeft, met name door hen gedurende langere tijd
in teamverband aan de voorbereiding en uitvoering van
projecten te laten werken?
Moet aan de ontwikkelingslanden of althans aan een
deel van hen niet duidelijk gemaakt worden, dat zij lang-
zamerhand als volwassen, gelijkwaardige partners be-
schouwd kunnen worden, die aan hun recht op hulp ook
een aantal verplichtingen moeten gaan paren? Dit gebeurt
wel t.a.v. een deel der kapitaalverstrekking, nI. met de
,,bankable loans”. Dat daarnaast ,,soft loans” en ,grants”
noodzakelijk zijn betekent niet, dat de ontvangende partij
nu ook ontslagen is van iedere verantwoordelijkheid om-
trent de besteding van de hulp. Er zal een wezenlijke
accentverschuiving van hulpverlening naar economische
samenwerking moetenkomen, die voor de ontwikkelings-
landen psychologisch niet alleen aanvaardbaar, maar bij
uitstek wenselijk zal zijn. Zoals in het commerciële vlak
een ,,code of good behaviour” eigenlijk onmisbaar is, zo
zal de ontwikkelingshulp het in de toekomst moeilijk
kunnen stellen zonder een code voor economische samen-
werking.
De keuze tussen bilaterale, multilaterale en regionale
hulp zal voor ieder industrieel land, afhankelijk van zijn
internationale positie en mede afhankelijk van historische
banden en volken rechtelij ke verplichtingen, anders liggen.
Een principiële voorkeur is nodig, een dogmatische uitslui-
ting echter ongewenst. Het netwerk van de internationale
hulpverlening vertoont een bont patroon en is ook niet
anders denkbaar. Wel doet zich de behoefte aan coördinâtie,
aan internationaal samenspel zowel tussen regeringen als
tussen internationale organisaties steeds sterker voelen.
‘s-Gravenhnge.
Mr. F. J. VAN DER DUSSEN.
2)
F. Bernham: ,,Economic aid to underdeveloped countries”.
528
.
E.-S.B. 6-6-1962
In de reclame kan een drietal budgetteringsmethoden
worden onderscheiden, t.w. de concurrerende be-
groting, de omzet-percentage begroting en de taak-
stellende begroting. Tegen de eerste twee methoden
kunnen fundamentele en concrete bezwaren worden
ingebracht. Van de taakstellende budgetteringsmethode
kan worden gezegd dat zij uitgaat van het fundamenteel juiste uitgangspunt, dat de reclame-activiteiten tezamen
met andere factoren de doelstellingen van de onder-
neming op korte of lange termijn beogen te ver-
wezenlijken. De moeilijkheid echter is dat integrale,
empirisch te berekenen, taakstellende begrotingen in
complexe situaties (met vele variabele factoren) veelal
nog tot de onmogelijkheden behoren. Gedurende de
afgelopen jaren is evenwel op velerlei gebied partieel,
in diverse gevallen ook empirisch, inzicht verkregen.
Het is niet ondenkbaar, dat op aanzienlijk kortere ter-
mijn dan momenteel voor mogelijk wordt gehouden,
wetenschap, techniek en research het bedrijfsleven met
hanteerbare en betaalbare empirische marketing- en
reclamewetmatigheden en modellen tcr zijde kunnen
gaan staan.
Taakstellende
budgettering –
in de reclame
Budgetteringsmethoden.
Het is zo langzamerhand tot de vaste gewoonte gaan
behoren in de reclame een drietal budgetteringsmethoden
te onderscheiden, te weten:
de concurrerende begroting (uitgaande van en ge-
\
baseerd op de reclamebudgetten van concurrerende produk-
ten of diensten);
de omzet-percentage begroting (gebaseerd op een
percentage van de in een voorbije periode gerealiseerde
omzet of op een percentage van de in het komende jaar
verwachte omzet);
de taakstellende begroting.
Wie geen vreemde is in Mekka weet, dat de concurreren-
de en de omzet-percentage begroting veelvuldig worden
toegepast. Enerzijds vanwege de aan deze methoden toe-
gekende bruikbaarheid, anderzijds vanwege de onmogelijk-
heid tot een taakstellende begroting te komen.
Bezwaren en gevaren van de concurrerende en omzet-
percentage begroting. –
Beide budgetteringsmethoden hebben ontegenzeggelijk
de verdienste calculatorisch eenvoudig en hanteerbaar en
in die zin tevens bruikbaar te zijn. In het licht van de
hiernavolgende fundamentele en concrete bezwaren moge
blijken, dat met uitzondering van uitzonderlijke toevallige
omstandigheden, van bruikbaarheid niet gesproken kan
worden. Op zijn minst is deze ,,bruikbaarheid” uiterst
dubieus en daarmede tegelijkertijd zeer gevaarlijk.
Fundamenteel gesteld, missen beide budgetterings-
methoden o.a. op grond van willekeur en automatisme per
definitie elk verband met de doelstellingen van. de onder-
neming. Naast fundamentele zijn bovendien concrete
bezwaren te noemen, zoals bijv.:
1. de onderneming heeft alleen de beschikking over
inlichtingen omtrent de reclame-activiteiten van concur-
rerende produkten in een aantal persmedia. Daarmede is
evenwel nog geen inzicht verkregen in de ovetge reclame-
en promotie-activiteiten van de concurrentie;
het imiterend afstemmen van de reclamèbegroting op
de ‘budgetten van de concurrentie — in de veronderstelling
dat de totale reclamebudgetten van de concurrentie bekend
zijn – kan in zeer veel gevallen tot teleurstellende resul-
taten leiden, resp. tot verspilling;
ook al is het reclamebudget als zodanig afgestemd op
dat van de concurrentie, is daarmede dan tevens het effect
van de reclamecampagne gelijk, resp. bekend? Een van
concurrerende campagnes afwijkende mediakeuze, aanpak,
themakeuze, dramatisering, timing, keuze formaten,
frequentie etc. kunnen van grote invloed zijn op het uit-
eindelijke totale reclamerendement, resp. reclame-effect;
belangrijke factoren als marktpositie in het algemeen
en factoren als ,,merkbekendheid”, ,,concurrentiestadium”
etc. in het bijzonder, worden miskend;
de relatieve belangrijkheid van het produkt in het
totale assortiment van de betreffende onderneming kan
fundamenteel verschillen van de overeenkomstige relatieve
belangrijkheid bij de concurrentie (lokomotief-versus
bijwagenartikel);
in het bijzonder met betrekking tot nieuwe produkten
of merken miskennen beide budgetteringsmethoden het
investeringskarakter van het introductiebudget;
aan de omzet-percentage methode kleven de be-
zwaren en gevaren van het automatische sneeuwbalproces:
wanneer de omzet stijgt wordt ook het reclamebudget
automatisch evenredig groter – en omgekeerd.
Taakstellende budgettering.
De taakstellende budgetteringsmethode gaat uit van het
fundamenteel juiste uitgangspunt, dat de reclame-activi-
teiten (tezamen met de overige medebepalende factoren)
de doelstellingen van de onderneming op korte of lange
termijn beogen te verwezenlijken. Het centrale doel van
de onderneming is winstmaximalisatie, ook al is op grond
van buy, institutionele factoren van een letterlijke winst
maximalisatie geen sprake. Wanneer dan ook de doelstel-
ling in een bepaalde omzet of marktaandeel wordt ver:
E.-S.B. 6-6-1962
529
t
taald, dan behoeft zulks geenszins in strijd te
zijn
met de
winstmaximalisatie, mits opgevat en berekend als het
meest winstgevende omzetniveau of meest winstgevende
marktaandeel.
In het complex van factoren (waarvan de reclame er
één is) dat gezamenlijk het uiteindelijke ondernemers-
• – resultaat bepaalt of medebepaalt, is de kern gelegen van
de marketing-ifiosofie en de in het bedrijfsleven ontstane
en gegroeide marketing-methodieken. E. Jerome McCarthy
schreef indert,ijd in ,,Basis Marketing: A Managerial
Approach”: ,,Een onderneming kan de concurrentie
slechts met succes overleven, wanneer het de consument
het juiste produkt op de juiste plaats op het juiste moment
in de juiste hoeveelheden tegen de juiste prijs en gesteund
door de juiste promotie, aanbiedt”. Voilâ, marketing ten
voeten uit, alsmede (op eenvoudige wijze geformuleerd)
enkele van de marketing-mix factoren, zoals produkt,
verpakking, prijsbeleid, distributie, verkoop, merchan-
dising service, sales promotion, reclame, public relations.
Berekening van dç taakstellende reclamebegroting in
het complexe marketing-gebeuren gaat uit van de ver-
onderstelling, dat het totale bedrijfsresultaat als resultante
van vele factoren kan worden toegerekend naar en qua
relatieve werking uitgesplitst over de individuele factoren
uit de marketing-mix. Het betreft hier dus een situatie met
diverse variabele factoren, een situatie welke zich in het
bedrijfsievenveelvuldig voordoet. Zolang dit toerekenings-
vraagstuk niet is opgelost, resp. geen benaderende prak-
tische oplossing mogelijk is geworden, is het onmogelijk
op integrale wijze empirisch de taakstellende begrotingen
van elk van de marketing-mix factoren,
mcl.
de reclame-
begroting,-vast te stellen.
