Ga direct naar de content

Jrg. 45, editie 2231

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 20 1960

Reisdeviezen

R..MEES & ZOONEN

Rotterdam

BANKIERS EN ASSURANTIE

MAKELAARS

Bagage- en ongevallenverzekeringen

haak
gebruik
van

de rubriek

VACATURES

voor het oproepen van sollicitanten voor leidende

functies. Het aantal reacties, dat deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate be-

vredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen

grote instelling
is,
die dit
Lblad
niet regelmatig

ontvangt en waar het met circuleert!

E C 0 N 0 M 1 S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van de
Stichting Het Nederlandsch Economisch Instituut

1

1?

1

0

vat 6e

I

Onze bankservice staat ter beschik-

king
van de zakenman.

I

die prijs stelt op een vlotte en juiste

behandeling van zijn belangen,

waar ook ter wereld.

I

IOokvoorU:de
HBU1I

HOLLANDSCHE BANK-UNIE

AMSTERDAM • DEN HAAG –
ROTÎERQAM

L
–__
mj

434

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam-6.
Telefoon redactie: (010
of
01800) 5 29 39. Administratie:
(010
of
01800) 3 80 40. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gen:.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdarn-6.

Abonnementsprijs:
franco per Post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen

f.
31,— per jaar (België en Luxemburg B.fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van een kalenderjaar.
Losse exemplaren van dit nummer
75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam-6.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
6 93 00, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief!.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

20-4-1960


Vertegenwoordigers
Duizenden vertegenwoordigers trekken dagelijks door

ons land voor het verrichten van hun verkooptaak, een

taak die zowel lichamelijk als geestelijk hoge eisen stelt.

Welke beloning ontvangen zij nu voor hun werkzaam-

heden en hoe zijn hun overige arbeidsvoorwaarden ge-

regeld? Teneinde hierover wat meer te weten te kômen,

zijn deze beweeglij ke beroepsbeoefenaren, althans statis-

tisch,
bij
de kraag gegrepen. De resultaten, die de in 1958

gehouden enquête heeft opgeleverd, zijn zojuist gepubli-

ceerd in de vorm van een boek vol cijfers
1).

Aan 3.535 ondernemingen is een vragenlijst gezonden,

welke bestond uit drie gedeelten. In het eerste gedeelte

werden vragen gesteld be

treffende de karakteristiek
Procentuele verd

der bedrijven: de aard der be-

naar verse
drijvigheid, de’ belangrijkste

nevnbedrjvigheden, het per-

centage van de in het binnen-

land geplaatste omzet en het

Wenselijk geachte vooropleiding
L.O., U.L.O. M.U.L.O., U.1

voeren van merkartikelen.

mbachtssclool
………..

.In het tweede gedeelte werd

M.T.s. ……………
……..
H.B.S., Gymnasium, Handelssc
geïnformeerd naar de gekozen
Basisregelingen voor de honorerinj

afzetwegen, dé wijzen waarop

Uitsluitend vast salaris

het contact met de afnemers

Vast salaris aangevuld met pro

plaâtsvindten naar de samen-
Uitsluitend provisie
………..

Basis der vergoeding voor autokos

stelling van de verkoopstaf.

Vast bedrag
…………….

Voor het invullen van de

Deciaratie tot vastgesteld maxil
Declaratie zonder vastgesteld ma

verlangde gegevens over de

Auto op kosten bedrijf
……
Kosten uit bruto-inkomen te bes

vertegenwoordigers was het

Privégebruik toegestaan met verg

derde edeelte an het en_-

Privégebruik toegestaan zonde
goeding
………………

quêteformulier bestemd. Ge-

Privégebruik niet toegestaan

vraagd werd naa de wense-
Inlomenspeil

lijk geachte vooropleiding,

f. 6.900 of lager
…………
Ç. 6.900 – f. 10.000
……….

rayon- en taakstellingsvraag-

f. 10:000 of hoger
………..

chilcken de hsieie_ en
undere

.

regelingen voor de honorering, het salarispeil en naar

de pensioen-, vakantie- en onkostenregelingen. De onderne-

mingen moesten, hierbij haar vertegenwoordigers in drie

groepen verdelen, t.w. routine-verkopers; vaktechnische ver-

kopers – de prestaties van deze twee categorieën te beoor-

delen met het hoofdaccent op de bereikte omzet – en

overige verkopers (hoofdaccent op het kweken’en_onder-

houden van relaties). Ondervertegenwoordigers werden blij-
kens een voetnootje
bij
het formulier ook reizigers verstaan.

1)
,,Beloning en Organisatie van de arbeid van in het binnen-land werkende vertegenwoordigers in dienst van grotere onder-
nemingen; resultaten ener op initiatief der Nederlandse Ver-
eniging van Commerciële Directeuren. (N.C.D.) en in samen-
werking met de Contactgroep Opvoering Productiviteit
(C.O.P.) gehouden enquête”. Publikatie van de Stichting voor
Economisch Onderzoek der Universiteit van Amsterdam.
H. E. Stenfert Kroese N.V., Leiden
1960, 224
blz.,
f. 14.

Blz.

Vertegenwoordigers ……………………..435

Parlement en economie, door Prof. Dr. J. Wernels-

felder ……………………………….
436

Fiscus en ,vervangingswaade; een macro-economi-
sche beschouwing,
door Dr. C. de Galan …..
439

Het grootbedrijf in dedetailhandel; recente önt-

wikkelingen in de Verenigde Staten,
door Drs.

