E CON 0 MIS CH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Adviezen
bij de keuze
van
beleggingen
en het sluiten
van alle
verzekeringen
R. MEES
&
ZOONEN
ROITERDAM
.
Q.
Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres
voor Nederland: Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010 of 01800) 5 29 39. Administratie:
(010
of 01800) 3 80 40. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Com-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Geni.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Roiterdam-6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese Rijksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar (België en Luxemburg Bfr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer
75
ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Postkantoor
Wesizeedijk, Roiterdam-6.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
693 00 toestel 1 of3).
Advertentie-tarief
f.
0,36 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,72 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
“
-E&
VEENENDAALSCHE
•STOOMSPINNERV EN WEVERIJ K.V.
gevestigd te Veenendaal
UITGIFTE van
4000 aandelen aan toonder, elk groot f 250,- nominaal,
in stukken van Vier aandelen gecombineerd,
voor de-helft delende in de
–
resultaten van l)et boekjaar 196Ô en ten
volle in die van volgende boekjaren.
Ondergetekende bericht, dat iij de inschrijving op bovengenoemde
aandelen, uitsluitend voor aandèelhouders, openstelt op
VRIJDAG8 JULI 1960;
blj haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage,
tot de koers van 100 pCt.,
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 27 juni 1960.
Prospeçtussen en inschrijvingsbiljetten zijn verkrijgbaar bij de
kantoren van inschrijving.
NEDERLANDSCHE HANDËL-MAATSCHAPP!J, N.V.
Amsterdam, 27jun1 1960.
lllllllIIIlllIllllllllIllIllllllIlIIlllIllIllllIllIllIIIllIIllIllllIIllI
Abonneert U
op
DE ECONOMIST
Maandblad onder redactie
van:
Prof. P. Hennipman,
Prof. A. M. de Jong,
Prof. F. J. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. J. Zijlstra.
*
Abonnementsprijs f. 22,50;
fr. p. post f. 23,60; voor stu-
denten f. 19,—; fr. per post
f. 20,10.
*
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgevers
DE ERVEN F. BONN
TE HAARLEM
670
29-6-1960
De televisiekijker
De ontwikkeling van de televisie na de oorlog hçeft in
bijna alle Europese landen verschillende vormen van onder-
zoek, zowel academisch als commercieel, naar de samen-
stelling en het sociale gedrag van de kijkers in het leven
geroepen. In het ene land
zijn
gegevens hierover gemakke-
lijker verkrijgbaar dan in het andere. In Engeland bijv.
zijn gegevens over de kijkers op ruime schaal beschikbaar.
In dat land beschikt men over een apart televisiekanaal,
dat commerciële televisie verzorgt. Een andere vorm be-
staat in Noord-Rijnland en Westfalen, waar korte reclame-
filmpjes in de programma’s worden ingelast. Dat in Enge-
land en West-Duitsland overvloediger gegevens beschik-
baar zijn, vindt haar oorsprong in de commerciële behoefte
hieraan; een aantal commerciële research-instellingen houdt
zich daarom bezig met het verzamelen van statistisch
grondmateriaal.
Television Audience Measurement Ltd., die deel uitmaakt
van de Attwood-groep, verschaft in samenwerking met
A. C. Nielsen & Co., regelmatig gegevens aan adverteerders,
advertentiebureaus en programmasamenstellers in Enge-
land en momenteel ook in Noord-Rijnland en Westfalen.
In Nederland heeft Attwood Statistics Ltd., Afd. Nederland,
door middel van een in november
1959
gehouden enquête
onder de 1.000 huishoudingen van haar consumentenpanel,
welke representatief is voor alle htiishoudingen in Neder
–
land, enige basisgegevens verzameld betreffende sociaal-
economische kenmerken van televisiebezitters en het is
daarom mogelijk de cijfers voor de diverse demografische
groepen in Nederland, Engeland en Noord-Rijnland en
Westfalen met elkaar te vergelijken.
In Engeland beschikt 72 pCt. van alle huishoudingen over
een televisietoestel; in Nederland is dit percentage 19
1)
en
in Noord-Rijnland en Westfaled 32. Van de in Engeland
aanwezige televisietoestellen treft men er 27 pCt. aan bij
de middenklasse en 66 pCt. bij de arbeiderskiasse. Voor
Nederland zijn deze percentages resp. 39 en 49 en voor
Noord-Rijnland en Westfalen resp. 60 en 29. Deze onder-
scheiding naar klassen geeft dus voor de drie landen een
verschillend beeld te zien. Een vergelijking tussen de huis-
houdingen, waar de leeftijd van de huisvrouw beneden de
35 jaar is, levert daarentegen een treffende overeenkomst
tussen deze landen op. In ieder land hebben deze huishou-
dingen namelijk ongeveer een vierde van het totale aantal
1)
Attwood Consumer Panel Survey, november
1959
televisietoestellen. In Noord-Rijnland en Westfalen wordt
40 pCt. van alle toestellen aangetroffen in huishoudingen,
waar de leeftijd van de huisvrouw tussen de 35 en 49 ligt.
Voor Engeland is dit percentage 36 en voor Nederland 35.
Een andere belangrijke vergelijking is die tussen de huis-
houdingen met kinderen tot en met 14 jaar. In Engeland
heeft 85 pCt. van deze huishoudingen televisie, tegen 35
ipCt. in Noord-Rijnland en Westfalen en 20 pCt. in Neder-
land. Het zal duidelijk zijn dat adverteerders in Engeland,
die geïnteresseerd zijn in de verkoop van produkten voôr
kinderen, door middel van de televisie een zeer groot deel
van de potentiële markt kunnen bereiken. Het televisiebezit
in Nederland is geografisch als volgt gespreid: 62 pCt.
bevindt zich in het westen, 18 pCt. in het noorden en oosten
en 20 pCt. in het zuiden. In het noorden en oosten kan meer
dan 80 pCt. van de huishoudingen met een televisietoestél
behalve de N.T.S. ook Duitse uitzendingen ontvangen,
terwijl in het zuiden van het land twee derde van de hui-
houdingen met televisie behalve de N.T.S. Duitse uitzen-
dingen kunnen ontvangen en bijna 80 pCt. Belgische uit-
zendingen. Ongeveer een derde van alle huishoudingen met
een televisietoestel wordt in Amsterdam, ‘s-Gravenhage en
Rotterdam aangetroffen, 50 pCt. in andere steden en slechts
19 pCt. in landelijke gebieden.
In Engeland, West-Duitsland en de Verenigde Staten
worden gegevens verkregen door middel van een meter,
een methode die over het algemeen zeer bevredigend kan
worden geacht om het kijkpatroon te onderzoeken, speciaal
wanneer dit gecombineerd wordt met het onderzoeken van
de kijkgewoonten van het individu per leeftijdsgroep en
naar geslacht. Uit maatschappelijk oogpunt leveren deze
onderzoekingen een schat van gegevens op over de voor-
keur voor bepaalde programma’s, welke gewoonlijk samen-
gaat met sociaal gedrag en sociale gebruiken. Uit econo-
misch en commercieel oogpunt kunnen in landen, waar in
een of andere vorm commerciële televisie bestaat, de ver-
kregen gegevens in verband worden gebracht met de aan-
koopgewoonten van de consument, indien gebruik wordt
gemaakt van een steekproef van huishoudingen rnèt televi-
sie en een steekproef van gelijkwaardige huishoudingén
zonder televisie. Uit het oogpunt van de advërteerder is dit
het enige geval – afgezien van reclame voor postorder
–
bedrijven – waarin het effect van de reclame direct en
nauwkeurig kan worden gemeten.
Rotterdam.
J. N. FORSVTH,
Blz.
De televisiekijker,
door J. N. Forsyth……….
671
Het staalproject Europoort; capaciteit en vesti-
gingsplaats, door Drs. W. C. Kroft………
672
Het woonkernenprobleem in de nieuwe polders,
door Prof Dr. Ir. H. G. van Beusekom …..
678
Blz.
Het centraal bureau voor de statistiek van de Ver-
enigde Naties, door Prof Dr. Ph. J. Idenburg
680
Beschouwingen over het Radcliffe-rapport (II),
door Prof Dr. H. W. J. Bosman …………
683
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jong-
man………………………………
686
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen; J. R. Zuidema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. J. Hartemink.
–
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:
F.
Collin; J. E. Mertens de Wilmars;
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
29-6-1960
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
.
.
671
Het staalproj eet Europoort
Capaciteit en vestigingsplaats
Inleiding.
In de discussies omtrent de vestiging van een tweede
staalbedrijf in Nederland is uitgebreid aandacht geschonken
aan het vraagstuk van de kostprijs. De behandeling van
dit vraagstuk ging uiteraard niet zo ver, dat gedetailleerd
werd aangegeven in hoeverre de kostprijs van de produk-
ten, die gefabriceerd zouden worden, in guldens gemeten
lager zou zijn dan de kostprijs van de produkten uit vesti-
gingen elders. Een uitspraak hierover zou immers vereisen
een duidelijk inzicht in de aard en de omvang van een te
stichten bedrijf op Rozenburg, de methode van produktie,
de soort der te fabriceren produkten enz. Voor zover ons
bekend, zijn de gegevens hieromtrent intern beschikbaar
bij de instantie, welke zich in de eerste plaats beijvert te
komen tot de oprichting van een staalbedrijf op Rozen-
burg. Het zou met het oog op een gefundeerde oordeels-
vorming van groot belang zijn te weten welke strekking
de plannen in feite hebben en tegen welke prijs men in
werkelijkheid denkt te kunnen produceren.
Aangezien de gedetailleerde plannen niet openbaar zijn,
is het voor de buitenstaander moeilijk dit project op zijn
feitelijke merites te beoordelen. Vandaar dat men ten aan-
zien van de behandelde factoren vooralsnog moet conclu-
deren, dat eerst
bij
een inpassing in een geheel van kost-
prijselementen een gefundeerde uitspraak kan worden ge-
daan omtrent de hoogte van de kostprijs.
De capaciteit der hoogovens, staalfabrieken en walserijen.
Wat betreft de capaciteit der hoogovens wordt gewezen
op de bestaande tendens tot oprichting van hoogovens
met een groter voluniê. Bouw van nieuwe hoogovens met
een diameter variërend van 8 tot 9,5 meter is geen zeld-
zaamheid meer. Deze hoogovens overtreffen de bestaande
met een geringer diameter aanzienlijk in produktiecapa-
citeit, die omstreeks 2.000 ton per dag kan bedragen.
Per jaar komt dit neer op een produktiecapaciteit van rond
600.000 â 800.000 ton. Men voegt dan aan deze constate-
ring toe, dat het uit een oogpunt van een continu pro-
duktieproces gewenst is, dat een nieuw bedrijf wordt oge-
zet met minstens twee hoogovens of dat men althans na
het aanbiazen van de eerste oven na niet te lange tijd met
een tweede moet beginnen. Dit betekent dus, dat
bij
het
vestigen van een nieuw bedrijf rekening moet worden ge-
houden met een aanvangscapaciteit. die ligt bij een pro-
duktie van ca.
1,5
mln, ton.
De tendens tot capaciteitsvergroting wordt niet alleen
waargenomen in het produktiestadium van de hoogovens,
maar kan eveneens worden geconstateerd
bij
de volgende
produktiestadia van het staalmaken en het walsen. Wat
betreft het fabriceren van staal wijst, men erop dat reeds
produktie-eenheden van 100 ton inhoud zijn geprojecteerd.
Men stelt dan dat de produktie van
1,5
mln, ton staal per
jaar bereikt kan worden met twee vaii dergelijke eenheden
en een derde in reserve. Wat betreft de benodigde capaci-
teit van de walserijen wordt gesteld dat ook hier een tendens
tot vergroting bestaat. Men wijst dan in het bijzonder op
de blokwalserij, die in geintegreerde bedrijven een capaci-
teit dient te bereiken, welke ligt tussen 1 mln, en 3 ‘mln.
ton. Hoewel dus van een zeer ruime marge sprake is, is
men van mening, dat een dergelijke doorzet noodzakelijk
is om tot een verantwoord kostenpeil te komen.
De capaciteit van de eindwalserjen kan verschillen naar
de grootte en de soort der produkten en de grootte van
de te walsen individuele partijen. Ze kan variëren van
200.000 â 300.000 ton per jaar voor walsdraad en lichte
profielen tot 600.000 â 800.000 ton voor de zwaardere
produkten.
Op grond van de, waargenomen tendenties tot capaci-
teitsvergroting in de verschillende produktiestadia wordt
erop gewezen, dat het van groot belang is
bij
het vestigen
van een nieuw geïntegreerd bedrijf op maagdelijk terrein,
dat duidelijk vaststaat, welke soort produkten wordt ver-
vaardigd en wanneer de produktie van ca. 1,5 mln, ton
wordt bereikt. Hoewel er geen aanleiding is te veronder-
stellen, dat de instanties, die het project Rozenburg uit-
eindelijk hopen te realiseren, met deze factoren geen reke-
ning zouden houden, kan men het niettemin op prijs stellen,
dat hierop nog eens duidelijk is gewezen.
Er kan niet worden ontkend, dat er ten aanzien van de
capaciteit der hoogovens, staalovens en walserijen een
ontwikkeling naar grotere eenheden valt waar te nemen.
Betekent dit nu ook, dat
bij
de opzet van een nieuw geïnte-
greerd
bedrijf
direct of althans zeer spoedig deze grote
capaciteit moet worden gerealiseerd? Het komt ons voor,
dat dit standpunt voorbij ziet aan de werkelijke groei van
de meeste bedrijven, die een ontwikkeling te zien geven
van klein naar groot. Verreweg het grootste gedeelte ‘van
de vervaardiging van staalprodukten geschiedt in bedrijven,
die een geringer capaciteit hebben dan 1,5 mln, ton. Dit
blijkt duidelijk uit tabel 1, die
wij
ontlenen aan de Statis-
tische
Wegwijzer
van het Bureau voor de Statistiek der Eu-
ropese Gemeenschappen.
TABEL 1.
Verdeling van de ruwstaalproduktie der Gemeenschap
in 1958 a)
1
Aandeel in de 1 Totale produktie
Orde van grootte
produktie
1
(cumulatief)
jaarproduktie in
Aantal 1
mln, ton
1.000 t.l pCt. 11000 t.
1
pCI.
Naar de
orde van
grootte
der fabrieken
21.679
37,8
–
–
8
7.088
12,4
28.767
50,2
11.963
20,9
40.730
71,1
.
4.940
8,6
45.670
79,7
>
1,0
……………….16
2.373
4,1
48.043
83,8
0,75-1,0
………………..
0,5
-0,75
……………..20
0,2
-0,3
………………
.
2.455 4,3
50.498
88,1
0,4
-0,5
……………….11
0,3
-0.4
……………….7
3.620 6,3 54.118
94,4
0,1
-0,2
……………….26
<0,1
………………
.0
..45
3.234 5,6 57.352
100,0
Totaal
……………….
243
57.352
100,0
– –
Orde van grootte
‘0
‘
‘
,
ee
.is
der fabrieken in
‘e
.0
mln, ton
‘
,
‘0
,
Naar
landen
1 1
–
1
4
2
1
–
.-
2
1
–
16
8
>1,0
………..9
0,5
-0,75
……….
2
5
5
‘
4
1
–
20
1
–
3
5
1
1
–
11
.
9
–
1
2
–
1
–
7
0,75-1,0
………..2
0,2
-0,3
……….
5
–
1
3
1
–
–
10
0,4 -0,5
…………
.3
–
1
7
9
–
2
26
0,3
-0,4
………..3
<
0,1
……….
..
–
7
38
60
1
–
145
0,1
-0,2
………..7
Totaal aantal fabrie-
..
ken
………..
69
4
19
66 76
6
3
243
a) Zonder de onafhankelijke staalgieterijen.