Met grote belangstelling wordt uitgezien naar de resul-
taten van een waarlijk grootscheeps research-project in
dit opzicht, waarmede Du Pont de Nemours nu reeds ge-
ruime tijd bezig is. Interessant is in dit opzicht eveneens een
exposé in ,,Agricultural Marketing Service” van augustus
1960, waarin een samenvatting werd gegeven van onder
–
zoekingen welke duidelijk maakten, dat de totale verkoop-
; resultaten als gevolg van gelijktijdige dagbladteclame,
prijsverlaging en speciale dispIay groter waren dan de
som van de afzonderlijke omzetstijgingen als gevolg van
een gelijke afzonderlijke dagbiadreclame, prijsverlaging,
resp. speciale displays.
Integiale, empirisch te berekenen, taakstellende be-
grotingen behoren in complexe situaties (met vele variabele
factoren) veelal nog tot de onmogelijkheden. Daarentegen
is gedurende de afgelopen jaren op velerlei gebied partieel
inzicht verkregen, in diverse gevallen ook empirisch inzicht.
Hierbij wordt gedoeld op verbeterd inzicht in het op zich-
zelf staande effect van een bepaald element uit de mar-
keting-mix, of zelfs een onderdeel van één van de marketing-
mix factoren
(bijv.
reclame, het produkt, de verpakking,
de mrknaam, de prijs etc.), op de bedrijfsresultaten.
De splitsing in drieën (concurrerende begroting, omzet-
percentage begroting en taakstellende begroting) geeft in
feite een te vereenvoudigd beeld van de realiteit. Behoort
de ,,integrale empirische know-how methode” veelal nog
tot de onmogelijkheden, naast de concurrerende en de
omzet-percentage begroting, worden in en door het
bedrijfsleven in velerlei mengvormen begrotingsmethoden
toegepast (en in sterk toenemende mate), welke in meerdere
of mindere mate aanspraak zouden kunnen maken op de
kwalificatie ,,taakstellende begroting”.
Taakstellende budgettering – een benadering.
De totale marketing doelstellingen dienen te worden
onderscheiden van de reclamedoelstellingen. Binnen het
kader van de marketing doelstellingen dient specifiek,
praktisch-concreet, te worden weergegeven wat de onder
–
neming door middel van reclame verwacht te kunnen
bereiken, dus hoeveel van de in verkopen vertaalde doel-
stelling moet en kan van de reclame komen. Het is duide-
lijk, dat hier een grote variatiemogelijkheid ligt: 100 pCt.
bij postorderbedrijven,
terwijl
bij
industriële ondernemin-
gen de reclame de wegbereider dient te zijn voor haar
vertegenwoordigers, d.w.z. de reclametaak loopt tot en
inet het creëren van een gunstige houding ten opzichte
van de betreffende industriële produkten als zodanig.
Bij het vaststellen van de reclamebegroting is het van
belang de antwoorden op de volgende vrâgen te kennen:
in welke mate richt de reclame zich op het direct
verkopen;
in welke mate richt de reclame zich op het verkopen
op kortere of langere termijn;
op welke wijze draagt de reclame bij tot betere ver-
koopresultaten;
richt de reclame zich op een bepaalde fase vooraf-
gaande aan de verkoop;
hoe belangrijk
zijn
de indirecte voordelen van de
reclame;
moet de reclame alleen informatief zijn;
moet de reclame
bij
speciale categorieën goodwill
creëren;
welke soort ,,corporate image” moet de reclame
creëren.
–
Concrete antwoorden op bovengenoemde vragen zijn
voof de budgettering van groot belang, aangezien directe
verkoopresultaten als zodanig veelal en onvolledige
(J.M.)
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, Iaagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad enkoperkabel, staaldraad en bandstaal
N.V.’ NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN
•
DELFT
–
E.-S.B. 6-6-1962
t
t
reclamedoelstelling weergeven, behalve wel-
licht in die gevallen waar reclame de enige
variabele factor is in de totaliteit van de
marketing-mix, dan wel de dominerende
zoals met betrekking tot ‘het postorderbedrijf
en de detailhandel het geval is.
Aangezien consumenten veelal ‘niet van
vandaag op morgen van ongeïnteresseerde
individuen (resp. individuen, die zelfs uit-
gesproken negatief tegenover een bepaald
produkt of merk staan) overtuigde, merk-
trouwe kopers worden, dient de reclame zowel doelstel-
lingen op kortere als op langere termijn. Het is vaak
van groot belang te weten welke (categorieën) consu-
menten in welke gedragshouding ten opzichte van het
betreffende produkt of merk bereikt moeten worden en
tot welk volgend punt op de ,,gedragsladder” deze con-
sumentengroepen ten opzichte van het betreffende produkt
,,bekeerd” moeten worden.
Het vooruitstrevende bedrijfsleven en de reclame-
adviesbureaus baseren zich in toenemende mate op be-
naderende taakstellende begrotingen, enei
zijds
bei ustend
op in toenemende mate verkregen integrale marketing
ervaring (know-why) en anderzijds op toenemende partiële
empirische know-how. Zonder de mogelijk in een verdere
toekomst te verkrijgen uitkomsten op grond van een dan
wellicht hanteerbare (en betaalbare) integrale empiiische
know-how methode te kennen, kan tot op heden veelal on-
mogelijk met zekerheid worden vastgesteld, in hoeverre de
benaderende taakstellende begrotingen te hoog of te laag
uitkomen.
Het zou bepaald gevaarlijk zijn te veronderstellen, dat
de ondernemingen in de meerderheid van de gevallen te
veel geld aan reclame besteden. Het tegendeel komt maar
al te vaak voor. Een interessant voorbeeld in dit opzicht
wordt gegeven in het .Technical Report no. 90 van het
,,Institute for Mathematical Studies in Social Sciences”
van Stanford University van 27 oktober 1960, getiteld:
,,Advertising without supply control – A study of the
demand for oranges”. In dit rapport werd geconcludeerd,
dat gezien de relatief hoge vraagelasticiteit naar sinaas-
appelen gedurende een aantal jaren te geringe reclame-
budgetten waren uitgetrokken om maximale opbrengsten
voor Sunkist en de bij de Florida Citrus Commission
aangesloten producenten te verzekeren.
Gegeven de huidige marketing inzichten (ervaring en
empirische know-how) hebben de bestaande benaderende
(partiële) taakstellende budgetteringsmethoden reeds een
goed stuk ,,taakstelling” in de reclame gebracht, in het
bijzonder met betrekking tot de oplossing van de marketing
vraagstukken op kortere termijn.
Toekomstige verbeterde benaderende taakstellende budget-
teringsmethode.
Een verdere verbetering van de bestaande benadetende
taakstellende budgetteringsmethoden vergt o.a.:
1. verbetering van het ter beschikking staande instrumen-
tarium: verdere ontwikkeling en toepassing van tech-
nieken teneinde de koopinvloeden te meten en een blijvend
inzicht te verkrijgen in de koopinvloeden, koopmotieven,
koopgewoonten: vraag- en elasticiteitsverhoudingen; con-
juncturele en trendmatige marktontwikkelingen; ontwikke-
lingen in de marktverhoudingen en concurrentie; de activi-
teiten van de concurrentie; marktsegrnentatie; de invloed
E.-S.B, 6-6-162
– –
/
van de kwaliteit van de reclame (mediakeuze, aanpak,
themakeuze, dramatisering, timing, keuze formaten,
frequentie etc.); vertragingseffecten; kottom een veelheid
van partiële research;
verdere ontwikkeling van de research- en marketing-
opleidingen aan inrichtingen van hoger onderwijs; meer.
intensieve samenwerking tussen hoger onderwijs en, be-
drijfsleven in het vlak van toegepaste wetenschap; het sti-
muleren van researchprojecten en proefschriften;
verdere ontwikkeling van het marketing-bewustzijn én
marketing know-how in het bedrijfsleven, de reclame-
adviesbureaus en overige economische en commerciële
adviseurs; op grond van de belangrijkheid zal het in toe-
nemende mate wenselijk of noodzakelijk blijken de ver-
antwoordelijkheid voor het marketing en reclamebeleid
in de onderneming in handen te leggen van de topleiding;
de ondernemingen zullen meer dan voorheen een perma-
nente weerberichtendienst (marketing research programma)
moeten opzetten, in tegenstelling tot het vele ‘ crisis
research” van vandaag de dag, waarbij research in sterke
mhte beperkt blijft tot momenten van een plotseling
opstekende storm; de adviseurs van de ondernemingen
zullen meer dan voorheen in vertrouwen genomen dienen
te worden; de adviseurs zullen in toenemende mate moeten
uitgroeien tot gelijkwaardige, adviserende marketing
partners.
Integrale empirische taakstellende budgetteringsmethode.
Het is niet ondenkbaar, dat op aanzienlijk kortere ter-
mijn dan momenteel voor mogelijk gehouden wordt,
wetenschap, techniek en research het bedrijfsleven met han-
teerbare en betaalbare empirische marketing en reclame-
wetmatigheden en modellen ter zijde kunnen gaan staan.