H. R. Wortmann ……………………….
442

De, in belangrijke mate representatief geachte, enquête

was niet anoniem. De uiteindelijke steekproef omvatte

1.820 ondernemingen; van deze werden 785 volledig in-

gevulde formulieren ontvanger. Het aantal ondernemingen

dat routineverkopers in dienst had bedroeg 485, dat met

de categorieën technische en overige verkopers resp. 269

en 225. Dit totaal is hoger dan het totaal der 785 onder-

nemingen, omdat een aantal ondernemingen meer catego-

rieën vertegenwoordigers in dienst bleek te hebben.

In onderstaand staatje zijn enige der overvloedige e-

gevens – het boek geeft vele cijfers in en welgeteld 70

tabellen tussen de tekst en in een der
bij
lagen nog eens

£L
LauCuen – samenge-

er ondernemingen

bracht.
Bij
vergelijking van

e aspecten

.

de hier opgenomen percen-

tages blijkt, dat er een aantal
Routine- 1Technischei Overige
verkopers verkopers verkopers

vrij markante onderlinge ver-

schillen in de door de onder-

nemingen getroffen regelin-

42

26

22

gen voor de drie categorieën

36

27

47

vertegenwoordigers .bestaat.

Zo vermeldt, om slechts een

23

41

55

enkel voorbeeld’ te noemen,
61

50

38
voor routineverkopers maar

23 pCt., voor technische ver-

13

13

9

kopers 41 pCt. en voor ove-
3

3

2
14′

19

21

rige verkopers zelfs 55 pCt.
42

41

44

der ondernemingen uitslui-

40

43

42

tend vast salaris. Terecht

45

47

44

wordt erop geween, dat aan
15

10

14

kleine procentuele verschillen

slechts zeer

betrekkelijke

waarde kan worden gehecht,
16

19

23

gegeven het verschil in aan-

tallen voor de drie groepen

vertegenwoordigers en de relatief kleine totalen.

Deze jongste publikatie van de Stichting voor Econo-

misch Onderzoek stelt de lezer met wat uithoudings-

vermogen in staat niet alleen inzicht te verkrijgen in de

wijzen waarop de belangrijkste arbeidsvoorwaarden en de

vergoedingen van kosten zijn geregeld, maar ook in de

Organisatie van de arbeid der vertegenwoordigers. Ondanks

de omvang geeft het boek niet, zoals sommige hobby-

boekjes in hun titel beweren, ,alles over” het onderwerp:

het onderzoek van de verkregen gegevens zal nog worden

voortgezet. Evenmin is de hier aangekondigde publikatie
geschikt ,•,voor iedereen” blijkens de mededeling, dat zij

geen lichte lectuur kon zijn, tenzij de verslaggeving was

opgeofferd aan de vorm van aanbieding, hetgeen echter

voor een wetenschappelijk instituut geen aanvaardbaar

alternatief werd geacht. . -‘

Blz.

Enige kwantitatieve aspecten van de ontwikkeling

van de crematie, door Drs. J. J. Visman en M.’

Dijkstra …………………………….
445

Europa-bla4wijzer No. 8 b ……………….446

Ingezonden stukken:

Waardevast pensioen,
door C. P. A. Bakker en

Drs. J. Zwakhals met een nachrift van Mr.

B. A. Brouwer ………………………
450

Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. C. D. Jongman
453

COMMISSIE
VAN REDACTIE: Ch. Glasz L.
M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen: J. R. Zwdema.
Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris: J. J. Hartemink.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens de Wilmars; J. van Tichelen; R. ‘Van deputte: A. J. Vlerick.

20-4-1960

435

De meningsvorming van de parlementariër-
politicus komt op geheel andere wijze tot stand
dan die van de econoom van professie. Laatst-
genoemde denkt in samenhangen en verbanden
en tracht elk
verschijnsel
in relatie tot andere
verschijnselen te zien. De parlementariër-poli
ticus daarentegen denkt in schablonen en slag-
zinnen. In het licht hiervan is een Duitse enquête
interessant, waarin de reacties van Duitse parle-
mentariërs op een grote serie vragen van finan-
cieel-economische aard
zijn
weergegeven. Uit deze
enquête krijgt men de indruk, dat de kennis van de
moderne economische politiek onder de Duitse
parlementariërs gering is, dat men desondanks uit-
gesproken meningen over economische beleidspro-
blemen heeft en bekend maakt, dat het denken
in het algemeen inconsistent is, hetgeen gedeelte-
lijk kan worden verklaard uit onvoldoende kennis
en gedeeltelijk uit het denken in clichés. De buiten-
staander krijgt de indruk, dat de positie van de
parlementariër-politicus zowel hier als in het bui-
tenland aan een voortdurende uitholling blootstaat.
Het is aan de sociologen om te analyseren of de
parlementariër-politicus op deze hem bedreigende
gevaren reageert of heeft gereageerd met een ver-sterkt denken in politieke clichés.

Parlement

en

economie.,

De parlementariër-politicus.

