Executele
en bewindvoering
Beheer
en administratie
van
0•
vermogens
R. MEES .& ZOONEN
Bankiers en assurantiemakelaars
ROTTERDAM
Sinds
1841
Nederlands degelijkste, ‘s werelds grootste
Organisatie voor inlichtingen over Krediet-
waardigheid en Moraliteit van bedrijven
DUN & BRADSTREET N.V.
Rotterdam-4
Amsterdam
Den Haag
Schiekade 189
1
Keizersgracht738 Fluw. Burgwal6
Onze reisgids 1962, waarin een keuze uit
ruim 700 reizen door Europa, is zojuist
verschenen.
0p aanvraag zenden wij u gaarne gratis
een exemplaar toe. Groot eigen wagenpark.
Deskundige leiding. Prima hotels.
EUROPA EXPRESS N.V.
Schiedamsevest 59
–
Rotterdam
Telefoon 11 7070 (6 lijnen)
E C 0 NO MIS CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010) 5 29 39. Administratie: (010)
3 80 40. Giro 8408.
Privé-adres redacteur-secretaris:
Drs. A. de Wit, Sleedoorn-laan 17, Rotterdam-12, tel. (010) 18 36 32.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam, Ban que de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400). Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer 75 ct.
Advertenties: Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam, tel. (010)
6 93 00, toestel 1
of
3.
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoud:
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
Geidgever
en geldnemer
ontmoeten elkaar
Ons bureau voor pensioenfondsen
is de plaats waar geldgever en geldnemer
elkaar ontmoeten. Specialisten die op
de hoogte zijn van de problemen
welke zich bij het beheer
van pensioenfondsen voordoen,
staan klair om U
hun bemiddeling te verlenen.
Wenst U bovendien beleggings.
of andere adviezen aangepast aan
de aard van het betreffende Fonds
of een kwaliteitsonderzoek rot
verbetering van bestaande be-
leggingen, ook dan staan onze
specialisten tot Uw dienst.
Gaarne verstrekt
ons
Bureau voor Pensoenfondsen
U
alle inlichtingen.
DE TWENTSCHE BANK
Hoofdkantoor ce Amsterdam
r
CO~SSIE VAN
REDACTIE:
Ch.
Glasz; L. M.
Koyck;
H.W.
Lamber
J. Tinbergen; J. R. Zmdema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris:
M.
Hart. COMMISSIE
VAN
ADVIES
VOOR BELGIË:
F.
Collin;
J.
E. Mertens
de Wilmars;
J.
van Ticbelen; R. Vandepette; A. J. Vlerick.
330
E.-S.B.
11-4-1962
Aandeel wereidhandel in industriële produkten
a)
Ver. Staten
E.E.G.
Gr. Britt.
Japan
Canada
1938
21,6
36,0
29,4
7,1
5,5
1953
25,9
35,8
27,8
3,8
6,8
1959
21,3
43,0
23,9
6,7
5,2
Loonkosten per eenheid industrieel produkt
b)
Ver. Staten Frankrijk w.-Duitsl.
112
1
84
1
107
In pCt. van getotaliseerde export der vermelde Landen.
Indexcijfers, 1953 = 100.
Twee grote Atlantische markten
De rol van vertederd supporter van de Verenigde Staten
t.o.v. de Europese integratie (Marshallplan) wordt
herzien ten gevolge van de nieuwe machtsverhoudingen.
Symptomen hiervan zijn de onlangs tot gestand gekomen
overeenkomst tot wederzijdse tariefverlaging en het wets-
ontwerp van President Kennedy, waarin onderhandelings-
bevoegdheid voor meer ingrijpende verlagingen wc5rdt ge-
vraagd. Hierbij gewaagde
hij
van twee grote Atlantische
markten (toetreding van Groot-Brittannië tot de E.E.G.
kennelijk veronderstellende).
Welke gevolgen heeft de Euromarkt in wording voor de
Amerikaanse economie? Een poging tot beantwoording
van deze vraag deed onlangs de Amerikaan Prof. Benoit
1).
Aan een weergave hiervan is
het evenwel nodig een sèhets
te laten voorafgaan van de
plotselinge verandering van
het internationaal economisch
klimaat door het teneinde
lopen van het ,,structurele”
dollartekort. In de gedenk-
waardige jaren 1958 en 1959
werd in de Verenigde Staten
een voor dit land nieuw
fenomeen ontdekt, namelijk
dat van een ernstig betalings-
balanstekort.
De gemiddelde jaarlijkse omvang van het betalings-
balanstekort nam zeer sterk toe: van $
1,5
mrd. tijdens
de jaren 1950 – 1957 tot $ 3,7 mrd. gedurende,de drie
jaren 1958 – 1960. De verhouding tussen direct opeisbare
vorderingen van het buitenland met de goudvoorraad
werd onrustbarend slechter. Het verminderde vertrouwen
in deze sleutelvaluta (dus een wereldprobleem) manifes-
teerde zich in afstromingen van kort kapitaal, die in 1960
verhinderden dat de toename van het exportoverschot in
een overeenkomstige daling van het deficit van de beta-
lingsbalans als geheel kon resulteren.
Als oorzaken van de gewijzigde positie van de V.S. in de
internationale economie rapporteerde President Kennedy’s
,,Council of Economic Advisers”
2)
o.a.: het herstel van de
externe convertibiliteit door vele Europese landen in 1958
waardoor een belangrijke barrière voor internationale
kapitaalbewegingen verdween; de start van de E.E.G. en
de hierdoor bevorderde grote toename van Amërikaanse
investeringen in het buitenland; voorts het herstel van
goud- en deviezenvoorraden van vele Europese landen
waardoor de behoefte aan Amerikaanse betalingstekorten
voor dit doel verdween. Tevens ontwikkelde zich de
bewustwording van het langdurige karakter van omvang-
rijke militaire en economische hulp aan het buitenland.
E. Benoit: ,,Europe at sixes and sevens”, Columbia
University Press, New York 1961, 275 blz., $
5.
In bijlage van het ,,Economic Report of the President”.
Transmitted to the Congress, januari 1962.
De verzwakking van de concurrentiepositie t.o.v. West-
Europa is een andere belangrijke factor. Deze kwam tot
uiting in de drastische vermindering van het exportover-
schot van $ 6 mrd. in 1957 tot $ 1 mrd. in 1959. Krachtige
stijgingen van ,,key prices” droegen hiertoe
bij.
De ver-
mind&rde concurrentiekracht rekende Kennedy’s ,,Council”
voornamelijk toe aan het
achterblijven
van de produktie-
toename. Vergroting van het exportoverschot werd even-
wel nodig geacht voor herstel van het evenwicht.
Het markante van de Amerikaanse tekorten is dat zij
gepaard gaan met overschotten op de handelsbalans die
worden overgecompenseerd door hulpverlening aan en
investeringen in het buitenland. In samenhang hiermede
stelde Prof T,ieftinck in i)e
11
Economist” van december
1961 dat de situatie meer wijst
op een transferprobleem dan
op een fundamentele oneven-
wichtigheid wegens een rela-
tief te hoog kosten- en prijzen-
niveau.
Prof. Benoit lijkt evenwel
bij zijn uitvoerige analyse
van het verzwakte concur-
rentievermogen (zie de tabel)
mogelijkheden te zien voor
gunstiger p1ijzen- en kosten-
verhoudingen zonder deflatie of devaluatie. Vor het
tegengaan van de relatief grotere stijging van de Ameri-
kaanse loonkosten per eenheid produkt in de industriële
sector verwacht hij veel van een politiek tot het opstoten
van de produktietoename naar het niveau bij de belang-
rijkste Europese concurrenten. D3 geldlonen stegen name
lijk niet mesr dan in de meeste concurrerende landen.
Kennedy’s ,,Council” wees erop dat evenwichtsherstel
door exportvergroting met op korte termijn is te realiseren.
De Ametikaanse mentaliteit, aldus Prof. Benoit, is trou-
wens nog weinig ingesteld op export (de omvang hiervan
bedraagt slechts ca.
5
pCt. van het bruto nationaal produkt).
De export fungeert veelal als ,,escape”
bij
verminderde
binnenlandse afzet. Door de Amerikaanse recessie (lage
invoer) gedurende 1960 en begin 1961
enerzijds
en de krach-
tige Europese hausse (,,supplier of the last resort” door
lange Europese leveringstijden) anderzijds was de correspon-
derende aanzienlijke toename van het exportoverschot
dan ook wellicht conjunctureel geflatteerd. Het betalings-
balansdeficit in 1961 van ca. $ 2,4 mrd. was overigens
nog aanzienlijk. Prof. Heller, de voorzitter van boven-
genoemde ,,Council”, noemde onlangs dit tekort ,,our
most troublesome problem”
3).
Zal de E.E.G. in wording de Amerikaanse betalings-
balansmoeilijkheden verscherpen? In een volgend artikel
zal hierop Prof. Benoits visie worden weergegeven.
M. H.
3)
Zie ,,The Economist” van 31 maart 1962, blz. 1249.
Blz.
.
.
Blz.
Twee grote Atlantische mat kten,
door Drs. M. Hart
331 Over bedreigde besparingen,
door Dr. W. Eizenga
340
Welke landen en produkten droegen tot onze uit-
Bedrijfseconomische notities:
voerstijging bij?,. door Drs. E. H. van de Poll
332
De positie van een houder van converteerbare
Commeiciële economie, toegepast op de politiek
obligaties bij kapitaaluitbreiding (1),
door
in de detailhandel (1),
door Prof Dr. W. J. van
A. H. M. van der Donk ……………….
342
de Woestjne ………………………… 335
Notities:
De toetreding van het Verenigd Koninkrijk tot de
Italië’s nieuwe offensief in Afrika …………334
E.E.G. en de overzeese landen,
door Drs. M. van
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jonginan
345
der Velden …………………………..
337
Recente publikaties ……………………..347
E.-S.B. 11-4-1962
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
331
In onderstaand artikel is nagegaan in welke mate
bepaalde afzetlanden resp. groepen van afzetlanden en
bepaalde produktengroepen hebben bijgedragen tot
de totale uitvoerstijging van ons land in de periode
1955-1960. Geconstateerd wordt, dat de stijging voor het leeuwedeel te danken is geweest aan de sterk toe-
genomen uitvoer van vrijwel alle produktencategorieen
naar de Europese landen en wel voornamelijk naar de
E.E.G.-landen. Het is voor de Nederlandse export een
groot voordeel geweest dat ons land reeds in het ver-
leden voor zo’n belangrijk deel op deze snel in betekenis
toenemende markten was georiënteerd. Juist dank zij
de belangrijke kwantitatieve betekenis die onze uitvoer
naar deze markten reeds had, steeg onze uitvoer in de
afgelopen jaren aanmerkelijk sterker dan die van andere landen. Deze ontwikkeling is tevoren vermoedelijke niet
voorzien. Volgens de ,,Nota inzake de exportpolitiek”
(1952) had onze export naar de destijds gangbare
meningen minder op Europa en meer op de andere lan-
den moeten worden gericht. De ervaring heeft inmiddels
geleerd dat de groei in de diverse gebieden zeer ver-
schillend kan zijn.
-Welke -landen en
produkten droegen
tot onze –
..
uitvoerstij ging bij?
Evenals dat voor een particulier bedrijf van veel bete-
kenis kan zijn, zo lijkt het ook voor een land als geheel
nuttig om zo nu en dan eens na te
–
gaan welke klanten
en welke produkten het meest hebben bijgedragen tot het
in het verleden behaalde afzetresultaat. Een dergelijke
analyse kan nuttige aanwijzingen geven omtrent de in de
toekomst te volgen afzetpolitiek. Het ligt immers voor de
hand te verwachten dat de afzetmogelijkheden in de toe-
komst daar het gunstigst zullen
zijn
waar men ook in het
verleden successen heeft geboekt, tenzij men op goede
gronden moet aannemen dat het afzetpatroon zich in de
toekomst zal wijzigen.
In het onderstaande is nagegaan in welke mate bepaalde
afzetlanden resp. groepen van afzetlanden en bepaalde
produktengroepen hebben bijgedragen tot het totale afzet-
resultaat, w.o. wordt verstaan de totale uitvoerstijging in
waarde in de periode
1955-1960.
In deze periode is de
totale Nederlandse export met niet minder dan rond
50
pCt. gestegen. In miljoenen guldens gemeten bedroeg de
stijging ca. f. 5.000 mln. Wie en wat droeg tot deze uit-
voerstijging bij?
Analyse naar landen en landengroepen.
Allereerst is nagegaan in hoeverre diverse landen en
landengroepen tot het behaalde resultaat hebben bijge-
dragen. Het aandeel dat elk land of een bepaalde landen-
groep van de totale uitvoerstijging in 1955-1960 (in waarde,
zoals gezegd, ca. f. 5.000 mln.) voor zijn rekening heeft
genomen wordt angegeven in tabel 1 door middel van
een percentage. Ter vergelijking wordt in de tabel even-
eens het aandeel van deze landen in de totale Nederlandse
uitvoerwaarde in
1955
vermeld.
Het lijkt nuttig erop te wijzen dat het aandeel van een
bepaald land in de totale uitvoerstijging niet alleen dân
groter is wanneer de uitvoer iaar dat land sterker is ge-
stegen dan die naar de andere landen, maar dat zulks ook
het gevolg kan zijn van de omstandigheid dat het land in
kwestie nu eenmaal reeds een groter aandeel in de Neder-
landse uitvoer in de basisperiode had. Indien de Neder-
landse uitvoerwaarde naar alle landen precies evenveel zou
zijn gestegen dan zouden de aandelen van de diverse landen
TABEL
1.
Nederlandse uitvoer naar landen van bestemming
aandeel in totale
aandeel in
stijging uitvoer-
uitvoerwaarde
waarde in de
1955 –
periode
1955-1960
(in procenten)
België/Luxemburg
……………..
13,8
–
15,2
west-Duitsland
………………..
17,1
33,6
4,8
,
8,0
Italië
………………… .
…….
4,7
Frankrijk
…………….. . ………
E.E.G.-landen totaal
…………….
…
…
2,4 38,1
61,5
–
12,4
…
8,1
Noorwegen, Zweden, Denemarken
8,8
9,4
Overige O.E.E.C.-landen
5,1
…
2,2
Engeland
……………………..
64,4
81,2
O.E.E.C. totaal
…………………
Ver. Staten en Canada
6,5 3,8
Rest Noord-, Midden en Zuid-
Amerika
…..
……………….
..
7,0
1,1
Totaal Noord-,Midden en Zuid-Amerika
13,5
4,9
Afrika
………………………..
5,8
4,3
Azië
……………………….