672
29-6-1960
Uit deze tabel blijkt, dat in 1958
bijna
38 pCt. van de pro-
duktie van ruwstaal in de Gemeenschap plaatsvond in
fabrieken met een jaarproduktie van meer dan 1 mln, ton;
ca. 62 pCt. van de produktie had dus plaats in fabrieken
met een jaarproduktie van minder dan 1 mln, ton. Voor
de fabrieken met een jaarproduktie van minder dan 750.000
ton bedroeg het percentage ca. 50. De cijfers voor de afzon-
derlijke landen der Gemeenschap geven evenmin de indruk,
dat alleen in grote fabrieken wordt geproduceerd.
Op grond van wat wordt gesteld ten aanzien van de
gewenste capaciteit van de ijzer- en staalbedrijven zou men
geneigd zijn te concluderen, dat de bedrijven met een pro-
duktie van bijv. minder dan 1 mln, ton tegen ongunstiger
kostprijzen zouden werken dan de bedrijven met een pro-
duktie, welke daarboven ligt. Het is niet onmogelijk, dat
voor bepaalde kostprijselementen een ongunstige situatie
in de kleinere bedrijven inderdaad aanwezig is. Staan hier
echter niet bepaalde voordelen tegenover; die de nadelen
weer opheffen? Een definitieve uitspraak hieromtrent zal
pas mogelijk zijn na kennisnemirg van de produktie-om-
standigheden in ieder bedrijf
afzonderlijk.
Het feit, dat
de bedrijven met een jaarproduktie van minder dan 1 mln.
ton het grootste aandeel in de totale produktie hebben,
wijst er onzes inziens duidelijk op, dat deze bedrijven
erin slagen in de markt. te blijven. Dit kan toch moeilijk
het geval zijn wanneer de kostprijs niet meer concurrerend
zou zijn. Deze conclusies kunnen niet alleen worden ge-
trokken uit het cijfermateriaal betrekking hebbende op
de Gemeenschap en haar onderdelen, maar gelden even-
eens wanneer men kennis neemt van de verhoudingén in
andere landen.
Wat betreft de afmetingen der hoogovens in Groot-
Brittannië geeft tabel II een indruk.
TABEL 11.
Aantal en diameter der hoogovens in Groot-Brittannië
(eind 1958)
Diameter
Aantal
Diameter
Aantal
abs.
pCt.
abs.
1
pCI.
<
3,7
19
15
5,5
–
5,8
21
17
3,7
–
4,3
19 15
5,8
–
6,7
15
12
4,3
–
4,9
17
14
6,7 en meer
15 12
4.9
–
5,5
17 14
123
100
Bron:
,,5tahl und Eisen”, Heft 23, 12 november
1959.
Ondanks het verschijnsel van een toenemende capaciteit
der hoogovens blijkt uit tabel II, dat ook in Groot-Brit-
tanrnë het aandeel van de hoogovens met een diameter
van meer dan 6,7 meter nog gering is. Zeer waarschijnlijk
geldt dit dus in versterkte mate voor de hoogovens met
een diameter van meer .dan’8 meter. Het zou onjuist zijn
speculaties te maken over de uiteindelijke omvang van
de hoogovens. Hoewel grote hoogovens economischer zijn
in het verbruik van arbeid en grondstoffen dan kleine,
dient te worden onderkend, dat vergroting weer haar eigen
moeilijkheden oproept. Men mag niet uit het oog verliezen,
dat de afhankelijkheid van enkele grote eenheden meer
risico’s oplevert
bij
het uitvallen van een oven dan wanneer
wordt gewerkt met een groter aantal kleinere eenheden.
Genoemd nadeel wordt groter
bij
het toenemen der capa-
citeiten,
terwijl
daartegenover de bespaarde kosten per ton
ijzer meer degressief zullen zijn.
Wat betreft de grootte van de bedrijven in het Verenigd
Koninkrijk geeft tabel III een inzicht.
TABEL III.
Verdeling van de ruwstaalproduktie in het Verenigd
Koninkrijk in 1956 en 1962
1956
1
1
Geraamd voor 1962
Ordevan
grootte jaar- Aantal Aandeel in
1
Aantal
1
Aandeel in
1
produktie in
ide produktiel pCt.
ide produktiel pCI.
mln, ton
t x t min. tonl
l
1
x 1 mln. toni
>2,0
..
2
4,08
23
3
8,00
33
1,5
–
2,0
..
t
1,78
10
3
5,08
21
1,0
–
1,5
. .
2
2,12
12
3
3,68
IS
0,5
–
1,0
. .
8
6,35
36
7
4,85
20
<-0,5
..
10
3,20
18
7
2,63
II
23
17,53
100
23
.
24,24
“ï
Overige
be-
drijven
…
3,14
,
3,60
20,67
27,84
Bron.’
,,Development in the iron and steel industry”, Special Report 157
of the Iron and Steel Board.
Hetgeen werd opgemerkt
bij
de bespreking van de om-
vang van de bedrijven in de landen van de Kolen en Staal
Gemeenschap is ook hier van toepassing. Er bestaat een
grote diversiteit van bedrijven wat betreft de omvang van
de ruwstaalproduktie. Uit de cijfers omtrent de geschatte
capaciteit blijkt zeer duidelijk, dat in het jaar 1962 het
aantal bedrijven met een capaciteit kleiner dan 1,5 mln.
ton ruwstaal nog aanmerkelijk groter zal zijn dan het aantal
met een produktiecapaciteit van meer dan 1,5 mln. ton.
In de Verenigde Staten blijken veel ondernemingen voor
te komen met een produktiecapaciteit, welke ligt beneden
1,5 mln, ton ruwstaal. Uit gepubliceerde gegevens blijkt,
dat in de Amerikaanse staalindustrie de ondernemingen
met een ruwstaalcapaciteit tussen ca. 300.000 ton en 500.000
ton per jaar de grootste rentabiliteit vertoonden (zie ,,Stahl
und Eisen”
1959,
Heft 9). Wanneer men bedenkt, dat het
hier Amerikaanse bedrijven betreft met een aanmërkelijk
grotere kapitaalintensiteit dan in ‘de Westeuropese bedrijven
en waar dus de voordelen van het op elkaar afstemmen
van grote capaciteiten veel sterker moeten spreken, is het
duidelijk, dat het stellen van de noodzaak van het projec-
teren van geïntegreerde bedrijven van minstens 1,5 mln.
ton, wanneer het nieuwe vestigingen betreft, op de onge-
differentieerde wijze waarop dit is geschied, niet aanvaard-
baar is.
Het is hier de plaats iets naders te zeggen over de wijze,
waarop een produktie-uitbreiding in de ijzer-‘ en stdal-
industrie tot stand komt. De produktie-uitbreiding in de
landen, die reeds beschikken over een ontwikkelde ijzer-
en staalindustrie, komt meer tot stand door uitbreiding
van reeds bestaande bedrijven dan door het oprichten van
nieuwe bedrijven. Het kan niet worden ontkend, dat uit-
breiding van bestaande bedrijven voordelen kan bieden
boven het oprichten van nieuwe. Een belangrijk voordeel
kan gelegen zijn in het feit, dat
bij
bestaande bedrijven reeds
een infrastructuur aanwezig is, waarop verder kan worden
gebouwd. Bovendien neemt een reeds bestaand bedrijf
een zekere plaats in op de afzetmarkt, hetgeen uitbreiding
van deze markt gemakkelijker maakt dan het veroveren
van een nieuwe. Uitbreiding van de bestaande capaciteit
kan evenwel het nadeel hebben, dat men voortbouwt op
een infrastructuur, die zich niet leent voor een ,,lay-out”
die een optimale’ produktie bp hoger niveau mogelijk
maakt. In dit geval zal een nieuw te stichten bedrijf in het
voordeel zijn. In een slotartikel komen we hierop terug.
29-6-1960
,
673
De kcstprijsvoordelen welke uitbreiding van een be-
staand bedrijf kan bieden, kunnen worden genoten, indien
een relatie tot stand komt tussen Rozenburg en het bedrijf
van de Nederlandsche Kabelfabrieken N.V. in Alblasser-
dam. Tot dusver werkt het bedrijf in Albiasserdam als een
niet geïntegreerd staalbedrijf wegens het ontbreken van
een eigen hoogovenbedrijf. Het ruwe staal, dat benodigd
is voor de fabricage van walserijprodukten, wordt gepro-
duceerd in de eigen staalovens van het bedrijf. Aangezien
de walserijcapaciteit groter is dan de capaciteit van de
staalfabriek, bestaat er meer behoefte aan ruwstaal. Zolang
men nu de beschikking heeft over voldoende schroot voor
de verwerking in de staalovens, kan er een mogelijkheid
bestaan om de staalproduktie uit te .breiden.
In de ,,long run” evenwel is de situatie niet denkbeeldig
dat er een langdurig tekort aan schroot zal ontstaan als
gevolg van de grote uitbreiding van de staalproduktie in
de wereld. De schrootprijzen zullen dus de neiging gaan
vertonen op te lopen. Bovendien zal dan het aanbod van
minderwaardig schroot, d.w.z. schroot vermengd met een
aantal non-ferrometalen, toenemen. Deze verontreiniging
veroorzaakt
aanzienlijke
technische moeilijkheden
bij
het
separeren van, het ijzerhoudende materiaal. Vandaar dat
men overweegt de staalproduktie meer te gaan richten op
ertsbasis, d.w.z. via het tussenprodukt ruwijzer. De veront-
reiniging bij de ertsen is minder groot, terwijl bovendien
gerekend mag worden op een wereidvoorraad ijzererts,
welke voor zeer geruime tijd ruimschoots voldoende is.
Het verbruik van meer ruwijzer heeft bovendien het addi-
tionele voordeel, dat prijsschommelingen hier veel minder
groot zijn. Dit voordeel geldt in het bijzonder voor die
vestigingsplaatsen, waar het voorbijstromen van enorme
hoeveelheden ertsen het mogelijk maakt tegen de laagst
mogelijke prijs te kopen. Hier spreekt het standplaats-
voordeel aan de kust, en in het bijzonder op Rozenburg,
wel sterk. Bovenstaande gedachtengang wordt ondersteund
door de Algemene Richtlijnen der Hoge Autoriteit.
Het belang van, een nauwe binding tussen Rozenburg
én Alblasserdam schijnt op deze wijze voor de hand te
liggen. Albiasserdam zal in staat zijn op korte afstand
ruwstaal te betrekken, terwijl Rozenburg haar ontwikke-
ling ziet geruggesteund door de mogelijkheid van afzet
van één van haar produkten, ni. ruwstaal. Bovendien is
Rozenburg dan niet direct genoodzaakt een blokwalserij
in het produktie-apparaat op te nemen. Wellicht stelt deze
ontwikkeling Rozenburg reeds spoedig in staat haar aan-
gevangen produktie uit te breiden, terwijl de samenwerking
van de beide bedrijven het mogelijk maakt rendabeler te
werken dan wanneer ieder bedrijf los van de ander zijn
produktie zou uitbreiden. Een dergelijke samenwerking
zou er reeds op korte termijn toekunnen leiden, dat het
terrein op Rozenburg in gebruik zal worden genomen.
Voor de vestiging van een buitenlands hoogovenbedrjf
zou aldus geen vrees meer behoeven te bestaan.
Wanneer de samenwerking tussen beide bedrijven haar
beslag zal hebben gekregen is een basis gevormd, waarop
verdere uitbreidingen kunnen worden gerealiseerd. De
financiering daarvan zal gedeeltelijk kunnen geschieden
‘met de reserves verkregen uit een te verwachten rendabele
exploitatie,
terwijl
bovendien vreemde middelen kunnen
worden aangetrokken. Voorwaarde is uiteraard, dat men
tegen een concurrerende kostprijs kan leveren. In dit ver-
band menen wij te moeten wijzen op het grote voordeel,
.dat bij een dergelijke samenwerking in zeer belangrijke
mate kan worden gesteund op de bestaande verkoop-
Organisatie van de Nederlandsche Kabelfabrieken N.V. en
op de relatie met de draadverwerkende industrie.
Indien de samenwerking tussen Alblasserdam en Rozen-
burg niet tot stand zou komen, dient de mogelijkheid
onder ogen te worden gezien van de vestiging van een
zelfstandig bedrijf op Rozenburg. Een dergelijke vestiging
zal
ongetwijfeld
met moeilijkheden gepaard gaan. Of reali-
satie een redelijke kans van slagen heeft, kan alleen worden
beoordeeld nadat terzake kundigen een oordeel hebben
gegeven Over de aard en de omvang van de opzet en de
wijze waarop men de produktie denkt aan te vangen en
uit te breiden. Toetsing van de plannen op hun realiteits-
karakter is dus in de eerste plaats noodzakelijk.
Intussen heeft de praktijk in, het buitenland duidelijk
aangetoond, dat het opzetten van geheel nieuwe op zich-
zelf staande bedrijven niet tot de onmogelijkheden behoort
of dat men deze niet als onmogelijk heeft beoordeeld.
In het bijzonder geldt dit voor een aantal nieuwe vesti-
gingen aan de diverse Europese kusten, welke alle zijn
opgezet met een capaciteit welke ligt beneden 1,5 mln, ton:
In de eerste plaats zij hier genoemd het bedrijf. Corni
gliano bij ‘Genua. Dit
bedrijf
begon in 1953 met de pro-
duktie. In 1958 bedroeg de ruwstaalproduktie reeds ca.
1 mln. ton. Naast de twee hoogovens met een’dagproduktie
van 750 ton
ruwijzer
elk wordt spoedig een derde hoog-
oven in gebruik genomen met een produktiecapaciteit van
1.500 ton per ‘dag. Gezien de zwakke grondstoffenpositie
van Italië is dit bedrijf hoofdzakelijk aangewezen op, de
aanvoer van zowel kolen, erts als schroot. In Cornigliano
wordt hoofdzakelijk gebruik gemaakt van Amerikaanse
kolen. De opzet werd gefinancierd door de Staat via de
,,Finsider” (Societá Finanziaria Siderurgica), een staats
orgaan, dat tot taak heeft op te treden als financierings-
maatschappij voor de ijzer- en staalindustrie.
De voor de verdere uitbreidingsplannen benodigde finan-
ciële middelen zullen niet meer via de Staat, maar via de
‘kapitaalmarkt worden verkregen. De gedachten gaan daar-
bij in de richting van aandelen voor de kleine spaarder.
Naast het bedrijf Cornigliano moeten in Italië nog ge-
noemd worden de bedrijven Bagnoli bij Napels en Piombino
bij Livorno.
Een combinatie van Duitse en Belgische bedrijven zal
in Portugal een staalbedrijf oprichten, dat gelegen zal zijn
in Seixal’ ten zuiden van Lissabon. Aanvankelijk denkt
men aan een produktie van 250.000 ton ruwstaal jaarlijks.
Naast een haven voor de overslag van erts, kolen en cokes,
is onder andere voorzien in de bouw van een hoogoven
met een capaciteit van 210.000 ton jaarlijks, benevens een
staal- en walsbedrijf.
Eveneens bekend is de bouw van een bedrijf bij Duin-
kerken. Dit bedrijf, dat in 1961 gereed zal komen, iopge-
zet met een aanvankelijke produktie van 500.000 ton ruw-
staal jaarlijks.
Door de Klöckner Werke A.G. te Duisburg is overge-
gaan tot de stichting van een staalbedrijf in Bremen. Vana,f
juni 1957 wordt dit bedrijf geleidelijk aan in werking ge-
steld. Midden 1958 bedroeg de produktie ca. 295.000 ton
ruwstaal.
Naast de bedrijven, die aan de Westeuropese kusten tot
stand zijn gekomen, kan ook nog worden gewezen op ‘de
stichting van nieuwe bedrijven in de overige werelddelen.
Tabel IV geeft een indruk van de geplande ontwikkelin’g
van de ijzer- en staalproduktie in Brazilië.