Naarmate de economen meer en meer ontdekken, dat

hun ideeën en concepties niet in de praktijk worden gereali-

seerd en dat
zij
in feite voor stoelen en banken praten,

gaat men zich intensiever bezighouden met de diagnose
van de oorzaken van dit verschijnsel. Steeds duidelijker

komt daarbij aan het licht, dat de gedragingen van vele

groepen, organen en organisaties, die direct zijn betrokken

bij het economisch beleid (overheid, parlement, i5ubliek-

rechtelijke organen enz.), of hierop indirect invloed uit-

oefenen (vakbeweging, werkgeversorganisatids e. d.), in

menig opzicht sta-in-de-wegs zijn voor een gezond econo-

misch beleid. Verwacht mag dan ook worden, dat in de

toekomst in steeds sterkere mate aandacht zal worden –

besteed aan het gedrag van al deze organen en hun invloed

op het economisch proces. Hopelijk zullen de verworven

inzichten in dit gedrag mettertijd ook in de leeiboeken

worden geïntegreerd, opdat de arme student, die het nu

vaak moet duizelen, duidelijk wordt waarom de recepten

voor economische en financiële politiek, die hij in zijn

leerboeken vindt aanbevolen, in de praktijk zelden wor-

den toegepast.

Aanleiding tot dit artikel over speciaal het gedrag van

het parlement in economische aangelegenheden is een

studie die in Duitsland is verschenen onder de titel ,,Die

Politiker und die Wahrung”
1)
van de hand van Prof.

Dr. G’ Schmölders. Deze studie is gebaseerd op een bij-

zonder geraffineerd opgestelde enquête, die onder Duitse

parlementariërs werd gehouden en die bedoeld was om

de meningsvorming op het terrein van de economische

politiek van de Duitse volksvertegenwoordigers te analy-.

seren.

Het is zonder meer duidelijk, dat de meningsvorming

van de parlementariër-politicus op geheel andere wijze.

tot stand, komt dan de meningsvorming van de econoom

van professie. Laatstgenoemde denkt in samenhangen

en verbanden en tracht elk verschijnsel in relatie tot andere

verschijnselen te zien. Het economisch en financieel be-

1)
Fritz Krapp-Verlag, Frankfurt a. Main 1960.

leid kan door de econoom ,,pur sang” slechts worden

geanalyseerd tegen de achtergrond van het economisch

geheel en zorgvuldig worden de instrumenten van de

economische politiek onderscheiden in ,,conflicting in-

struments” – d.w.z. instrumenten die in hun uitwerking

op het economisch proces inet elkaar in strijd komen

– en ,,supporting instruments” – d.w.z. instrumenten

die elkaar in hun uitwerking op het economisch -proces

aanvullen.

De parlementariër-politicus moet echter veel meer in

schablonen denken en zich voortdurend voor ogen hou-

den, -dat hij personen of groepen met tegengestelde be-
langen aan zich moet binden. Zo kan
hij
vandaag vanaf

het podium het publiek moeten bezwerei, dat hij een ge-

zworen vijand van de inflatie is, terwijl morgen een poli-
tieke toogdag zijn welsprekendheid voor volledige werk-

gelegenheid kan opvragen. Diverse omstandigheden be-

palen of bevorderen het typische denk- en gedragspatroon-

van de volksvertegenwoordiger. In de eerste plaats brengt

de politiel..e carrière mee, dat de aspirant-politicus op

iedere hogere sport van de politieke ladder steeds zichzelf

tegenover zijn omgeving moet bevestigen. De politicus

zoekt het publiek, ja moet het zelfs zoeken. Hij leeft van

en misschien soms wel op het publiek. Zijn gedrag kan

– zij het op een ander plan – in bepaalde opzichten

lijken op dat van de acteur, de circusartiest of de kermis-

gast, al naar gelang de standing van de partij waartoe hij

behoort.

De politicus moet echter niet alleen

zichzelf op welis-

waar bescheiden doch niettemin overtuigende manier op

gezette tijden publiekelijk pousseren; hij moet ook, om-

dat
hij
deel heeft aan een ruimer’geheel, met zijn partij

en de activiteiten van zijn partij langs de rijen van het

publiek gaan, dat geïnteresseerd moet
blijven
in de poli-

tiéke waar die door
zijn
partij wordt aangeboden. Naast

acteur is hij evenzeer een marskramer of standwerker

van hogere orde.

In een nog ruimer kader gezien kan men het gehele

parlement zien als een groep met een groepsbesef, waaraan

de parlementariër-politicus deel heeft. Het groepsbelang

436

.

.

.

20-4-1960

is hierin gelegen, lat de gehele groe; (= het parlement)

voortdurend actief en strijdbaar moet zijn om haar invloed

op het overheidsbeleid vast te houden en te waken tegen

iede uitholling van macht die voortdurend dreigt van

de zijde,vande tegenspelende bureaucratie. Ook dit laatste

geeft een bepaald cachet aan het optreden van volks-

vertegenwoordigers, ook wanneer het gaat om sociaal-
economische en financiële problemen. Wij komen hier

nog op terug.

Ten slotte moet bij een analyse van de opmievorming

van de parlementariër over economische problemen in

aanmerking worden genomen, dat de laatste decennia

de economische wetenschappen een hoge vlucht hebben

genomen. Het is bijzonder moeilijk, zeker voor diegenen
wiens dagelijks werk het niet is, om de ontwikkeling van

de moderne economische technieken van analyse en the-

rapie
bij
te houden. De vraag is dan ook gewettigd, of

men van iedere parlementariër kan of moet verwachten,

dat
hij
op goede voet staat met moderne inzichten in alge-

mene ecoriomisch-fmancïële en sociale samenhangen, ôf

dat men de coupé van de moderne economie slechts wil

reserveren voor financiële en economische experts.

Hoe dit alles verder ook zij, de parlementariër-politicus

zelf ontkent doorgaans, dat hij niet in samenhangen,

doch in slagzinnen’ en schablonen denkt. Hij wijst dan

op zijn hogere en algemenere verantwoordelijkheden,

die boven de enge partijbelangen uitstijgen, zoals ook het

parlement in een ware democratie hoedster van het alge-

meen belang moet zijn. Zelfs deze laatste uitspraken

kunnen op hun beurt echter weer vaste denkclichés zijn.