De mathematische marketing-modellen van Weinberg
(,,An analytical approach to advertising expenditure
strategy”, 1960) kunnen in dit opzicht wellicht een teken
aan de wand zijn. Deze ontwikkeling gaat niet in de richting
van een automatisering van beleidsbeslissingen en budget-
teringsbeslissingen. De ,,science of problem solving” gaat
nog altijd uit van (kan niet anders dan uitgaan van) vele
veronderstellingen, onzekerheidsfactoren, verwachte toe-
komstige ontwikkelingen etc., zodat voor de ,,art cf
problem solving” door de ervaren marketing leiding’
ruime bestaansmogelijkheden zullen overblijven.
Het onbemande, van de wal af draadloos bestuurde
schip zal voorlopig de Atlantische Oceaan nog wel niet
oversteken. Wel zal de empirische, integrale taakstellende
budgettetingsmethode het mogelijk maken, dat het reclame-
schip ook veraf gelegen bestemmingen langs de optimale,
kortste route bereikt. Het bedrijfsleven en de reclamewereld’
zien de toekomstige ontwikkelingen, waaraan
zij
zelf actief
meebouwen, niet grote belangstel Ij ng tegemoet.
‘s-Gravenhage.
Drs. N. J. VINK.
531
Naar liet ,,sociale minimum”
in de oudedagszorg
Met de stijging van de levensduur en de procentuele
toeneming van het aantal bejaarden t.o.v. de werkende
bevolking is de verzorging van de oudedag een brandend
vraagstuk geworden. In dit vraagstuk spreekt de stijging
van de welvaart een krachtig woord mee. Allereerst is er
een verband tussen de stijging van de welvaart en de toe-
neming van de levensduur. Daarnaast schept de maat-
schappelijke en industriële ontwikkeling de behoefte aan
een langer durende opleiding waardoor vele jongeren eerst
later in de gelederen der werkenden worden opgenomen.
Tenslotte ontwaakt met de
stijging
der welvaart tevens de
wens deze welvaart ook te doen voortduren nâ de actieve
periode. Nu niet meer ,,van de hand in de tand” behoeft
te worden geleefd, het spook van werkloosheid en willekeur
bij ontslag, naar het ons thans voorkomt, uïtgebannen is
en kan blijven, nu de werknemers ook in hun ontwikkeling
een hoger peil hebben bereikt, groeit de behoefte aan
zekerheid juist in de sector van de oudedagszorg.
Wanneer wij in dit licht de situatie van vandaag bezien,
is er, naast.voldoening over het voor velen reeds bereikte,
nog ruimschoots plaats voor onvoldaanheid. In grote
trekken vallen drie groepen te onderscheiden, wier
oudedagsverzorging door allerlei oorzaken nog beneden
het sociale minimum bleef. Dë groep, die er nog het
gunstigst aan toe is, is de groep der wrknemers voor
wie naast de A.O.W., zij het in onvoldoende mate,
een aanvulling uit bedrjfspensioenfondsen en/of onder
–
nemingspensioenregelingen geldt. Ernstigerzijn diegenen
er aan toe, die uitsluitend op de A.O.W. zijn aan-
gewezen, hetzij omdat in hun bedrijfstak of onderneming
nog geen regeling is tot stand gekomen, hetzij omdat zij
tot de groep van (kleine) zelfstandigen behoren, waarvoor
nu eenmaal moeilijk aanvulling langs organisatorische
weg valt te bewerkstelligen. De hier genoemde categorieën
vallen uiteen in twee groepen, nI. de groep der nog actieven,
voö
–
r wie een onvoldoende oudedagsverzorging op dit
moment nog niet aan den lijve gevoeld wordt en de groep
der niet nieer actieven, voor wie voorzieningen in dit tekort
urgent zijn.
De aanpak tot een oplossing laat zich in twee richtingen
denken:
het optrekken van de A.O.W. tot het ,,sociale mini-
mum”, welke oplossing naast een ogenschijnlijke eenvoud
het voordeel biedt, dat daarmede alle groepen onmiddellijk
gediend zouden worden;
maatregelen treffen, waardoor a) voor de toekomst
het ontstaan van ,,achterblijvers” zoveel mogelijk wordt
voorkomen, terwijl daarnaast b) overgangsmaatregelen
Optrekking van de
A.O.W. tot het sociale minimum”
ontmoet bij schrijver
van onderstaand artikel zowel feite-
lijke als principiële bezwaren. Er behoort naar zijn me-
Hing eens en vooral een duidelijke scheidingslijn te
worden getrokken tussen de competentie en de verant-
woordelijkheid van de staat en het individu ten aanzien
van
de oudedagszorg.
aanvulling bieden voor hen, die daaraan behoefte hebben.
De eerste vraag die hoe dan ook beantwoor& moet
moet worden is, wat onder het sociale minimum moet
worden verstaan en met name op welk bedrag dit op dit
moment moet worden vastgesteld. In het ,,Sociale Maand-
blad Arbeid” van februari 1961 berekende de heer Massizzo
aan de hand van budgetonderzoek dit minimum op f. 3.407.
Ook langs andere meer globale weg komt men op ongeveer
ditzelfde bedrag. Past men namelijk de norm voor een
redelijke oudedagsverzorging, vastgesteld door de Stichting
van de Arbeid toe, dan geeft 60 â 70 pCt. van het arbeiders-
inkomen een soortgelijke uitkomst. Een nauwkeuriger vast-
stelling ligt op de weg van de commissie uit de Sociaal-
Economische Raad onder voorzitterschap van Prof. Dr.
H. W. J. Bosman, ingesteld d.d 22 december 1961, ter
voorbereiding van het advies oyer het niveau van de
A.O.W.-pensioenen.
Het optrekken van de A.O.W. tot het nader vast te
stellen sociale minimum ontmoet echtef, achter de sluier
der aantrekkelijke eenvoud, allerlei bezwaren, deels van
feitelijke, deels van principiële aard:
Allereerst moet worden verwezen naar de kritische
opmerkingen gemaakt in ons artikel: ,,Waardevaste be-
drjfspensioenen en het omslagstelsel” in ,,E.-S.B.” van
24 januari 1962, zulks naar aanleiding van het advies 1961
van de Sociaal-Economische Raad over waardevaste be-
drijfspensioenen.
Optrekking van de A.O.W. tot het ,,sociale minimum”
betekent in de praktijk liquidatie van de meeste bedrijfs-
pensioenfondsen. Daargelaten de principiële bezwaren hier-
tegen, ontwikkeld in ons artikel ,,Verbetering van de be-
drijfspensioenen” in ,,E.-S.B.” van 9 mei 1962, stelt de
vraag, wat er dan moet gebeuren met de reeds verkregen
aanspraken en de voor deze aanspraken aanwezige dek-
king, ons wel voor bijzondère moeilijkheden.
Het overbodig worden van aanvullende voorzieningen
getroffen in de talrijke ondernemingspensioenfondsen en
(1. M.)
,.Ç.NVS14YE$BURG’S: BANK0
532
E.-S.B. 6-6-1962
-regelingen roept eenzelfde probleem op. Er moet boven-
dien rekening mee wordengehouden, dat althans gedeelte-
lijke instandhouding van aanvullende regelingen ten be-
hoeve van het hoger administratieve en leidinggevende
personeel, geboden blijft. Hierin zou in zekere zin een
discriminatie van bepaalde, werknemers gezien• kunnen
worden. De grens der verantw6ordelijkheid tussen staat
en werkgever op het terrein der oudedagszorg wordt dan
in feite zo getrokken, dat de verantwoordelijkheid t.a.v.
de grootste groep der werknemers naar de’ staat wordt
overgeheveld.
4. Deze parliële overheveling van de individuele ver-
antwoordelijkheid t.a.v. de oudedagszorg van werkgever
en werknemers naar de staat
1)
is niet zonder gevaar voor
het streven de werknemer meer deel te doen hebben aan
de verantwoordelijkheid voor de gang van zaken in de
onderneming
2).
Men onderschatte in dit verband niet het
morele effect van wettelijke maatregelen op het individuele
normatieve bewustzijn.
5.
Ook wanneer de optrekking van de A.O.W. vanuit
een bepaalde gezichtshoek als de eenvoudigste en meest
efficiënte weg zou kunnen worden bepleit, mag niet uit het
oog worden verloren, dat economische normen op zichzelf
nog geen zedelijke norm inhouden en dat omgekeerd voor-
zichtigheid moet worden betracht
bij
het toepassen van
bepaalde zedelijke normen in de economische werkelijk-
heid. Het eerste kan worden geïllustieerd met de opzet
van het ,,Taylor-systeem”, terwijl het renteverbod in de
middeleeuwen als illustratie van onze tweede stelling kan
worden genoemd. Trouwens, de wenselijkheid dat een
ieder ten minste een inkomen geniet ter hoogte van het
sociale rrinimum, houdt nog geenszins in, dat voor de
ouden van dagen de enige oplossing te vinden zou zijn in
het-parallel laten lopen van de hoogte der A.O.W. met dit
sociale minimum. Uit het feit alleen, dat er een groot
aantal bejaarden is (ca. 75.000 op een totaal van ca. 1 mln.),
dat een aanvullendé ondersteuning ontvangt kachtens de
sociale zorg en dat het vragen van deze ondersteuning in
vele gevallen (ten onrechte) als een verned
ç
ring wordt be
schouwd, mag niet worden geconcludeerd, dat deze aan-
vullende maatregelen, die voor een deel een aflopend
karakter dragen, nu maar behoren te worden vervangen
door andere maatregelen, die ernstige zedeljke en econo-
mische gevaren zouden kunnen inhouden voor onze ge-
meenschap als geheel.