De ontwikkeling in de Braziliaanse ijzer- en staalindus-
trie voltrekt zich onder zowel gunstige als ongunstige
674
.
29-6-1960
•
.
.
–
-.
–
omstandigheden, welke zich als volgt laten omschrijven:
grote voorraden, hoogwaardige ertsen, die gemakke-
lijk zijn te ontginnen;
–
geringe verafgelegen kolenvdorraden van een slechte
kwaliteit;
grote afstanden en hoge transportkosten bij een be-
perkte capaciteit der spoorwegen;
een groot tekort aan eigen kapitaal. Het benodigde
kapitaal wordt behalve door de Braziliaanse Overheid
mede verstrekt door het internationale bankwezen en door
de-staalindustrie in Duitsland, België en Japan.
fABEL Iv.
Ruwstaalproduktie ën geplande capaciteit van de
staalbedrjven in Brazilië
(x 1.000 ton)
1958
1960
1965
‘Eindstadiuni
Cia Siderûrgica Nacional (Volta
811
960
1.250
2.000
Cia Siderûrgica Belgo-Mineira
274
350 500
Mineraçao Geral do Brasil
180
200 250
Cia Siderirgica Mannesmann
91
150
300
Redonda)
………………
125
250
–
400
2.000
7.
Cosipa
………………..
.
75
–
400 2.000
Acesita
………………….60
Usiminas
……………….
–
8. Ferro e
de Vitôria’
Aço
–
50
100
9.
Overige
……………….
….
..
300 350
Totaal
………………….
1.591
2.135
3
Bron:
,,Stahl und Eisen’, Heft 22,
29 oktober
1959.
De Kobe Steel Works Ltd. in Japan zijn in 1957 be-,
gonnen met de realisering van uitbreidingen. De plannen
voorzien c.. in de stichting van een nieuwe hoogoven
met een jaarcapaciteit van 280.000 ton ruwijzer. Daardoor
wordt het bedrijf in staat gesteld een eigen ruwijzerpro-
duktie mogelijk te maken. Deze hoogoven wordt op een
afstand van ca. 2,5 km van het bestaande bedrijf opgericht
aan de kust in de bocht van Osaka. Ter plaatse voorziet
men eveneens in de bouw van nevenwerken en los- en
laadruimte voor cokes.
In 1958 werd in Egypte de eerste hoogoven aangeblazen
van het nieuwe bedrijf in Heluan. De jaarlijkse produktie
bedraagt ca. 210.000 ton.
In Argentinië moet genoemd worden het staalbedrijf in
San Nicholas aan de oever van de Parana. De totale capa-
citeit van 1,5 mln, ton ruwstaal moet begin 1960 voor een
derde (500.000 ton) in bedrijf zijn. Demag A.G. in Duis-
burg ‘ontving opdracht voor het Argentijnse staalbedrijf
Zapla, gelegen op 1.800 km afstand van Buenos Aires,
zowel een hoogoven als een staal- en walsbedrijf te leveren.
Vier hoogovens met een dagcapaciteit van 125 tot 150 ton
elk zullen de ruwijzerproduktie opvoeren tot 165.000 ton
jaarlijks. De produktie van de Thomas- en elektrostaal-
bedrijven zal jaarlijks 140.000 tot 150.000 ton belopen.
In het eerste stadium van de ontwikkeling is gerekend op
een walserijcapaciteit met een jaarlijkse produktie van
120.000 ton halfzware profielen.
‘Het zou in het kader van dit artikel te ver voeren uit-
voerig in te gaan op de beschouwingen die in de literatuur
te vinden zijn wat betreft de voordelen van de ligging van
de ijzer- en staalbedrjven aan de kust. Er zal slechts wor-
den ingegaan op de inhoud van een redevoering, welke
Ir. A. H. Ingen Housz, momenteel voorzitter van de Raad
van Commissarissen van de Koninklijke Nederlandsche
Hoogovens en Staalfabrieken N.V. en vroeger president-
directeur van deze vennootschap op 31 mei
1959
in Leoben
heeft gehouden voor de vergadering van de ,,Eisenhiïtte
Österreich”. Een uittreksel van deze redevoering is weer-
gegeven in het tijdschrift ,,Stahl und Eisen” van 3 maart
1960 onder de titel ,,Zum Standort neuzeitlicher Eisen-
hüttenwerke an der Seeküste”.
a. Betekenis van de transportkosten.
De heer Ingen Housz begint met te wijzen op de grote
betekenis van de transportkosten voor de kostprijs. Ten
gevolge van het uitgeput raken van vele ertsmijnen, welke
ontwikkeling gepaard gaat met een toenemende wereld-
behoefte aan ijzer en staal, doet zich de noodzaak voor
over te gaan tot de aanvoer van rijkere ertsen over grote
afstand, zoals uit Afrika, Zuid-Amerika en Canada. Dit
betekent dat de invloed van de transportkosten op. de
uiteindelijke kostprijs van het produkt steeds groter wordt.
Ramingen van de Europese Gemeenschap voor Kolen en
Staal wijzen uit, dat de transportkosten der grondstoffen
in de kostprijs van het ruwijzer 10 – 20 pCt. uitmaken.
Eenzelfde berekening voor de Koninklijke Nederlandsche
Hoogovens en Staalfabrieken N.V. te Ijmuiden wees even-
eens op ongeveer 20 pCt. Daarbij dient men te bedenken,
dat in Ijmuiden alle grondstoffen moeten worden aange-
voerd, alle ertsen van overzee, de kolen uit Zuid-Nederland,
uit het Ruhrgebied of zelfs uit de Verenigde Staten.
De te maken kosten bij de aflevering van het produkt
aan de consument zijn eveneens van grote betekenis. De
produkten worden vanaf Ijmuiden via de waterwegen
naar het hart van Europa vervoerd. De uitvoer overzee
maakt de concurrentiemogelijkheden veel groter dan alleen
uit een vergelijking van geografische afstanden zou blijken.
De heer Ingen Housz wijst hier. op een voorbeeld uit de
crisistijd in de jaren dertig toen men voor één dollar één
ton ruwijzer per spoor van IJmuiden naar Rotterdam kon
vervoeren. Dezelfde hoeveelheid kon tegen hetzelfde bè-
drag via de rivieren worden vervoerd naar Parijs en doôr
middel van zeeschepen naar de Oostkust van de Verenigde
Staten. Een berekening van de Hoge Autoriteit van de
Kolen- en Staalgemeenschap wijst uit, dat in de leverprijs
van één ton walsstaal 20-25 pCt. externe transportkosten
zijn begrepen. In Nederland is dit aandeel in verband met
het vervoer te water geringer.
De hoogte van de transportkosten is van invloed geweest
op de concentratietendenties in de ijzer- en staalindustrie.
Teneinde de transportkosten te drukken bestond de neiging
de verschillende produktiestadia in elkaars
nabijheid
te
laten afspelen, terwijl de aantrekking van verwerkende•
bedrijven wenselijk werd geacht. Deze tendenties hebben
geleid tot het ontstaan van de grote industriegebieden
zoals bijv. het Ruhrgebied. De heer Ingen Housz merkt
naar aanleiding van deze constatering op, dat bijzondere
betekenis werd gehecht aan de transportkosten van het
walsstaal naar de afnemer, terwijl men de betekenis van
de kosten van de aanvoer van grondstoffen naar de hoog-
ovens niet voldoende onderkende. De tendens tot concen-
tratie had het nadelige gevolg, dat de grondstoffen grotere
afstanden moesten afleggen. Er waren ondernemers, die
dit inzagen. Door stichting van bedrijven dichter bij de
grondstoffen trachtte men tot een besparing op de trans-
portkosten te komen. Dit was vooral in Duitsland het
geval, zoals uit enkele voorbeelden blijkt.
De heer Ingen Housz geeft vervolgens een overzicht
van de bouw van hoogovens en staalbedrijven, aan de
Duitse zeekust véér de eerste wereldoorlog. Achtereen-
volgens worden behandeld het bedrijf Kraft in Kratzwiek
bij Stettin, het hoogovenbedrijf Lübeck, een bedrijf bij
Emden, de Norddeutsche Hiitte in Bremen-Oslebshausen
en een staal- en walserijbedrijf bij Rendsburg aan het
29-6-1960
675
Noord-Oostzeekanaal. Geen van deze bedrijven is tot een
behoorlijke ontwikkeling gekomen. De heer Ingen Housz
stelt zich de vraag tot welke conclusie men moet komen
wanneer men de ontwikkelingsgeschiedenis van deze be-
drijven nagaat.
Er kan worden gezegd, dat de produktie-omstandig-
heden in enkele bedrijven niet ongunstig waren. Dat de
staalondernemingen in het Ruhrgebied deze bedrijven in
bezit trachtten te krijgen, wijst er dan ook op, dat
zij
werden
beschouwd als lastige concurrenten. Toen
zij
de bedrijven
aan de Noordduitse kust eenmaal in bezit hadden, werden
deze niet verder tot 5ontwikkeling gebracht
1).
De nieuwe
eigenaren richten hun volle aandacht op het Ruhrgebied.
Een ontwikkeling aan de kust werd door hen als een nadeel
beschöuwd. Het lijkt er dus op dat andere factoren ver-
antwoordelijk zijn voor het niet tot ontwikkeling komen
dan de ligging aan de kust. Nu is het echter evenmin on-
waarschijnlijk, dat de ondernemers aan de kust het beslis-
sende voordeel van deze ligging nog niet voldoende hebben
onderkend. Bij de vestiging aan de kust had men de blik
namelijk alleen gericht op de Zweedse ertsen. De wezen-
lijke betekenis van een ligging aan de kust wordt evenwel
gevormd door de
verbindingen met de gehele wereld.
Het
is deze gedachte, welke ten grondslag ligt aan de bouw
van bedrijven aan de kust, zoals men die momenteel in
vele landen kan waarnemen. De heer Ingen Housz sluit
dit gedeelte van
zijn
betoog af door erop te wijzen, dat
onlangs een onderneming uit het Ruhrgebied op het ver-
laten terrein van de Norddeutsche Hütte een nieuw bedrijf
heeft gesticht. Het betreft het Klöckner Hüttenwerk in
Bremen.
b. De bouw van hoogovens aan de kusten elders.
De heer Ingen Housz richt vervolgens zijn aandacht
op de bouw van ijzer- en staalbedrijven in de kustgebieden
buiten Duitsland en vangt zijn betoog aan met te wijzen
op de oprichting van het hoogovenbedrijf in Ijmuiden.
Hij acht dit het eerste gelukte voorbeeld van een bedrijf,
dat noch ertsen noch kolen in zijn nabijheid had. Het be-
drijf te IJmuiden werd opgericht in een land waar nog
geen hoogovenbedrjf was gevestigd. Via dit land had
echter wel een omvangrijk transport van ijzerertsen plaats
naar het Ruhrgebied. De
mogelijkheid
op deze basis een
hoogovenbedrijf te vestigen werd versterkt door het feit,
dat de concurrentie tussen Duitse en Engelse kolen aan
de Noordzeekust de kolenprijs relatief laag hield. Boven-
dien kon men bij de voorziening met ijzer- en staalpro-
dukten in het eigen land erop rekenen, dat het eindpro-
dukt in geringe mate met transportkosten was belast.
Daarenboven was de ligging voor de uitvoer overzee bij-
zonder gunstig. De gestage groei van het bedrijf in ijmuiden
heeft bewezen, dat de grondgedachte juist was. Dit bleek
vooral na het langer worden van de aanvoerwegen van
het erts
bij
het toenemen van het verbruik daarvan uit
landen op grote afstanden overzee.
Dit blijkt uit de volgende voorbeelden. In de zes landen
van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal werd
in
1955
ca. 32 pCt. van het ruwijzer bereid uit buitenlandse
ertsen. Men neemt aan, dat het percentage in 1965 ca.
44 en in 1975 ca. 57 zal bedragen. De overeenkomstige
verhoudingscijfers voor de Verenigde Staten bedragen resp.
1)
Wij merken op, dat ook Nederland een
dergelijk
voorbeeld
kent, nl. in het in 1898 gestichte bedrijf te Terneuzen, dat door
de Belgische staalonderneming Boel werd opgekocht en niet tot
ontwikkelingwerdgebracht.
18,45en55.De
groeiende afhanke-
lijkheid van buiten-‘
.
BESCHERMING
*
landse ertsen blijkt
TEGEN GELD—
*
vooral uit de ont-
0NTwAARDING
wikkelmg m Groot- .
Brittannië. In dit .
u
*
land bedroeg het
..
INTERUNIE
*
-k
*
aandeel van de bui- .
*
tenlandse ertsen in
Vraag Uw bank
*
1870 ca. 1 pCt., in
k
of commissionair
*
1880 ca. 6pCt., in
_______
1890 ca. 24 pCt. en
(advertentie)
in 1900 ca. 31 pCt.
Na een tegengestelde ontwikkeling gedurende de eerste
wereldoorlog bedroeg het aandeel van het verbruik van
buitenlandse ertsen in 1925 weer ca. 28 pCt. en in 1955
ca. 43 pCt. De raming voor 1962 komt neer op 51 pCt.’
Het bedrijf in Ijmuiden liet de volgende ontwikkeling
zien:
1927: 82 pCt. uit Europa en 18 pCt. uit Noord-Afrika;
1937: 70 pCt. uit Europa, 27 pCt. uit Noord-Afrika en
3 fCt. uit verder gelegen gebieden;
1959: 25 pCt. uit Europa, 12 pCt. uit Noord-Afrika en
63 pCt. uit Midden-Afrika en Noord- en Zuid-
Amerika.
De heer Ingen Housz wijst vervolgens op twee nieuwe
vestigingen in de Verenigde Staten, nI. Sparrows Point
(Bethlehem Steel Co.) and Fairless (United States Steel
Co.). Door hun ligging aan de Atlantische kust verbruiken
deze bedrijven ertsen, die van overzee worden aangevoerd.
Vrachttechnisch gezien zijn deze bedrijven dichter
bij
de
overzeese ertsen gelegen dan bij de ertsen uit eigen land.
c.
Consequenties van de voorziening vanuit overzeese gebieden.
De heer Ingen Housz vervolgt met te stellen, dat het
toenemende verbruik van ertsen van overzee tot de volgende
twee ontwikkelingen heeft geleid.
In de eerste plaats neemt men waar, dat de ijzer- en
staalondernemingen zich meer gaan richten op de finan-
ciering bij het exploiteren van de ertsmijnen. De grote
ertsvoorraden in de overzeese gebieden moeten met hoge
kosten tot exploitatie worden gçbracht. Aangezien de lan-
den, waar deze ertsen voorkomen, veelal niet voldoende
kapitaaikrachtig zijn om de ontwikkeling zelf ter hand te
nemen is men aangewezen op de middelen van de verbrui-
kende bedrijven. Op deze
wijze
ontstaan dus bindingen
met de ertsmijnen, hetgeen tot gevolg heeft, dat de bewe-
gingsvrijheid van de kopers wordt beperkt. De ertsverkoop
vormt dus niet meer overwegend een aangelegenheid van
de vrije handel, zoals vroeger in sterke mate het geval
was.
In de tweede plaats vindt het ertsvervoer meer plaats
in grotere schepen. Op deze wijze probeert men te komen
tot verlaging der vrachtkosten, welke als gevolg van de
grotere afstanden neiging vertonen tot stijgen. Om deze
ertstankers het meest rendabel’ te doen zijn, zijn korte
laad- en lostijden van groot gewicht. Het voorgaande be-
tekent, dat de outillage der havens zodanig dient te zijn,
dat de schepen vlot kunnen worden behandeld. Er is een
ontwikkeling gaande, waarbij de overzeese ertsbedrijven
aan de Europese kusten voorraden aanleggen op speciaal
daarvoor bestemde terreinen, die zijn uitgerust voor de
overslag van de ertsen.