1
8,8
4,4
Oceanil
……………………..
..1,6
0,6
Overige export
……………….
.
.
5,9
4,6
Totaal
………………………..
100,0
100,0
in de totale uitvoerstijging even groot zijn als de aandelen
van die landen in de totale uitvoerwaarde in de basis-
periode
(1955).
Wanneer het percentage dat het aandeel
in de totale uitvoerstijging aangeeft groter is dan het per-
centage dat het aandeel aangeeft in de basisperiode dan
betekent zulks dat de uitvoer naar dat land meer is gestegen
dan het gemiddelde en omgekeerd.
Een beschouwing van de in tabel 1 genoemde cijfers
leert ons dat de E.E.G.-landen in de periode
1955-1960
verreweg het belangrijkst zijn geweest voor onze uitvoer-
stijging. Deze vijf landen namen niet minder dan ruim
60 pCt. van de totale uitvoerstijging van Nederland voor
hun rekening. Alleen West-Duitsland droeg voor ca.
1
/3
bij tot onze totale uitvoerstijging, hetgeen de uitermate
belangrijke rol die dit afzetgebied
bij
onze uitvoerontwik-
keling heeft gespeeld toch wel zeer duidelijk illustreert.
Ook de uitvoer naar de andere landen van de O.E.E.C.
332
E.-S.B. 11-4-1962
,.
is in absolute bedragen gemeten aanzienlijk gestegen. De
bijdrage van deze landen (waaronder Engeland en de
Scandinavische landen een zeer
belangrijke
plaats innemen)
in de totale uitvoerstijging laat zich becijferen op ca. 20
pCt. De
bijdragen
van de andere gebieden waren van veel
geringere betekenis. De
uitvoerstijging
naar Noord-, Mid-
den en Zuid-Amerika bedroeg slechts 4,9 pCt. van de
totale Nederlandse uitvoerstijging, waarvan de Verenigde
Staten en Canada 3,8 pCt. voor hun rekening namen.
Afrika, Azië en Canada droegen resp. 4,3 pCt. 4,4 pCt.
en 0,6 pCt.
bij
tot de totale uitvoerstijging in de periode
1955-1960.
De grote bijdrage van de E.E.G.-landen werd niet alleen
veroorzaakt door de omstandigheid dat deze landen in
1955
reeds een zeer belangrijk deel van de Nederlandse
export afnamen, maar zeker ook door de sterke stijging
van de uitvoer naar deze gebieden, een stijging die ver uit-
ging boven de gemiddelde uitvoerstijging, waardoor het
aandeel van deze landen in onze uitvoer nog belangrijk
toenam. De uitvoerstijging naar de groep overige O.E.E.C.-
landen daarentegen bleef achter
bij
het gemiddelde. Omdat
deze gebieden in
1955
reeds een zeer belangrijk deel van
de Nederlandse export afnamen was hun aandeel iii de
totale uitvoerstijging toch nog relatief omvangrijk. De
relatief geringere bijdragen van Noord- en Zuid-Amerika,
Afrika, Azië en Oceanië in onze totale
uitvoerstijging
kan
zowel worden toegeschreven aan een relatief laag aandeel
in de basisperiocle als aan een relatief geringe uitvoer-
TABEL 2.
Nederlandse uitvoer naar produktengroepen
aandeel in totale aandeel in
stijging uitvoer-
uitvoerwaarde waarde in de
1955
periode
1955-1960
S.I.T.C.
(in procenten)
00101
vee, vlees, vleesprodukten
6,0
6,5 02
zuivelprodukten, eieren
10,8
1
3,4
05
groenten, fruit, aardappelen
5,3
3,7
reat voedings- en genotmid-
delen
………………
01114
totaal voedings- en genotmid-
delen
………………..
2
grondstoffen
3
brandstoffen
5
chemische produkten
…….
65,
textielprodukten
………..
68
metalen
……………….
69
metaalprodukten
………..
rest bewerkte en afgewerkte
produkten
…………..
61819
totaal bewerkte en afgewerkte
produkten
71
machines niet elektrisch
…..
72
elektrische machines, elektr.
materiaal
……………
73
vervoermateriaal
……….
7
totaal machines etc.
totaal
100,0
stiing naar deze landen, waardoor de betekenis van deze
gebieden voor onze totaleuitvoer verder is afgenomen.
Gedeeltelijk hebben hier ook toevallige omstandigheden
meegewerkt, zoals het sterk in betekenis afnemen van
Indonesië als afzetgebied voor Nederlandse produktën.
Analyse naar groepen van produkten.
Op dezelfde manier als dit in tabel 1 voor delanden
van bestemming is gedaan, wordt in tabel 2 het aandeël
vermeld dat diverse groepen van produkten
in de totale
uitvoerstijging gedurende 1955-1960 hebben gehad.
De bijdrage van de voedings- en genotmiddelen in de
totale uitvoerstijging is zeker niet onaanzienlijk geweest,
dank zij de relatief belangrijke plaats die dit soort produkten
in onze uitvoer innam. De uitvoerstijging van deze groepen
produkten bleef echter, achter bij de totale uitvoerstijging.
Opvallend is de verhoudingsgewijze grote
bijdrage
van de
sector machines en vervoermateriaal, vooral wanneer men
bedenkt dat dit soort produkten in 1955 nog slechts een
betrekkelijk gering aandeel in onze totale uitvoer had.
Ook de bijdrage van de afgewerkte en bewerkte produkten
in onze totale uitvoerstijging was aanzienlijk. De bijdrage
van de chemische produkten was, gezien hun belang in
1955,
relatief groot. Grondstoffen en brandstoffen hebben
in totaal 19 pCt. in de totale uitvoerstijging bijgedragen.
Het blijft uiteraard mogelijk, dat de uitvoer naar een
bepaald land weinig heeft bijgedragen tot de totale uit-
voerstijging, maar dat de
uitvoerstijging
van een bepaalde
produktengroep naar dat land wel degelijk van kwantita-
tieve betekenis is geweest voor de uitvoerstijging als geheel.
Daarom mag niet worden volstaan met een analyse ‘an
de
bijdragen
van landen en produktengroepen alleen, maar
is het tevens wenselijk dat het aandeel in de totale uitvoer-
stijging van 1955-1960 tegelijk zowel per produktengroep
als per land van bestemming wordt gegeven. Hierdoor
ontstaat trouwens ook een inzicht in de mate waarin
bepaalde afzetlanden in de totale stijging van de uitvoer
van een bepaalde produktengroep hebben
bijgedragen
en
omgekeerd.
Analyse naar landen en produktengroepen.
Een dergelijke berekening wordt gegeven in de matrix
in tabel 3. Deze tabel heeft, wat de produktengroepen
betreft, dezelfde indeling als tabel 2. Bij de landenindeling
werden echter diverse landen en landengroepen, die in
tabel 1 afzonderlijk werden aangegeven,
bij
elkaar ge-
nomen. Zo werden in tabel 3 onder de kolom ,,Rest
wereld” alle gebieden in Noord- en Zuid-Amerika (be-
halve de Verenigde Staten en Canada), Azië en Oceanië
samengevat.
Uit tabel 3 kan worden afgeleid dat het relatief grote
aandeel dat de E.E.G.-landen in onze uitvoerstijging hadden
niet uitsluitend was te danken aan enkele uitschieters maar
dat dit resultaat juist werd bereikt dank zij uitvoerstij gingen
10,4
32,5
7,0
11,3
7,2
7,5 6,7
1,7
10,7
26,6
3,6
6,7
5,1
15,4
5,5
19,1
6,8
12,5
10,7
6,8
6,1 2,1
10,6
25,6
8,2
12,4
4,7
25,3
100,0
(1. M.).
E-S.B. 11-4-1962
333
TABEL 3.
Aandeel in de totale stijging van de Nederlandse uftvoerwaarde naar produkt engroepen en landen in de periode 1955-1960
Beië/
‘e
Frank-
Totaal
Italië
E.E.C.
O.C.?’
Canada
wd
–
burg
land
(in procenten)
6,5
0,4
2,6
1,2
0,6
.,,4,8
1,1
0
5,9
0,4 0,2
3,4
-1,2
2,1
-0,1
0,3
1,1
0,4
0,3
1,8
1,6
3,7
0,4 3,0
0,5
–
3,9
–
0,2
3,7
– –
rest voedings- en genotmiddelen
……………
5,5
1,3
2,2
1,3
0,2
5,0
1,6
0,4
3,8
1,3
0,4
01114
totaal voedings. en genotmiddelen
…………
19,1
0,9 9,9
2,9
1,1
14,8
-0,1
0,5
15,2
1,7
2,2
6,8 0,6 2,7
0,4 0,5 4,2 0,7
0,6
5,5 0,3 1,0
12,5
2,8
3,6
1,6
–
8,0 2,9 2,5
13,4
–
-0,9
10,7
0,8
1,7
0,7 0,8 4,0
0,4
1,1
5,5 0,5 4,7
00101
vee, vlees, vlessprodukten
…………………
02
zuivelprodukten, eieren
…………………..
05
groenten, fruit
aardappelen
……………….
6,8
1,5
2,5
0.2
.0,2
4,4
0,6
0,2
5,2
0,1
l’,5
5
chemiscle produkten
…………………….
6,1
0,2 2,9 0,5 0,5
4,1
1,3
0,6
6,0
-0,6
0,7
2
grondstoffen
…………………………….
2,1
.
..
0,4 0.6
–
0,1
1,1
0,1
0,2
1,4
0,5
0,2
3
brandstoffen
……………………………
65
textielprodukten
………………………..
10,6 3,8
3,6
0,1
0,5
8,0
0,5
0,7 9,2
-2,0
3,4
25,6
5,9
9,6
.
0,8
1,3
2,5
1,7
5,8
68
metalen
……………………………….
69
nietaalprodukten
………………………..
17,6
21,8
-2,0
rest bewerkte en afgewerkte prod
…………..
71
machinea.niet elektrisch
…….. . ………….
8,2
1,1
2,1
0,3
‘
0.3
3,8
0,6 0,9
5,3
1,2
1,7
618/9
.totaal bewerkte en afgew. prod
………………
12,4
1,9
3,4
0,5
0,6
6,4
0,1
3,3 9,8
1,4
1,2
72
dek,
machines, dek, materiaal
…………….
73
vervoermateriaal
……………………..
4,7
..
1,2
0,6
0,8
0,1
2,7
1,0
1,0
4,7
0,7
-0,7
25,3
..
4,2
6,1
1,6
1,0
12,9
1,7
5,2
2,2
7
totaal machines etc
………………………
1
19,8
1
3,3
totaal
……………………………….
.100,0
1
15,2
1
33,6
1
8,0
1
4,7
1
61,5
1
8,1
1
11,6
1
81,2
1
3,8
(
15,0
van betekenis voor vrijwel alle produktencategorieën. Het
is vooral West-Duitsland dat over de gehele linie he’eft bij-
gedragen tot onze totale uitvoerontwikkeling. De uitvoer
–
stijging naar de niet tot de E.E.G. behorende O.E.E.C.-
(
Italië’s nieuwe offensief in Afrika
Italië heeft steeds grote belangstelling voor
het zwarte werelddeel aan de dag gelegd. Gelukkig
is het offensief waarvan wij thans melding maken
van vreedzamer aard dan dat van een twintigtal
jaren geleden; Het betreft hier namelijk de snelle
groei van de Italiaanse staatsoliemaatschappij
E.N.1. Reeds eerder werden in dit blad mede-
delingen gedaan over de ambitieuze plannen van
Enrico Matei, de energieke directeur van het
bedrijf.
De E.N.I. heeft, zo m3ldt ,,The Financial
Times” van 8 maartji., kans gezien na Marokko,
Tunesië, Egypte, Ghana en Libië nu ook Nigeria
ertoe te bewegen haar uitgebreide concessies voor
de oliewinning te verlenen. De toestemming be-
treft ditmaal een oppervlakte van 5.300 km
2
,
hetgeen betekent, dat de maatschappij nu, na de
,,Shell-B.P. of Nigeria”, de grootste concessie in
dat land bezit!
Dat de Italianen eveneens grote belangstelling
hebben voor de bouw van raffinaderijen moge
blijken uit het feit, dat zij in Ghana, Marokko en
Tunesië het alleenrecht voor de bouw van een
dergelijk bedrijf hebben verworven en met
Nigeria, Tanganyika en Egypte nog onderhande-
1 ingen in dezelfde richting voeren.
De Italiaanse oliemaatschappij is bezig met
haar Afrikaans offensief het betrekkelijk mono-
polie der grote maatschappijen te doorbreken,
een omstandigheid die met name door de Afri-
kaanse staten zelf met vreugde wordt geconsta-
teerd. –
334
landen was voornamelijk voor de sectoren brandstoffen,
bewerkte en afgewerkte produkten en vooral voor machines
van grote kwantitatieve betekenis. De
bijdrage
van de
Verenigde Staten en Canada tot onze totale uitvoer-
stijging werd voornamelijk verkregen uit de gestegen uit-
voer van voedingsmiddelen en machines etc. Voor de totale
bijdrage van de landen samengevat onder de groep ,,Rest
wereld” zijn vooral de sectoren chemische produkten’en
bewerkte en afgewerkte produkten van grote betekenis
geweest. De uitvoerstijging van chemische produkten (w.o.
kunstmeststoffen) naar deze gebieden bedroeg bijna de
helft van de totale uitvoerstijging voor chemische pro-
dukten, hetgeen het belang van deze afzetgebieden voor
deze produkten nog eens duidelijk onderstreept. Merk-
waardigerwijs is de
bijdrage
van de ,,Rest wereld”-gebieden
in de totale – uitvoerstijging van machines en vervoer-
materiaal (een
omvangrijke
post voor deze landen) relatief
zeer gering geweest. De winst werd voor deze produkten
vooral in de Europese landen en in de Verenigde Staten
en Canada behaald.
Conclusie.
Uit de hierboven genoemde cijfers kan worden geconsta-
teerd dat de
uitvoerstijging
van Nederland in de periode
1955-1960
voor het leeuwedeel te danken is geweest aan
de sterk toegenomen uitvoer van vrijwel alle produkten-
categorieën naar de Europese landen en wel voornam’èlijk
naar de E.E.G.-landen. Een dergelijke ontwikkeling is,
gezien de algemene tendenties in de wereldhandel, te be-
grijpen, want in dezelfde periode is juist de onderlinge
handel tussen de Europese landen veel sterker gestegen
dan de wereldhandel in het algemeen. –
De Europese landen hebben een veel sterkere econo-
mische expansie gekend dan de andere landen. Deze ont-
wikkeling ging bovendien gepaard met een afbreken an
de onderlinge handelsbarrières, hetgeen de Nederlandse
uitvoer naar deze gebieden nog extra heeft gestimuleerd.