6. Tenslotte wijzen
wij
op de consequenties’ van het
In bijlage 1V van het advies van de S.-E.R. over waarde-vaste bedrijfspensioenèn, van de hand van de heren Mr. Dr. J.
van Bruggen en Ir. J. C. Kaars Sijpesteïjn, wordt op blz. 21
opgemerkt: ,,Het is te begrijpen dat in de Franse industrie
het onderwerp pensioenen nauwelijks meer als discussiepunt
voor directie en commissarissen ter tafel komt”. Deze als
aantrekkelijk voorgestelde situatie gaat vierkant in tegen de
conclusie van de conferentie gehouden te Noordwijk aan Zee
van 25 – 27 mei
1961
onder auspiciën van de Nederlandsche
Maatschappij voor Nijverheid en Handel over het onderwerp
,,Persoonlijke verantwoordelijkheid in werk en samenleving”.
De uitspraken van Prof. G. A. Ph. Weyer: ,,Collectieve ver-
antwoordelijkheden zijn alleen goed te realiseren wanneer
men uitgaat van de persoonlijke verantwoordelijkheid” en
,,De ontmanteling van onze vrijheden kan vrij ver gaan
zonder dat men het bemerkt. En dan is herstel niet meer wel
denkbaar”, raken hier de kern.
Zie o.a. ,,Werknemers-medezeggenschap en de oplossing
van het sociale vraagstuk in de onderneming” door Mr. J.
Meynen in zijn voordracht van 7 december
1961
gehouden
bij de uitreiking van de Henri Sythoffprijs.
optrekken van de A.O.W. t.o,v. de ambtenarenpensioenen.
Voordat verder met de A.O.W. wordt geëxperimenteerd,
dient o.i. eerst een andere opzet voor deze pensioenen te
worden ontworpen, waardoor de A.O.W. onverkort daar-
naast kan worden genoten, zulks ter voorkoming dat wij
verder verstrikt raken in een touwtrekkerij omtrent toe te
passen kortingen.
7. Er zal een duidelijke scheidingslijn moeten worden
getrokken tussen de competéntie en de verantwoordelijk-
heid van de staat en de individu(en) t.a.v. de oudedagszorg.,
Deze scheidingslijn behoort eens en vooral te worden vast
;
gesteld, omdat anders de werkgever nimmer weet tot hoe-
ver hij met zijn aanvullende maatregelen kan en behoort
te gaan. Het spreekt vanzelf dat, in verband met het ver-
langen naar waardevastheid en welvaartvastheid, deze lijn
alleen is te vinden door deze te koppelen aan een bepaald
percentage van het nader vast te stellen regelingsloon.
Wanneer de A.O.W.
bijv.
50 pCt. hiervan voor haar reke-
ning zou nemen, zou voor een arbeidet die juist dit loon
geniet nog 20 pCt. of wel 0,50 pCt. per dienstjaar
bij
een
maximum van 40 dienstjaren via een bedrijfs- of onder-
nemingspensioenregeling
zijn
aan te vullén, terwijl voor
hen, die boven dit loon uitkomen, gemakkelijk formules
te vinden zijn
3),
met behulp waarvan dit aanvullend pen-
sioen kan worden geregeld. Op deze wijze laat de wettelijke
regeling een duidelijke’verantwoordelijkheidszone voor het
resterende gedeelte
bij
werkgevers en werknemers. Be-
palingen omtrent kortingen kunnen dan vervallen. Onder
–
zocht zou moeten worden of ook een wijziging van de
ambtenarenpensioenen niet in dezelfde geest zou kunnen
wbrden tot stand gebracht, omdat de verhouding overheid:
ambtenaren dezelfde is als die van andere werkgevers tot
hun werknemers, naast en los van de in beginsel voor elk
staatsburger geldende aanspraken uit hoofde van hun
staatsburgerschap.
Omtrent de tweede aanpak merken wij op, dat in ons
reeds genoemde artikel in ,,E.-S.B.” van 9 mei 1962 een
suggestie is gedaan, waarvan althans voor de bedrijfs-
pensioenen verbetering is te verwachten. De zelfstandigen
worden hierdoor echter niet gebaat. Deze blijven voor
aanvulling van de A.O.W. in beginsel op eigen initiatief
en draagkracht aangewezen. Schiet deze draagkracht te-
kort, dan is dit een economisch maatschappelijk-organi-
satorisch vraagstuk, dat in dit verband en niet alleen in
verband met de algemene oudedagszorg behoort te worden
opgelost. Het wil ons voorkomen, dat de verantwoordelijk-
heid voor de oplossing van de problemen die hieruit voor
de vele onderscheiden groepen van zelfstandigen (met name
in de vrije beroepen en de. middenstand) voortvloeien, in
beginsel binnen eigen kring berust. Hiernaast staat dan de
noodzaak te overwegen welke aanvullende maatregelen
dienen te worden getroffen teneinde te voorzien in de
onmiddellijke nood.
Hoe urgent de oplossing van dit vraagstuk ook is, eerst
moet een beslissing worden genomen t.a.v. de richting
waarin de oplossing van het vraagstuk als geheel dient te
worden gezocht. Het behoud van individuele ”erantwoor-
delijkheden dient bij deze keuze richtsnoer te zijn, willen
menselijke waardigheid en vrijheid in onze samenleving
tot rijpheid komen.
Amsterdam.
,
LOD. S. BEUTIf.
3)
Zie ons artikel: ,,Perspectieven voor de ondernemings-
pensioenregeling” in ,,Maatschappij-Belangen” van december
1960
en januari
1961.
E.-S.B. 6-6-1962
.
533
BEDRIJFSECONOMISCHE NOTITIES:
Struikelbiokken hij invoering van systematische
investeringsbeoordelirig
‘a.
Ieder bedrijf moet op een of andere wijze uitmaken,
welke van de vele denkbare vervangings- en verbeterings-
investeringen moeten worden verwezenlijkt. In een kleine
zaak maakt de ondernemer dat zelf uit. Grote bedrijven
hebben behoefte aan een in beginseluniforme beoordelings-
methode voor alle delen van het bedrijf.
Zo’n uniforme methode bestaat in hoofdzaak uit:
– een analyseformulier, om de exploitatievoor- en na-
delen van een overwogen bij-investering te verzamelen
en te recapituleren
– een begroting van het te investeren bedrag
– een schatting van de gebruiksduur en van de restwaarde
een afschrijvingssysteem
– een rendementsformule
een handleiding voor het toepassen van de methode.
In principe ligt de opbouw van zo’n methode voor de
hand. Het uitwerken ervan blijkt ehter allesbehalve een-
voudig te
zijn.
De methode moet voor de bedrijfsman be-
grijpelijk en handig zijn, en tegelijk logisch zuiver een
rendementsindicatie opleveren. Hoe moeilijk dat is, blijkt
wel uit het feit, dat wij bij slechts enkele ondernemingen
beoordelingssystemen hebben aangetroffen, die enigszins
aan deze minimumeisen voldoen.
Veel ondernemingen hebben pogingen gedaan om uni-
forme beoordelingsmethoden in te voeren. Die pogingen
zijn vaak gestrand. Op grond van praktijkervaringen willen
wij de belangrijkste mislukkingsoorzaken signaleren.
1. Centraliserende bijbedoelingen.
Als een bedrijf poogt een investeringsmethode in te
voeren met de bijbedoeling de investeringsbeoordeling
meer te centraliseren, komt er niets van terecht. Het moet
juist een methode zijn om de beoordeling in zekere mate
te decentraliseren volgens algemene richtlijnen.
Die mislukking komt dan, omdat zij bevoegdheden van
leiders van bedrijfsafdelingen zou dreigen te ondermijnen.
Deze leiders stellen hoge prijs op hun voorrecht om in
eerste instantie zelf uit te maken, welke investerings-
voorstellen zij aan de hogere leiding zullen doen. Uit de
vele zich voordoende
mogelijkheden
tot vervangings- en
verbeteringsinvesteringen willen zij eerst zelf uitmaken,
welke daarvan het -meest urgent zijn. Pas nadat zij tot
een conclusie zijn gekomen omtrent wat
zij
voor de onder-
neming wenselijk achten, willen zij een investeringsvoorstel
indienen. Daarbij stellen zij er bijzonder prijs op, dat dit
voorstel ook wordt goedgekeurd. Afwijzingen kunnen zij
alleen goed billijken als die berusten op omstandigheden,
welkezij niet hadden kunnen kennen, bijv. als intussen
is besloten een bepaald artikel uit de produktie te nemen.