Een voorbeeld is het overslagbedrijf van Mililer-Hanna
676
29-6-1960
dat onlangs in Rotterdam is opgericht. De groep Hanna
beschikt in Labrador over een grote ertsgroeve, die jaar-
lijks ettelijke miljoenen tonnen erts levert. Deze ertsen
kunnen slechts in de zomermaanden worden verscheept
naar de havens van ontvangst. Vanuit het overslagbedrijf
in Rotterdam nu zijn het gehele jaar leveringen mogelijk
aan de Europese hoogovens. Hieruit kan worden afgeleid,
dat een bedrijf aan de kust grotere ertsvoorraden moet
aanhouden dan de bedrijven met de grondstoffen in hun
nabijheid. De aanvoer met zeeschepen maakt het nood-
zakelijk, dat men grotere ertsvoorraden aanhoudt van één
soort. Bij de ,,lay-out” van de bedrijven dient met deze
omstandigheid rekening te worden gehouden. Uiteraard
schept de grotere voorraadhuishouding eveneens finan-
cieringsproblemen.
Uit de feitelijke ontwikkeling van de laatste jaren blijkt
nog een nieuwe factor naar voren te komen, namelijk
de aanvoer van Amerikaanse steenkolen. Deze aanvoer
vindt eveneens met grotere schepen plaats. Hierdoor wordt
de ligging van een bedrijf aan de kust nog gunstiger. De
heer Ingen Housz is van mening, dat door de toenemende
energiebehoefte van de Europese industrie de aanvoer van
Amerikaanse kolen blijvend zal zijn.
Ten slotte wordt nog gewezen op de toenemende be-
tekenis van de aardolie voor de dekking van de energie-
behoeften in het hoogovenbedrijf. Ook hier biedt ligging
aan de kust voordelen.
d. Bedrijfsiechnische
en
afzetvraagstukken
voor een bedrijf
gelegen aan de kust.
De vestiging van een hoogovenbedrijf aan de kust heeft
voor de verzending van de produkten nog een speciale
betekenis. Belangrijk is, of het havengebied, waar het ijzer-
en staalbedrijf is gevestigd, een regelmatig scheepvaart-
verkeer kent van schepen, welke naast de overige stuk-
goedlading tevens bevracht kunnen worden met staal-
produkten. Vanzelfsprekend is eveneens het vervoer over
de binnenwateren van groot belang. Wat dit betreft biedt
Ijmuiden grote voordelen, gelegen als het is in de delta
van de Rijn en de Maas, waardoor goedkope vervoers-
mogelijkheden aanwezig zijn tot diep in Europa toe.
De heer Ingen Housz wijst erop, dat het niet alleen de
transportkosten zijn, die in het vraagstuk van de vestigings-
plaats de doorslag geven. Hij kan niet nalaten op te merken,
dat helaas meer en meer politieke overwegingen een be-
langrijke rol spelen. Daarbij wordt niet alleen gedacht aan
een streven naar autarkie of zelfs aan prestige-overwegingen,
maar ook aan vestiging van een hoogovenbedrijf om een
gebied industrieel te ontwikkelen, zonder zich tegelijkertijd
af te vragen of het project zelf wel economisch is. In dit
verband noemt de heer Ingen Housz o.a. een eventuele
vestiging in Bône in Algiers.
Vervolgens komen enkele bedrijfstechnische vraagstuk-
ken aan de orde, waarvan die van de energievoorziening
er een is. Vroeger was de steenkool doorslaggevend. Tegen-
woordig spelen aardolie, aardgas en waterkracht eveneens
ëen rol. In Zweden en Noorwegen zijn nieuwe vestigingen,
welke gebruik maken van elektriciteit opgewekt door water-
kracht. In verband met het verbruik van aardgas zij ge-
wezen op de methode van ,,directe reductie” van ijzer-
ertsen. Verafgelegen gebieden, die beschikken over ertsen
en aardgas kunnen deze ertsen reduceren tot een tussen-
produkt. Op deze wijze wordt het mogelijk een tussen-
produkt met bijv. 90 pCt. Fe over de oceaan te vervoeren
in plaats van bijv. erts met een gehalte van 50 tot 60 pCt.
29-6-1960
Fe. Op deze wijze kunnen de zgn. onderontwikkelde
gebieden zich ontwikkelen tot standplaatsen voor de ijzer-
produktie. De verdere verwerking van deze tussenprodukten
tot eindprodukteii zou dan aan de verbruikende laijden
behoren te worden overgelaten.
Van grote betekenis zijn de aanwendingsmogelijkheden
van de nevenprodukten der ijzer- en staalindustrie. Er zijn
vestigingsplaatsen, waar de gassen goede afzetmogelijk-
heden vinden. Dit geldt vooral in de omgeving van de
grote steden, waar cokesovengas als stadgas en het hoog-
ovengas voor de produktie van elektrische energie kan
worden ingezet. De slakken kunnen verwerkt worden tot
cement. De heet Ingen Housz wijst verder op de noodzake-
lijke aanwezigheid van een uitgestrekt effen grondopper-
vlak met een draagkrachtige bodem. Nieuwe bedrijven,
zoals Ijmuiden, Linz en Fairless voldoen aan deze ver-
eisten.
Het vraagstuk van de voorziening met water is even-
eens belangrijk, aangezien hoogovens grote hoeveelheden
water verbruiken. Teneinde zoetwater te besparen is in
Ijmuiden van de aanvang af mede gebruik gemaakt van
zeewater. Niettemin zijn grote hoeveelheden zoetwater be-
iiodigd, waarbij men afhankelijk is van de rivieren. Het
feit van de verontreiniging van deze rivieren vormt een
probleem op zichzelf. Hetzelfde geldt voor de problemen
ten aanzien van de luchtverontreiniging.
Van betekenis voor de keuze van de vestigingsplaats is
ook de vraag, of men beschikken kan over geschikte arbeids-
krachten. Het duurt jaren, voordat men de beschikking
heeft over voldoende geschoolde werkers. De heer Ingen
Housz
wijst
er vervolgens in het kort op, dat het vestigen
van nieuwe bedrijven hoge eisen stelt. Meestal ontstaan
zij dan ook niet als zelfstaiidige ondernemingen, maar als
takken van reeds bestaande ondernemingen. Gewezen
wordt op de Steel Company of Wales, die ontstaan js uit
de samenwerking van enkele grote Engelse thaatschappijen.
Het bedrijf Fairless is een stichting van de United States
Steel Corporation. Wanneer men zelf niet over ervaring
beschikt dan haalt men ervaren krachten uit andere landen.
Voorbeelden daarvan vindt men in India en Zuid-Amerika.
Ten aanzien van de betekenis van de hierboven genoemde
factoren zegt de heer Ingen Housz, dat
zij
geen gevolgen
zullen hebben, wanneer niet het inzicht, de energie, het
uithoudingsvermogen, de moed en de wil aanwezig zijn
om in samenwerking iets nieuws te beginnen en door te
zetten. Naast alle invloeden van de zijde der natuur is
de invloed van de mens beslissend.
Tot hiertoe het betoog van de heer Ingen Housz.
Uit bovenstaande beschouwingen blijkt, dat er grote
voordelen zijn verbonden aan ligging van de ijzer- en
staalbedrijven aan de kust. De ligging van de
1
bedrijven
in Ijmuiden is inderdaad zeer gunstig te noemen. Deze
conclusie kan men trekken na overweging van verschil-
lende door de heer Ingen Housz genoemde factoren.
Dezelfde overwegingen leiden echter eveneens tot de con-
clusie, dat de ligging van een ijzer- en staalbedrijf in Rozen-
burg minstens zo gunstig is. Men is geneigd zich af te
vragen, of de ligging van een bedrijf op Rozenburg uit een
oogpunt van kostprijs zelfs niet gunstiger is. Op grond
van een aantal factoren menen
wij
deze vraag bevestigend
te moeten beantwoorden. Dit zal blijken uit een slotartikel,
waarin op enkele hierboven weergegeven overwegingen
nader zal worden ingegaan.
Amersfoort.
Drs. W. C. KROFT. –
677
In de Noordoostpolder bestaat de betreurenswaar-
dige situatie dat de dorpen in hun kwantitatieve
ontwkkeling bj de
aanvankelijke
verwachtingen
zijn achtergebleven. Een aantal kernen Is zelfs dui-
delijk beneden de maat gebleven en heeft geen kans
meer daar nog bovenuit te komen. In de nieuwe
polders wil men nu het ontstaan van dergelijke
kleine kernen voorkomen. Zoals men echter thans bezig is met het voortdurend verminderen van het
aantal dorpen, waarbij de onderlinge afstanden
dienovereenkomstig worden vergroot, komt men
er bepaald niet uit. Het enige middel om de achter-
gebleven dorpen in de Noordoostpolder van de
grondte
krijgen
en in de nieuwe polders tot een
redelijk aantal dorpen op niet te grote afstanden
te komen is: het aantrekken van stuwende indus-
trie met een behoorlijk aantal werkkrachten. Dit
denkbeeld is misschien vreemd, maar men beden-
ke dat een uitsluitend agrarische samenleving in
haar oude vorm thans niet meer bestaanbaar is.
Het uitsterven van de kleinere dorpen op het van
ouds zo welvarende Gronihgse Hogeland en elders
in ons land is daarvan het bewijs.
Het’
woonkèrnenprobleem
mde
nieuWe polders
Dezer dagen heëft een te Emmeloord uitgesproken
voordracht over ,,Waardebepaling van de planmatigheid
in de Noordoostpolder” door Prof. Dr. Sj. Groenman
opnieuw de aandacht gevestigd op de mdeilijkheden, die
zich voordoen met betrekking tot de grootte van de woon-
kernen in de nieuwe polders. Wij staan hierbij in de
Wieringermeer en de Noordoostpolder tdt op zekere hoogte
voor een voldongen feit. Maar in de andere polders –
in Oostelijk Flevoland is men thans met de verkaveling
en de bouw van de eerste nederzetting bezig— staat men
voor uitermate moeilijke beslissiigen.
Prof. Groenman betrok volgens de verslagen in de dag-
bladen in zijn beschouwing vooral ook het in de Noord-
oostpolder zo actuele
verschijnsel
van
het achterblijven van
de dorpen
in hun kwajititatieve ontwikkeling bij de aan-
vankelijke verwachtingen. En toch waren deze verwach-
tingen op een grondig onderzoek gebaseerd.
In 1944, toen de kolonisatie begon, werd de uiteinde-
lijke bevolking van de Noordoostpolder volgens Prof.
Groenman geschat op rond 40.000 personen. Op het ogen-
blik is de kolonisatie wel ongeveer afgelopen, de gronden
zijn alle in cultuur gebracht en de bevolking is ge,,settled”,
en het bevolkingscijfer bedraagt ongeveer 28.500. Hoe
komt het dat, terwijl de kolonisatie geheel volgens de
plannen is voltooid, het bevolkingscijfer bijna 30 pCt.
bij de prognose is achtergebleven?
Er is hier geen plaats voor enig verwijt aan hen, die voor
deze prognose verantwoordelijk zijn geweest. Anderzijds
hebben zich echter geen totaal nieuwe en onvoorziene
factoren voorgedaan, maar is het verschil tussen prognose
en werkelijkheid toe te schrijven aan de ontwikkeling van
tèndenies, die men wel had verwacht, maar die een veel
grotere intensiteit hebben vertoond. Groenman noemt als
zodanig de sterk gedaalde behoefte aan landarbeiders en
ht tëruglopen van de animo voor dit beroep.
Het achterblijven van de woonkernen komt intussen
niet uitsluitend tot uiting in een geringer aantal land-
arbeiders. Ook dë verzorgende beroepen blijven achter
en in plaats van levenskrachtige woonkernen ontstaan er
dorpen, waarvan sommige, zoals Groenman zegt, in de
richting van de randzône, van de leefbaarheid dreigen te
verschuiven. Met elkaar wordt dit een hoogst onbevredi-
gende toestand, te ernstiger omdat het hier geheel nieuw
land betreft, waarin men getracht heeft een modelsamen-
leving te maken.
12
1
In de Wieringermeer, die reeds in 1932 droogviel, heeft
men dit alles niet zo uitgebalanceerd. Daar heeft men drie
dorpen gesticht, veel te dicht bij elkaar, zodat twee daar-
van elkaar voortdurend de centrumfunctie betwisten.
Het slot is, dat Middenmeer het economisch centrum en
Wieringerwerf het bestuurscentrum is geworden. Na de
oorlog is nog een vierde dorp gesticht, dat onvermijdelijk
ook ongunstig is komente liggen.
De Noordoostpolder telt naast het centrumdorp Emmel-.
oord
tien
dorpen. Zelfs wanneer men Emmeloord tot
20.000 inwoners zou zien uitgroeien, laat de prognose
van 40.000 voor de gehele polder nog genoeg ruimte voor
levenskrachtige dorpen (gemiddeld 2.000 per dorp).
Groenman noemt in zijn inleiding lot het plaatwerk
,,Land uit Zee” voor de dorpen een grootte van 1.000 tot
2.500 inwoners.
Niet al deze mensen zouden echter
in
de dorpen wonen.
De boeren wonen op hun boerderijen, ieder op zijn eigen
kavel van klein (12 ha) tot groot (48 ha). De kleinste kavels
liggen het dichtst bij de dorpen, zodat daar de bewonings-
dichtheid het grootst is en dus een groter aantal gezinnen
gebruik kan maken van de diensten van het dorp. De
grotere boeren wonen verder weg, maar deze zijn eerder
in staat, een auto aan te schaffen. De landarbeiders wonen
deels in de dorpen, deels in landarbeiderswonirigen nabij
de boerderijen.
Zo is een doelmatige samenleving gepland, waarbij ieder
dorp optreedt als economisch, sociaal en’ geestelijk ver-
zorgingscentrum voor een deel van de polder. Hiervoor is
echter een minimwn-grootte noodzakelijk.
Het is duidelijk,
dat een groot aantal verzorgende bedrijven – in feite alles
wat uitgaat boven de winkels voor dagelijkse levensbehoef-
ten – alleen kan floreren in een woonkern van een bepaalde
‘618
–
29-6-1960
– ..-.
/
minimum-bevolkingsgrootte. Hetzelfde geldt voor de vesti-
ging van een dokter, een tandarts, een consultatiebureau.
Het geldt ook voor het voortgezet
onderwijs.
Het geldt
in niet mindere mate voor de verschillende kerkgenoot-
schappen.
De Overheid heeft bewust gewild, dat de dorpen in de
polder een overeenkomstige bevolkingsverdeling zouden
vertonen als ons gehele land. Men wilde geen specffiek
Rooms Katholiek; Hervormd of Gereformeerd dorp, al
zou dit de kerkelijke planning aanmerkelijk hebben ver-
eenvoudigd Neen, ieder .dorp met zijn verzorgingsgebied
geeft
een doorsnee van de gemiddelde Nederlandse be-
volking.
Dit wil dus zeggen, dat ieder dorp voorzien moet worden
van een kerkgebouw voor elk der grotere kerkgenoot-
schappen en dat in ieder dorp scholen moeten worden
gesticht voor de verschillende groeperingen, waaruit ons
onderwijs is opgebouwd. Ook dit eist een minimum
inwonertal voor het dorp met zijn omgeving. In een dorp
met 1.500 â 2.000 inwoners is dit alles wel mogelijk.
De scholenbouw wordt door de Overheid bekostigd en de
kerkbouw wordt op een royale
wijze
gesubsidieerd. Ook de
maatschappelijke en culturele voorzieningen komen in een
dorp van die omvang wel van de grond. –
Hoe echter, wanneer een dorp niet verder blijkt te kun-
nen komen dan 400 of 500 inwoners? Dan is vorming van
een levenskrachtige kerkelijke gemeente voor de ver-
schillende denominaties niet mogelijk, dan krijgt men
kwijnende schooltjes en winkels, dan moet men voor de
dokter, voor het consultatiebureau en voor de radiowinicel
naar een ander dorp. Dan zitten
wij
in ,,de randzone van
de leefbaarheid”.