Het is, naar het oordeel van schrijver dezes, voor de Neder-
landse export een groot voordeel geweest dat
wij
reeds
vcor zo’n belangrijk deel op deze snel in betekenis toene-
mende markten waren georiënteerd. Juist dank zij de be-
E.-S.B. 11-4-1962
– Commerciële economie, toegepast opde politiek in de detailhandel
1. De theorie
Het object en
het doel.
/
In de praktijk van het commerciële ondernemersgedrag
komen
wij
gedragingen tegen die op het eerste gezicht
niet veel met elkaar te maken hebben, t.w.:
de
vaste prijs
voor vele merkartikelen door fabrikan-
ten;’
het streven, vooral in de handel, om door
erkennings-
regelingen
en gesloten handelsverkeer het
aantal bedrijven
te beperken;
het streven in industrie en ambacht om via calcu-
latieschema’s of op andere wijze een
bodem in de prijs
te
leggen.
–
Wij willen hier aantonen dat deze vormen van concur-
rentiebeperking ontstaan zodra de concurrentieverhoudin-
gen zodanig zijn of dreigen te worden dat de vrije con-
currentie, gericht op een maximum winst, geen bevredigend
resultaat oplevert. Zowel naar de werkzame krachten als
naar hun resultaatijn bovengenoemde vormen van in-
grijpen ten zeerste aan elkaar verwant. Het kan van belang
zijn dit gemeenschappelijk karakter te doorzien en tevens
te weten waarom onder bepaalde
feitelijke
omstandig
heden eer zelfde streven tot verschillende politiek moet
leiden.
Onze conclusie vooropstellende, nl. dat zulk een samen-
werking tussen ondernemingen noodzakelijk kan zijn om
tot een resultaat te komen dat het dichtst ligt bij wat op
grond van de theorie ,der vrije prijsvorming gewenst is,
wijzen wij erop dat dit streven om te lage inkomens te
voorkomen, uitgaat van ondernemers. in een maatschappij,
die op het winststreven is gebaseerd, mogen wij van onder-
nemers wel verwachten dat zij maatregelen nemen tegen
te lage inkomsten resp. te lage
prijzen,
maar niet tegen
te hoge. Middelen om te lage inkomsten te vermijden,
kunnen vaak de potentie tot te hoge hebben.
Bij
zulk een
,,misbuik”, maar ook’ alleen dan, is overheidsingrijpen
op haar plaats.
Hiermede is onze kartelwetgeving, die een misbruik-
wetgeving is, in overeenstemming. Voor een juist kartel-
beleid is niet alleen nodig dat de overheid inzicht in de
gevolgen van de ondernemersafspraken op prjsgebied
heeft, maar ook dat men de prijstheoretische achter-
gronden van de verschillende vormen van ondernemers-
afspraken kent. Tot dit laatste willen wij hier een bijarage
leveren. Onvoldoende, inzicht kan er namelijk toe, leiden
dat men generiek gaat verbieden waar alleen een repressief
toezicht op haar plâats is.
De uitgangspunten
Wij gaan ervan uit dat ieder artikel in concurrentie
staat. Dat kan een concurrentie van
gelijke,
geljkoortige
maar ook van anderssoortige artikelen zijn. Tenslotte con-
curreren alle aanwendingen om hun aandeel in het in-
komen. Gewoonlijk, als men het heeft over een scherpere
of zwakkere concurrentie, denkt men aan het onderling
gedrag van ondernemers.
Men zegt dan dat ondernemers
met elkaar concurreren. Het lijkt ons doelmatiger uit te
gaan’ van het
gedraj van de afnemers
van een ‘bepaalde
onderneming. De concurrentie is dan sterker naarmate
een kleine procentuele verandering van’ de prijs leidt tot
een grotere procentuele verandering van de afgezette hoe-
veelheid van de desbetreffende onderneming.
Op de verhouding van deze twee veranderingen, die
men de afzetelastïciteit (E) noemt, komt het dus aar.
Kunnen de afnemers gemakkelijk van de ene aanbieder
op dè andere overgaan, dan is deze elasticiteit groot.
Kunnen (willen) de afnemers dit niet, dan is de concurrentie
gering. Het aantal aanbieders kan op deze mogelijkheid
van ,,switchen” invloed hebben evenals de reclame errz.
Uiteindelijk is evenwel ‘het gedrag van de
afnemers
be-
slissend of de concurrentie tussen de aanbieders fel is of
niet. Hierbij moet worden opgemerkt, dat en prijsverschil
op de lange termijn vaak een grotere invloèd heeft dan op
de korte. Soms is daarentegen op zeer korte termijn de
prijselasticiteit weer zeer groot door tijdelijk uit de markt
blijven van de afnemers.
Ons tweede uitgangspunt is dat de ondernemer niet
duurzaam
vetliesgevende artikelen in zijn assortiment
houdt. De gevallen waarin hij dat bijv. uit onwetendheid
of om extra service te verlenen wel doet, beschouwen wij
hier als uitzondering. Dit betekent dat wij erv.’i uitgaan
dat de prijs een basis, d.w.z. een onderste limiet, vindt in
de integrale kosten. In vele gevallen kunnen wij, binncn
zekere grenzen, de integrale kosten voorstellen door
C+VQ
k =
–
(1), waarin
(vervolg van blz. 334)
langrijke kwantitatie’e betekenis die onze uitvoer naar
deze markten reeds had, steeg’onze uitvoer in de afgelopen
jaren aanmerkelijk sterker dan die van andere landen
1).
Deze ontwikkeling is tevoren vermoedelijk niet voorzien.
Zo doet het bijv. ‘achteraf enigszins merkwaardig aan, in
de nota inzake de exportpolitiek van
1952,
waarin overigens
de noodzaak om de uitvoer te doen toenemen duidelijk
werd verdedigd, te lzen dat naar de destijds gangbare
‘) Zie het artikel ,,Ontwikkeling en structuur van de Neder-
landse uitvoer” in ,,De Economist” van
5
mei 1957 alsmede
het artikel ,,Uitvoer en binnenlands economisch beleid statis-tisch bezien” in ,,E.-S.B.” van 22 februari 1961.
meningen onze export minder op Europa en meer op de
andere landen zou moeten wordën gericht
2)
Men meende
toen namelijk dat, door de langs die weg te bereiken
grotere spreiding, de kwetsbaarheid van onze export zou
woeden verminderd. Achteraf kan men echter de vraag
stellen, of
bij
die visie de verschillen in groeikansen in de
verschillende afzetgebieden wel voldoende waren ver-
disconteerd. De ervaring heeft inmiddels geleerd dat de
groei in de diverse gebieden zeer verschillend kan zijn.
‘s.Gravenhage.
Drs. E. H. VAN DE POLL.
2)
Zie ,,Nota inzake de exportpolitiek” 31 maart 1952, blz.
12, 13 en 14.
E.-S.B. 11-4-1962
335
k
de’integrale kosten;
C = de constante of capaciteitskosten
Q
= de omgezette resp. geproduceerde hoeveelhéid;
V = de variabele kosten verbonden aan een eenheid
produkt.
Dus: p k. Hierbij moet evenwel de opmerking worden
• gemaakt dat als wij een langere periode op het oog hebben,
vele kasten verschuiven yan de groep constante kosten
naar die welke met de produktie-omvang variëren. –
Ons derde uitgangspunt is dat de ondernemer streeft
naar, een maximum winst. Dit
blijkt
het geval te zijn als
tussen de prijs, de afzëtelasticiteit en de variabele kosten
het volgende verband bestaat ):
V (2) 9-1
Deze formule heeft evenwel enkele gevaarlijke eigen-
schappen, waarvan
wij
ons goed bewust moeten
zijn.
In
de eerste plaats zijn zowel £ als V afhankelijk van de
periode die wordt overzien. Een ondernemer met een brede
horizon, die een prijspolitiek op lange termijn voert, zal
zowel een grotere £ als een grotere V in zijn calculatie
opnemen dan iemand die op korter
termijn
denkt. Dit
behoeft evenwel niet
altijd
tot een andere uitkomst voor
p te leiden. Bij £ = 3 en V =
5
is de optimale prijs even
hoog als bij £ = 6 en V =
6/
4
.
In de tweede plaats is het niet zeker dat p en £ onaf-
hankelijk van elkaar zijn
2)
en in de derde plaats hangt
de produktietechniek, dus ook C en V, af van de omvang
van de produktie en dus mede van de
prijs;
p en V zijn
dus niet onafhankelijk van elkaar. Wegens de onderlinge
afhankelijkheid van p, £ en V kunnen
wij
met deze
formule de optimale prijs niet uitrekenen. Toch is deze
formule bruikbaar. Zij
definieert
namelijk de evenwichts-
verhouding tussen p, £ en
V. Als aan formule (2) is voldaan,
is er geen aanleiding voor de ondernemer om
zijn
prijs
te veranderen. Het rechterlid
geeft
dus aan of de onder-
nemer, om tot een maximum winst te komen, zijn prijs
•
hoger of lager moet stellen. Vult men dan de
bij
die nieuwe
prijs behorende waarden van £ en V in, dan zien wij of
het evenwicht reeds bereikt is, dan wel of er aanleiding
is de
prijs
hoger of lager te stellen.
Verder moet worden opgemerkt dat de ondernemer
maar zelden de exacte, voor hem geldende, waarden van
£ en V zal kennen. Hij reageert evenwel niet op deze
exacte waarden doch op zijn subjectieve indruk daarvan.
Dit betekent dat in iedere prjszetting een subjectief element
blijft zitten. Voor ons doel is dat geen bezwaar, want het
gaat ons niet om de hoogte van de objectief optimale
prijs, maar om de prijs die de ondernemer in feite, dus
op grond van zijn kennis van £ en V, stelt.
Het prijsvormingsresultaat bij vrije prijsvorming.
Wij hebben hierboven het mechanisme van de prijs-
vorming voor de individuele ondernemer gegeven. De for-
mules (1) en (2) kunnen wij nu als volgt samentrekken
om de evenwichtssituatie te krijgen:
_C+VQ (3)
Zie ,,E.-S.B”
van 28 juni 1961.
Zie
,,De Economist” 1959, blz. 504.
Als ‘aan de ongelijkheid van het rechterlid vai (3) niet
voldaan is, ligt de optimale prijs volgens (2) beneden de
integrale kosten volgens (1) en is op basis van onze voor-
onderstellingen in onze samenleving geen duurzame pro-
duktie van dat artikel mogelijk. De bruto winst per eenheid,
d.w.z. het verschil tussen de prijs en de variabele kosten,
is dan – gegeven de produktie-omvang – niet voldoende
om de totale constante kosten C te dekken. Een hoger
stellen van de prijs dan de optimale heeft natuurlijk geen
zin, want daardoor zou de afzet
Q
nog meer dalen.
Welke middelen staan dan de ondernemer wel ter, be-
schikking? Een mogelijkheid is een andere techniek van de
produktie te gaan toepassen, waarbij de constante of
capaciteitskosten lager en de variabele kosten hoger zijn:
Dan kan een rendabele produktie op kleine schaal mogelijk
worden. Meer in de lijn van de verwachtingen ligt evenwel
dat ‘onze ondernemer zal trachten de vermenigvuldigfactor
te vergroten. Dat kan als hij erin slaagt om de waarde
van £ te verkleinen. Nu is deze waarde van £ een maat-
staf voor de intensiteit van de concurrentie. De politiek
zal er dan op gericht zijn de concurrentie te verminderen.
Hierdoor is het mogelijk om van de situatie
î
C+VQ
(4)
over te gaan in
– £
C+VQ
____ –
(5).
De integrale kosten worden dan bij de optimale prijs
gedekt en de produktie is blijvend
mogelijk:
Een ver-
mindering van £, dusvan de concurrentie, om een over-
gang van
(4)
naar (5) te bewerkstelligen, past volkomen
in een rationeel ondernemersgedrag dat door de overheid
volledig geaccepteerd behoort te worden. Ondernemers-
afspraken en gedragingen die daartoe leiden
zijn
uit
ondernemersstandpunt en uit overheidsstandpunt niet al
leen tolerabel maar uitdrukkelijk gewenst.
Een vermindering van £, dus een beperking van de
concurrentie die veel verder gaat en waarbij de
prijs
be-
langrijk boven de integrale kosten komt te liggen, zal bij
de ondernemers geen bezwaar ontmoeten, maar kan voor
de overheid wel aanleiding tot ingrijpen
zijn.
Dat is het ge-
val als (3) door beperking van deconcurrentie overgaat in
= £ – 1 » + V Q
(6).
Q
Indien £ zo klein is, dat de prijsforrnule overgegaan is
naar (6), dan zal het streven van de overheid zijn om £
weer te vergroten. Soms zal dat ertoe leiden dat de over-
heid ingrijpt in de ondernemingsovereenkomsten die tot
te kleine
•
waarde van £ hebben geleid. Soms ook zal het
mogelijk zijn de consumenten te
wijzen
op hun maat-
schappelijke functie die meebrengt dat zij op te hoge
prijzen moeten reageren door, het verminderen van hun
vraag,
bijv.
door over te gaan op andere produkten. Uit-
eindelijk toch komt in £ het gedrag van de afnemers tot
uiting al wordt dat gedrag, zoals wij nog zullen zien, in
hoge mate mede beïnvloed door de gedragingen van de
ondernemers. Hieraan zullen onze volgende artikelen zijn
gewijd.
Amsterdam.
Prof. Dr. W. J. VAN DE WOESTIJNE.
336
E,-S.B. 11-4-1962
t
Bij toetreding van Engeland tot
de E.E.G.
zou, wat
de tropische produkten betreft, de volgende aanpak
overweging verdienen:
1.
Een mondiale benadering
volgens de Kennedy-voorstellen beogende de invoer-
rechten, verbruiksbelastingen en kwantitatieve beper-
kingen op tropische produkten te verlagen of op te
heffen; 2. Als eerste stap hiertoe zou een fusie van de
Commonwealth-gebieden in Afrika en West-Indië met
de geassocieerde overzeese landen van de E.E.G. kun-
nen worden overwogen. Bij een fusie zal namelijk
blijken, dat het buitentarief van de E.E.G. voor vele
tropische produkten geen zin meer heeft. Het nadeel
van een fusie is, dat toch een nieuwe associatie-over-
eenkomst zal worden gesloten, met consequenties die
wellicht moeilijk te herroepen zijn wanneer het vraag-
stuk mondiaal wordt bezien; 3. Een overhaaste aan-
vaarding van de voorstellen van de Europese Commissie
over de nieuwe associatie lijkt niet opportuun. Gedu-
rende de tijd dat dit vraagstuk mondiaal zou kunnen
worden bestudeert, zou een gescheiden voortbestaan
van de Commonwealth-preferentie en de
E.E.G.-
geassocieerde-gebieden-preferentie voor een
â
twee
jaar een oplossing bieden.