Bedrijfsfunctionarissen staan positief tegenover een be-
oordelingssysteem, als dat
henzelf
helpt beter te beoordelen
welke investeringen het meest aantrekkelijk voor de onder-
neming zijn. En ook als het hen helpt hun voorstellen
deugdelijker toe te lichten. Dus als het hen helpt hun
voorstellen beter te selecteren. Zij staan echter negatief
tegenover een systeem, als dat zou worden gebruikt om
hen de primaire selectie van investeringsmogelijkheden uit
handen te nemen. Dan gaan zij het stelsel beschouwen als
534
een potentiële strop om hun hals. Zij werken dan niet
mee om het stelsel tot leven te brengen.
De ondervinding leert dat de mentaliteitsvoorwaarden
(een geest van delegatie naar algemene richtlijnen) in veel
sterkere mate aanwezig zijn in bedrijven met een goed
werkend budgetteringssysteem dan in bedrijven waar de
invoering van een budgetteringssysteern nog niet is gelukt.
Valse starts met gebrekkige methoden.
In verscheidene
bedrijven
zijn pogingen gedaan met de
invoering van een in eerste instantie nog wat gebrekkige
beoordelingsmethode, met de bedoeling die daarna aan de
hand van de opgedane ervaringen te perfectioneren. De
gebrekkigheid bestaat dan uit onvoldoende detaillering,
onhandigheid in de toepassing, ondoorzichtigheid voor
bedrijfsfunctionarissen, onvoldoende toelichting.
Zulke experimenten mislukken altijd. Een gebrekkig
systeem slaat gewoon niet aan. Het wordt niet serieus
genomen en verdwijnt
meteen in de prullemand. Het krijgt
geen kans tot iets goeds uit te groeien. Als in een bedrijf
zo’n valse start is gemaakt, moet deze poging eerst weer
geheel in het vergeetboek zijn geraakt, voordat men kan
beginnen aan de invoering van een deugdelijke methode.
Gebruik van
goede analysemethoden, maar met onjuiste
calculatierente of onjuiste afschrijvingsfactoren.
In een verrassend groot aantal ondernemingen worden
voor het beoordelen van investeringen onrealistische calcu-
latierenten (bijv.
5
pCt. vè& aftrek van belastingen) en
willekeurige afschrjvingsfactoren gebruikt. Dit komt voor
–
al, omdat men daarvoor ten onrechte rente- en afschrijvings-
factoren gebruikt die aan de kostprjscalculatie zijn ont-
leend, hetgeen tot grote verwarring aanleiding geeft.
Het gevolg van het gebruik van een onjuiste calculatie-
rente en/of afschrjvingsfactoren in de investeringsbeoor
–
deling is, dat zij tot conclusies omtrent de urgentie van
investeringen leiden die in strijd zijn met het gezonde
ondernemersverstand. Dan wordt zo’n systeem niet serieus
genomen. Men
bewijst
er wel lippendienst aan door de
berekeningen uit te voeren, maar de investeringsbeslissingen
worden er niet op gebaseerd.
Miskenning van het wezen van de beoordelingsmethode.
De investeringsmethode is een hulpmiddel voor de
oordeelsvorming van degene, die het meeste inzicht heeft
in de voor- en nadelen van de betreffende investering. Zij
is een hulpmiddel om de verwachte exploitatievoor- en
en nadelen zoveel mogelijk in geidbedragen uit te drukken
en daaruit een rendementsschatting te berekenen. Ver-
schillende in aanmerking genomen factoren – o.ni. de
verwachte gebruiksduur en de restwaarde – zijn sterk
afhankelijk van subjectieve schattingen. Behalve het be-
rekenbare rendement kunnen ook nevenoverwegingen een
belangrijke rol spelen bij het investeringsvoorstel en de
investeringsbeslissing.
Slechts als men de methode in de eerste plaats ziet als
een hulpmiddel bij de opbouw van de oordeelsvorming
E.-S.B. 6-6-1962
door bedrijfsfunctionarissen, als een middel om hen in
harmonie met de leiding zelfstandig te doen denken, komt
zij tot leven.
5. Onbekendheid van bedrijfsfunctionarissen met kosten en
baten.
Dit komt in Nederland nog veel meer voor dan men zou
denken. Wij kennen grote bedrijven, waarvan zelfs de
directie slechts een schemerig inzicht heeft in verlies- en
winstoorzaken. Een nog veel voorkomend geval is, dat
men voor kleine en grote orders dezelfde doorsneekosten
calculeert. Aan de bedrijfsrekeningen van de produktie-
afdelingen is dan niet te zien, in hoeverre de produktie
efficiënt is. De bedrijfsleiders tasten dtis in het duister
t.a.v. de werkelijke kosten van bepaalde produktieve han-
delingen; zij kunnen dan ook geen rationele investerings-
voorstellen doen.
Een ander gebrek, dat wij zelfs hebben aangetroffen bij
een groot bedrijf met een wereldexport, is een bedrijfs-
economisch stelsel waarbij alleen maar boekhoudkundige
afschrijvingen over historische aanschaffingsprijzen plaats-
vonden. Voor het gebruik van nog zeer goede, maar boek-
houdkundig reeds afgeschreven, machines werd de bedrijfs-
rekening niet belast. De
bedrijfsleiding
had daardoor geen
inzicht in de werkelijke kosten.
Hier mag ook nog wel eens worden gememoreerd, dat
men in besloten ondernemingen vrij vaak Stuit op een ge-
heimzinnigheid t.a.v. de boekhouding, omdat de onder-
nemer het niet prettig vindt als het personeel kan weten
hoeveel hij verdient. Dat is wel te
begrijpen,
maar het heeft
tot gevolg dat de bedrijfsfunctionarissen niet over de grond-
slagen beschikken ter beoordeling van de vraag of een
mogelijke investering voor het bedrijf voordelig is. Als een
produkt winstgevend is kan een rationalisatie-investering
met verhoogde produktiecapaciteit zeer aantrekkelijk zijn;
als een produkt verliesgevend is ligt dit heel anders.
Het bovenstaande verklaart, waarom de pogingen om
een behoorlijke investeringsmethodiek in te voeren, nog
slechts in weinige bedrijven zijn geslaâgd. Wie rekening
houdt met de genoemde struikelblokken, en die uit de
weg ruimt, effent het pad.
Hilversum.
Dr. F. W. C. BLOM.
belangrijke – factor is die de ondergeschikten ervan weer-
houdt met hun meerderen in contact te treden. Dergelijke
evidente conclusies worden getrokken in de volgende hoofd-
stukken, die handelen over de controle en het leiding geven’
als zodanig. Effectief leiderschap impliceert volgens
schrijver aanpassingsvermogen aan wisselende omstandig-•
heden. Daarom is het moeilijk bepaalde regels daarvoor
aan te geven. De leider zal rekening moeten houden met
de verwachtingen, de gevoelens en de kwaliteiten van hen
die hij leidt.
,,Een integrerend beginsel” noemt Likert de algemene
conclusies waartoe hij na zijn uitvoerige deductieve be-
schouwingen in hoofdstuk 8 komt. Hij spreekt van eeh
,,nieuwere” (en niet van een nieuwe) theorie van de Orga-
nisatie. Daarbij gaat het nieV om de organisatietechnieken
die in alle omstandigheden kunnen worden toegepast,
maar om het bewegen van inensen om mee te werken en
elkaar onderling te steunen (motivation). Het integrerende ‘
beginsel wordt ,,the principle of supportive relationships”
genoemd.
Bij
dit beginsel vervult de werkgroep een be-
langrijke functie.
Vroeger steldemen de Organisatie voor door een pira-
mide van lijnen; Likert echter ziet een organisatiescherna
in de eerste plaats als een samenstel van vlakken,die
elkaar slechts in geringe mate overlappen. De personen
die in twee vlakken voorkomen (de chefs) vormen de vei-
bindingslieden tussen twee groepen (linking pins). De
vlakken duiden erop dat beslissingen nooit het resultaat
van één persoon zijn, doch dat de gehele groep eraan
heeft medegewerkt. Door deze organisatievorm wordt te-
vens grote ‘waarde gehecht aan de samenwerking tussen,
gelijken, waardoor de harmonie en de solidariteit in de
organisatie worden vergroot. Wat Likert eigenlijk aan-
beveelt is de zgn. comité- of conferentievorm van organi-
satie, die naast andere organisatievormen (de functionele
en de lijn- en staforganisatie) ingang heeft gevonden.
Verder in zijn boek geeft Likert, alweer via de weg van
de empirie, voorbeelden die zijn theorie ondersteunen. Zeer
535
Rensis Likert: New patterns
of
management.
McGraw –
Hill Book Conipany Inc., New York, Londen 1961,
280 blz., 54 sh.
De schrijver van dit boek is directeur van het ,,Institute
of Social Research” en hoogleraar in de psychologie en
de sociologie aan de universiteit van Michigan. Onmisken-
baar draagt dit boek het stempel van de geestelijke af-
komst van de schrijver. In 1947 begon het genoemde insti-
tuut met de bestudering van de organisatiestructuur van
efficiënt geleide Amerikaanse ondernemingen en andere
organisaties. Het
bij
uitstek inductieve boek bevat het
resultaat van dit onderzoek, dat men in de Angelsaksische
wereld aanduidt met ,,management research” en dat in
het Nederlands het best ,,organisatie-onderzoek” zou
kunnen worden genoemd.