Deze toestand is in de Noordoostpolder duidelijk in-
getreden.
De oudste dorpen, met name Ens en Marknesse,
hebben nog een behoorlijke omvang weten te bereiken.
De jongste echter, in het Noordwestelijk deel van de polder
gelegen, zijn klein en
blijven
klein. Te klein om op den
duur leefbare kernen te blijven.
Dit alles is geen gevolg van een tekort aan planning.
Neen, men heeft met grote zorg het woonkernenplan
afgestemd op het stramien van wegen en vaarten. Men
heeft -zorgvuldig nagegaan, welke afstand toelaatbaar is
voor de landarbeider, die naar de boerderij fietst, voor de
kinderen die in de dorpen naar school moeten, voor de
vrouwen die boodschappen moeten doen en voor allen die
‘s zondags naar de kerk, gaan. Zo is men gekomen tot een
onderlinge afstand tussen de dorpen van 7 tot 9 km. En
het eindresultaat: een aantal veel te kleine dorpen, die
economisch en cultureel nooit volwaardig zullen kunnen
wordèn.
En nu is men aan de volgende polder bezig. Aan-de rand
ligt Lelystad, de toekomstige hoofdstad van de Zuiderzee-
provincie. Midden in Oostelijk Flevoland ligt het centrale
stadje Dronten, dat thans reeds in aanbouw is en dat toch
zeker enige duizenden inwoners zal moeten tellen. Daar-
omheen zijn volgens hetzelfde systeem als in de Noordoost-
polder
tien
dorpen geprojecteerd. Gelet op de ervaring in
de Noordoostpolder zijn wij er wel zeker van, dat deze
tien
dorpen er niet zullen komen. Wij hebben zelfs al eens
een gewijzigd plan met
zeven
dorpen gezien en
wij
ver-
wachten nog wel plannen met een kleiner aantal.
Begrijpelijk, maar vermindering van het aantal dorpen
betekent allereerst, dat de ondërlinge afstand tussen de
dorpen groter wordt dan 7 tot 9 km en misschien wel
12 of 15 1cm gaat wôrden. Voor de landarbeider, die een
bromfiets heeft, levert dit geen enkel bezwaar op, wel
echter voor de jonge kinderen die naar school moeten,
voor de ouderen die voor allerlei zaken naar het dorp
moeten, voor het gezin dat naar de kerk gaat. De afstand
tot de verzorgende kern wordt voor velen te groot.
In de tweede plaats betekent het, dat tal van verzorgende
functionarissen (dominee, dokter, notaris) en vele ver-
zorgende bedrijven een veel groter rayon gaan bestrjken,
waardoor hun aantal geringer kan worden. Dit leidt uit-
eindelijk weer tot een geringer bevolkingscijfer voor de
gehele polder.
Op deze wijze zouden de Zuiderzeepolders, die tot het
vruchtbaarste deel van ons land behoren,
de dunst bevoikte
gedeelten
gaan vormen. Een bevolidng van 28.500 inwoners
als thans in de Noordoostpolder aanwezig, betekent een
dichtheid van nog geen 60 personen per vierkante kilometer,
terwijl de dichtheid in ons gehele land op het ogenblik
nagenoeg 350 personen bedraagt en in onze dunst bevolkte
provincie Drente iets minder dan 120. Het is duidelijk,
dat hier iets mis gaat.
In het Noorden van ons land is men al zo ver, dat men
het afsterven en verdwijnen van de dorpen beneden 500
inwoners als een onvermijdelijk proces ziet. Zelfs de kernen
van 500 tot 1.000 inwoners leiden een dubieus bestaan.
Alleen kernen met meer dan 1.000 inwoners worden een
actieve welvaartspolitiek waard geacht.
Het is daarom ernstig te betreuren
;
dat in de Noordoost-
polder een aantal kernen beneden de maat is gebleven en
geen kans meer heeft, daar Ooit nog bovenuit te komen.
En het is juist gezien, dat men in de nieuwe polders het
ontstaan van dergelijke kleine kernen wil voorkomen.
De vraag rijst echter, of vergroting van de afstanden tussen
de dorpen, gelet op de belangen van het niet-gemotoriseerde
volksdeel, daartoe de aangewezen weg zal zijn.
De landarbeider vertoont een uitgesproken voorkeur
voor het wonen in de dorpen. De tijd dat de vaste arbeider
bij de boerderij moest wonen om dag en nacht bereikbaar
te zijn is voorbij. De tegenwoordige landarbeider is ge-
motoriseerd en op een paar kilometer meer kijkt hij niet.
Voor hem en zijn gezin speelt de afstand tussen de dorpen
dus geen rol meer.
Maar nu de boeren? De boer in de Noordoostpolder
woont op zijn land. Voor een veehouder is dit noodzake-
lijk. De. vraag is echter reeds meermalen gesteld, of de
landbouwer, de bouwboer, niet even goed in het dorp zou
kunnen wonen. Bedrijfstechnisch schijnt dit wel mogelijk.
Men denke zich echter in, wat het zou betekenen, wanneer
alle woningen in en om de dorpen zouden worden gebouwd
en het wijde polderland niets meer zou bevatten dan op
iëdere kavel een geprefabriceerde landbouwschuur, waar
de gemechaniseerde werktuigen worden gestald en de
oogst wordt opgeslagen. Dit zou een zodanige verarming
van ons landschap betekenen, dat reeds alleen daarom dit
voorstel niet kan worden aanvaard. Wel zou de oplossing
van het dorpenprobleem er door worden vergemakkelijkt,
omdat niemand meer buiten de dorpen zou wonen en de
afstandengeen rol’meer zouden spelen.
29-6-1960
679
Welke oplossing zullen wij dan moeten kiezen? Alvorens
daarmede voor den dag te komen moeten wij nog op een
ander verschijnsel wijzen. De Noordoostpolder biedt op
den duur in de agrarische sector
geen bestaan
voor de
normale bevolkingsgroei. Het aantal bedrijven kan niet
worden vergroot en splitsing is niet mogelijk. Op iedere
boerderij is dus slechts plaats voor één opvolger. De rest
van de jongere generatie moet elders een bestaan zoeken.
Zolang nog nieuwe polders in exploitatie worden ge-
nomen, is dit probleem gemakkelijk op te lossen. Op den
duur echter gaat het klemmen. En dan is er voor de Zuider-
zeepolders naar onze mening maar één oplossing: het
scheppen van werkgelegenheid buiten de agrarische sector.
Het schijnt paradoxaal, dat in een gebied, dat met hoge
kosten is drooggelegd om te voorzien in het tekort aan
bedrijven in de agrarische sector, bewust de industrialisatie
zou moeten worden bevorderd. Er is echter geen andere
uitweg.
Natuurlijk is er reeds industrie in de Noordoostpolder
aanwezig, maar dit is in de eerste plaats verzorgende
industrie. Wil men echter het woonkernenprobleem op-
lossen, dan is er maar één uitweg:
het aantrekken van
stuwende industrie.
Dit alles lijkt wel heel vreemd. De Regering steunt de
industrievestiging in de probleemgebieden, waar het
vertreksaldo meer dan 6 per duizend bedraagt en de ver
–
trekkenden grotendeels worden afgestoten naar werk-
gelegenheidscentra op grote afstand. Daaraan is de Noord-
oostpolder zeker nog niet toe. Voorlopig zal er alleen nog
maar een vestigingsoverschot zijn; een overschot aan
werkkrachten, waarop de industrie een beroep zou kunnen
doen, is er helemaal niet. Wat wil men dan industrialiseren,
als de factoren, die tot stimulering van de industrialisatie
kunnen leiden, niet aanwezig zijn? De industrie zou hier
niet alleen haar outillage maar voorlopig ook nog al haar
werkkrachten moeten meebrengen.
Toch zal de vestiging van een gevarieerde industrie
met een behoorlijk aantal werkkrachten het enige middel
zijn om de achtergebleven dorpen in de Noordoostpolder
van de grond te krijgen en in de nieuwe polders tot een
redelijk aantal dorpen op niet te grote afstanden te komen.
Zoals men thans bezig is met het voortdurend vermin-
deren van het aantal, waarbij de onderlinge afstanden
dienovereenkomstig worden vergroot, komt men er be-
paald niet uit.
Wil men iets bereiken, dan zal men een geheel andere
kolonisatiepolitiek moeten volgen, namelijk niet alleen
boeren en landarbeiders en verzorgers toelaten, maar van
de aanvang af trachten ook een aantal industriële bedrijven
met de nodige arbeidskrachten aan te trekken. Nog eens,
het denkbeeld is misschien vreemd, maar men bedenke,
dat een uitsluitend agrarische samenleving in haar oude
vorm in de hédendaagse samenleving niet meer bestaan-
baar is. Het uitsterven van de kleinere dorpen op het
van öuds zo welvarende .Groningse Hogeland en elders in
ons land is daarvoor het
bewijs.
En zulk een agrarische
samenleving hebben wij in het nieuwe land nog eens nieuw
gemaakt.
Dit kan niet. Er zal dus iets anders moeten gebeuren.
Ook al blijft vooropstaan, dat de drooglegging van de
Zuiderzeepolders in de eerste plaats op agrarische motieven
geschiedt, men zal ervan moeten afzien, van deze gebieden
een agrarische samenleving te willen maken.
In 1947 werkte in ons land 20 pCt. van de beroeps-
bevolking in de landbouw en 37 pCt. in de industrie. In
tal van plattelandsgebieden overweegt nog de landbouw,
maar daar is het dat op het ogenblik de moeilijkheden
ontstaan. Wij vermoeden, dat een streek als de Groninger
veenkoloniën, die 31 pCt. landbouw telde tegen 36 pCt.
industrie zich op den duur wel zal weten te redden.
Een overwegend agrarische samenleving echter, ook al
is die zo welvarend als de Noordoostpolder, haalt het niet.
Zeker niet, wanneer wij een dergelijke samenleving eerst
nu gaan opbouwen. Wij geloven daarom, dat hier de
enige oplossing is, van meet af aan te streven naar de
vorming van een samenleving, die niet eenzijdig is opge-
bouwd uit boeren, landarbeiders, winkeliers en ambtenaren,
maar waar ook de bedrijfstak, die thans waarschijnlijk aan
meer dan 40 pCt. van werkend Nederland brood verschaft,
een ruime plaats krijgt.
Waar wij de bedrijven én de arbeidskrachten vandaan
halen, daar halen wij ze vandaan. Het zal .zeker niet ge-
makkelijk zijn. Maar ten slotte weet men in de Engelse
New Towns toch ook voldoende industriële bedrijven
met
de arbeiders aan te trekken. Alleen wanneer stelsel-
matig wordt getracht, in de nieuwe polders een meer
veelzijdig opgebouwde samenleving te vormen, geloven wij,
dat er een mogelijkheid is om de vicieuze cirkel van te
kleine dorpen en te grote afstanden te doorbreken.
‘s-Gravenhage.
Prof. Dr. Ir. H. G. VAN flEUSEKOM.
‘?
Het centraal bureau voor de statistiek
van de Verenigde Naties
Zoals Nederland een Centraal Bureau voor de Statistiek
bezit, waarin vrijwel het gehele statistische werk van de
Staat is geconcentreerd, en een Centrale Commissie voor
de Statistiek, welke op het werk van dit Bureau toeziet,
zo zijn
er in het kader van de Verenigde Naties een Statis-
tisch Bureau en een Statistische Commissie. De vergelij-
king gaat mank, zoals alle vergelijkingen. Het Statistisch
Bureau van de Verenigde Naties heeft naast zich kleinere,
doch vergelijkbare, bureaus van de Gespecialiseerde Licha-
men, welker taak het dient te ontzien, en de Statistische
Commissie mist bevoegdheden, welke aan de Nederlandse
Centrale Commissie voor de Statistiek zijn toegekend: zij
is een van de adviesçommjssies van de Economische en
Sociale Raad, waaraan
zij
dan ook haar rapport uitbrengt..
In de
praktijk
is de overeenkomst in werkzaamheid van
de genoemde lichamen evenwel opvallender dan het ver-
schil.
De Statistische Commissie heeft onlangs weer voor enkele
weken in het hoofdkwartier der Verenigde Naties te New
York vergaderd. Nederland heeft in dit lichaam sedert
zijn totstandkoming in 1946 een zetel. Ik heb daardoor
het voorrecht gehad zijn werkzaamheden en tevens de
ontwikkeling van het Statistisch Bureau van nabij te vol-
gen. In het volgende wil ik trachten van de vruchtbare
arbeid van de Verenigde Naties op het onderhavige ge-
bied iets te vertellen. Daarbij benut ik de documentatie
680
29-6-1960
en indrukken, welke ik op de, kort geleden beëindigde,
1 ide zitting heb opgedaan.
De statistische diensten van de Verenigde Naties en de
Gespecialiseerde Lichamen hebben sedert hun geboorte
het getij bijzonder mee gehad. Zij zijn ontstaan in een tijd,
waarin men omtrent vraagstukken van welvaart, sociale
rechtvaardigheid, gezondheid, onderwijs en cultuur op
wereldniveau is begonnen te denken. Dit denken voltrok
en voltrekt zich niet slechts in kwalitatieve categorieën,
maar evenzeer en in toenemende mate in kwantiteiten.
De behoefte aan statistische informatie voor de wereld
en haar delen is enorm toegenomen. Daartoe heeft de
noodzaak om het toekomstig beleid in plannen neer te
leggen belangrijk bijgedragen. Gelijktijdig heeft de statis-
tische methodologie in de verstreken jaren een belangrijke
ontwikkeling ondergaan. Er werden nieuwe, meer verant-
woorde en meer verfijnde, methoden gevonden voor de
cijferinatige presentatie van de feiten van het economische
en sociale leven der volken. In het
voorbijgaan
zij vast-
gesteld dat deze laatste omstandigheid niet nalaat het
karakter van het werk van de Statistische Commissie te
beïnvloeden. Binnen het brede terrein van de beschrjvende
statistiek heeft zich in de loop van de laatste 15 jaren een
vèrgaande specialisatie voltrokken. Meer dan voorheen
bestaat het werk der Commissie in het stimuleren en in
grote lijnen dirigeren van het -werk van specialistische des-
kundigen, waarbij de technische bijzonderheden uitvoerig
in, veelal regionale, werkgroepen en dox mddl van
schriftelijke consultatie met de nationale bureaus zijn be-
handeld. In de discussies van de Statistische Commissie
kan aan deze bijzonderhëden dan bezwaarlijk recht worden
gedaan. Geen van de leden mag zich meester op alle statis-
tische wapens weten. De Commissie wacht zich in de regel
voor het gevaar, dat
zij
vanwege de bomen het zo welig
groeiende bos, dat zij tracht te beheren, niet meer in de
juiste proporties zou zien.
Een van de voornaamste taken van het Statistisch Bureau
bestaat in het bijeenbrengen en publiceren van statistische
gegevens. De gegevens worden voor dit doel
bij
de nationale
statistische diensten verzameld. Dit gesçhiedt in samen-
werking met de statistische bureaus der Gespecialiseerde
Lichamen, die voor het materiaal, dat behoort tot hun
speciale gebied, zorgdragen. Het Statistisch Bureau publi-
ceert thans vier jaarboeken. Ik geef ze met hun Engelse
titels, zoals ik ook straks andere produkten van het werk
op dit gebied zal weergeven onder de namen, waarmede
ze in het internationaal verkeer bekend zijn. Deze samen-
werking in wereldverband heeft nu eenmaal haar eigen
terminologie en ik voel niet veel voor het streven om daar-
van Nederlandse namen en begrippen te construeren, zo-
als sommigen verlangen. Er zijn dan het
Statistical Year-
book,
vergelijkbaar met de Nederlandse Jaarcijfers, het
Demographic Yearbook,
het
Yearbook of International Trade
Statistics
en, sinds 1958, het
Yearbook of Nat ional Accounts
Statistics.