De toetreding van het’
Verenigd Koninkrijk
tot deE.E.G. en de
overzeese landen
Vier jaar geleden kwam op de vergaderingen van het
Intergouvernementeel Comité op ministerieel niveau van
de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking
(O.E.E.S.) te Parijs, die als onderwerp de vorming van een
grote Europese vrijhandelszone hadden, het vraagstuk van
een eventuele associatie van de overzeese landen die toen
niet met de E.E.G. geassocieerd waren, niet ter sprake.
Zoals bekend, braken deze onderhandelingen af zonder
dat het probleem van de ,,imperial preferences” werd aan-
gesneden. Trouwens, het Verenigd Koninkrijk stelde zich
toen op het standpunt dat het zelf voor de Coimonwealth-
landen zou onderhandelen en dat deze landen niet bij de
besprekingen aanwezig mochten zijn
1).
Wij zijn thans een stap verder. De aanvraag van het
Verenigd
Koninkrijk,
onderhandelingen met de E.E.G.
te mogen voeren teneinde tot een eventuele toetreding
tot de E.E.G. te komen, is reeds meer dan een half jaar
geleden ingediend. Onderhandelingen zijn aan de gang en
door de rede van Minister Heath, op 10 oktober 1961
– gehouden, weten wij meer over het Engelse standpunt
zoals dat op die datum naar voren kwam. In deze iede
verklaarde Heath dat de onderontwikkelde gebieden van
de Commonwealth de gelegenheid zou moeten worden
geboden zich met de E.E.G. te associëren op dezelfde voet
als de huidige geassocieerde gebieden. Mochten sommigen
dit niet wensen, dan zou een analogie gevonden kunnen
worden in de vorm van het E.E.G.-protocol, waarbij bijv.
aan Frankrijk werd toegestaan produkten uit Marokko
en Tunis vrij te blijven invoeren. Een derde mogelijkheid
zou zijn via een produktsgewijze studie tot oplossing te
komen. Voor tropische produkten zouden moeilijkheden
kunnen ontstaan voor die Commonwealth-landen die niet
geassocieerd wensen te worden. Een mogelijke oplossing
in dit geval zou dan een vrije invoer biJv. via een tarief-
contingent in het Verenigd Koninkrijk zijn voor de tro-
pische produkten uit dit niet geassocieerde land. Een
andere mogelijkheid zou zijn het buitentarief voor deze
produkten op te heffen, buy, thee, of tot een laag niveau
1)
Zie ons artikel ,,De Vrijhandelszone en overzeese gebie-
den” in ,,E.-S.B.” van 26 februari 1958.
E.-S.B. 11-4-1962
te reduceren. Hierbij dient opgemerkt te worden, dat de
heer Heath mededeelde in principe het buitentarief te aan-
vaarden, doch dat ,,some adjustnients are a necessary
consequence of the admission of a new member”. Een
herziening van de buitentarieven voor tropische produkten
achtte het Verenigd Koninkrijk dus niet onmogelijk.
Veel voortgang in de onderhandelingen betreffende het
vraagstuk van de tropische produkten van de Common-.
wealth-landen – waartoe ons artikel zich beperkt – is
echter nog niet bereikt. Werkgroepen zijn te Brussel bezig
een statistische studie te maken van deze produkten en
tevens de nodige documentatie te verzamelen. Een compli-
cerende factor bij dit alles is het feit dat de huidige asso-
ciatieovereenkomst die bestaat tussen de E.E.G. en haar
overzeese landen eind 1962 afloopt en dus ook herzien
dient te worden. Los van de onderhandélingen met Enge-
land is men te Brussel op diverse niveaus bezig dit vrag- .
stuk te bestuderen. Een ,,Comité de Direction” bestaande ‘
uit Pérmanente Vertegenwoordigers van de Zes en de
Afrikaanse staten alsmede vertegenwoordigers van de
Europese Commissie bestudeert het onderhavige vraag-
stuk. Dit ,,Comité de Direction” heeft drie werkgroepen
ingesteld, waarvan één de afzet van de tropische produkteti
bestudeert.
Het zal weinigen verbazen, dat van Nederlandse en
Duitse zijde op een vergadering van de Raad van Minister.
enige tijd geleden gesteld werd, dat een gèscheiden be-
handeling van deze problematiek niet aan te bevelen zou
zijn. Gezien de korte tijd stelde de heer Luns voor de
huidige associatie-overeenkomst nog in haar huidige vorm
te verlengen en aan de hand van de voortgang der ondeç-
handelingen met Engeland te zijner tijd tot een nieuwe
opzet te geraken.
Ook thans komt de Engelse regering zelf op voor de –
belangen van de Commonwealth-landen. De Common-
wealth-landen zullen dus vertrouwen in de Engelse onder-
handelaars moeten hebben wat de behartiging van hun
interessen betreft. Zelf worden
zij
niet
bij
de directe onder-t
handelingen betrokken, hoewel de Engelse regering nauwe
contacten .met de Commonwealth-landen over het vraag-
stuk van Engelands toetreding onderhoudt.
337
Het vraagstuk van de consequenties van Engelands toe-
treding centreert zich naar onze mening wat betreft de
tropische produkten rond de volgende hoofdpunten:
Is het nog juist om op dit ogenblik, gezien de uit-
latingen van President Kennedy en ook van Dr. Mansholt,
het vraagstuk van de tropische produkten op te lossen
door een niët-mondiale aanpak?
Bij een niet-mondiale aanpak heeft men de volgende
andere mogelijkheden:
Een voorlopig gescheiden voortbestaan van de
Commonwealth-preferentie en de E.E.G.-preferentie van
de Zes voor tropische produkten. Dit zou een handhaving
van het riiet-preferentiële Commonwealth-tarief in Enge-
land betekenen en van het E.E.G.-buitentarief der Zes.
Een fusie van de twee preferentiële zones met als
buitentarief het E.E.G.-buitentarief.
Men kan zich voorstellen, dat in geval b bepaalde
Commonwealth-landen zich niet met de grote E.E.G.
wensen te associëren. Dit zou betekenen, dat produkten
uit deze bepaalde Commonwealth-landen dan bij invoer
in Engeland als afkomstig uit derde landen beschouwd
dienen te worden en onderhevig zullen zijn aan het E.E.G.-
buitentarief. Alleen het verlenen van tariefcontingenten
aan Engeland kan hier uitkomst brengen.
Onder welk systeem zouden nu tropische produkten als
bananen, thee, koffie, cacao, oliën en vetten en tropisch
hout kurmn worden ondergebracht?
Mondiale benadering.
In juni 1961 deed President Kennedy voorstellen de
produktie en afzet van tropische produkten op mondiaal
niveau te bestuderen. De Verenigde Staten stelden toen
voor om in het kader van de O.E.C.D. de invoertarieven
op oliehoudende zaden, tropisch hout, koffie, bananen en
cacao en de kwantitatieve beperkingen op te heffen. Mocht
dit in bepaalde gevallen, doordat de E.E.G. of Engeland
een preferentieel regime toekende, op moeilijkheden stuiten
dan zouden compensaties kunnen worden verleend. Finan-
ciële hulp zou verder geboden kunnen worden wanneer
de tropische landen tot spreiding van hun produktie zouden
overgaan. Eventueel zou in een later stadium steun ver-
leend kunnen worden voor het voeren van een politiek
van stabilisatie van exportopbrengsten. Dit laatste punt
staat op zichzelf los van de consequenties op korte termijn
van Engelands toetreding tot de E.E.G. Het is een probleem
waarvoor de wereld zich reeds lange tijd geplaatst ziet en
waarvoor tot nu toe geen oplossing is gevonden. De
Kennedy-voorstellen spreken zich niet nader uit over de
vorm waarin deze stabilisatie van exportopbrengsten zou,
kunnen worden gegoten. Zonder twijfel denkt men hier
verder dan de leningen die de Europese Commissie zich
in haar gedachten over de nieuwe associatie-oveTreenkomst
voorstelt te verschaffen aan de plaatselijke stabilisatie-
kassen in de- overzeese landen die met de E.E.G. ge-
associeerd zijn
2).
In februari 1962 richtten de Verenigde Staten zich weder-
om tot de Europese Commissie, de E.E.G.-landen en
Engeland. De Verenigde Staten verwezen naar hun Memo-
randum van juni 1961, en- stelden nu voor de invoer-
rechten op alle tropische produkten omlaag te brengen,
waarbij wederom beklemtoond werd de verbruiksbelas-
) Zie in dit verband het-artikel ,,Europese integratie in Afri-
ka” door Drs. K, Zijlstra in ,,E,-S,B.” van 21 maart 1962,
tingen op tropische produkten op te heffen. Volgens het
Memorandum bieden de nieuwe en’de zich ontwikkelende
verhoudingen tussen de geassocieerde Afrikaanse staten,
de Afrikaanse leden van de Commonwealth, het Verenigd
Koninkrijk en de E.E.G. een unieke kans het vraagstuk
van de tropische produkten op mondiale schaal te be-
studeren. – –
Gezien het feit dat de Engelse regering reeds heeft voor-
gesteld het buitentarief van de E.E.G. voor thee en cacao
tot 0 pCt. te doen verminderen, lijkt het dat Engeland
voor deze produkten geen moeilijkheden voorziet en dus
ook geen compensaties zou wensen. Trouwens, een studie
van de Food and Agriculture Organisation wijst erop, dat
het toekomstige buitentarief voor cacao (9 pCt.) geen
betekenis zou hebben.
,,
Uitnulting” van tariefpreferenties.
Wij raken hier op het punt van de ,,uitnutting” van
tariefpreferenties. De ervaring toont, dat wanneer het aan-
bod van produkten in een preferentiële zone groter is dan
de vraag, het invoerrecht geen betekenis heeft. Stel, er is
een niet-preferentieel recht van bijv. 10 pCt. bij een prefe-
rentieel recht van 0 pCt. Is de vraag groter dan het aanbod,
dan’ wordt de
prijs
van het produkt uit het preferentiële
land opgetrokken met bijv. 94 pCt. Is het aanbod echter
groter, dan is de concurrentie zo groot, dat het preferentie-
land die 94 pCt. niet kan verwerven. Er is dan geen uit-
nutting en er wordt tegen wereldmarktprijs verkocht. Voor
niet-preferentiële landen belemmert het invoçrrecht steeds
de uitvoer naar het preferentiële gebied. Het invoerende
land in de preferentiële zone kan namelijk geheel in zijn
behoefte voorzien in deze zone. Omdat het aanbod’groter
is dan de vraag in de preferentiële zone, zal geen uitvoer
uit een niet-preferentieel land plaatsvinden. Het preferen-
tiële recht heeft dus wel een binding van handelskanalen
tot gevolg, doch er bestaat slechts één prijs waartegen
het produkt wordt verhandeld zowel binnen de preferen-
tiële zone als in de rest van de wereld. Dat is de wereld-
marktprijs
3).
Het niet ,,uitnutten” van de preferentie zou voor cacao
gelden, daar de produktie van de Afrikaanse Common-
wealth-Ianden en frank-zone-landen grotei is dan de vraag
in het Verenigd Koninkrijk en de E.E.G. Een fusie van
de preferentiële zones, met tegelijkertijd een buitentarief
van 9 pCt. voor cacao, zou derhalve geen zin hebben.
Een hoog buitentarief voor thee (18 – 23 pCt.) heeft
slechts betekenis t.a.v. het vullen van de schatkist der
E.E.G.-landen. Theeproduktie in de thans geassocieerde
overzeese gebieden valt te verwaarlozen. De gezamenlijke
invoer van thee in de E.E.G. plus Engeland beloopt ca.
260.000 ton. De Commonwealth-export beloopt ca.
450.000 ton. Ook hier is het aanbod groter dan de vraag
en een buitentarief lijkt derhalve weinig zin te hebben.
Hetzelfde geldt voor palmolie (buitentarief 9 pCt.). Het
buitenrecht op tropisch hout
(5
– 10 pCt.), dat op deze
hoogte werd gesteld omdat Engeland een préferentieel
recht in het kader van de Commonwealth had, zou bij
een toetreding van Commonwealth-gebieden in Afrika die
belangrijke producenten van tropisch hout zijn, tot 0
kunnen worden teruggebracht. –
3)
Zie voor een uitvoerige behandeling: ,,Pblitique douanière
et politique des prix” in ,,Marchés Tropicaux” van 18 februari
1961,
E.-S.B. 11-4-1962
Men kan het met de Engelse regering eens zijn, dat het
koffievraagstuk inondiaal tot een oplossing moet worden
gebracht. De vraag is echter hoe men dit denkt te be-
reiken. Een zich inpassen in een nfe’iwe internationale
koffie-overeenkomst met een exportbeperking al naar ge.
lang de wereldmarktprijs beneden een bepaalde bodem-
prijs daalt, biedt slechts een voorlopige oplossing. Frank-
rijk heeft namelijk nog onlangs akkoôrden met frank-
zone-landen in Afrika afgesloten,, waarbij het land be-
paalde hoeveelheden koffie tegen een prijs van NF 3,20
afneemt, terwijl de koffie op de wereldmarkt NF 1,95
opbrengt. (Een soortgelijke overeenkomst bestaat ook
tussen Frankrijk en aardnotenproducerendc landen als
Senegal en Niger). Wat de. bananen betrèft, is ‘er via
beschermende invoerrechten èn in Engeland (bananen uit
de Commonwealth-gebieden in Afrika en West-Indië) èn
in Frankrijk (bananen uit de in de E.E.G. geïntegreerde
overzeese departementen in West-Indië en de geassocieerde
landen in Afrika) èn in Italië (bananen uit het geassocieerde
land Somalië) van een bepaalde voorkeur sprake. Bahanen
uit derde landen worden bovendien door een contingen-
teringsstelsel buiten de markt gehouden.
Voor koffie en bananen ligt de problematiek derhalve
ingewikkelder. Een verlaging van invoerrechten en dus
opheffing van een wezenlijke preferentie zou met compen-
saties gepaard dienen te gaan, hetgeen echter in de Kennedy-
proposals zou passen.
Fusie van Commonwealth-gebieden en met de E.E.C.
geassocieerde gebieden.
Een fusie van de twee preferentiële zones, de Common-
wealth-gebieden en de met de E.E.G. geassocieerde landen
in Afrika en eventueel West-Indië, heeft ook aantrekkelijke
zijden
4).