Niet minder dan zeven hoofdstukken moet de lezer
doorworstelen, alvorens Likert in zijn achtste hoofdstuk
een aantal belangrijke gevolgtrekkingen maakt. In die
zeven hoofdstukken legt hij een aantal verbanden, die op
de lezer vaak de indruk maken van het intrappen van
open deuren. Zo wordt in hoofdstuk 2 gesteld dat toezicht-
houdend personeel, dat vooral aandacht heeft voor men-
selijke verhoudingen, betere afdelingsresultaten boekt dan
toezichthouders, die zich hoofdzakelijk met het werk als
zodanig bemoeien. In hetzelfde hoofdstuk wordt verband
gelegd tussen het absenteïsme en de gevoelens van de
werkers. Aangetoond wordt dat, hoe groter de vrijheid
om problemen met een meerdere te bespreken, des te
geringer het aantal malen dat de werker thuis blijft.
In het derde hoofdstuk, handelend over de groeps-
vorming en de organisatorische prestaties, komt Likert tot’
al even voor de hand liggende conclusies. Hoe meer de
chef de groepsmethode van leiding geven volgt, des te
groter de produktiviteit en de voldoening van zijn onder-
geschikten in hun werk. In hoofdstuk 4, dat gewijd is
aan de communicatie, de beïnvloeding en de prestaties,
wordt
bijv.
gesteld dat het gebrek aan vertrouwen een –
E.-S.B. 6-6-1962
belangwekkend in dit verband is hoofdstuk 10, waarin
hij de organisatie van verenigingen bespreekt. Een grap-
pige conclusie daarbij is; dat hoe minder druk de voor-
zitter op de leden uitoefent, des te groter de activiteit die
van de leden kan worden verwacht. In een ander hoofdstuk
gaat hij nader in op het ,,interaction influence system”.
Het beïnvloeden in een Organisatie moet niet alleen van
boven naar beneden, doch ook van beneden naar boven
en naar opzij gebeuren. In het beslissingsproces, van vitaal
belang voor de onderneming, is de wisselwerkende be-
invioeding van groot belang.
In een vergelijkend overzicht van de verschillende orga-
nisatiesytemen onderscheidt Likert het autoritaire, het
verlicht autoritaire, het raadpiegende en het deelhebbende
(participative) systeem. Wederom aan de hand van zijn
onderzoek noemt
hij
in een omvangrijk tableau de eigen-
schappen van de in werking zijnde organisatievormen.
Daarbij blijkt duidelijk zijn voorkeur – hoe kan het ook
anders na het voorgaande – voor het deelhebbende sys-
teem.
Toen vrienden mij op dit belangwekkende boek wezen,
zeiden zij mij dat Likert een nieuwe organisatietheorie
zou hebben ontwikkeld. Wat dit betreft ben ik bedrogen
uitgekomen. Het boek beveelt een democratische organi-
satievorm aan, ook al gebruikt Likert nergens het woord
,,bedrijfsdemocratie”. Ons wordt echter geen inzicht ge-
geven in het wezen van de organisatie als zodanig. Wij
weten maar al te goed dat vele Nederlandse auteurs de
organisatieleer als zelfstandige wetenschap afwijzen. Een
uitzondering vormen auteurs als Van Maanen en
Bezemer
1).
Hun stoutmoedige pogingen om de organisatie-
kunde te scheiden van andere wetenschappen moeten wor-
den gewaardeerd, doch zij hebben nog niet veel weerklank
ondervonden. Al moge Likert dan geen nieuwe theorie
hebben geleverd (hij spreekt in alle bescheidenheid immers
van een nieuwere theorie), hij heeft ons een met feiten
gestaafd inzicht gegeven in de voor- en nadelen van be-
staande organisatievormen.
Een andere vraag is, of Likert met
zijn
voorkeur voor
de meest democratische organisatievorm de gevaren heeft
gezien van een te ver doorslaan van de slinger in de richting
van deze bedrjfsdemocratie. Recente onderzoekingen
hebben aangetoond dat de bedrijfsdemocratie zover kan
worden doorgevoerd dat het belang van de onderneming –
en dus ook van haar werkers – kan worden geschaad
2).
In de ondernemingshiërarchie moeten nu eenmaal de stem-
men van de leiding de doors’ag geven, Waarmede geens-
zins wil worden beweerd dat de stemmen van de geleiden
niet waardevol zouden zijn. Wellicht botsen hier visies
die samenhangen met de Amerikaanse en de Europese
volksaard. Het boek is er daarom zeker niet minder be-
langwekkend om.
Likert heeft een uitgebreide literatuurlijst aan zijn studie
toegevoegd. Daarin komen echter slechts de namen van
Angelsaksische auteurs voor. Opvallend is dat geen enkele
studie in een andere dan de Engelse taal wordt genoemd.
Voor vele Amerikanen is de taalbarrière blijkbaar groter
dan voor de Europeanen.
‘s-Gravenhage
P. VAN ZU UREN.
Dr. R. van Maanen: Hoofdlijnen der industriële organi-
satieleer. N. Samsom N.V., 1958.
Prof. Ir. T. J. Bezemer: De beslissende factor in bestuur en
organisatie. Diësrede N.E.H., 1961.
Ir. J. in ‘t Veld: Bedrijfsdemocratie. Tijdschrift voor
Efficiëntie en Documentatie, 1961-4, blz. 177 e.v,
VESTIGING IN BELGIË; KEUZE VAN
RECHTSVORM
In ,,E.-S.B.” van 2 mei 1962 is een artikel afgedrukt
van de hand van de Brusselse advocaten P. H. Hemeleers
en M. Renkin, betrekking hebbend op het Belgisch ven-
nootschapsrecht. Van Belgische zijde wordt onze aandacht
erop gevestigd, dat, evenals in Nederland, in België de
afkorting ,,N.V.” wordt gebruikt voor ,,naaniloze vennoot-
schap”, terwijl voor de veimootschap met beperkte aan-
sprakelijkheid de afkorting ,,P.v.b. a.” (personenvennoot-
schap met beperkte aansprakelijkheid) in zwang is. Het is
dus niet noodzakelijk de Franse afkortingen ,,S.A.” en
,,S.P.R.L.” te gbruiken. Voorts wijst men ons erop, dat
de juiste naam van de Belgische Staa.tscourant niet is
,,Le Moniteur”, doch ,,Belgisch Staatsblad – Moniteur
beIge”.
Geidmarkt.
Overeenkomstig de verwachting is in de tweede helft
van mei de bankbiljettencirculatie sterk opgelopen. Een
voor de markt gelukkige omstandigheid is echter dat bij
het Rijk de betalingen de ontvangsten verre hebben over-
troffen, zodat de door omzetting van áiraal in chartaal geld
uit de bankkassen stromende middelen uit de Schatkist
weer konden worden aangevuld. In de eerste weken van
de nieuwe (mei-juni) kasreserveperiode – in dit tijdperk
tonen de banken zich in het algemeen terughoudend –
is het feitelijk tegoed’ naar raming boven het verplichte
saldo gebleven, een situatie, die de gelddisponenten in
het verdere verloop een ruimere armslag biedt. De a.s.
feestdagen, waardoor altijd veel bankpapier in het verkeer
blijft en de seizoenbeweging in de bankbiljettenomloop, die
in juli haar hoogtepunt bereikt, doen verwachten dat het
eindmei in circulatie gebrachte bankpapier in de loop
van de volgende wekènl slechts ten dele zal terugstromen.
Het is niet onmogelijk, dat het kasbeleid der banken
thans meer gericht zal worden op de komende magere
maanden, die na de zomer met zekerheid gaan aanbreken.
De Schatkist helpt hierbij thans een handje door de bereid-
heid constant papier af te geven dat in het najaar vervalt.
In dit verband heeft de agent van het Ministerie van
Financiën bekend gemaakt, dat hij i.p.v. de vijfmaands-
promessen met ingang van 23 mei viermaandspapier over
de toonbank beschikbaar stelt tegen
2
1
/
4
pCt. De geleide-
lijke daling van het disconto op de opën markt maakt het
voor de banken ook meer aantrekkelijk haar middelen in
wat ruimer mate naar de Schatkist te leiden.
Kapitaalmarkt.
Al het nieuws op de kapitaalmarkt werd in de verslag-
week overspoeld door de aardschok, die Wallstreet 28 mei
te verduren kreeg. Kopers die op deze dag moedig tegen
de markt ingingen konden zich de volgende dag de handen
wrijven, doch het tandenknersen der verkopers is thans
nog te horen. Dow Jones Industrials daalden op de 28e
van 612 tot 577, om 29 en 30 mei wederom op 613 te
komen. In Amsterdam liep de koersbeweging een dag
achter. Op 28 mei was het gemiddelde nog 352
(25
mei
357), 29 mei 330, 30 mei 351. Een deskundiger pen zal
elders in dit nummer deze -hoogstmerkwaardige en te
ttenken gevende stuip diagnotiseren.
536
E.-S.B. 6-6-1962
Tn vele directiekarners heeft de beursgebeurtenis ont-
steltenis gewekt, in het bijzonder daar, waar emissie-
plannen reeds gepubliceerd werden of beraamd worden.