Daarnaast is er het
World Energy Supplies,
waarin de produktie, handel en consumptie van energie-
dragers voor 150 landen worden samengevat. Verwacht
mag worden dat de serie wordt uitgebreid met een
Corn-
pendium of Social Statistics,
hetwelk in 1963 behoort te
verschijnen. Vooral
bij
de vertegenwoordigers van onder-
ontwikkelde landen is voor zulk een compendium grote
belangstelling, ook al omdat het zal doen zien hoeveel
statistische gegevens juist in die landen nog ontbreken.
Intussen wordt dit kennelijk een uitgave met een geringe
frequentie. Naast deze publikaties is er het
Monthly Bulletin
of Statistics
en per kwartaal zijn er o.a. de
Commodity Trade
Statistics
en de
Population and Vital Statistics Reports.
Het werk, dat op het gebied van de handeisstatistiek
wordt verricht, is een luisterrijk voorbeeld van internatio-
nale samenwerking. Het Statistisch Bureau ontvangt de
gegevens van de landen op ponskaarten volgens de daar-
voor geldende internationale indeling. Het resultaat is dat
de lopende gegevens omtrent herkomst en bestemming
der goederen voor 150 klassen van goederen in de publi-
kati& kunnen worden verwérkt. Daarmede is 90 pCt. van
de wereidhandel in deze uitgave gerepresenteerd.
De allernieuwste kwartaaluitgave, welke de lezer waar-
schijnlijk nog niet gezien heeft, brengt
Current Econornic
Indicators.
Zij geeft een statistisch beeld van de ontwikke-
lingen in de wereldeconomie. Met deze uitgaven wordt
een breed veld van waarneming bestreken.
De tweede taak van het Statistisch Bureau, welke met
de voorgaande nauw samenhangt, is die van het ontwikke-
len van internationale nprmen, welke bij het verzamelen,
bewerken en publiceren van statistieken moeten gelden.
De Statistische Commissie treedt hierbij op als vertegen-
woordiger der belanghebbenden. Op het stuk der forma-
lisatie van de statistische arbeid heeft zij inderdaad zaken
van gewicht tot stand kunnen brengen. In aansluiting bij
hetgeen zojuist omtrent de handelsstatistiek werd vermeld,-
noem ik eerst de Standard International Trade Classifica-
tion,
zojuist in de zitting der Commissie herzien. Daarnaast
bestaat de International Standard Industrial Classification
of all Economic Activities.
Men beschouwe ook deze niet
als een statisch gegeven. Zij wordt van tijd tot
tijd
aan de
gewijzigde behoeften aangepast. Op het terrein van de
zgn. Nationale Rekeningen is er het
Systein of National
Accounts
en daarnevens bestaan er
Concepts and Defini-
tions of Capital Formation.
Bijzonder actueel zijn de
Principles and Recommendations for National Population
Censuses.
In meer dan 200 landen en gebieden worden er
rond 1960 – men moet deze aanduiding ruim nemen –
volkstellingen gehouden. Daaronder zijn er verscheidene
streken, waar dit voor het eerst gebeurt. Deze activiteiten
worden vanwege de Verenigde Naties met stimulerende
en adviserende hulp omgeven. De zojuist genoemde aan-
bevelingen hebben de bedoeling zoveel mogelijk overeen-
stemming in definities en classificaties te verzekeren.
Dit brengt mij tot de derde taak, welke vanuit het statis-
tisch wereldcentrum wordt verricht: het geven van advies
aan de landen. Hierbij komen v66r alles de onderontwik-
kelde gebieden in aanmerking. Er zijn verscheidene hand-
leidingen en handboeken verschenen, welke als belang-
rijke hulpmiddelen voor de opbouw van een adequaat
statistisch apparaat kunnen worden beschouwd. In de
laatste jaren vertoont het Statistisch Bureau de neiging
ook meer theoretische werken het licht te doen zien. Daar-
mede overschrijdt het zijn taak. In het rapport van de
laatste vergadering der Statistische Commissie wordt daar-
op de aandacht gevestigd. Het
International Statistical
Institute
vervult op het gebied der theoretische doorden-
king een functie. Verder
zijn
er voor- deze kant van het
werk de nationale universitaire instituten en individuele
statistici.
Naast de voorlichting in geschrifte is er die door middel
van deskundigen, die naar de onderontwikkelde gebieden
worden uitgezonden. Het zijn er enkele tientallen. Nauw
verwant hiermede is het werk tot opleiding van statistici.
29-6-1960
–
681
Hun aantal blijft, vooral in onderontwikkelde gebieden,
ver
bij
de behoefte achter. In het belang van deze opleiding
ontstaan in de delen der wereld opleidingscentra. In het
kader• van de voikstellings-activiteiten zijn er verscheidene
seminaria georganiseerd, waarbij de theorie met prak-
tisch werk werd verenigd. Er moet op dit terrein echter nog
veel meer gebeuren. Een moeilijkheid is dat de positie
der statistici in overheidsdienst in vele onderontwikkelde
gebieden onvoldoende is verzorgd. Als gevolg daarvan
vertonen de weinige beschikbare krachten de neiging de
dienst der regering te mijden. Daardoor behoeft hun op-
leiding nog niet voor de nationale economie verloren te
zijn gegaan, maar het eerste doel van hun vorming wbrdt
dan toch niet bereikt. De Statistische Commissie wijst er
in haar verslag met nadruk op.
Een nauwgezette vergelijking van de publikaties van
de Verenigde Naties in de loop der jaren en van de daarbij
behorende noten en toelichtingen kan leren dat de statistiek
in de laatste 15 jaren een grote ontwikkeling heeft door-
gemaakt en hoe zeer haar vergelijkbaarheid is bevorderd.
Voor de demografische statistiek zijn enkele gegevens van
deze aard verzameld. In 1948 was de omvang van de be-
volking bekend voor 128 geografische gebieden, in 1958
was dit aantal tot 205 gestegen. In 1948 kon de bevolking
naar leeftijd, geslacht en burgerlijke staat in
45
gebieden
worden vastgesteld, in
1958
in 175 gebieden. Geboorte-
cijfers, gerangschikt naar de
leeftijd
van de moeder waren
er in 1948 voor 42 landen, in
1958
voor 97 landen. Zo
waren de sterftecijfers naar leeftijd en geslacht in 1948
voor 63 gebieden beschikbaar, in 1958 voor 146. Ik ver
–
meld dit niet om deze
cijfers
zelf maar om de symptoma-
tische betekenis, welke
zij
hebben voor de ontwikkeling
op een breed front van statistische waarneming.
De betekenis van deze vooruitgang is moeilijk te over-
schatten. De taken van propaganda, voorlichting en hulp,
welke tot verbetering van de statistische toerusting der
naties zijn en worden verricht, geven in het bijzonder de
regeringen der onderontwikkelde landen de middelen om
de situatie van hun land en volk beter te onderkennen en
zij leveren de grondslag van kennis, waarop plannen voor
de economische ontwikkeling van hun gebieden kunnen
worden gebouwd. Met name vragen omtrent de behoefte
aan kapitaal en geschoolde mankracht kunnen, naarmate
de statistische informatie verbetert, met meer verantwoorde
methoden worden vastgesteld en de sociale noden der be-
vôlking kunnen op den duur nauwkeuriger worden be-
paald en met een meer overwogen beleid worden bestreden.
Ik heb een bijzondere waardering voor de activiteiten van
het Statistisch Bureau ook binnen het secretariaat der
Verenigde Naties menen op te kunnen merken. Zij is mi.
ten volle verdiend. Overigens, het Statistisch Bureau e
de Statistische Commissie zijn er zich zeer van bewust,
dat de kwaliteit van vele cijfers, welke thans aan de markt
komen, nadere studie en zorg behoeft. In het verslag der
Commissie heeft dit punt terecht de aandacht.
Ik beëindig dit uiterst onvolledige overzicht met enkele
opmerkingen betreffende de organisatie van de statistiek
in internationaal verband, daarmede het begin van dit
artikel nog enigszins uitwerkende. Er is – wij zagen dit
reeds – een verdeling van de statistische taken naar onder-
werp tussen het Statistisch Bureau te New York en de
diensten der Gespecialiseerde Lichamen. Deze diensten
vervullen op hun gebied soortgelijke functies als de Ver-
enigde Naties. Ik neem als voorbeeld het streven naar
normalisatie op statistisch gebied. Wat dit aangaat heeft
het International Labour
Office
een
International Standard
Classification
of
Occupations
tot stand gebracht, de
Food
and Agriculture Organization
streeft naar normalisering
van de gegevens aangaande landbouwproduktie, de
World
Health Organization
houdt zich sedert jaren bezig met de
classificatie der doodsoorzaken, en thans ook met die van
ziekten; de
Unesco
bracht een
Recommendation concerning
the International Standardiiation of Educational Statistics
tot stand; het
International Monetary Fund kwam met een,
zojuist herzien, Balance of Payment Manual.
Opmerkelijk is nu echter dat er, naast deze vanouds
bestaande taakverdeling, een duidelijke tendentie is in de
richting van regionalisering van het werk. De grote inter-
nationale lichamen denken en handelen op mundiale
schaal. Ze staan te ver af van de statistici in de landen. In
de Statistische Commissie zijn slechts 15 landen vertegen-
woordigd. De andere kunnen adviseren maar niet mee-
praten. De aanbevelingen, welke van de internationale
lichamen komen, kunnen met regionale eigenaardigheden
en behoeften geen rekening houden. Ze mogen niet ver in
bijzonderheden afdalen omdat ook minder geavanceerde
landen nog enigszins moeten kunnen meedoen. Als ge-
volg van deze en andere factoren is in 1953 de
Conference
of
European Slatisticians
opgericht, welke werkt in het
kader van de Econoniic Commission for Europe.
Haar
secretariaat wordt door de Verenigde Naties verzorgd.-
Van deze
Conference
maken de statistici van alle Europese
landen deel uit. Hier kunnen
zij
hun oordeel geven over
de projecten, welke later aan de Statistische Commissie
zullen worden voorgelegd. In haar werkgroepen werken
de specialistische deskundigen der landen samen en zij
ondergaan daarvan vele stimulansen voor hun werk. De
Conference
kan de
wereldwijde
aanbevelingen uitwerken
voor het eigen gebied. Zo is buy, met de richtlijnen voor
de volkstellingen geschied. Soortgelijke
Conferences
zijn
er nu ook voor Aziatische en Afrikaanse statistici, beide
met secretariaten, vanwege de Verenigde Naties verzorgd;
voor Amerika is er het Inter American Statistical Institute,
dat voor de verbetering van de statistiek in de Amerikaanse
Staten waaronder ook de samenwerking met het Statis-
tisch Bureau der Verenigde Naties een
Committee for the
Improvement of National Statistics
(COINS) heeft.
De laatste drie instellingen hebben ook belangrijke taken
met betrekking tot de onderontwikkelde landen. Het komt
mij voor dat het zenden van deskundigen naar deze landen,
voor
1
of 2 jaar, niet steeds de vruchten oplevert, welke
men ervan verwacht. In de regionale secretariaten kan èen
permanente adviesdienst worden opgebouwd, die de streek
in de lèop van zijn bestaan nauwkeurig kan leren kennen
en met raad en daad kan bijspringen naarmate de voort-
gang van het werk in de landen dit nodig maakt. Men
heeft eertijds
vanuit het centrum met zorg naar de op-
komst der regionale activiteiten gekeken. Gevreesd werd
dat het internationale werk erdoor zou uiteenvallen. Die
vrees is niet gerechtvaardigd gebleken. Thans wordt alge-
meen ingezien, dat de regionalisatie bijdraagt tot de inten-
sivering van het werk. De ConJirence of European Statis-
ticians
kaii er prat op gaan dat haar werkgroepen deskun-‘
dige adviezen hebben gegeven, waarop men op wereld-
niveau kon voortbouwen.
‘s.Gravenhage.
Prof. Dr. Ph. J. IDENBURG.
682
29-6-1960
Beschouwingen over het Radcliffe-rappört
(II)
De in Groot-Brittannië gevoerde
monetaire politiek (hoofd-
stuk VI).
Nadat uitvoerig het geheel van de instellingen is bespro-
ken, waarbinnen de monetaire politiek wordt gevoerd,
behandelt het rapport op diepgaande wijze de in feite in
Groot-Brittannië gevoerde monetaire politiek, te beginnen
met het jaar 1951. Daaraan vooraf gaat een korte beschou-
wing over de monetaire politiek in het algemeen, waarin
de reeds eerder tot uiting gekomen gedachtengang met
betrekking tot de betekenis van de liquiditeit nog iets
scherper wordt geformuleerd en wordt geresumeerd (in
par. 397). De nadruk op de structuur van de rentevoeten,
die belangrijker wordt geacht dan de geldhoeveelheid,
het geringe belang, dat wordt gehecht aan de invloed van
de rente op de totale effectieve vraag in tegenstelling tot
de invloed van de rente op de liquiditeitspositie van de
financiële instellingen en ondernemingen, de betekenis, die
aan de banken wordt toegekend als de v6or vele doeleinden
belangrijkste uitlenende instellingen en niet als geldschep-
pende instellingen, dit alles was reeds begrepen in het voor-
afgaande deel van het rapport, doch wordt hier nog eens
scherper gesteld.
Daarop volgt dan een nauwkeurige beschrijving en ana-
lyse van de gevoerde politiek. Het zou weinig zin hebben
de chronologische beschrijving nog eens na te vertellen;
van de analyse mogen echter de allerbelangrijkste trekken
worden vermeld. Ten aanzien van de rentevoet hebben de
monetaire autoriteiten zich op de korte rente geconcen-
treerd en dan meestal via discontowijzigingen; ,,debt
management” is niet beschouwd als een middel om invloed
•
uit te oefenen op de rentevoet, hoewel wel consolidatie
van vlottende schuld heeft plaats gevonden om de liquidi-
teit der bankente verminderen; er is geen druk op de ,,kas”
van de banken uitgeoefend; door middel van ,,verzoeken”
aan de banken is getracht het kredietvolume te beheersen,
in hoofdzaak selectief, later ook wel kwantitatief; er heeft
een voortdurende emissiecontrole ten aanzien van de grote
bedragen plaats gevonden; het afbetalingskrediet heeft men
op bepaalde tijden eveneens trachten te beheersen, zowel
door beperking van bankkrediet aan financieringsmaat-
schappijen als rechtstreeks door de bekende middelen van
minimale eerste betaling en maximale looptijd van het
.afbetalingskrediet. Van belang is, dat de commissie vast-
stelt, dat men er voortdurend naar heeft gestreefd een
‘kredietbeperking door een
combinatie
van verschillende
‘gelijktijdig genomen maatregelen te bereiken, welke bena-
dering als die van de ,,package deal” bekend is geworden.
Het rapport geeft vervolgens uitvoerig de mening van de
commissie betreffende het effect, dat de getroffen maat-
,regelen hebben gehad. Dit is daarom zo interessant omdat
dit oordeel steunt op de vele gesprekken, die de commissie-
‘Radcliffe met talloze figuren uit de financiële wereld en
het overige bedrijfsleven heeft gevoerd. Dit onderdeel heeft
,daarom veel meer betekenis dan alleen maar de visie van
een klein aantal betrekkelijk willekeurige deskundigen.
De conclusies van de commissie terzake kunnen als volgt
worden samengevat:
1. De invloed, die men traditioneel toekende aan de
korte rentevoet met betrekking tot de internationale kapi-
taalbeweging op korte termijn, heeft zich in de betreffende
periode nauwelijks voorgedaan.