In vele gevallen zal het aanbod, zoals gezegd,
in dit grote gebied de vraag in de E.E.G. en Engeland
overtreffen, zodat dan een handhaving van het EEG.-
buitentarief weinig zin meer heeft en alleen
bij
handhaving
nog maar ongunstige reacties van outsiders (Latijns
Amerika en de Philippijnen) zou kunnen opwekken. Men
diene hier echter het volgende te onderscheiden. Wanneer
4)
Hoewel associatie in principe zou moeten gelden voor alle
Commonwealth-landen, is het duidelijk, dat alleen de tropische
landen in Afrika en West-Indië hiervoor in aanmerking komen. De Engelse regering schijnt zich ook in deze richting te hebben
uitgelaten.
bj deze fusie de gedachten van de Europese Commissie
over een nieuwe associatie-overeenkomst met de overzeese
landen verwezenlijkt zouden worden, dan zouden deze
ook wel eeps van toepassing verklaard kunnen worden
voor de te associëren Commonwealth-gebieden. Een steun
door middel van een heffing op ingevoerde tropische
produkten van welke herkomst dan ook, is in deze ge-
dachtengang namelijk voorzien voor tropische produkten
in de huidige geassocieerde gebieden. Ook in .de olie- en
vetvoorstellen van de Europese Commissiéis een dergelijke
hefiing ter ondersteuning van de aardnotenteelt in Senegal
voorzien. Heffingen op bijv. koffie, bananen uit Latijns
Amerika zullen gebruikt worden om de producenten van
deze produkten in de geassocieerde vbornialige Franse
overzeese gebieden in Afrika te steunen.
De mondiale Kennedy-aanpak spreekt ook van compen-
saties voor preferentiële systemen. Dit punt is nog niet
nader uitgewerkt. Bij een nadere uitwerking zou echter
een mogelijkheid kunnen bestaan, dat steunverlening, vol-
gens de opvatting van het Nederlandse bedrijfsleven, geen
produktensteun, doch een landensteun zou worden. Bij –
het verlenen van compensaties zou dan tevens meer aan-
leiding bestaan aandacht te schenken aan de monetaire
verschillen die er in de preferentiële znes bestaai, (bij
nader onderzoek zou kunnen blijkeo, dat de frank in de
frank-zone overgewaardeerd is).
Duidelijk is wel, dat een fusie van de twee zones, zonder
tegelijkertijd te komen tot een aanzienlijke verlaging van
het buitentarief, nog scherpe reacties in niet te associëren
landen zal oproepen, met name in
Latijns
Amerika. En
wat te denken van de mogelijkheid dat Nigeria zich wèl
en Ghana, nfet zou associëren?
Een extra complicatie stippen wij hier nog aan: een
associatie van Commonwealth-gebieden zal om enigszins
in de lijnen van het G.A.T.T. te blijven impliceren, dat
de handel tussen de geassocieerde landen onderling. vrij
met zijn, dus ook tussen de Commonwealth-gebieden en
d frank-zone-gebieden. Gezien de verschillen in economie
tissen deze landen (ook wat betreft de ,,Marketing Boards”
in de Commonwealth-gebieden en de ,,Caisses de Compen-‘
stion” in de frank-zone-landen die uiteenlopende opkoop-
prijzen aan de producenten van tropische produkten
garanderen) zal een dergelijke implicatie moeilijkheden
op.verpen. Reeds in het verleden vond frauduleuze export
van cacao uit Ghana naar Togo (frank-zone) plaats, waar
de ,,Caisse de Compensation” een hogere cacaoprjs
garandeerde dan de ,,Marketing Board” in Ghana.
(1. M.)
Kabels met papier- en met plasticisolatie voor hoogspanning, Iaagspanning
en telecommunicatie. Kabelgarnituren, koperdraad en koperkabel. staaldraad en bandstaal
N.V. NEDERLANDSCHE KABELFABRIEKEN.• DELFT
E.-S.B. 11-4-1962
..
339
Voorlopig gescheiden voortbestaan van de Commonwealth-
preferentie en de E.E.G.-geassocieerde-gebieden-preferentie.
Deze oplossiig
schijnt
op korte termijn (buy, één á twee
5
jaar) aantrekkelijk te zijn, mits ook het voorstel van de
NederlandseTen Duitse regering om de huidige associatie-
overeenkomst voorlopig te verlengen wordt aanvaard. Zou
men echter bij een gescheiden voortbestaan de huidige
associatie-overeenkomst uitbouwen volgens de voorstellen
van de Europese Commissie (o.a. heffingen op ingevoerde
tropische produkten ter ondersteuning van deze pro-
dukten)
5),
dan zou een andere, betere oplossing op een
later tijdstip te laat kunnen komen.
Eön duurzaam gescheiden voortbestaan van de preferen-
tiële zones in Afrika, biedt om politieke redenen geen
oplossing. Ook economisch gesproken zijn moeilijkheden
te voorzien. De invoerrechten tussen het Verenigd Konink-
rijk en de E.E.G. zullen namelijk bij toetreding van Enge-
land geleidelijk afgebroken worden, zodat een door-
stroming van de Commonwealth via Engeland in de E.E.G.
mogelijk wordt. Een systeem van certificaten van oorsprong
zou dan uit hoofde van prijsverschillen geïntroduceerd
moeten worden om een doorstroming van tropische pro-
•
dukten vanuit bijv. Engeland (waar
zij
volgens Common-.
– wealth-preferentie zouden binnenkomen) naar de E.E.G.,
– waar men het buitentarief wil
ontwijken,
te voorkomen.
Het is bekend, dat introductie van een dergelijke systeem
voor het bedrijfsleven grote moeilijkheden oproept, reden
waarom de vrijhandelszonebesprekingen indertijd gestrand
zijn.
5)
Waarbij weliswaar het buitentarief voor eet’ drietal tropi-
sche produkten zou worden verlaagd.
Conclusies.
Wat de tropische produkten betreft, zou bij een toe-
treding van Engeland tot de E.E.G. de volgende aanpak
overweging verdienen:
Een mondiale benadering volgens de Kennedy-
voorstellen ioor tropische produkten die beogen de invoer-
rechten, verbruiksbelastingen en kwantitatieve beperkingen
op tropische produkten te verlagen of op te heffen. Corn-
pensaties zouden in bepaalde gevallen kunnen worden ver-
leend.
Een fusie van de Commonwealth-gebieden in Afrika
en West-Indië met de geassocieerde o’verzeese landen van
de E.E.G. zou – als eerste stap naar een mondiale be-
nadering – tevens kunnen worden overwogen. Bij een
fusie zal namelijk blijken, dat het buitentarief van de
E.E.G. voor vele tropische produkten geen zin meer heeft.
Het nadeel van een fusie is, dat toch een nieuwe associatie-
overeenkomst zal worden gesloten met consequenties die
wellicht moeilijk te herroepen zijn wanneer het vraagstuk
mondiaal wordt bezien.
Gezien de onderhandelingen tussen het Verenigd
Koninkrijk en de E.E.G. en het feit, dat de huidige asso-
ciatie-overeenkomst van de E.E.G. met de overzeese landen
eind 1962 herzien dient te worden, alsmede het nieuwe
Amerikaanse Memorandum over tropische produkten,
lijkt een overhaaste aanvaarding van de voorstellen van de
Europese Commissie over de nieuwe associatie niet oppor-
tuun. Gedurende de tijd dat dit vraagstuk mondiaal be-
studeerd zou kunnen worden, zou een gescheiden voort-
bestaan van de Conirnonwealth- en E.E.G.-overzeese-
landen-preferentie gedurende één â twee jaar een oplossing
bie”den.
Rotterdam.
Drs. M. VAN DER VELDEN.
Over bedreigde besparingen
Op 30 maart 1962 werd de Verzekeringsdag 1962, ge-
organiseerd door de Vereniging voor Verzekerings-Weten-
schap in samenwerking met de Voorlichtingscommissies
uit het Levensverzekeringsbedrjf en het Schadeverzeke-
ringsbedrijf, gehouden. Als sprekers traden op Prof. Dr.
H. J. Witteveen over ,,De betekenis van pensioenfondsen
en verzekeringsinstellingen voor de Nederlandse volks-
huishouding” en Prof. Dr. H. W. J. Bosman over ,,Conse-
quenties van fondsvorming en omslagsielsel”.
De betekenis van pensioenfondsen
en verzekeringsinstellingen
voor de
Nederlandse volkshuishouding.
Prof. Witteveen belichtte de betekenis van pensioen-
fondsen en verzekeringsinstellingen voor het aanbod van
besparingen op basis van de theorie van Harrod
1),
Verze-
keringsinstellingen en pensioenfondsen kanaliseren de be-
sparingen voor de oude dag. Daarnaast bemiddelen deze
bij de risicodekking van het overlijden voor de nabestaan-
den. Aldus wordt bijgedragen tot een grotere individuele
zekerheid in een wereld van onzekerheid. Gedurende de
actieve levensperiode wordt door gezinshuishoudingen ge-
– 1)
R. F. Harrod: ,,Towards a dynarnic economic”, lecture two.
spaard teneinde de behoeftenbevrediging in de inactieve
periode te verzekeren. Over de hele levensperiode zouden
de netto besparingen in beginsel gelijk zijn aan nul.
In een statische maatschappij, gekenmerkt door een
gelijkblijvende leeftijdsopbouw van de bevolking, en een
constant inkomen, zal op elk moment het totaal aan be-
sparingen gelijk zijn aan het totaal der ohtsparingen. In
een dynamische maatschappij zullen per saldo positieve
besparingen kunnen ontstaan. Door een toename van het
geboortecijfer kunnen de besparingen de ontsparingen gaan
overtreffen omdat de actieve groep vergeleken met de
statische maatschappij toeneemt. Ook kan een toename
van de reële welvaart leiden tot netto positieve besparingen.
Immers, de groei van het inkomen zal tot betere pensioen-
voorziening aanleiding kunnen geven zodat de besparingen
gebaseerd op een hoger inkomen de ontsparingen op basis
van het vroegere lagere inkomen kunnen overtreffen.
Evenzeer is het denkbaar dat een prijsstijging tot een
soortgelijk effect op de ontwikkeling der besparingen leidt.
Het hogere nominaal inkomen zal tot grotere nominale
besparingen kunnen leiden vergeleken met de ontsparingen
die op een lager nominaal inkomen zijn gebaseerd. Een
dergelijke infiatoire ontwikkeling is echter schadelijk voor
340
E.-S.B. 11-4-1962
N.V. Internationale Beleggings Unie ,,lnterunie”, Postbus 617, Den Haag
1
t.
r
.,
bevolkinggroeit en de techniek zich ontwik-
kelt in des te sterkere mate komen besparin-
gen ter beschikking. De verzekeringsinstituten
en pensioenfondsen blijken
in belangrijke mate
,
.
tot een evenwichtige groei van het economisch
leven
bij
te dragen. Zouden de besparingeii-‘
in verhouding tot de investeringen te sterk
groeien dan zouden prijsdalingen of wérk-
loosheid. het gevolg zijn. Een onvoldoende
– toename van de besparingen zou tot inflatie
leiden.
Inmiddels blijkt
in dit laatste geval nog een extra even-
wichtstendentie via verzekeringsinstellingen en pensioen-
fondsen te bestaan. Een onvoldoende toename van dé
besparingen zou
rentestijging
ten gevolge kunnen hebben.
Deze zal door de verzekeringsinstellingen en pensioeh-
fondsen niet onmiddellijk in tariefverlaging tot uitdrukking
worden gebracht. Zolang dit niet gebeurt zal de winst van
deze instellingen dus toenemen. Hoe belangrijk deze factor
kan zijn
blijkt
uit het feit dat de winst op interest als
percentage van de premiereserve in 1950
0,59
bedroeg en
in 1960 1,66. Ook zou een, tekort aan besparingen tot prijs-
stijging kunnen leiden. Zolang de neiging om verzekeringen
af te sluiten door de waardedaling van het geld niet af-
neemt, kunnen – zo hebben we gezien – extra besparin-
gen ontstaan. In de na-oorlogse tijd is dit vermoedelijk
het geval geweest. Het is echter de vraag, of de neiging
om verzekeringen af te sluiten op den duur niet zal af-
nemen wanneer de waardedaling van het geld voortgaat.
Immers, het verzekeringsbednijf berust op geldcontracten
en vooronderstelt waarde’astheid van het geld.
Hoe de prjzén zich zullen ontwikkelen hangt nauw
samen met het karakter van het groeiproces. Omdat we
de toekomst niet kennen
zijn
we geneigd op basis van hét
heden te projecteren. De voorkeur voor het omslagstelsel
bestaat vooral dank zij de technisch gemakkeljkeaanpas- –
sing van de premieheffing aan de verhoogde uitkering die
nodig zou zijn in verband met toekomstige prijsstijgingen.
De economische krachten kunnen zich evenwel ook in
andere richting gaan ontwikkelen. Dan echter zou een
verschil blijven bestaan in de politieke sfeer. Met nâm&’
tijdens een depressie zou een krachtige overheidspolitiek
kunnen worden verwacht. Prof. Witteveen meent’ dat eén
meer evenwichtige ontwikkeling verwacht kan wordën,
zodat verzekeringsinstituten en pensioenfondsen zich meer
stabiel zouden kunnen ontwikkelen.
–
Consequenties van fondsvorming en omsiagstelseL
Als uitgangspunt van
zijn
betoog behandelt Prof.
Bouman de vraag, welke gevolgen zou de invoering vân
een omslagstelsel voor de Nederlandse perisioenvoorzienin-
gen kunnen hebben op de besparingen, aannemend dat de
bestaande fondsen behouden blijven. De besparingen bij
de pensioenfondsen ten bedrage van f. 640 mln, zouden -,
verdwijnen. Ook een deel van de besparingen
bij
levens-
verzekeringsmaatschappijen zou wegvallen, nI. voor zover
de pensioenverzorging door collectieve contracten met de
levensverzekeringsmaatschappijen tot stand is gekomeii.
Prof. Bosman schat deze daling der besparingen op f. 300
mln. Bovendien zijn nog enkele kleine ondernemings-
pensioenfondsen niet in de berekening betrokken. In
totaal zouden de besparingen met 3 pCt. van het nationaal
inkomen afnemen. Op een totale spaarquote van 22,6 pCt. –
beschouwt Prof. Bosman deze 3 pCt. niet als geheel on- ‘
*
betekenend, maar toch ook niet als doorslaggevend.