Het ziet er niet naar uit, dat de activiteit een duurzame slag
is toegebracht, zodat de financieringsmogelijkheden van
het bedrijfsleven op de open kapitaalmarkt waarschijnlijk
slechts beperkt zijn beïnvloed.
Toch is het niet onmogelijk, dat de koersdaling van
Philips op vrijdag ji., de eerste dag van verhandeling van
de claim, niet alleen door de druk van de emissie zelf doch
ook door de nog labiele marktomstandigheden is ver-
oorzaakt. Zij die de moed opbrengen toch op de emissie
in te schrijven, scheppen zich in elk geval de kans op een
bevredigende rendementsbasis. Dat branche en bedrijf van
Philips nog ruime toekomstmogelijkheden bieden kan als
zeker worden beschouwd.
De besparingen via de spaarbanken in de eerste vier
maanden van 1962 zijn vergeleken met dezelfde periode in
1961 vrijwel stabiel gebleven. In beide perioden bedroeg
de toeneming van het spaartegoed ruim f. 350 mln. Een
lichte verschuiving heeft plaatsgevonden binnen het spaar-
bankwezen. De besparingen
bij
de boerenleenbanken
daalden,
zij
stegen bij de Rijkspostspaarbank, terwijl het
spaarbedrag bij de lokale spaarbanken nauwelijks ver-
anderde. Om andere redenen dan liquiditeitsvoorkeur zal
het aanbod op de kapitaalmarkt uit deze hoek dus niet
behoeven te dalen.
A bo.,,teert UJ
0
1
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
Raadgevend
van
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Bureau
Prof. F. J. de Jong,
–
Prof. P. B. Kreukniet,
Adviseurs
B e ren s c h o t-
Prof. H. W. Lambers, –
voor
Prof. J. Tinbergen,
,automatic data processing’
Prof. G. M. Verrijn Stuart
Amsterdam – Hengelo
–
Brussel
Di ebol d n
Sv.
Prof. J. Zijlstra.
wenst over te gaan tot uitbreiding van de staf van medewerkers.
*
ingenieurs
Abonnementsprijs /
22,50;
economen
fr. p. post / 23,60; voor stu-
denten / 19,—; fr. per post
administratieve organisatoren
/ 20,10.
die een werkkring ambiëren op het gebied van de
*
automatisering
van de informatieverwerklng
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
wordt de gelegenheid geboden tot het Bureau toe te treden.
n door uitgevers
Gegadigden voor deze tuncties moeten aan hoge eisen voldoen
DE ERVEN F. BOHN
wat betreft kennis en ervaring op de gebieden van administratieve
organisatie en geautomatiseerde informatieverwerkingssystemen in
TE HAARLEM
de industrie, het bank-, verzekerings- of overheidsbedrijf.
De mogelijkheid tot het volgen van aanvullende specifieke
opleidingeii is aan\\’ezig.
Geïnteresseerden worden uitgenodigd hun sollicitafiebrieven met
–
gegevens, voldoende voor een eerste beoordeling, te zenden aan de
Directie, van het Raadgevend Bureau Berenschot-Diebold N. V.,
Blijf bij
!
Postbus 45, Hengelo (0v.).
Lees ,,E.-S.B.”
E.-S.B. 6-6-1962
537
Indexcijfers aandelen.
27 dec.
H. & L.
25 mei
1 juni
–
(1953 = 100)
1961
1962
1962
1962
Algemeen
……………….
410
431 —330
357
345
Intern. concerns
..
…………
566
594-439
484
461
Industrie
………………
366
396— 317
332
330
Scheepvaart
…………….
184
186-144
154
149
Banken
…………………
253
270-221
236
233
Handel enz . …………….
160
171 – 139
146
146
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
Aandelenkoersen.
Kon. Petroleum
… ……….
f. 126,70
f. 134,40 f. 131,30
Philips G.B. ………………
.984
761
635
Unilever
……………….
f. 189,70
f. 147
f. 142,30
Robeco
…………………
f. 252,50
f. 216
212
Hoogovens, n.r.c . ………..
776
650
635
A.K.0. ………………….
.404’f
353
1
1
345
,-•
Kon. Zout-Ketjen rs.r.c. ……. 1.070
861
776
Zwanenberg-Organon
………
1.024
815
850
Interunie
……………….
f. 228
f. 187
f. 183
Amstercl. Bank
…………..
396
369
1
1,
375
New York.
Dôw Jones Industrials
……..
731
612
611
Rentestand.
Lang!. staatsobl. a)
…………
4,12
4,33
4,35
Aand.: internationalen a)
2,83 b)
3,19
.
lokalen a)
………..
3,55 b)
3,75
Disconto driemaands schatkist-
‘papier
……… ..
……..
1’/
.
2
11
2
1
1
–
Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
19 december,
C. D. JONGMAN.
RECENTE PUBLIKATIES
Institut International de Finances Publiques: La gestion de
la trésoreriepublique. Congrès de Barcelone, septembre
1959 – XVe sé.ssion. Uitg. Etablissements Emile
Bruylant, Brussel 1961, 306 blz., B.fr. 24e.
In een viertal rapporten wordt de schatkist in het zonnetje
gezet: de schatkist en de begroting, de schatkist en de
financiering van de overheidshuishouding, de schatkist en
de centrale bank en de schatkist in de ,,socialistische”
landen krijgt
achtereenvolgens ruime aandacht. Het rapport
over de verhouding tussen de Amerikaanse Treasury en
het Federal Reserve System van Prof. C. Loweli Harriss
beslaat een gebied dat ook voor de niet gespecialiseerde
lezer belangwekkend is. Het boek bevat een verslag van dê
tijdens het congres gevoerde discussies. Waarom dit con-
– gresverslag op zulk slecht papier werd afgedrukt is niet
duidelijk; nu dit eenmaal geschiedde, valt het grote aantal
drukfouten niet uit de toon. –
De
NEDERL4NDSE BANKIERS VERENIGING
vraagt een
–
SECRETARIS
jurist of econoom, bij voorkeur met enige practische
ervaring in het bankbedrijf.
Leeftijd 30 – 40 jaa1
Sollicitaties uitsluitend schriftelijk te richten aan. de
waarnemend Voorzitter, p /a Herengracht 136,
Am-
sterdam.
-.
..
,:.
.
.
t
–
BN. 5000JTR. 10000
Deze combinatie heeft u vermoedelijk op de Effi.
ciency-beurs in bedrijf gezien.
De meeit efficiente hernieuwde kennismaking .mt
deze compacte, snelle en accurate
apparatuur is een speciale demonstratie
voor u en
uw medewerkers.
U kunt bij die gelegenheid uw problemen ongestoord
aan’ onze adviseurs voorleggen. Zij
zijn geheel tot uw dienst en zullen u desgewenst
gaarne behulpzaam zijn.bij het inrich-
ten van de voor uw bedrijf meest geschikte, moderne
administratie.
Belt of schrijft u even voor een afspraak,
zo’n
individuele demonstratie is beslist de
moeite waard!
ANKER KANTOÔRMACHINES N.V.
HOOFDKANTOOR:
Anna Paulowhap!ein
3, Den llaay
Tel. (070) 636907
VERKOOPKANTOREN EN SHOWROOMS:
O
AMSTERDAM
ROTTERDAM
V.
Boerlestradt
91
Weslblook 8
Tel.
(020) 734202
Tel.
(010) 126152
DEN
HMG
EINDHOVEN.
Noordeinde
17A
Hertogstroot
40
Tel. (070)
636907
Tel..
(04900) 15222
538
E.-S.B. 6-6-1962
11
•
.
‘.
.
!
•
,
•
…-
–
.:
CENTRAAL
1E3EHEER
hstelhng
van
onderhnge
VERENINGEN
voor
Onderling
ten behoeve van het bedrijfsleven
kosten
MOLE ST-RISICO
verzekering tegen oorlogsscha
de stormschade en andere risi
drag
,
en
BRAND-RISICO
brand
en bedrijfsschadeverze
kering van industriele en andere
betekent
objecten
VERVOER-RISICO
ko
osten
transportverzekering
van
goe
derenzendingen in
binnen
en
buitenland
besparen
WET-RISICO
bedrijfs w a verzekering, motor
rijtuigverzekering,
ongevallen
verzekering voor inzittenden van
automobielen
PENSIOEN-RISICO
collectieve ouderdoms
wedu
wen
,
wezen
en
invaliditeits
verzekering.
VERENIGING
/
VOOR CENTRALE
ELEKTRONISCHE
ADMINISTRATIE
(CEA)
loon
voorraad
debiteukenad-
ministratie, factureruig enz met
ratuur.
Geniet de voordelen van aansluiting bij deze
verenigingen.
BOS EN
LOMERPLANTSOEN 1 AMSTERDAM-W. TEL. 134971- POSTBUS 8400
E.-S.B. 6-6-1962
539
H
HOLLANDSCHE SOCIETEIT
VAN LÉVENSVERZEKERINGEN N.V..
Hoofdkantoor Nederland:
erengracht 475, Amsterdarn-C. tel. 221322
6•
Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto
5′
.meer dan anderhalve
eeuW levensverzekering
INTERNATIONAL BANK FOR
RECONSTRUCTION AND DEVELOPMENT
Hoofdkantoor te Washington, D.C.