De monetaire autoriteiten hechten toch grote waarde
aan verhogingen van het disconto, omdat daardoor kan
blijken, dat men de waarde van het pond wil verdedigen,
hetgeen er weer toe kan leiden, dat speculatie van het bui-
tenland tegen deze valuta afneemt of ophoudt. Daarom
acht de Bank of England het ook zeer belangrijk, dat
de wijziging in de ,,Bank Rate” een onderdeel vormt van
een ,,package deal”. Dit kan de beslistheid van de mone-
taire autoriteiten immers nog duidelijker demonstreren.
Met betrekking tot de interne werking van de rente-
voet meende• de commissie allereerst een denken in cate-
gorieën op te merken of, zoals zij het uitdrukt, een ,,three-
gears view of the rate of interest”. Veranderingen binnen
een van de categorieën beïnvloeden de disposities van de
economische subjecten nauwelijks; indien men enige in-
vloed wenst, is een overschakeling van de ene naar de
andere categorie noodzakelijk. Zo wordt een officieel dis-
conto van boven
5
pCt. als hoog beschouwd en een van
minder dan 4 pCt. laag; een rente voor bankkrediet van
7 of 8 pCt. wordt eveneens als hoog beschouwd, hetgeen
ook wel logisch is, als men elders in het rapport leest, dat
deze rente meestal 1 pCt. boven het officiële disconto ligt
met een minimum van 5 pCt. (Uit gesprekken met ver-
schillende ondernemers meen ik de gevolgtrekking te mo-
gen maken, dat de visie in Nederland omtrent wat hoog
en laag is, ongevee dezelfde is). Hiermee verbonden is
een visie op de gehele rentestructuur: ,,If rates are ,,high”,
they are thought to be more likely to faIl than to rise, and
the long rate is then low relatïvely to the short, though
the long rate is itself ,,high” in the gearing sense. 1f rates
are ,,low”, they, are thought more likely to rise than to
fall, and the long rate stands above the short rate, although
the long rate is itself also in ,,low gear” (,ar. 447).
Er is weinig aanleiding om een invloed van betekenis
aan te nemen van de hoogte van de rente op het sparen.
Er is evenmin veel invloed van de rentevoet op de
investeringsneïging met uitzondering van bepaalde handels
branches, waar wel gereageerd wordt op rentewijzigingen,
die zodanig zijn dat de rente in een andere categorie
komt (vergelijk punt 3).
Het effect van een rechtstreekse kredietbeperking is
vooral, dat de kredietbehoevenden zich tot andere finan-
ciële instellingen wenden, waar de voorwaarden meestal
zwaarder zijn. Dit leidt dan in bepaalde gevallen tot ver-
mindering van de bestedingen (,,diffused difficulty of
borrowing”). Invloed van de kredietbeperking op het hou-
den van voorraden en op de bestedingen van consumenten
kon niet worden vastgesteld.
De emissiecontrole, zoals deze langs selectieve weg
heeft plaats gevonden, heeft waarschijnlijk geen invloed
van betekenis gehad op de effectieve vraag.
De verschillende maatregelen hebben er wel toe ge-
leid, dat de financieringsmaatschappijen andere financie-
ringsmiddelen moesten zoeken, doch zij hebben de omvang
van hun financiering niet duurzaam behoeven te wijzigen.
Gezien de gebruikelijke wijze van financiering van
29-6-1960
,
683
7.
afbetalingsaankopen (namelijk een vaste
wekelijkse
of
maandelijkse betaling en het doen van een niëuwe aan-
koop, zodra de voorgaande is betaald en het geld voor de
eerste betaling van de nieuwe is gespaard) wordt een be-
langrijk en snelwerkend remmend effect verkregen indien
de eerste betaling wordt vergroot en de periode van beta-
ling wordt verkort. Deze remmende resp. expansieve effec-
ten worden – en dit is een nadeel – vooral bij enkele
industrieën geconcentreerd.
10. Op grond van het voorgaande kan worden gecon-
cludeerd, dat de af en toe nodige beperkingen vooral zijn
gevoeld door de lichte metaalindustrie en door bepaalde
openbare ondernemingen. Hierdoor komt er weinig terecht
van de flexibiliteit en de doorwerking in alle sectoren, die
men soms als de specifieke deugd van monetaire maatrege-
len ziet.
In het licht van de kritiek, die van verschillende kanten
op het Radcliffe-rapport is uitgeoefend in die zin, dat men
het geheel te vaag vond, zou ik er toch op willen wijzen,
dat men tot vrij duidelijke conclusies is gekomen omtrent
de effectiviteit van verschillende gedurende de jaren vijftig
genomen maatregelen op monetair terrein. Vooral doordat
men de werking van een bepaalde maatregel nooit kan
isoleren van die van andere maatregelen is het bepaald
•een verdienste dat de commissie uit de velerlei gegevens,
die haar uit de gehouden enquêtes ter beschikking kwamen,
een toch in vele opzichten scherp beeld heeft kunnen op-
bouwen.
De
in Groot-Brittannië
te
voeren monetaire politiek (hoofd-
stuk Vi).
Als de commissie lering uit de opgedane ervaring tracht
te trekken voor de thans aangebroken jaren zestig, dan
is haar mening omtrent dit tijdvak, dat het meer zal gelij ken
op het zojuist afgesloten decemiium dan op enige vroe-
gere periode.
Zij
vraagt zich daarbij dan wel af, of de wel-
vaart van de wereld als geheel op een zo permanent hoog
peil zal blijven als de afgelopen jaren, of de sterke vraag
naar
kapitaal door de particuliere sector zich geheel zal
handhaven en of de particuliere sector, vooral dat deel
daarvan, dat een snelle expansie doormaakt, zich nog
voldoende op de eigen winsten kan baseren, dan wel meer
afhankelijk zal worden van de voorwaarden op de kapi-
taalmarkt.
In het thans volgende belangrijke deel van haar rapport
bespreekt de commissie hoe de monetaire politiek in de
eerstvolgende jaren dient te worden gevoerd (par. 487-529).
En gezien de betekenis, die zij hecht aan de rente, vraagt
zij zich allereerst af, of de geringe invloed van de rente op
•de vraag naar financiële middelen niet zou kunnen worden
gecompenseerd door scherpe verhogingen bij inflatie-
dreiging, uiteraard gepaard gaande met aanmerkelijke ver-
lagingen, als de situatie weer omdraait. Teneinde uitwijken
vân geldmarkt en bankwezen naar de kapitaalmarkt te
voorkomen zou dan ook de rentevoet op lange termijn
scherper moeten fluctueren, hetgeen tot nog grotere fluc-
tuaties van de korte rentestand aanleiding zou geven.
Dit voorstel tot scherpere rentefluctuaties nu wijst de
commissie resoluut af, omdat dit ertoe kan leiden, dat in
het geval een daling van de rentestand nodig is, de Cen-
trale Bank geld beschikbaar moet stellen tegen aankoop
van obligaties, hetgeen leidt tot een grote liquiditeit, die
latere anti-infiatiemaatregelen weer moeilijker maakt. Aan
dit argument kan men zeker niet alle betekenis ontzeggen,
doch in het licht van haar eerdere beschouwingen is het
verwonderlijk, dat de commissie als tweede argument hier-
aan toevoegt, dat door een sterke wisseling in de rente-
stand de institutionele beleggers niet meer zouden kunnen
rekenen op een redelijk stabiele waarde van de staatsschuld.
Met name zouden
bij
een sterke koersdaling hun kapitaal
en reserve aan waarde verliezen.
Nu kan men natuurlijk tegen al te
extreme
variaties
zijn, doch dit argument valt toch wel moeilijk te rijmen
met het betoog, dat door het gehele voorafgaande deel
van het rapport loopt, nl. dat de liquiditeit van de finan-
ciële instellingen van meer belang is dan de geidhoeveel-
heid en dat deze liquiditeit vooral beïnvloed wordt door
de rentestand (met name in de par. 389-394 wordt dit dui-
delijk gesteld)
‘).
Het is te betreuren, dat de commissie
blijkbaar terugschrikt voor de consequenties uit haar eer
–
dere betoog. Ook
bij
de monetaire politiek kan men niet
alles
tegelijk:
indien men de liquiditeit van de financiële
instellingen wil beïnvloeden, dan zal men juist gebruik
moeten maken van een afkeer van deze instellingen om obli-
gaties in een dalende markt te verkopen en zo een bepaald
koersverlies te ,,nemen”. En als men op deze wijze te werk
wil gaan, kan men niet met geringe fluctuaties volstaan,
want er
zijn
steeds tegenwerkende krachten: zo houden
de algemene banken steeds een grote portefeuille van be-
trekkelijk kortlopend papier aan, waarvan dan telkens
een deel vervalt. Voor zover dit het geval is, is er zo goed
als geen afhankelijkheid van de rentepolitiek der monetaire
autoriteiten. Voor de institutionele beleggers geldt, dat
ieder jaar meestal grote bedragen als nieuwe besparingen
naar hen toevloeien, waardoor ook deze instellingen in
mindere mate afhankelijk worden van de verkoop van
overheidsobligaties.
De commissie-Radcliffe haast zich overigens om een
volkomen stabiele rente af te wijzen met het bekende argu-
ment, dat op deze wijze de staatsschuld volkomen gemoneti-
seerd zou kunnen worden, hetgeen vooral sinds de erva-
ringen met de lage-rentepolitiek in de Verenigde Staten
tijdens de eerste na-oorlogse jaren, niet alleen door hoog-
leraren in het geldwezen doch ook door monetaire autori-
teiten als een schrikbeeld wordt beschouwd.
Wat wil de commissie dan wel met de rente? Het is teleur-
stellend te lezen, dat als concrete aanbeveling op dit punt
slechts overblijft, dat ,,the authorities should think of rates
of interest – and particularly long rates – as relevant to
the domestic economic situation. The authorities should
not aim at complete stability of interest rates, but should
take a view as to what the long-term economic situation
demands and be prepared by all the means in their power
to influence markets in the required direction” (par. 498).
Uit andere uitlatingen in dit verband valt op te maken,
dat de commissie hiermee bedoelt, dat men zich een oordeel
moet vormen over de vraag naar kapitaal op wat langere
termijn en dat men de rentevoet en vooral ook de lange
rentevoet hiermede in overeenstemming moet brengen.
Zo had gedurende de jaren vijftig de» gehele rentestructuur
hoger mogen zijn in overeenstemming met de voortdurend
ruime vraag naar kapitaal.
Het, lijkt mij, dat op deze wijze toch wel bijzonder veel
inzicht van de monetaire autoriteiten wordt gevraagd. Op
korte termijn is meestal wel duidelijk, hoe de monetaire
1)
En ook later wordt het zojuist bedoelde accent gelegd.
Zo leest men buy, in par. 514:
,,On the other hand, we believe
that the authorities could make more deliberate use of interest
rates”.
684
29-6-1960
ontwikkeling verloopt, doch ik neem aan, dat zelfs de
bekendste economisten niet dan onder groot voorbehoud
hun mening zouden willen geven omtrent de verwachte
investeringsdrang in de eerstvolgende tien jaar. Hoe kan
men dan verwachten, dat de Regering en de Centrale Bank
hierin een zodanig goed inzicht hebben, dat zij hun ‘rente-
politiek daarop instellen?
Bij zijn verdere beschouwingen over de monetaire poli.
tiek wordt het rapport weer exacter. Zo wenst men, dat
het kaspercentage van 8 pCt. en het liquiditeitspercentage
van 30 pCt. (waarvan het laatste in feite de voor de krediet-
verlening beperkende factor vormt) duidelijk worden vast-
gelegd, terwijl zij tot dusver op overigens algemeen gevolgde
conventies berusten. Doch voldoende zal de grens van
30 pCt. wel niet zijn, omdat, zoals ook reeds eerder in
deze beschouwingen werd betoogd, de
looptijd
van een
deel der overheidsobligaties in het bezit van de banken
zo kort is, dat op korte termijn een deel daarvan kan wor-
den omgezet in liquide middelen doordat de bank eenvou-
dig
bij
het einde van de looptijd geen nieuwe obligaties
neemt. Daarom zou een variabel liquiditeitspercentage
in bepaalde omstandigheden in aanmerking komen, aldus
de commissie, doch aangezien het rapport steeds de nadruk
erop heeft gelegd, dat ook het beleid van de andere finan-
ciële instellingen voor de monetaire politiek van belang is,
blijft zij hier consequent door discriminatie van de banken
te verwerpen en te eisen, dat
bij
verhoging van het liquidi-
teitspercentage van de banken boven 30 pCt., ook de andere
financiële instellingen aan analoge beperkingen worden
onderworpen. De Bank of England, die reeds thans het
recht heeft aan de banken aanwijzingen te geven, zou dit-
zelfde recht dan ook moeten
krijgen
ten aanzien van de
financieringsmaatschappijen, de ,,building societies”, de
verzekeringsmaatschappijen en eventueel nog andere groe-
pen. Doch in de eerstvolgende tijd ziet de commissie voor
dit soort controle geen noodzaak.
Evenzeer consequent is de volkomen afwijzing van de
emissiecontrole, zoals deze in Engeland toepassing vond
tot
1959
toe. Doch
terwijl
eerder is geconcludeerd, dat
beheersing van het afbetalingskrediet een niet onbelangrijk
effect heeft, ziet de commissie, als zij nu aan het adviseren
is, wat er al of niet moet gebeuren, allerlei zwarigheden:
eigenlijk zou, om dit soort toezicht waterdicht te maken,
het gehele leverancierskrediet onder controle moeten ko-
men en dat wil men toch niet aanbevelen; voorts
zijn
de
specifieke effecten op bepaalde bedrijfstakken soms nadelig.
Dit alles leidt dan tot de reeds veel geciteerde, enigszins
moedeloze slotsom: ,,But, when, all has been said on the
possibility of monetary action and of its likely efficacy,
our conclusion is that monetary measures cannot alone
be relied upon to keep in nice balance an economy subject
to major strains from both without and within. Monetary
measures can help, but that is all” (par.
514).
Dit neemt niet weg, dat in een daaropvolgend afzonder-
lijk betoog wordt aangegeven, welke maatregelen genomen
zouden kunnen worden als er een ,,emergency” dreigt,
d.w.z. in concreto een ernstige inflatie (want tegen een
diepe depressie valt met monetaire maatregelen zo goed
als niets te beginnen). In een dergelijke toestand meent de
commissie, dat een combinatie van kredietbeperking bij
de banken, beperking van het af betai.ingskrediet en kwan-
titatieve emissiecontrole de voornaamste kredietbronnen
onder toezicht van de monetaire autoriteiten zou brengen.
29-6-1960
Wat de emissiecontrole betreft legt het rapport de nadruk
op het feit, dat zijn voorstel geheel afwijkt van het selec-
tieve en dus ondoelmatige toezicht, dat in Engeland in
zwang was: er zou een bepaald bedrag voor een bepaalde
periode beschikbaar moeten worden gesteld en daarbinnen
zouden enige prioriteiten kunnen worden aangewezen.
Wat het bankkrediet betreft suggereert de commissie een
beperking van de verhouding van het totale krediet aan
de particuliere sector ten opzichte van de tegoeden en depo-
sito’s, hetgeen inderdaad het meest juiste criterium zou
zijn
2).
Eveneens volkomen juist is, wat nog wordt opge-
merkt omtrent de bestedingsbeperking door de Overheid:
hiervoor is geen bepaalde automatische regeling te geven,
doch men zou de gewoonte moeten aannemen om de
kredietbeperking voor de particuliere sector in het parle-
ment te bespreken, zodat dan de bijdrage van de Overheid
vanzelf ter sprake zou komen.