In het licht van het bovenstaande nu is de Duitse enquête

interessant, waarin de reacties van Duitse parlementariërs

op een grote serie vragen van financieel-economische aard

zijn weergegeven.

De Duitse enquête.

Ter illustratie volgen hieronder enkele frappante resul-

taten uit het Duitse onderzoek.
Het niveau van de staatsuitgaven.

Deeerste vragen in de enquête hadden betrekking op

een probleem, dat alle afgevaardigden in beginsel aangaat,

ni. het niveau der staatsuitgaven. Het beeld is tekenend:

slechts 27’pCt. van de afgevaardigden verklaart zich tegen-

stander van een verder groeiend aandeel van de staatsuit-
gaven in het nationaal inkomen. Een en ander neemt niet

weg, dat uit deze principieel ,,zuinige” groep toch nog

niet minder dan 1/6 deel bij de beantwoording van een

andere vraag voorstander blijkt te zijn van de uitvoering

van een grcot aantal kostbare ambitieuze projecten (!).

Boven de genoemde 27 pCt. ,,principiële” bezuinigers ko-

men nog 18 pCt. zuinige pessimisten, die, de groeiende

staatsuitgaven als een onontkomelijk en niet te bestrijden

fatum ondergaan. Ook van deze groep is weer
1/5
deel

voorstander van de uitvoering van een grote reeks kost-

bare projecten. Van de afgevaardigden propageert 44 pCt.
zonder enige reserve procentuele verhoging van de staats-
uitgaven. Het is niet verwonderlijk, dat juist in deze groep

een bijzonder groot aantal ambitieuze projectenbevorde-

‘raars wordt aangetroffen.

Sparen en consumeren in hoog- of 1aagconjunctuur.-

Aangezien men kennelijk sparen een deugd vindt ge-

dachtig de slagzir, dat een spaarzaam volk een deugdzaam

ROTTERDAMSCHE BANK

FINANCIERING VAN

IMPORT- EN EXPORT-

T R A N S A C T I’E S

MEERJDAN
300 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(Advertentie)

volk is, verklaart dit waarschijnlijk het feit, dat slechts

een paar procent van de afgevaardigden véÔr verhoging

van de consumptie is. Dit antwoord
blijkt
verder geheel

onafhankelijk te zijn van de vraag, of men de conjunc-

turele situatie als depressief dan wel als een hausse ken-

schetst en evenzeer onafhankelijk van de toekomstver-

wachtingen die men ten aanzien van de conjuncturele

ontwikkeling heeft.

Het voorkomen van• crises.

Ruim 80 pCt. van de volksvertegenwoordigers is van

mening, dat crises voorkomen of getemperd kunnen wor-

den. Waarschijnlijk omdat het begrip kredietexpansie

voor iedereen een onaangename gevoelswaarde heeft,

blijkt echter ondanks het grote aantal conjunctuuropti-
misten niet minder dan 75 pCt. van deze optimistische

groep tegen kredietexpansie in een depressie te zijn. Beter

brengen in dit verband de bankpolitiek en de belasting-

politiek het er als bestrijdingsmiddelen van af. Ook hier

kan echter weer een controversieel denken worden gesig-

naleerd. De meeste parlementariërs die de belastingpoli-

tiek voor de crisisbestrijding willen gebruiken, stellen

later
bij
de beantwoording van een andere vraag, dat de

Staat zijn uitgaven voor belangrijke sociale en politieke

taken onder geen enkèle voorwaarde of omstandigheid
mag verzaken, zodat volgens dezelfde parlementariërs

budgetpolitiek een ongeschikt instrument isj voor het

voeren van conjunctuurbeleid.

Conjunctuur en wisselkoers.

Van de ‘ondervraagde afgevardigden vindt 80 pCt.,

dat stabiele wisselkoersen en volledige werkgelegenheid

verenigbaar zijn. Zelfs van de progressieven die wS6r kre-

dietinfiatie in tijden van laagconjunctuur zijn, ziet 61 pCt.

geen tegenstelling tussen stabiele wisselkoersen en volledige

werkgelegenheid.

Budgetoverschotten in hoogconjunctuur.

• Aan de fmeuze begrotingsoverschotten die Duitsland

enige tijd geleden kende (de zgn. Julius-Turm) werd door

213 van de afgevaardigden geen enkel conjunctureel aspect

20-4-1960

1
437

(Advertentie)

verbonden gezien. Men vindt kasoverschotten ongewenst,

omdat de Staat ,,moet uitgeven wat wordt verdiend”.

Bovendien vindt men, dat er genoeg tâken
zijn
waarvoor

kasoverschotten kunnen worden ingezet (,,Kasse macht

sinnlich”). Van hen die menen, dat van reservevorming

door de Staat in de praktijk toch nooit iets terecht kan

komen, blijkt desondanks toch weer 16 pCt. vocir hand-

having van de kasoverschotten te zijn.

Bovenstaande punten vormen slechts een greep. Hoewel

bij nadere uiteenrafeling de antwoorden van de groep

economische en financiële experts in het algemeen iets

logischer en consistenter zijn, conformeert hun denkpa-

troon zich niettemin in sterke mate aan dat van de gehele

groep. Er blijkt zelfs onder hen maar een hele kleine groep

te zijn die zich iets van het moderne economische denken
heeft eigen gemaakt.