341
de pensioenvoorziening van de ouderen. Deze netto be-
sparingen zullen alleen ontstaan zolang de bereidheid om
contracten af te sluiten niet te zeer wordt geschaad door
de waardedaling van het geld. Daarnaast hebben we in
het recente verleden een trendmatige ontwikkeling waar-
genomen van de verzekeringsgedachte. Terwijl de oude-
dagverzorging vroeger een familie-aangelegenheid was, is
deze nu een individuele aangelegenheid geworden. Meer –
en meer wordt naar onafhankelijkheid gestreefd. Vandaar
dat het aantal verzekerden een stijging vertoont. Tenslotte
moge worden gewezen op zekere fiscale voordelen die het
sparen via verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen met
zich brengen.
Deze ontwikkelingen hebben de besparingen via ver-
zekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen sterk ‘doen
toenemen. Bedroegen deze in 1948 1,8 pCt. van het natio-
naal inkomen, in 1958 vormden deze 3,6 pCt. van het
nationaal inkomen. Nadien is dit cijfer vrijwel constant
gebleven. De
stijging
van de besparingen via pensioen-,
fondsen blijkt echter aanzienlijk groter te zijn geweest
dan die van de besparingen via verzekeringsinstellingen.
Van 1948 tot 1958 stegen de besparingen via pensioen-
fondsen met 1.300 pCt. en die via verzekeringsinstellingen
met 180 pCt. Deze tendens tot sterkere stijging van de
collectieve dan van de individuele verzekeringen blijkt ook
binnen het kader van de verzekeringsinstellingen te hebben
plaatsgevonden. In 1950 bedroegen de collectieve verzeke-
ringen 27 pCt. van het verzekerd bedrag in 1960 38 pCt.
Nu
krijgen
we een andere ontwikkeling omdat de wet-
gever deze voorzieningen gaat trekken in de collectieve
sfeer door middel van een omslagstelsel. In
1957
werd
de algemene ouderdomsverzekering ingevoerd. Deze ver-
zekering wordt door een omslagstelsel gefinancierd.
Daardoor zullen dus geen besparingeri ontstaan. De jaar-
lijkse uitkeringen worden verkregen uit de jaarlijkse
premies. Nadien werd de algemene weduwen- en wezen-
wet aanvaard. Voorts wordt overwogen om de A.O.W.
met 50 pCt. te verhogen en is een discussie gaande over
het waardevast maken van bedrjfspensioenen. Realisatie
van deze plannen op basis van een onislagstelsel zou een
belangrijke daling van de besparingen ten gevolge kunnen
hebben. Om het macro-economische effect hiervan te
kunnen beoordelen is het nuttig om stil te staan bij de
functie van de besparingen in onze economie.
r
We hebben gezien dât een snelle bevolkingsgroei en een
grote mate van technische ontwikkeling tot een toename
van de besparingen geleid heeft. Anderzijds echter doen
bevolkingsgroei en technische ontwikkeling de vraag naar
besparingen ook toenemen. De groei van de bevolking
maakt bijv. investeringen in de woningbouw noodzakelijk,
terwijl de technische ontwikkeling de investeringen stimu-
leert doordat nieuwe arbeidsplaatsen moeten worden’ ge-
creëerd ten gevolge van de automatisering. Hier schuilt
dus een interessante evenwichtstendentie. Hoe sterker de
E.S.B. 11-4-1962
4
Wanneer men echter de overheidsbesparingen ten bedrage
van
4,5
pCt. van het nationaal inkomen als politiek on
gewenst aanmerkt, dan zou deze 3 pCt. niet kunnen
worden gemist
Men zou zich kunnen afvragen, of ter voorkoming van
het verlies van deze besparingen een kapitaaldekkingstelsel
gekozen zou moeten worden ook wanneer verondersteld
wordt dat uit het oogpunt van een juiste pensioenvoor-
ziening een omsiagstelsel de voorkeur zou verdienen. Het
advies van de Sociaal-Economische Raad over waardevaste
bedrijfspensioenen meent van niet. Eventueel zouden de
overheidsbesparingen kunnen worden opgevoerd, terwijl
voorts door belastingpolitiek de bedrijfs- en particuliere
besparingen zouden kunnen worden gestimuleerd. Uw
verslaggever heeft de indruk dat Prof. Bosman hier wel
wat gemakkelijk heenloopt over een
moeilijk
probleem.
Zou het opvoeren van de overheidsbesparingen – een
alternatief dat overigens in strijd is met de hiervoor ge-
maakte werkhypothese – via belastingverhoging of
uitgavenverlaging politiek als een haalbare trek kunnen
worden aangemerkt? En voorts: zou het technisch mogelijk
zijn om een zodanige belastingverlaging door te voeren
dat de particuliere besparingen meer toenemen dan de
overheidsbesparingen afnemen?
– Voor de beoordeling van de meest effectieve pensioen-
voorziening worden in het S.-.E.R.-advies twee criteria
genoemd: de waardevastheid in eigenlijke zin en de wel-
vaartvastheid. Wat betreft de waardevastheid waarbij
pensioenen worden gerelateerd aan de prjsindexcijfers
voor het gezinsgebruik kan het standpunt worden inge-
nomen dat het beter is om inflatie te voorkomen dan de
gevolgen ervan te bestrijden. Hoewel hierin een kern van
waarheid schuilt, moet toch gewezen worden op het open
karakter van de Nederlandse economie. De infiatoire ten-
denties komen voor het grootste deel uit het buitenland.
Niettemin zou men ook kunnen verwachten dat in de toe-
komst een infiatoire ontwikkeling zich in mindere mate
zal voordoen, zodat een ombouwen van de hele pensioen-.
structuur vanwege deze dreiging minder urgent zou zijn.
Met betrekking tot de welvaartvastheid waarbij de
pensioenen worden gerelateerd aan de indexcijfers van
bijv. de regelingslonen ligt dit anders. Er kan zeker ver-
wacht worden dat op de lange duur de welvaart regelmatig
zal toenemen. Een voortdurend backserviceprobleem zou
zich dan
bij
een kapitaaldekkingstelsel voordoen. Niet
alleen de reeds ingegane pensioenen stijgen, doch ook de
in uitzicht gestelde pensioenen van de nog actieve bevol-
king. Een dergelijk backserviceprobleem kan alleen worden
opgelost met een omslagstelsel.
Nu zal een dergelijk streven ten aanzien van bedrijfs-
pensioenfondsen slechts kunnen werken indien de kring
van deelnemers groot genoëg is om compensatie te bieden
voor natuurlijke uitbreiding en inkrimping van bepaalde
ondernemingen en bedrijfstakken. Vandaar dat het
S.-E.R.-advies aansluiting wenst bij een overkoepelend
vereveningsfonds. Hierin kan echter ook een bezwaar
tegen het omsiagstelsel worden gezien. Een verlies van
zelfstandigheid zou van deze verevening het gevolg kunnen
zijn. Het zou immers kunnen
zijn
dat een bepaalde bedrijfs-
tak zijn premie moet verhogen ten gevolge van een inkrim-
ping van een andere bedrijfstak. Dit zou kunnen leiden tot
een beperking ten aanzien van de hoogte van de uit te keren
pensioenen. Volgens Prof. Bosman zou bestudering van de
mate van deze beperking nodig zijn voordat een keuze over
het financieringssysteem kan worden gemaakt.
Prof. Bosman waarschuwt tegen een overhaaste wijzi-
ging in de financieringsmethode van bedrjfs- en onder-
nemingspensioenfondsen. Een verdere bestudering van de
technische merites van het omsiagstelsel zou gewenst zijn.
Voorts zou eerst het beraad ter verhoging van de AOW.-
uitkering tot een sociaal minimum moeten worden afge-
wacht. Immers, zou dit plan worden gerealiseerd dan zou
het probleem van de waardevastheid van een aanvullend
bedrijfspensioen veel van
zijn
scherpte hebben verloren.
De waardevastheid is uitermate belangrijk, maar zal niette-
min moeten worden afgewogen tegen de mate van zelf-
standigheid ten aanzien van het nemen van maatregelen
voor de pensioenvoorziening en tegen de hoogte en ver-
deling van de besparingen.
Tijdens de discussie bracht Prof. Ch. Glasz een essentieel
punt in discussie toen hij erop wees dat Prof. Bosman het
omsiagstelsel op fundamenteel andere wijze behandelde
dan Prof. Limperg deed
bp
de vierde verzekeringsdag in
1927. Prof. Limperg achtte destijds een omsiagstelsel bij de
uitbreiding der sociale verzekering noodzakelijk omdat in
de behoefte aan besparingen in onze samenleving reeds in
ruime mate was voorzien. Een verdere töename der be-
sparingen zou derhalve tot een deflatoire ontwikkeling aan-
leiding kunnen geven.
Dit argument wordt door Prof. Bosman niet meer ge-
bruikt. Terecht volgens Prof. Glasz en hier sluit hij zich
aan
bij
Prof. Witteveen. Immers, onze economie van na de
tweede wereldoorlog wordt gekenmerkt door een hoge
investeringsneiging. De besparingen
zijn
zelfs nodig om een
infiatoire ontwikkeling te voorkomen of af te remmen.
Daarom acht Prof. Glasz het de vraag, of wel moet worden
overwogen of het omslagstelsel voor het geheel der Neder-
landse pensioenvoorzieningën met behoud van de bestaan-
de fondsen moet worden ingevoerd. Want in een marginale
economie als de Nederlandse, waarin nationale overschot-
ten gemakkelijk in tekorten omslaan, zou de noodzaak
kunnen bestaan om met een bedrag van f. 1 mrd. aan
besparingen zuinig om te gaan. Hierbij moet worden opge-
merkt dat ook volgens Prof. Bosman deze besparingen
niet kunnen worden gemist indien – hetgeen hij wenselijk
acht – de overheidsbesparingen krachtig zouden worden
verminderd.
In zijn slotwoord suggereerde de voorzitter van de
verzekeringsdag, Prof. Dr. C. Campagne, dat ook de
mogelijkheid bestaat om in beginsel het kapitaaldekking-
stelsel voor de pensioenvoorziemng te handhaven, terwijl de
toeslagen op het pensioen door een omsiagstelsel worden
gefinancierd. Volgens uw verslaggever zou een dergelijk
systeem aantrekkelijk zijn. Enerzijds zou de ontwikkeling
der besparingen niet worden afgeremd, anderzijds zou de
werkende generatie bij voortduur geconfronteerd worden
met de noodzaak om bij prijsstijging een toeslag op de
pensioenpremie op te brengen.
Rotterdam.
Dr. W. EIZENGA.
Leeft met
Uw tijd mee! Leest ,,E.-S.B.”!
342
.
E.-S.B. 11-4-1962
De positie van een houder
van converteerbare obligaties bij kapitaaluitbreiding
(1)
De groei van de belangstelling sedert het einde van de
‘
tweede wereldoorlog voor de converteerbare obligatie èn
als financieringsmogelijkheid èn als beleggingsobject heeft
éen intensievere bestudering van dit effect tot gevolg ge-
had. De, meningen over het karakter van dit papier zijn
niet geheel
gelijkluidend
en dit zou aanleiding kunnen
geven tot de veronderstelling, dat het karakter nog niet
gefixeerd is.
Ondanks het feit, dat de juiste karakterisering van dit
papier niet is vastgesteld en derhalve de plaats in het
huidige effectenassortiment nog vele met name voor de
geldverschaffer onzekere elementen bevat, is de belangstel-
ling ervoor
bij
de belegger in het algemeen bijzonder groot.
Deze onzekere elementen, vaak beklemtoond door arti-
kelen en beschouwingen die aan vele facetten der conver-
teerbare obligatie worden gewijd, worden door de belegger
terzijde gesteld.
Claimrecht en claimberekening bij emissie.
Deze vele onzekerheden blijken al op het moment, dat
uien het recht de claim — tot inschrijving op zodanig
papier bij emissie daarvan gaat kopen, aan welk recht
meestentijds een waarde kan worden toegekend. De grond-
slag voor de bepaling van deze waarde wordt, kleine cor-
recties buiten beschouwing gelaten, gevormd door de hier-
na vermelde en toegepaste formule voor de berekening
van de theoretische waarde van een claim, als geldt het
een normale aandelenemissie. Dat zulks op zich al ge-
varen inhoudt is eenvoudig aan te tonen, indien men be-
denkt, dat een obligatielening, waarbij het conversierecht
op zeer korte termijn ingaat, zeker niet
gelijk
te stellen
is met een obligatielening, waarbij dit recht vaak eerst
na vijf jaren uitgeoefend kan worden. Desondanks ge-
schiedt de berekening van de theoretische waarde van de
claim in principe volgens dezelfde formule. Deze handel-
wijze moet echter maar aanvaard worden als een vast
gegeven; in de loop van dit betoog zal bovendien blijken,
dat deze formule met meer recht gehanteerd kan worden,
indien aan bepaalde aan dit papier te stellen voorwaarden
wordt voldaan.
De meest opvallende bepaling in de overeenkomst voor
eén zodanige lening, in welk opzicht deze zich dan ook
onderscheidt van de obligatielening in het algemeen, i
het recht, dat men binnen bepaalde grenzen heeft, om zich
een aandeel in het kapitaal van de debitrice te verschaffen,
het zgn. conversierecht. Hierop baseert men zich dan ook
in hoofdzaak bij de berekening van de — aangenomen
aanwezige — waarde van de claim. Onder bepaalde om-
standigheden kan dit recht evenwel wijziging ondergaan,
bijv. bij kapitaaluitbreiding door emissie, bonusuitkering
of uitkering van dividend in aandelen. De vraag die zich
hier onmiddellijk opwerpt en reeds meermalen werd be-
sproken, is in welke positie de houder van een dergelijke
obligatie alsdan komt te verkeren.
Teneinde een inzicht te verkrijgen in de feitelijke toe-
stand, is het wellicht het eenvoudigst van een concreet
geval uit te gaan, waarbij een vennootschap is overgegaan
tot uitgifte van converteerbare obligaties in de verhouding
van twee bestaande aandelen op één converteerbare obli-
gatie. De conversiekoers is vastgesteld op 300 pCt. en wel
in dier voege, dat inlevering van twee obligaties onder bij-
betaling van f. 1.000 recht geeft op één aandeel. De beurs-
koers van het aandeel ten tijde van de emissie zij gesteld
op 400 pCt.
Met de voorliggende gegevens kan men de theoretische
waarde van de claim als volgt berekenen: voor de ver-
krjging t.z.t. van een aandeel heeft men nodig twee obli-
gaties, voor de verkrjging waarvan men vier claims dient
te bezitten, m.a.w.
oud aandeel
—t—
claim = nieuw aandeel + 4 claims
of
400
—/— claim =
300
+ 4 claim,
waaruit zich een theoretische waarde laat berekenen voor
de claim van 20 pCt., voor de aandelen na emissie van
380 pCt. en voor de obligaties van 140 pCt. Voor de goede
orde zij opgemerkt, dat verschil rente/dividend is ver-
waarloosd.