UITGIFTE van
f 40.000.000,- 20-jarige obligaties
4+ pct. Nederlandse Guldenslening 1962,
in. stukken van nominaal f 1000,- aan toonder.
Ondergetekenden berichten, dat, zij de inschrijving op bovengenoemde obligaties open-
stellen op
DINSDAG 12 JUNI 1962,
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
bij hun kantoren te
Amsterdam, Rotterdam
en
‘s-Gravenhage,
voor zover aldaar
gevestigd,
tot de koers van
Y2
pct.,
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 30 mei 1962.
Prospectussen en inschrijvirgsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de kantoren van inschrijving.
NederIandsche Handel-Maatschappij, N.V.
Amsterdamsche Bank N.V.
Banque de Paris et des Pays-Bas
De Twentsche Bank N.V.
Hollandsche Bank-Unie N.V.
–
Hope
&
Co.
Incasso-Bank N.V.
Lipprnann, Rosenthal
&
Co.
R. Mees
&
Zoonen
Natiönale Handelsbank N.V.
•
.
Nedescobank N.V.
Pierson, Heldring
&
Pierson
Rotterdamsche Bank N.V.
Amsterdam
•
Rotterdam , 30 mei 1962.
540
1
1
E.-S.B. 6-6-1962
IBM 1620
EXPERIMENTEERTOESTEL
VOOR
VOORRAADBELEID
U kunt uw beslissingen over uw voor-
raadbeheer vooraf testen. De door
IBM ontworpen lnventory Manage-
ment Simulator stelt een IBM 1620
in staat enkelè jaren van voorraad-
beheer en bedrijfsbeleid in enkele
uren te simuleren. Deze techniek
toont aan hoe uw plannen in de
praktijk zullen uitwerken, welke pro-
blemen er zullen ontstaan en hoe
die te vermijden zijn.
De computer verkoopt, levert af,
bestelt en ontvangt en geeft u bij-
voorbeeld antwoord op de vraag:
‘Hoe worden mijn leveranties aan
klanten in piektijden beinvloed als ik
mijn voorraadpeil tot de helft zou
reduceren?’
In plaats van de uitwerking van dit
experiment in de praktijk te moeten.
afwachten krijgt u van de computer
nû het antwoord.
U kunt op basis van een uurtarief
gebruik maken van de IBM 1620 die
in het Electronisch Rekencentrum van
IBM te Amsterdam staat opgesteld.
De medewerkers van onze afde-
ling Toegepaste Wetenschappen zul-
len gaarne met u bestuderen voor
welke toepassingen de IBM 1620 u
tijdrovende en kostbare routinewerk-
zaamheden uit handen kan nemen.
Internationale Bedrijfsmachine
Maatschappij. N.V.
Afd. Toegepaste Wetenschappen
Postbus 9999, Amsterdam
Telefoon 020- 150364
BEU
E.-S.B. 6-6-1962
541-
Een snelle tijd
vereist . snel-kopie
M
W
dok
J
.j
/
1
–
–
77
Sedert de uitvinding van, het DALCOPY-systeem is de vervaardiging
van afschriften, zelfs door ‘de meest vlugge typiste, een ouderwetse
methode geworden. In deze snelle tijd is het vaak vele uren vergende
overtypen van originele stukken vervangen door het fotokopiëren.
Dat is efficiënt, dat is ekonomisch. De kopie, die het DALCOY-
apparaat in enkele sekonden feilloos aflevert, getuigt bbvendien van
netheid en service en maakt dus uiteraard bij Uw relaties een zakelijke
indruk. DALCOPY is geen moderne kantoorluxe, maar een heden-
‘daagse noodzakelijkheid, een uitkomst voor het bedrijfsleven! Dit
wordt algemeen erkend!
ENORME VOORDELEN VAN HET DALCOPY-APPARAAT:
Eenvoudige bediening – U werkt in daglicht • ,,Direkte’ kopiëën in
7nbeperkte aantallen • U gebruikt slechts één soort DALCOPY-papier
• Enkel- zowel als dubbelzjjdig getypte of beschreven stukken zijn snel
e kopiëren • Volmaakte afdrukken (ook van foto’s) , ongeacht inktsoort,
deur of vergeling • Geen ïnstallatie-kosten – wél volledige service.
NEDERLANDSCHE FOTOGRAFISCHE INDUSTRIE N.V. SOESTDUINEN’ TEL.(02955) 2600-4951
542
,
E.-S.B. 6-6-1962
N.V. GEMEENSCHAPPELIJK BEIT VAN ÂÂNDEaEN
4
PHIUPS
,
GLOEILAMPENFABREKEN
gevestigd te Eindhoven.
UITGIFTE VAN
4
6.153140 gewone aandelen
elk groot nominaal f 25.-
TOT DE KOERS VAN 475 pCt.
‘
zijnde f 118.75 per aandeel’
in de N.V. Gemeenschappelijk Bezit van Aandeelen Philips’ Gloeilampenfabrieken,
s
ten volle delende in de resultaten van het boekjaar 1962 en volgende boekjaren,
aan de houders van claims van gewone en 6% cum. preferente winstdelende aandelen
N.V. Gemenschappelijk Bezit van Aandeelen Philips’ Gloeilampenfabrieken, alsmede
aan de houders van claims van gewone en 6% cum. preferente winstdelende aandelen
van de N.V. Philips’Gloeilampenfabrieken die niet in handen zijn van de N.V. Ge-
S
meenschappel ij k Bezit van Aandeelen Philips’ Gloei lampenfabrieken.
De inschrijving op deze aandelen zal worden opengesteld in de’ volgende landen:’
Nederland, ‘Verenigde «Staten van Amerika, Duitsland, Frankrijk en Zwitserland.
In Nederland’zal de inschrijving uitsluiten’dop aandeelbewijzen aan toonder voor 2,
4 of40 aandelen (respectievelijk f50.-, f100.- of f1000.- nominaal) worden open-
gesteld op ‘
‘
VRIJDAG, 22 JUNI 1962
van des voormiddags 9 uur çot des namiddags 4 uur,
ten kantore van de
4
Rotterdamsche Bank N.V.
te Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
Firma Dunlop en Philips
te Amstérdam,
Amsterdamsche Bank N.V.
S
teAmsterdam,.
Nederandsche Handel-Maatschappij, N.V.
te Amsterdam,
Heren Pierson,Heldring en Pierson
te Amsterdam,
Firma Fred. Philips
S
te Zaltbommel,
Hollandsche Bank-Unie N.V.
te Amsterdam,
Heren R. Mees en Zoonen
te Rotterdam,
4
Dé Twentsche Bank H.V.
J
te Amsterdam.
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 30 mei 1962.
,Prospectussen en i,nschrijvingsformulieren, alsmede – toteen beperkt aantal – exem-
plaren van de statuten en van het verslag över het boekjaar 1961, zijn bij de kantoren’
S
.van inschrijving verkrijgbaar.
Eindhoven, 30 mei 1962.
N.V. PHILIPS’ GLOEILAMPENFABRIEKEN
N.V. GEMEENSCHAPPELIJK’ BEZIT
De Raad van Bestuur
.
VAN AANDEELEN
PHILIPS’ GLOEILAMPENFABRIEKEN
De Raad van Beheer
E.-S.B. 6-6-1962
543
LABOUCHERE & CO nv. AMSTERDAM
zoekt ter uitbreiding van haar Studie.
afdeling een
ervaren
medewerker
Aan de aan te stellen functionaris
worden de volgende eisen gesteld:
– Veeljarige routine in het srnenstellen
van fondsenanalyses
– Een vlot en correct gebruik van de
Nederlandse taal
–
Bedrevenheid
in woord en
schrift
in
de vreemde talen, dit mede. in ver-
band met het representatieve karak-
ter van de functie
Brieven te richten, aan de Directie,
.
Tesselschadestraât 12, Amstérdam.
GEMEENTE BREDÂ
Bij de sociografische dienst van de gemeente Breda
kan geplaatst worden
–
een medewerker
van academisch of daarmee gelijk te stellen niveau.
Ruime ervaring in het stedebouwkundig onderzoek is
vereist. Hij dient de dagelijkse leiding van het onder-
zoek op zich te kunnen nemen en moet de sociograaf
bij ontstentenis ‘kunnen vervangen.
Salaris afhankelijk van bekwaamheid.
Sollicitaties binnen 14 dagen na het verschijnen van
dit blad te zenden aan de directeur van openbare wer-
ken, Wilhelminapark 27, Breda.
U reageert op annonces
•
in
Wilt tJ dit dan steeds duidelijk
tot uitdrukkhg brengen?
– 1
7.
arrrssess
sssrssrrrs-rsrsssrrrs
ttetI
Sluit uw verzekering bij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LIJFRËNTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeèiie Frièséhe Brandverzekering-Maatschappij N.V.
jI
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS.
AMSTERDAM, VAN BRIENENHUIS
ROTTERDAM – – DEN HAAG – UTRECHT – GRONiNGEN – HENGELO – HAARLEM
544
E.-S.B. 6-6-1962