Conclusies.,

Men krijgt uit de enquête de volgende indruk:

de kennis vat de moderne economische politiek

onder de Duitse parlementariërs is gering;

ondanks gebrek aan kennis heeft men toch uitge-

sproken meningen over economische beleidsproblemen en,

schroomt men niet deze bekend te maken;

het denken is in het algemeen inconsistent, hetgeen

gedeeltelijk kan worden verklaard uit onvoldoende kennis

en gedeeltelijk uit het denken in voor algemene consumptie

bestemde clichés.

Nuis het moeilijk en gevaarlijk om de conclusies die

voor het Duitse parlement gelden zonder meer op het

Nederlandse toe te passen, hoezeer ook de’ Nederlandse

parlementariër in beginsel aan dezelfde krachten is onder-

worpen als de Duitse. Nu de resultaten van de Duitse

enquête bekend zijn is het onmogelijk hetzelfde spel nog

eens in andere landen te spelen. Dat hier echter ook in

ons land enige problemen kunnen liggen, blijkt wel uit

het feit, dat ook bij ons de overheidsuitgaven zich niet

laten verlagen, dat conjunctuurpolitiek onmogelijk is

en dat de inflatie tot nu toe jaar in jaar uit onhoorbaar

voortsloop. Voorts is het voor een niet-politicus interes-

sant om waar te nemen hoezeer door politici graduele

verschillen in opvattingei over economische problemen

vaak tot afgronden van principiële politike tegen-

stellingen worden gemaakt.

Nieuwe uitdagingen.

Over de evolutie van het parlementaire dénken in de

toekomst kan heel moeilijk gespeculeerd worden. De

buitenstaander krijgt de indruk, dat / de positie van de

parlementariër-politicus aan een voortdurende uitholling

blootstaat. Verschillende oorzaken zijn voor deze erosie van

het hardgesteente der democratie aan te wijzen. In de

eerste plaats is mèt de toenemende overheidsbemoeienis
een• groot deel van de macht en de deskundighia naar de

bureaucratie verhuisd of daarin geïncorporeerd. Het

overzicht van, en de informatie over, het overheidsbeleid

dreigen daardoor steeds meer verloren te gaan. ‘Uit het

feit, dat in de volksvertegenwoordiging bijna ieder onaan-

zienlijk berichtje in de ochtendpers wordt aangegrepen
om vragen aan de Regering te stellen, zou men kunnen
afleiden, dat de parlementariër in het algemeen schraal

geïnformeerd is en ook de geringste inlichting dankbaar

aangrjpt voor het ontplooien en naar buiten demonstreren

van activiteit en diligentie.

Het tweede gevaar voor uitholling van de parlementaire

positie komt van de kant van de internationalisatie van de

economische problemen. Zodra economische problemen
onderwerp van internationale economische onderhande-
lingen vormen le’nen zij zich niet meer voor amendering

door nationale parlementen. De vaagheid en nietszeg-

gendheid van de memories van antwoord over economische

problemen die object
zijn
van internationale onderhande-

lingen, is tekenend voor de machtsverschuiving die op

deze terreinen heeft plaatsgevonden en die nog voortdu-

rend verder voortschrjdt. Met de oprichting van de E.E.G.

zijn in dit opzicht hele grote stukken parlementaire ver-

antwoordelijkheid losgeslagen.

De functie van de parlementarir als politicus wordt
evenzeer van twee kanten ondergraven, waardoor de

publieke belangstelling voor zijn activiteiten verschraalt.

In de eerste plaats hebben de maatschappelijke omstandig-

heden (,,the decline of competition”) de tegenstellingen

tussen economisch ,,rechts” en economisch ,,links” aan-

zienlijk versmald, waardoor de strijd thans nog plaats-

vindt in een klein strookje betrekkelijk oninteressant nie-

mandsiand, dat weinig tot de verbeelding spreekt.

In dé tweede plaats kweekt de toenemende welvaart

een bourgeois-mentaliteit onder de kiesgerechtigden, een
mentaliteit die indifferent staat tegenover politieke scher-

mutselingen. Het zOu in dit verband interessant zijn om
eens te doen onderzoeken welk deel van het publiek via

pers en radio geïnteresseerd de politieke verrichtingen

volgt. Dit zou wel eens uitermate gering kunnen zijn, hoe-

zeer de politicus-parlementariër juist de laatste jaren

het massa-medium der radio tot zijn beschikking heeft ge-

kregen (of heeft toegeëigend?).

Het is aan de sociologen om te analyseren hoe de parle-

mentariër-politicus op deze hem bedreigende gevaren

reageert of heeft gereageerd en met name of de reactie

van het hierboven beschreven politieke denk- en gedrags-

patroon zodanig is, dat de beschreven accenten in het

typisch politieke denken – in termen van clichés ,met een

relatief groot demonstratief effect – hierdoor zijn of

worden versterkt.

De problemen
zijn
belangrijk en interessant genoeg om

er meer aandacht aan te geven dan tot nu toe het geval is

geweest.

Eindhoven.

Prof. Dr. J. WEMELSFELDER.