Berekening nieuwe conversiekoers bij bonusuitkering.
Gemakshalve wordt begonnen aan te nemen, dat de
vennootschap/debitrice overgaat tot een honusuitkering
van 50 pCt., alhoewel — zoals later zal blijken — een
aandelenemissie tot een gelijksoortige uitkomst zal leiden;
voorts wordt verondersteld, dat de theoretisch berekende
koers van de aandelen sedert de emissie van de conver-
teerbare obligaties ongewijzigd is, t.w. 380 pCt. Deze laat-
ste zal nâ bonusuitkering theoretisch bedragen 253/
3
pCt.
Wat gebeurt met de conversiekoers? Voor de berekening
van de’nieuwe koers staat in nagenoeg alle trustakten een
gelijkluidende formule beschreven, t.w.: deze koers zal
worden vastgesteld
bp
de tot het
naastbijgelegen
gehele
getal naar beneden afgeronde uitkomst, welke verkregen
wordt door de som van:
het produkt van het voor de uitgifte uitstaande nomi-
nale aandelenkapitaal en de alsdan geldende conversie-
koers, en
het produkt van het nominale bedrag der nieuw uit
te geven aandelen en de koers van uitgifte, te delen door
het nominale bedrag van het dadelijk na de uitgifte uit-
staande aandelenkapitaal der debitrice.
De koers van uitgifte als onder b bedoeld wordt bij uit-
gifte van bonusaandelen aangenomen op nihil en
bij
uit-
gifte van aandelen als dividend op 100. Toepassing dezer
formule levert als nieuwe conversiekoers op 200 pCt.
In vele gevallen betekent dezeverlaging van de conversie-.
koers een directe schade i.c. koersverlies voor de houder
van een converteerbare obligatie. De vraag, die zich hier
dus opdringt, is, of de hierboven geciteerde bepaling der
trustakte wel in alle opzichten volmaakt is.
E.-S.B. 11-4-1962
343
Toépassing.
Met handhaving van de tot nu toe gebruikte formule
is het evenwel mogelijk te komen tot een voor alle be-
trokkenen – aandeelhouders, obligatiehouders en ven-
nootséhap/debitrice – aanvaardbare constructie, doch
daarvoor dient de samenstelling van de conversiekoers
nader onder de loep te worden genomen.
Zoals hiervoor reeds is opgemerkt, heeft men niet de
hier besproken obligatie het recht een aandeel te ver-
krijgen. De waarde van een zodanig aandeel kan evenwel
door een
tussentijdse
aandelenuitgifte beïnvloed worden.
Daarom is ook in de trustakte voorzien in de consequentie,
die een
tussentijdse
aandelenuitgifte met zich brengt,
waardoor een eenmaal vastgestelde conversiekoers verlaagd
kan worden. Deze bepaling is dus opgenomen om een
– anders optredende ,,ontrechting” op te heffen. Des-
ondanks kan de toepassing van deze bepaling schade
berokkenen aan de houder. Dit wordt de laatste jaren meer
ën meer erkend.
Men poogt deze benadeling in een groeiend aantal ge-
vallen op te heffen door de houder van een converteerbare
obligatie
bij
een aandelenemissie de gelegenheid te geven
tot de inschrijvingsdatum de obligatie te converteren tegen
een aandeel cum claim en bij een bonusuitkering tot con-
versie der obligaties op basis van de oude conversiekoers
tegen aandelen cum bonusuitkering. Zulks betekent welis-
waar een gedeeltelijke oplossing, nl. voor de obligatie-
houders die tot conversie willen of kunnen overgaan, doch
eveneens een gedwongen conversie, aangezien men bij niet
converteren benadeeld kan worden. Bovendien rijst de
vraag, welke constructie men wil toepassen bij een aandelen-
emissie gedurende de periode, dat conversie niet mogelijk is.
–
Gewijzigde toepassing.
Het venijn schuilt in de uitoefeningsmogelijkheid van
het conversierecht, beter gezegd in de samenstellende
delen van de conversiekoers, t.w. inlevering van obligaties
en toe- of terugbetaling in contanten. Het is namelijk
* volkomen gebruikelijk, indien een conversiekoers van buy.
300 pCt., waarbij 2 obligaties onder bijbetaling van
f 1.000 recht geven op 1 aandeel, verlaagd wordt tot bijv.
– 260 pCt., te bepalen, dat het recht tot
verkrijgen
van een
aandeel uitgeoefend kan worden door inlevering van
.2 obligaties onder bijbetaling van f. 600. In dit verband is
• het wellicht interessant het door K. A. M. Bogaert in zijn
pioefschrift: Conversietechniek bij converteerbare obli-
‘gaties” (blz. 93) gestelde te citeren, t.w.:
•
,. . .kan worden geconstateerd, dat in de trustacte, voorzover
kan worden nagegaan, geen bepalingen worden aangetroffen
niet betrekking tot de vraag op welke
wijze
een verlaagde
conversiekoers tot stand dient te worden gebracht”
en voorts
Een dergelijke benadeling vindt
o.i.
niet plaats als het aantal
in te leveren obligaties wordt verkleind, aangezien in dat geval
één of meer obligaties kunnen worden afgestoten of minder
behoeven te worden aangekocht, waarbij in aanmerking dient
te worden genomen, dat de beurskoers van deze obligaties in deze omstandigheden in het algemeen boven pari zal liggen.
Bij een vergroting van het aantal in te leveren obligaties per te
verkrijgen aandeel zal doorgaans wel benadeling van obligatie-houders plaatsvinden”.
Het is evenwel opvallend, dat Bogaert de toepassing van
de formule ziet als een mogelijkheid voor de onderneming
34 –
de wijze waarop het conversierecht kan worden uitgeoefend
af te stemmen op de zich inmiddels gewijzigde ömstandig-
heden in de onderneming, m.a.w. de onderneming kan z.i.
naar eigen goeddunken de samenstellende delen van de
conversiekoers vaststellen.
In het in de aanvang gegeven voorbeeld is uitgegaan van
een koers der aandelen (na emissie van converteerbare
obligaties) van 380 pCt., conversiekoers 300 pCt. (2 obli-
gaties + f. 1.000), koers voor de obligaties 140 pCt.;
na een bonusuitkering van 50 pCt. in aandelen bedraagt
de theoretische koers der aandelen
2531/3
pCt. en de
nieuwe conversiekoers 200 pCt.
In overeenstemming met de thans
gebruikelijke
handel-
wijze zij verondersteld, dat het conversierecht, aldus kan
worden uitgeoefend, dat tegen inlevering van 2 obligaties
één aandeel kan worden verkregen. Dit betekent, dat de
theoretische koers der obligaties zal bedragen
1262/3
pCt.,
immers met 2 obligaties kan men één aandeel met een
waarde van
2531/3
pCt. verkrijgen. Hieruit volgt, dat de
houder van een converteerbare obligatie de waarde van zijn
obligatie ziet dalen van 140 pCt. tot
1262/3
pCt., ofwel
met
131/3
punt.
De houder van 2 obligaties, die v6ér de bonusuitkering
heeft geconverteerd, ontving onder
bijbetaling
van f. 1.000
1 aandeel, hetwelk na bonusuitkering is gewordén 14
aandeel. De houder, die nâ bonusuitkering gaat conver-
teren, bezit zonder bijbetaling 1 aandeel, doch voor
f. 1.000 kan hij geen
4
aandeel verwerven, want dat kost
hem f. 1.266,66 ofwel f. 266,66 meer (zijnde
gelijk
aan het
koersverlies op 2 obligaties).
Deze ongelijke uitkomst vindt zijn oorzaak hierin.
Bij de uitgifte van de converteerbare obligaties is voor de
berekening van de claimwaarde en de koers van de obli-
gaties uitgegaan van een toekomstige aandelenemissie van
1 nieuw-op 4 bestaande aandelen, waarbij de factor 4 enkel
en uitsluitend bepaald wordt door de emissieverhouding
en de verhouding aantal in te leveren obligaties per te
verkrijgen aandeel (van gelijke nominale waarde) uit toe-
komstige conversie. Deze verhouding wordt door de bonus-
uitkering verstoord. In het bestanddeel in te leveren
obligaties” van de nieuwe conversiekoers moet deze ver-
houding derhalve teruggevonden worden; in feite is
namelijk door de bonusuitkering de emissieverhouding
geworden 1 nieuw op 6 bestaande aandelen.
Indien nien nu het bestanddeel ,,in te leveren obligaties”
naar evenredigheid verlaagt, d.w.z. terugbrengt op
/6 =
2/3, vindt men als nieuw conversierecht: tegen inlevering
van
11/3
obligatie van f. 1.000 -en bijbetaling van f. 666,66
kan men 1 aandeel van f. 1.000 verkrijgen. Men zou het
ook aldus kunnen stellen: als de houder van 2 converteer-
bare obligties geen schade moet lijden, moet hij voor
f. 1.000 4 aandeel kunnen verwerven. Derhalve, tegen
inlevering van 2 obligaties en bijbetaling van f. 1.000 kan
men 14 aandeel verkrijgen, waardoor de conversiekoers
eveneens wordt gesteld op 200 pCt. In beide gevallen kan
men een theoretische koers voor de obligaties nâ bonus-
uitkering berekenen van 140 pCt., m.a.w. ten opzichte
van védr de bonusuitkering wordt derhalve door de
houder van een converteerbare obligatie geen koersverlies
geleden.
In het volgende, laatste, artikel zal o.a. worden ingegaan
op de vraag, of aandeelhouders als groep schade onder-
vinden van deze ,,tussentijdse verhoging van het emissie-
bedrag”. –
Zwanenburg.
A. R. M. VAN DER. DONK.
E.-S.B. 11-4-1962
1
GELD. ÈN.K&PITALMAR
Van de gewone kredietfaciliteiten van De Nederlandsche
Bank wordt doorgaans alleen dan gebruik gemaakt wan-
neer geen andere middelen tot verbetering van de kas:
,liquiditeit meer beschikbaar zijn. Het beroep op de Cen-
trale Bank vindt meestal plaats om de rekening sluitend
te maken. In de thans verstreken maanden van 1962 zijn
de posten in disconto genomen papier en voorschotten in
rekening-courant nog op geen enkele weekstaat beneden
het als minimum te beschouwen bedrag van f. 10 mln.
geweest. De in de eerste weken opgenomen bedragen
hebben nauw verband gehouden met het seizoenmatige,
zware beroep, dat steeds bij de jaarultimo op de banken
wordt gedaan. Terugstromend bankpapier en toevoer van
middelen door de staat hebben de druk snel doen vermin-
deren.
De naar verhouding hoge bedragen, die sedert het ingaan
van de februari/maart kasreserveperiode
zijn
geleend, zijn
uit andere oorzaken voortgesproten. De financiële trans-
acties van de staat hebben in deze periode verkrappend
gewerkt, waarbij de storting op de staatslening 1962 een-
rol heeft gespeeld, die door een vrij grote inlevering van
schatkistpapier echter is getemperd. De monetaire politiek
van De Nederlandsche Bank heeft in dit tijdvak niet alleen
een compenserend doch zelfs een verruimend effect gehad.
Tegenover de storting op de speciale deposito’s, aan te
houden in verband met de overschrijding van het krediet-
plafond, stond de toevoer van middelen op grond van de
gevoerde open-marktpolitiek. Hierbij moet worden aan-
getekend, dat de totale liquiditeit van het bankwezen toch
is verminderd omdat de omvang van de zeer liquide schat-
kistpapierportefeuille is teruggelopen. De verlaging van
het kasreservepercentage op 22 maart werkte uiteraard
verruimend.
De liquiditeitshulp wordt echter slechts in zodanige
omvang verstrekt, dat ernstige storingen worden voor-
komen; als ,,lender in last resort” brengt de Centrale Bank
de markt tot de grens van het evenwicht. Omdat per 15
april de verplichte deposito’s verder zullen moeten worden
aangevuld en op 22 april het kasreservepercentage wederom
op het oorspronkelijke niveau zal worden gebracht wordt
het
begrijpelijk,
dat met deze verkrappende factoren in
het vooruitzicht de banken terughoudend blijven en dat
de markt het aanzien van krapte behoudt. Wellicht is
men er zich van bewust, dat de
tijd
voorbij is, dat uit be-
talingsbalansoverschotten spoedig nieuwe middelen toe-
vloeien nu de Nederlandse ço3itie tegenover het buitenland
snel slechter wordt.
/
Kapitaalmarkt.
De thans bekende cijfers van de betalingsbalans over
1961 hebben bevestigd dat het particuliere kapitaalverkeer
met het buitenland een groter tekort heeft opgeleverd dan
het jaar tevoren. De verkoop van binnenlandse effecten
naar het buitenland is teruggelopen, de aankoop van
buitenlandse fondsen door ingezetenen, vooral door de
plaatsing van buitenlandse leningen op onze markt, is
gestegen. Het saldo van het particuliere kapitaalverkeer
ad f.
580
mln, zou nog slechter zijn geweest, wanneer niet
de kredietverlening op lange en korte termijn zou zijn
E.-S.B. 11-4-1962
1.,
tuggelopen. Het sterkst geldt dt voor de korte kredieten,
wo. de’door de banken verstrekte een belangrijke plaats’
_innemen. Dat de buitenlandse kapitaaltransacties van de
overheid een groter tekort hebben opgeleverd wekt in –
verband met de vervroegde schuldaflossing in het begin
van het jaar geen verwondering.
De levendigheid
ob
de emissiemarkt is aan het toenemen.
Het was te verwachten, dât met nog
stijgende
investerings-
uitgaven doch krimpende mogelijkheden tot winstfinan-
ciering het beroep op de kapitaalmarkt zou gaan toenemen.
Zodra ook de grote concerns hiertoe overgaan verkrijgt
dit ook kwantitatief een grote betekenis. A.K.U. zoekt
het in de vorm van de uitgifte van f. 70 mln: converteerbare
obligaties. Philips houdt het, waarschijnlijk in verband met –
de bestaande vermogensverhoudingen, bij aandelen. Dat –
de beurskoers door de mededeling reeds onder druk is
gekomen verbaast niet bijzonder, omdat uit het beloop
van de betalingsbalans steeds duidelijker wordt, dat er een
fundamentele wijziging in de verhouding investeren-sparen
aan het komen is, welke verandering ook voor de kapitaal-
markt gevolgen heeft.