Indien ik thans tracht te komen tot een oordeel over dit
belangrijke deel van het rapport, dan zou ik in de eerste
plaats willen opmerken, dat de commissie een te sterk
onderscheid maakt tussen de zojuist genoemde noodmaat-
regelen en de monetaire politiek in meer normale omstan-
digheden. Voor het eerste geval geeft zij volkomen duide-
lijk en plausibel aan, wat er moet gebeuren; voor de nor
–
male omstandigheden wijst
zij
meer op de bezwaren dan
•op de voordelen van verschillende maatregelen en komt
zij tot de reeds aangehaalde vrij negatieve slotsom van
par.
514.
In feite is dat onderscheid niet steeds te maken:
in onze tijd dreigen steeds infiatoire gevaren en het zou
de publieke opinie veel te sterk verontrusten, indien de
monetaire autoriteiten, nadat zij een tijdlang een vrij pas-
sief beleid hadden gevoerd, plotseling grepen naar de steeds
als noodmaatregelen bestempelde kredietbeperkingen.
Het lijkt mij juister voortdurend een kader van maat-
regelen
bij
de hand te hebben, dat soms effectief wordt
en soms geen feitelijke invloed heeft, doch welk kader in
feite
altijd
bestaat. In dit verband zou ik met het geraamte
voor een kredietbeperking niet willen wachten totdat de
,,emergency” aan dé man komt: beter lijkt het mij om te
beginnen met vast te stellen hoe een eventuele krediet-
beperking er uit zou moeten zien met weglating alleen
van de concrete percentages. Als een infiatoire ontwikke-
ling dreigt, kan men om te beginnen de percentages vast-
stellen op een peil, dat nog ruimte toelaat en dus meer als
waarschuwing bedoeld is en zo nodig kan men ze dan ge-
leidelijk brengen op een hoogte, die werkelijk effectief is
ten aanzien van beperking van de kredietverlening. Ik denk
hier dus aan de maatregelen, die in februari
1954
in Neder-
land werden afgesproken, zonder nog in werking te
treden
3) Op deze wijze geraakt het bankwezen en het
publiek meer met deze vorm van monetaire politiek
vertrouwd.
Een andere opmerking vloeit voort uit het enigszins andere•
uitgangspunt, van waaruit ik deze problematiek beschouw.
Het is instructief om te lezen, dat de commissie voortdurend
tracht allerlei financiële instellingen zoveel mogelijk op
één noemer terug te brengen en uit wetenschappelijk oog-
punt ben ik blij, dat dit gezichtspunt zo uitvoerig is uitge-
werkt. Doch ik heb reeds verklaard, dat ik daardoor niet
in allé opzichten overtuigd ben en zelf dê geldscheppende
Verg. mijn proefschrift: ,,De Wet toezicht kredietwezen”,
blz. 163.
Daarbij moet echter worden aangetekend, dat later geheel
andere maatregelen tot kredietbeperking zijn genomen.
685
instellingen toch met een ander oog bezie dan de institu-
tionele beleggers. Doordat de commissie meent een zo
ruim terrein
bij
bepaalde maatregelen te moeten betrekken
(hetgeen in haar beschouwing consequent is), worden haar
praktische moeilijkheden ook groter en zij is er dan ook
niet toe gekomen aan te geven hoe een kredietbeperking
voor de verschillende soorten financiële instellingen er in
concreto uit zou moeten zien. Wie, zoals schrijver dezes,
primair kijkt naar de geldscheppende instellingen, zal
allereerst trachten een controle op de geldschepping er
dus op de kredietverlening van het bankwezen te ontwer-
pen, hetgeen uiteraard eenvoudiger is. Dit alles neemt
echter niet weg, dat wij er goed aan doen niet dogmatisch
te zijn en het uitgangspunt van de commissie-Radcliffe
nader op zijn juistheid en bruikbaarheid te onderzoeken.
Tilburg.
H. W. J. BOSMAN..
Geldmarkt.
Lange tijd hebben de mutatiss in het nationale devie-
zenbezit zich grotendeels weerspiegeld in de omvang van
de buitenlandse uitzettingen der banken. De
cijfers
van
de weekstaat der Nederlandsche Bank laten . zien, dat
hierin enige wijziging is gekomen. De inhoud van de
goud- en deviezenpot in beheer
bij
de heer Holtrop en
de zijnen heeft tot februari nauwelijks verandering onder-
gaan, doch daarna toont het niveau schommelingen,
aanvankelijk niet sterk, doch in de laatste weken raakt
het reservoir steeds gevulder. De resultante van de bewe-
gingen sedert einde vorig jaar is een groei van de voor-
raad met f.
375
mln. Tot ongeveer de helft van juni is
de toeneming gefinancierd door het publiek (in de vorm
van een stijging van de biljettencirculatie) en de Staat,
terwijl de banken zich
afzijdig
hielden. In de op 20 juni
eindigende week hebben de banken ook aan de finan-
ciering medegewerkt. Helemaal naar de zin van De Ne-
derlandsche Bank is deze ontwikkeling niet. Deze ziet
graag een vaste band tussen de toeneming van de goud-
en deviezenvoorraad aan de actiefzijde en een stijging
van het tegoed der banken bij de passiva. Vandaar, dat
de Centrale Bank overweegt het verplichte kaspercentage
te verhogen, waardoor het tegoed der banken voor een
bepaald bedrag wordt bevroren. Dit is voor de banken
allesbehalve een prettig vooruitzicht, want het komt
erop neer, dat
zij
rente opbrengende buitenlandse uit-
zettingen in renteloze binnenlandse tegoeden hebben om-
gezet. De discontoverhoging in Engeland tot 6 pCt. opent
echter mogelijkheden voor uitzetting in Londen.
Kapitaalmarkt.
Op de emissiemarkt heerst een geanimeerde stemming.
In juni deden 10 ondernemingen een beroep op de markt.
In juli zullen tot nu toe 2 de sprong wagen. Enkele intro-
• ducties, w.o. van het Beleggingsfonds Valeurop, vonden
‘hiernaast plaats. Het aantal moge vrij groot zijn,. de be-
dragen waarom het gaat zijn dit niet.
Op de effectenbeurs blijven verschillende koersen speels
omhoog springen. In de afgelopen week bereikte het alge-
mene indexcijfer in 1960 een hoogtepunt met 438. Ter
vergelijking: het laagste punt lag dit jaar op 317. Ook
nu weer zijn het de internationale concerns, die de sterkste
bewegingen toonden. De binnenlandse industrie doët
echter dapper mee. Dat scheepvaart en cultures achter-
blijven, ligt voor de hand.
Indexcijfers aandelen 4
jan.
17 juni
24
juni’
1953
=
100
1960 1960
1960
Algemeen
……………………………
372
415
434
Intern,
concerns
……………………
547
623 653
Industrie
………………………………
268
309 327
Scheepvaart
…………………………
187 162 163
Banken
.
………………………………
190 193 203
Cultures
‘
………………………………
154
147
148
Bron:
A.N.P.—C.B.S.
Aandelenkoersen.
Kon.
Petroleum
……………………
t. 179,20
f.
140,50
f.
147,70
Unilever
.
………………………………
809
968
1.004
Philips
…………………………………
835½
1.180
1.250
A.K.0 .
…………………………………
514
550
569
Kon.
Ned.
Hoogovens
……………
900
794½
838
Van
Gelder
Zn .
……………………
270
315
330
H.A.L .
…………… . …………………..
186½
138 141
•Amsterd.
Bank
………………………
340
340
351
Ver.
H.V.A.
Mij-en
………………
166
164
3
/1.
169
3
/1
New
,
York.
Koersgemiddelde aandelen
Dow
Jones Industrials
679
651 647 Effectieve rendeiienten
obligaties.
gem.
8
jan.
17juni
24
juni
looptijd
1960
1960 1960
3
pCt. Invest. Cert.
…
4
j.
3,73
3,81
3,80
4
1
/1
pCt.
Ned.
1959
……
12½
j.
4,48 4,43
4,42 3%
pCt. Ned.
1955
1
…
17
2
/
2
j.
4,31 4,31
4,32
Bron:
Amsterdamsche Bank. Wekelijkse Rendements- en
–
Koersvergelijking.
C. D.
JONGMAN.
Burgemeester en ,Wethouders
roepen gegadigden op voor de vervulling per 1 januari 1961 van de functie:
Bedrijfseconomisch Adviseur,
hoofd van het Gemeentelijk Bureau voor Organisatie
en ‘Efficiency.
Verlangd wordt gedegen praktijk in een hogere lijnfunctie,
alsmede ruime ervaring als verantwoordelijk organisatie-
expert.
De functie is
‘
ingedeeld in salarisgroep XVIII (min.
f
16563,24,
max. f
22143,24).
Kindertoelage, vakantietoelage alsmede eventuele vergoe-
ding van pension, reis- en verhuiskosten volgens de ge-
meentelijke regelingen.
Sollicitaties onder no. 75309 voor 15 augustus 1960 te
zenden aan de. Di,’ecteur der Gem. Personeelsvoorziening,
Sarphatistraiu 92, Amsterdain-C.
Het Coöp. Landbouwboekhoudbureau ,,De Noord-Oost
Polder”
G.A.,
Postbus 9 te Emmeloord, roept sollicitan-
ten op voor de vervulling van de funktie van
BEDRIJFSEKONOOM.
voor
bedrijfsekonomisch onderzoek in de landbouw
en het gevên van individuele voorlichting aan
agrariërs.
In aanmerking komen Doctorandi-Ekonomie of Land-
bouwkundig Ingenieurs.
Uitvoerige sollicitaties worden’ zo spoedig mogelijk ver-
wacht.
686
•
29-6-1960
Be
.trnnsjort-
• kosten
Met ingang van het le juli-nummer zal het enige grote Nederlandse watersport-
tijdschrift
De Waterkanipioefl
opnieuw een uitbreiding ondergaan waarvan vooral de recreatie op en aan het
water profiteert. Voor hen die er deze zomer met de boot op Uit trekken zul-
len vèrschillende zomernûrnmers een waardevol bezit vormen.
Vraagt
een
gratis proefnummer bij de
KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE TOERISTENBOND ANWB
DEN HAAG – AMSTERDAM – ROTTERDAM ENZ.
p
‘menko
N.
J.
Menk.;ö NOVO*
gevestigd te Enschede
Uitgifte
van
nom. f 2.400.000..- royeerbare certificaten
van gewone aandelen
(uitgegeven door het AdmInistratIekantoor Mentex te ‘s’Gravënhage)
in stukken.van ‘nominaal f 1000.- en .f 100.- aan toonder,
voor de helft gerechtigd tot het divldènd over 1960 en ten volle tot het dividend over volgende boekjaren,
tot de koers van 100 pCt.
uitsluitend voor houders van claims verbonden aan de thans uitstaande
gewone aandelen. Het bezit der claim8 ‘van 2 oude aandelen geeft recht op
Inschrijving voor norn. t. 1.000.- royeerb. cert. van gew. aand.
Ondergetekenden ‘berichten, dat zij de inschrijving op bovenstaande royeer-
bare certificaten ipenstellen op
Vrijdag 1 Juli 1960,’
van des voormiddags 9 uur tot dös namiddags 4uur,
bij haar kantoren te
Amsterdam, Rotterdam, ‘s-Gravenhage en Enschede,
voor zover aldaar gevestigd, op de voorwaarden van het prospectus dd.
23 juni 1960.
Exemplaren van het prospectus, inschrijvingsbiljetten en voorwaarden van
administratie’ alsmede – tot een beperkt aantal – van de statuten en van het
jaarverslag over het boekjaar 1959 zijn
bij
de inscbrijvingskantorenverkrijgbaar.
Amsterdam
2
‘s-Gravenhage3
Juni
1960.
AMSTERDAMSCHE BANK N.V.
PIERSOII, HEIDRING
&
PIERSON
N.V. AMSTERDAMSCH BANKIERSKANTOOR
V/H MENDES GANS
&
CO.
– waaronder uiteraard
ook de interne trans-
portkosten zijn te ver-
staan – vormen pro-
centueel een belangrijk
deel van de totale prô-
duktiekoséen. Iedere
onderneming, die
dé
kostprijs van haar pro-
dukten tot in details
kent, weet dit en te-
vens, ‘.dat. in
die sector
meestal nog grote be-
sparingen zijn te berei-
ken, ook al doordat er
op het gebied van het
intern transport nog
steeds veel nieuws aan
de markt komt Hier-
omtrent houdt het
maandblad
,,VERLADEN”,
‘dat grotendeels aan het
interne transport
ge-
wijd is, u regelmatig
op de hoogte.
Wie hier-
op geabonneerd is, weet
spoedig welke mogelijk-,
heden er
voor
hem zijn.
7è’fl
M~
*
i
Vraafjd
gratfs
proefnu
,
nn*er
aan de
admtnistrode
Werladen”
Postbus 42,
Sehiedans
_
–
29-6-1960
687
Als medewerker van het research-bureau Kan
worden geplaatst een
jong econoom.
Het research-bureau is een stafbureau, dat de
hoofddirectie adviseert over onderwerpen, die
betrekking hebben op het werkterrein van de Bijenkorf en dat van de dochtervennootschappen.
De werkzaamheden betreffen voornamelijk long-term
planning, commerciële research, Organisatie en
efficiency. Bij de keuze van de medewerkers van
het research-bureau wordt mede de – in aanleg
aanwezige – géschiktheid voor andere functies
in hèt bedrijf in aanmerking genomen.
Gegadigden wordt verzocht eigenhandig geschreven
sollicitaties, voorzien van recente pasfoto te riçhten aan de centrale personeelafdeling, Amsterdam.
de Bijenkorf
Amsterdam Den Haag Rotterdam
29-6-1960
CENTRAAL BEHEER
Bos en Lommerplantsoen 1, te Amsterdam
vraagt een
STAF-FUNCTIONARIS
die, rechtstreeks onder de. directie, zal worden belast met de algehele
leiding van het nieuwe
,,CENTRUM VOOR ELECTRONISCHE ADMINISTRATIE”
Leeftijd tussen 30 en 40 jaar.
Brieven met volledige
inlichtingen aan de
Afdeling Secretariaat
Postbus 8400
Het nog al maar snel toene-
men van het aantal abon-
nees in het weëkbiad
wijst er wel op hoezeer dit
beleggingsadvies-orgaan, dat
specifiek de belangen van
de particuliere belegger be-
hartigt, in een behoefte
voorziet.
Te verwonderen behoeft dit
eigenlijk niet, want Bel-Bel
tracht volledig objectief te
zijn; het is in begrijpelijke
taal geschreven en zeer
overzichtelijk van indeling.
Vraagt toezending, van gratis
proef nummer.
*
Abonnementen. (per jaar
f. 19,—; p. kwartaal f.
5,50)
kunnen elk kwartaal ingaan
en dienen te worden opge-
geven bij de Administratie
van ,,Bel-Bel”, Postbus 42,
Schiedam.
KWANTITEIT’
O,KWALITEIT?
Wanneer het U vooral om
de kwantiteit van de reacties
op door Uw onderneming
geplaatste personeelsannonces
gaat, dan menen wij er goed
aan . te doen U tevoren te
moeten afraden deze annonces
in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-
derden reacties voorspellen
wij U beslist niet.
Wilt U echter een indruk heb-
ben van de kwaliteit van de
binnenkomende reacties, dan zal het U interesseren dat tal-
rijke grote. ondernemingen re-
gelmatig ,,E.-S.B.” inschakelen
als medium voor hetoproepen
van functionarissen op hoog
niveau. De ervaring leert deze
bedrijven namelijk dat een
oproep, in ,,E.-S.B.” geplaatst,
een prima selectie van het
aantal reacties betekent, het-
geen een niet onbelangrijke
aanwijzing is wat betreft het
,,aanbod”.
Zoekt U het in de kwaliteit van de reacties op Uw per-
soneelannonces, dan geven
wij U ernstig in overweging om ,,E.-S.B.” als medium in
te schakelen.
Advertentie-afdeling
Postbus 42 – Schiedam
688
”
………..
.-