438

20-4-1960

T –

Onderstaande macro-economische beschouwing
over de gevolgen van fiscaalrechtelijke toepassing
der theorie van de vervangingswaarde mondt uit
in de conclusie,’ dat een negatieve stellingname in-
zake dit probleem niet mogelijk is. Daarvoor zijn de reacties van Overheid en bedrijfsleven op toe-
passing van de vervangingswaarde door de fiscus
te
weinig vaststaand
en te variabel naar periode.en
situatie. Eventuele afwenteling’ van de belasting-
stijging doet aan deze conclusie niets af. Indien
al uit het oogpunt van conjunctuurpolitiek een
stijging van de overheidsinkomsten in een periode
van hoogconjunctuur gewenst is, dan lijkt toch de
huidige methode daartoe niet dejuiste. Een soepele
hantering van de tarieven van over werkelijke
winst geheven belastingen vormt zeker een ‘beter middel. Bovendien is het afwijzen van de vervan-
gingswaardegedachte in een tijdierk van perma-
nente inflatie irrelèvant. Dit
afwijzen
heeft twee
nadelen: 1. de fiscus
geeft het
slechte voorbeeld;
2. er is extra administratie noodzakelijk.
Op grond
van deze overwegingen kan er macro-economisch
gezien geen bezwaar bestaan tegen fiscaal-rechte-
ljke toepassing der vervangingswaardetheorie.

I1•

riscus

rwm

vervangingswaarde

Een macro-economische beschouwing

Inleiding.

De vervangingswaardetheorie is al oud; jonger is haar

toepassing en nog jonger zijn de schermutselingen om de

fiscaalrechteljke toepassing van de theorie; van vrij recente

datum ten slotte
zijn
de opmerkingen omtrent de macro-

economische gvolgen van deze fiscale toepassing.

Deze opmerkingen zijn nog weinig talrijk, maar zij

stemmen in twee opzichten duidelijk overeen. In hun beoor-

deling zijn zijnegatief, dat wil zeggen, zij achten de fiscale
toepassitig van de vervangingswaardetheorie uit nationaal-

economische gezichtshoek ongewenst. In hun analyse en
uitwerking zijn zij vaag
1);
op weinig adequate gronden

wordt meestal de veroordeling van de fiscale vervangings-

waardecalculatie uitgesproken. Een recent voorbeeld hier-

van vormt de publikatie van de Dr. Wiardi Beckman Stich-

ting: ,,De les van dertig maanden” over de conjunctuur-

politiek. Hierin wordt op wel zeer ongenuanceerde wijze uit

conjunctureel oogpunt de onwenselijkheid van de vervan-

gingswaarde als basis voor de fiscale wmstbpa1ing gesteld
2).

In het ondérstaande zal aan het vraagstuk een beschou-

wing worden gewijd. Hierbij zit niet de pretentie voor, dat

deze beschouwing uitputtend zal zijn, doch wel, dat de

verschillende aspecten van het probleem iets duidelijker

worden belicht.

Uitgangspunt.

Wij zullen ervan uitgaan, dat de vervangingswaarde-

theorie voor, het bedrijfsleven de juiste calculatiemethode

aangeeft. Dit lijkt een reëel standpunt; de theorie wordt

vrij algemeeh als voor het bedrijfsleven, dus micro-econo-

misch gezien, rationeel beschouwd. Bovendien is ons uit-

gangspunt, dat het bedrijfsleven zelf de vervangingswaarde-

calculatie’metterdaad toepast. Men zou anders tegenover de
fiscus al heel weinig recht van spreken hebben. Toegegeven

Deenige mij ,bekende uitzondering vormt de beschouwing
van M. J. ‘t Hooft-Welvaars: ,,Fiscaalrechtelijke toepassing der theorie van de-vervangingswaarde”, in ,,E.-S.B.” van
5
februari 1958.
Blz. 25126.

zij ondertussen, dat deze tweede veronderstelling niet over

de gehele lijn zal opgaan; voor de onderstaande beschou-

wingen maakt dat weinig verschil, in de eerste plaats omdat
dé uitzonderingen weinig belangrijk zullen zijn en ten twee-

de door de aard van de analyse.
Men zou nu zonder meer kunnen stellen, dat als de ver-
vangingswaardetheorie juist is ook de Overheid haar moet

toepassen. Ervan afgezien dat deze stelling weinig zin heeft

in verband met de aard van de tegenargumenten en de

realiteit, lijkt zij mij niet juist; wij dienener hier van uit

te gaan, ,,dat het vraagstuk van de fiscale winstberekening

in de eerste plaats een politiek probleem is”
3)
en wel een

probleem van nationaal-economische politiek. Wel kan

reeds in dit verband worden opgemerkt, dat de fiscale

handelingen op twee manieren nadelig werken, nl.

doordat de fiscus het verkeerde voorbeeld geeft;
doordat het bedrijfsleven wordt gedwongen tot extra
administratie, hetgeen dus extra kosten met zich brengt.

We zullen deze beide nadelen in het oog moeten houden.

Macro-economische gevolgen van de vervangingswaarde-

calculatie.
Op de inhoud van de vervangingswaardetheorie zal hier
niet nader worden ingegaan. Wel dienen de macro-econo-,
mische gevolgen ervan beknopt te ‘worden aangegeven
4).

Vergeleken met andere calculatiemethoden (met name de

uitgaafprijscalculatie) leidt de vervangingswaarde tot

geringere geboekte winsten en hoger bedrjfsvermogen in
geval van infiatoire bewegingen. Daardoor zijn de winst-

uitkeringen vermoedelijk geringer, hetgeen leidt tot lagere

consumptie. De verwachtingen van de ondernemers zijn

G. Slot: ,,Vciorraadwaardering”, Fiscale Monografleën
no. 8, blz. 122.
Voor een uitvoeriger beschouwing zie C. de Galan: ,,Cal-
culatiemethode en inflatie”, M.A.B., mei 1958.