Lndexcijfers aandelen.
27 dec.
14.
&
L.
30 mrt.
6 april
(1953
=
100)
1961
1962
1962
1962
–
Algemeen
……………….
410
431 —399
416
408
Intern, concerns
………….
566
594
–
545 570
555
Industrie
………………
366
396-361
381
375
Scheepvaart
…………….
184
186— 170
174
171
Banken
…………………
253
270 – 247
–
266 267
Handel enz .
…………….
160
171 —159
168
167
Bron:
A.N.P.-C.B.S., Prijscourant.
De Nederlandse Vereniging ter
Bevordering von het Levensverze-
keringswezen (N.V. B. L.) zoekt
voor spoedige indiensttreding voor
haar secretariaat
te Utrecht
een jong
JURIST
of
ECONOOM
ter vervulling van de functie van
ADJUNCT-SECRETARIS
Leeftijd tot 35 jaar
Schriftelijke sollicitaties te richten tot het secreta-
riaat van de N.V.B.L., Emmalaan 41 te Utrecht
345
27 dec.
Aandelenkoersen.
1961
Kon. Petroleum
………….
f. 126,70
Philips GB ………………
984+
Unilever
……………….
f. 189,70
Robeco
…………………
f. 252,50
.Hoogovens, n.r.c.
………..
776
A.K.0 ………………….
404’/
4
Kon. Zout-Ketjen, n.r.c .
…..
1.070
Zwanenberg-Organon
……..
1.024
Interunie
………………..
f. 228
Amsterd. Bank
…………..
396
New York.
Dow Jones Industrials ……..731
‘
30 mrt,
6 april
27 dec.
30 mrt.
6 april
1962
1952
Rentestand.
1961 1962 1962
1
‘
.
137,60
1. 134,90
Langi. staatsobi. a)
……….
4,12 4,20
4,21
992
928
Aand.: internationalen a)
2,83 b)
.
2,78
f. 185
f. 184,90
lokalen a)
…………
3,55 b)
.
3,39
f. 241,50
1. 238,50
Disconto driemaands schatkist.
785
771
papier
………………..
l’/
2
21,
381
1.090 1.050
Bron:
Veertiendaags beursoverzicht Amsterdamsche Bank.
1.021
1.030
19 december.
C. D. JONGMAN.
f. 230,50
1. 208
4.11
416
)qctLL&tke.4
üt
707
700
FONDSEN
ANALYSE
VOLGENS GEHEEL NIEUW
SYSTEEM, ENIG IN NEDERLAND
Het weekblad
Beleggers-
Belangen” bevat elke week
zulk een analyse, die ook voor
beleggers, die van hun beleg-
gingen geen academische zaak
wensen te maken, nuttige ge-
gevens bevat en die bovendien
als kaartsysteem verkrijgbaar
is. De fondsen worden beoor-
deeld naar kwaliteit, groei en
rendement.
WEEKBLAD TER IN- EN
VOORLICHTING SPECIAAL
VOOR DE PARTICULIERE
BELEGGER.
Gratis proefnummer wordt
gaarne op aanvraag toegezon-
den door de Adm. Bel-Bel,
Postbus 42, Schiedam.
COÖP. ZUIVEL-BANK
LEEUWARDEN
vraagt voor haar accountantsdienst
(
.
ASSISTENT)
CCOUNTANT
S
•
Ervaring met controle op bankadministraties.
• Studie voor N.l.V.A.-diploma strekt tot
aanbeveling.
• Leeftijd: niet ouder dan 40 jaar.
• Aantrekkelijke salaris- en pensioenregeling.
Uitvoerige, eigenhandig geschreven, sollicitaties, die
vertrouwelijk zullen worden behandeld, te richten aan
de
Directie
der Bank, Zaailand ‘110.
HOLLANDSCHE SOCIETEIT
VAN LEVENSVERZEKERINGEN N.V.
Hoofdkabtoor Nederland.:
Hérengracht 475, Arnsterdam-C. tel. 221322
Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5
346
• meer dan anderhalve
eeuw levensverzekering
E.-S.B. 11-4-1962
RECENTE PUBLIKATIES
P.B.O. in nieuwe verhoudingen.
Uitgegeven door de Dr.
Wiardi Beckman Stichting, 1962, 64 blz., f. 3.
Dit rapport werd uitgebracht :door een commissie met
Mr. Dr. A. A. van Rhijn als voorzitter.. Het zwaartepunt
ligt in de omlijning van de p.b.o. in het geheel van de
maatschappelijke organisatie en de behoefte aan, nieuwe
organen daarin.
Wal eist de ontwikkeling van liet verkeer?
Nederlançlsche
Maatschappij voor Nijverheid en Handel, Haarlem
1961, ‘III blz. –
in dit rapport van de commissie. ,,Het verkeer in i’4eder-
land” (voorzitter ir. .H. Vis) van de bovengenoemde
Maatschappij wordt uitvoerig aandacht geschonken aan
de te verwachten ontwikkeling van het verkeer tot
1975.
Voorts• worden verkeerstechnische maatregelen, benevens
de wijze van financiering hiervan, aanbevolen. Bepleit
wordt o.a. de instelling van een wegenbouwraad en die
van een ‘autonoom wegenfonds.
Vereniging van Nederlandse Gemeenten
De Vereniging van Nederlandse. Gemeenten vraagt ten
behoeve van het Instituut voor Bestuurswetenschappen
enige medewerkers
Aanstelling zal al naar gelang van bekwaamheid, ervaring
en leeftijd geschieden in de volgende rangen:
commies-redacteur A . f 484 –
f
631
per maand (excl.
commies-redacteurB ..
568-
715) s,6%’A.O.w.-
hoofdcommies-redac-,
823 compensatie, 24
teurA ………… ..669-
hoofdcommies-redac-
% huurcompen-
satie en vakantie-
teurB ………… ,,744-
93
referendaris ………….842 – ,, 1.080 toeslag (4% van
referendaris A ……….910 – 1.148 / het jaarsalaris).
Een nieuwe salarisregeling ingaande 1 januari 1962 is’ in
voorbereiding.
Overigens zijn de gebruikelijke sociale voorzieningen voor
overheidspersoneel, zoals om. de Pensioenwet 1922 en de
regelingen inzake ziekte-, verplaatsings- en studiekosten, van
toepassing.
In aanmerking komen ‘academici (juristen, sociologen, eco-
nomen), dan wel bezitters van diploma’s van nut ,,voor de
overheïdsadministratie.
De aan te stellen medewerkers zullen wordén belast nit
werkzaamheden ‘van wetenschappelijke aard (wetenschappe-
‘lijke onderzoekingen,” bestuursrechtelijke studies, mede-
werking aan het opstellen van cases) c.q. zich bez,ig dienen
te houden met vormings- en opleidingswerkzaamheden t.b.v.
de bestuursdienst (organiseren van opleidingen, conferenties
ed., bewerken studiemaiCriaal, vormingsmethoden enz.).
De mogelijkheid van cmbinatie van de hier genoemde soor-
ten van werkzaamheden is niet uitgesloten.
Eigenhandig geschreven sollicitaties met vermelding van de
gewenste rang en voorzien van uitvoerige toelichting te rich-
ten aan de directie van de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten, Paleisstraat 5 te ‘s-Gravenhage, binnen 14 dagen
na het verschijnen van dit blad.
E.-S.B. 11-4-1962
•
.’
1
1
H
‘
•”
,K’
[1
(••’
Zoals in het
vèrleden, zô
kunt U ook
in de toekomst rekenen op de R.V.S.
In het, juist verschenen
JAARVERSLAG 1961
kunt U ‘lezen, hoe de belangen van
de verzekerden gewaarborgd zijn.
Een briefkaart… enwij zenden U een
exemplaar.
‘
R.V.S. – Westerstraat’3 – Rotterdam 2.
347
•
El
ec
t
ron
i
sc
h
e
rekénchine met hun hoge
rekensnelheid, hun flexibiliteit en betrouw-
baarheid iijn een ononfberIjk hulpmiddel
geworden voor technici en wetenschappelijke
onderzoekers. Het samenstellen van de in-
structies voor de machines – het program-
•
/
. meren – is een zeer.tijdrovend en kostbaar
werk. Door toepassing van FORTRAN (For-
s
mula Translation) kunt u het programma
schrijven in een soort pseudo wiskundige
formules, op grond warvan de machine zelf
•
zijn programma samenstelt.
Eenmaal Jn machinetaal vertaald. kan het
-. programma steeds weer gebruikt worden om
berekeningen uit te voeren voor andere reek-
sen van getallen.
U kunt op basis van een uurtarief gebruik
maken van de IBM 1620 die in het Electro-
nisch Rekencentrumvan IBM te Amsterdam
staat opgesteld. De IBM 1620, een kleine
• computer, is door zijn groot werkgeheugen
uitermate geschikt voor het verrichten van
technische berekeningen.
.
De medewerkers van onze afdeling Toege-
paste. Wetenschappen zullen gaarne met u
bestuderen ‘oor welke toepassingen de IBM
1620 u tijdrovende en kostbare routine-werk-
zaamheden uit handen kan nemen.
•
Internationale Bedrijfamachine
•
Maatschappij N .V.
Afdeling Toegepaste Wetenschappen
• Postbus 9999 – Amterdam
–
•
•
Telefoon 020
–
.
15
03 64
•. –
-348
–
E.-S.B. 11-4-1962
bi
Z ïj* werken voor uw veiligheid…
Zij bouwen betonwegen: van
ENCI en CEMIJ hoogovencernent!
Zij voeren de strijd tegen de twee grote vijanden van
veilig verkeer:
overbelaste wegen en gevaarlijke
kruispunten.
Sinds, 30 jaren geleden, de eerste beton-
wegen in Nederland werden aangelegd, is de techniek
van de betonwegenbouw enorm vooruitgegaan. De fun-
dering van de weg is beter geworden, er zijn minder
voegen nodig en de voegen zijn niet voelbaar meer. Ook
‘t mooie gladde, stroeve oppervlal van de betor.weg
is nog vooruitgegaan. De prachtige lichte kleur –
vooral bij duisternis van zo groot belang – is. gebleven.
5O9
kOOGOYLNCEME’I/
HOOC.OVENCEM[rT
LJN1UIDEN
F1OLLftJD
350
VERKOOPASSOCIA TIE E,VCI-CEM/J N. V.
.
I
–
IERENGRAC/
–
IT 507- AMSTERDAM- TEL. 38531(5 lijnen)
E.-S.B. 11-4-1962
DE DRAAD NIET KWIJTRAKEN!
Wat denkt U dat dit ls?.Een exotische plant? Een Prachtig sneeuwkrls-
tal? Geen van beide; het is een opengewerkte .3600 draads tIefoon-
kabel, zoals die door een nederlandse kabeifabriek. wordt vervaardigd.
Ook hier de dringende opgave; de draad niet kwljtrakenl.
rT1
• ….
.
•.
.
0
•
0
‘J
Deze tijd eist van
vrijwel
elke onderneming een steeds wetenschappe-
‘1/
lijker bedrijfsvoering. Wetenschappelijk in dezé zin, dat onzekerheden
zoveel mogelijk worden geweerd. Eerste voorwaarde daartoe: een snelle,
–
exacte informatieverwerking. Inschakeling van moderne apparatuur
Gamm a 30.
geeft U op elk tijdstip van ontelbare feiten en gegevens de juiste draad
in handen voor het nemen van beslissingen. Bestaande administratieve
werkzaamheden kunnen integraal, vlugger en accurater, worden verricht.
Buil
vervult hierbij een onmisbare taak.
6j
Bull dient het bedrijfsleven met informatieverwerkende apparatuur. Dank zij de betrouwbaarheid van deze Bull machines kunnen nu de
tan mogelijkheden die automatisering biedt, met een ,,alledaagse” vanzelf
–
sprekendheid benut worden – zowel door het middelgrote en kleine
bedrijf als door gigantische wereldconcerns Een Bull basiseenheid,
• waarvan de functies en de apparatuur ongelimiteerd kunnen worden
aanpassing komt men tot een integraal informatiçverwerkend systeem.
uitgebreid, groeit mee met de ontwikkeling van het bedrijf. Dit maakt
rendabel beginnen op bescheiden schaal mogelijk. Door geleidelijke
4,
13AS1S V A N VOORUITGANG
Bull Nederland Administratie- en Statistielçmachlne
Mij., N.V.
Vliegtuigstraat
26 – Amsterdam-W.
-Telefoon
(020)
186555
E.-SB.
11-4-1962
• •
•
.
.
.
.
•
351
De Directie van de Wieringenneer (IJsselmeerpoiders),
Menno van Coehoornsingel 16 te Zwolle vraagt ter stand-
plaats Zwolle een
ECONOOM
die tot taak zal hebben: het verrichten van algemene werk-
zaamheden bij de Sociaal-Economische afdeling, alsmede
onderzoek op economisch gebied ten behoeve van het.
domein- en kolonisatiebeleid. Gegadigden moeten met
succes het doctoraal examen Economie hebben afgelegd, of
in het bezit zijn van het dipl. landbouwkundig ingenieur met
economische studierichting of soortgelijke opleiding hebben
genoten., Zij die reeds ervaring bezitten op bovengenoemd
terrein, genieten de voorkeur.
Leeftijd tot
45
jaar.
Schr. soli, onder no. 2-67417 188 (in linker bovenhoek van
env. en brief) binnen 14 dagen na verschijnen van dit blad
te zenden aan het bureau Personeelsvoorziening v. d. Rijks-
overheid, Prins Mauritslaan 1, Den Haag.
Behoeft
Uw staf
uitbreiding?
Verzuimt dan niet E.-S.B. voor Uw oproep
in te schakelen. E.-S.B. biedt U een grote
trefzekerheid, 66k
bij
aspirant-leidinggevende
1
functionarissen in de commerciële, admini-
stratieve of aanverwante sectoren.
Advertentle.afd.
–
Postbus 42
–
Scb!edam
U reageert op
9
Wilt t] dit dan steeds duidelijk
annonces in ,,E.-S.B.” .
tot uitdrukking brengen?
1*1
1
Sluit uw verzekering bij de
Algemeene Friesche Levensverzekering-Maatschappij,
•
VEREENIGING VAN LEVENSVERZEKERING EN LUFRENTE
,,De Groot-Noordhollandsche van 1845″
Algemeene Friesche Brandverzekering-Maatschappij N.V.
LEEUWARDEN, BURMANIAHUIS
AMSTfRDAM, VAN BRENENHUIS
ROUERDAM – DEN HAAG • – UTRECHT – GRONINGEN – HENGELO
–
HAARLEM
352
E.-S.B. 11-4-1962