20-4-1960

,

439

1
.
31

/

.

..

minder optimistisch (indien deze tenminste mede bepaald

worden door de omvang van de gerealiseerde winsten)

alsook is het beroep op de kapitaaImarkt geringer. De

totale gevolgen voor de investeringen zijn onzeker, omdat

het mogelijk is, dat de hogere liquiditeit deze stimuleert.

Waarschijnlijk is dat niet, odat het gestegen vermogen

voor toekomstige vervangingen nodig is. Het is in ieder

geval zeker, dat de consumptieve bestedingen dan wel de
investeringen (mogelijk zelfs beide) geringer zijn bij ver-

vangingswaardecalculatie dan bij. andere calculatie-syste

men.

De totale bëstedingen nemén daardoor minder snel toe

dan anders te verwachten zou zijn. De reactie op een infia-

toire druk
bij
vervangingswaardecalculatie is in sterkere

mate defiatoir dan
bij
toepassing van andere systemen. Het

dmgekeerde is in déflatoire perioden het geval. De algemene

toepassing van de vervangingswaardetheorie is dus te

beschouwen als een belangrijke ,,built-in-stabiizer”
4),

d.w.z. als een stabiliserende factor in het economisch leven.

De werking van dit mechanisme wordt op zichzelf

– vrijwel niet beïnvloed door de wijze van winstbelasting.

‘Het zou onjuist zijn te stellen, dat de fiscale winstheffing

tot intering van het voor vervanging van duurzame pro-

duktiemiddelen benodigde vermogen leidt. Dit is immers

paShet geval indien de belasting over de ,,schijnwinst” de

beschikbare werkelijke winst (dus na aftrek van de daar-

over geheven belasting) overtreft, m.a.w. indien geen werke-

ljke winst zou overblijven
5).
Dit zal een uitzonderings-

geval zijn. Wel echter ondergraaft de fiscale winstheffing

het ,,built-in-stabilizing”-karakter van de vervangings-

waardetheorie, indien zij macro-economisch tot een toe-
neming van de bestedingen leidt; voor een juiste analyse

van de fiscaalrechtelijke toepassing der vervangingswaarde-

theorie moet men dan ook dit element in de beschouwing

betrekken.

Reacties van bedrijfsleven en Overheid.

Macro-economisch gezien zijn de gevolgen van de fiscaal-

rechtelijke toepassing der vervangingswaardetheorie afhan-

kelijk van de reacties op een inkomensstijging en -daling

bij Overheid en bedrijfsleven. In een infiatoire periode,

gemakshalve te definiëren als een periode met stijgende

prijzen, betekent deze toepassing door vermijdingvan de

belasting op ,,schijnwinsten” eeh inkomensdaling voor de

Overheid en een stijging van de beschikbare winst voor het
bedrijfsleven. De reactie in de bedrijven kan tweeërlei zijn:

het kan zijn, dat de hogere winsten in de consumptieve

sfeer worden aangewend en er kan worden gereserveerd.

Het eerste zal zich gedeeltelijk voordoen, waarschijnlijk
vooral in de kleinere bedrijven. In een infiatoire periode

met toch al hoge winsten zal deze reactie echter vermoede-

lijk een relatief geringe o’mvang hebben. Het lijkt waarschijn=

lijk, dat een aanzienlijk deel van de verhoogde beschikbare
winst wordtgereserveerd (deze reservering is uiteraard een

geheel andere dan de ,,reservering” in verband met de

prijsstijging der duurzame produktiemiddelen), teneinde
voor interne financiering te kunnen worden aangewend.

De reserves künnen eveneens lot verhoogde bestedingen

leiden, nl. indien zij de investeringen stimuleren. Voor de

grotere bedrijven lijkt dit niet waarschijnlijk; in een hoog-

conjunctuurfase zullen voor deze bedrijven de investeringen

grotendeels autonoom zijn, dus onafhankelijk van de

5)
M. J. ‘t Hooft-Welvaars, t.a.p.

beschikbare middelen. In dat geval werkt de reservering dus

deflatoir. Voor de kleinere bedrijven kan de beschikbaar-

heid van liquide middelen, zeker een investeringsstimulans
betekenen, doch ook hier kaneen belangrijk bedrag worden

bespaard. De theorie van de investeringsinitiatieven is nog
niet voldoende ontwikkeld om hierover een definitief oor-

deel te kunnen geven; vermoedelijk is de aanwezigheid van

liquide middelen wel eei, doch niet de belangrijkste drijf-

veer om tot investeren over te gaan. Veel hangt ook af

van de omstandigheden, in het bijzonder van de situatie

op de kapitaalmarkt, en van de monetaire politiek van de

Overheid.

Over de gevolgen van de fiscale toepassing van de ver-

vangingswaarde in het bedrijfsleven tasten we dus in het

duister. De verhoging van de beschikbare’ winst zal ver-
moedelijk niet tot een gelijke verhoging der bestedingen

leiden, noch zal zij geheel worden bespâard. Uiteraard is
het niet de bedoeling te beweren, dat winststijging in een

hoogconjunctuur volledig deflatoir zou werken, doch een

deflatoir accent van een toeneming der beschikbare winst

lijkt, althans voor de grotere bedrijven, wel waarschijnlijk.

Het gaat hierbij namelijk om een toeneming van de beschik-

bare winst bij gelijkblijvende gecalculeerde winst.

Hoe staat het nu met de Overheid? De tegenstanders van

de fiscale vervangingswaardetoepassing gaan altijd uit

van een goede anti-cyclische politiek
bij
de Overheid. Zij

veronderstellen dus, dat het bedrijfsleveh tot besteding

van het niet meer belaste winstdeel zal overgaan, terwijl

de Overheid dit niet doet. Dit lijkt mij niet in overeensten-

ming met de realiteit. ,,De Overheid” blijkt, zeker op het

vlak van de bestedingen, niet het onpersoonlijke lichaam te
zijn, dat zijn inkomsten en uitgaven kan vaststellen volgens

de eisen van de conjunctuurpolitiek. In dit verband is

ondertussen slechts van belang of de overheidsuitgaven

reageren op een inkomstçnwijziging of niet. De vraag luidt

immers, of de overheidsuitgaven zullen stijgen naar aan-

leiding van een inkomstenstijging en of zij zullen dalen als

het inkomen vermindert. In concreto: zullen de uitgaven

van de Overheid constant
blijven
indien door afschaffing

van de huidige fiscale winstberekening de inkomsten dalen,

of zullen de uitgaven eveneens afnemen? Of zal er, indien

de huidige fiscale winstberekening gehandhaafd blijft, in

tijden van hoogconjunctuur op andere inkomsten van dç

Overheid een reductie worden toegepast? De ervaring, ook

de recente ervaring, maakt het laatste waarschijnlijk. De
overheidsuitgaven en -inkomsten zijn niet onafhankelijk

van elkaar. Anderzijds is evenmin volkomen afhankelijk-

heid waarschijnlijk. Evenals bij de reactie van het bedrijfs-

leven is bij de Overheid de conjunctuurfase, waarin men

verkeert, belangrijk. . .

Het kan dus helaas niet veFwacht worden, dat de Over-

heid zich volledig aan de spelregels van de anti-cyclische

politiek zal houden. Daardoor is het ook niet zeker, dat de

extrâ baten, voortvloeiend uit de huidige fiscale winstbere-

kening, niet zuller worden uitgegeven. Niettemin is het

wel waarschijnlijk, dat de overheveling van middelen naar

de Overheid iets gunstiger zal werken dan de verhoging

van de beschikbare winsten. Dit lijkt althans aan het begin

van een hausse het geval, wanneer in de bedrijven vermoe-

delijk wel en
bij
de Overheid minder op een verhoging der

liquide middelen wordt gereageerd. Het is zeker niet on-

mogelijk, dat naarmate de hausse voortduurt deze situatie

juist omgekeerd is, dus dat het bedrijfsleven min4er liqui-

diteitsgevoelig wordt, terwijl de overheidsuitgaven scherper

op de inkomsten reageren.

440

20-4-1960

Waarom op deze wijze?

Uit het bovenstaande is geen conclusie te trekken. Zij

die menen dat de huidige fiscale winstbepaling zonder meer

anti-cyclisch werkt maken zich schuldig aan eenzijdigheid

en een te groot optimisme. Een anti-cyclische politiek

zal in de hoogconjunctuur de middelen daarheen laten

vloeien, waar zij niet tot uitgaven leiden. Het is zeker niet
onmogelijk, dat dit in het bedrijfsleven het geval is,indien

de investeringen autonoom zijn, d.w.z. onafhankelijk van

de liquide middelen.
Anderzijds
is het gevâar van een

(consumptieve) bestedingsreactie bij de Overheid zeker

niet denkbeeldig
6).

Nu kan men niettemin volhouden, dat toch aan hogere

inkomsten van de Overheid de voorkeur moet worden

gegeven in een opgaande conjunctuur. Dan moet echter in

ieder geval de vraag worden gesteld, of het afwijzen van de

fiscale vervangingswaardecalculatie daartoe het juiste

middel vormt. Door dit afwijzen wordt immers in het

bedrijfsleven een vermogenswinstbelasting gerealiseerd, die

onrechtvaardig is. Is een vermogenswmstbelasting bij

particulieren wellicht acceptabel (wij zullen daarop hier niet
ingaan),
zij
is dat niet voor het op continuiteit gerichte en

daardoor van de nominale vermogenstoeneming niet

profiterende bedrijfsleven.

Bovendien lijkt het op deze wijze geschapen variabele

karakter van de belastingopbrengsten weinig adequaat.

Het voordeel van de ,,built-in-stabilizers” is tegelijk hun

nadeel: ze treden automatisch op zonder specifieke aanpas-

sing aan de omstandigheden. Ook uit het oogpunt van een

juiste belastingheffing is dus het afwijzen van de vervan-

gingswaardegrondslag een middel met beperkt effect.

Een soepele hantering van de tarieven van over werkelijke

winst geheven belastingen vormt zeker een beter middel.

Afwenteling.

Door M. J. ‘t Hooft-Welvaars is er terecht op gewezen
7
)

dat bij de discussie over de fiscale toepassing der ver-

vangingswaardetheorie weinig aandacht bestaat voor het

afwentelingsvraagstuk. Indien afwenteling van de belas-

ting over de vermogenswinst mogelijk is, mopperen de

ondernemers grotendeels ten onrechte en zal bij het be-

drijfsleven geen vermogensintering behoeven op te treden.

Wij hebben al gezien, dat die vermogensintering toch al

weinig waarschijnlijk is. Maar afgezien hiervan, de belas-

tingafwenteling is, macro-economisch gezien, waarschij n-

lijk niet mogelijk, omdat zij de gehele volkshuishouding

zou betreffen. Globaal genomen zou in dit geval het gehele

bedrijfsleven tot belastingafwenteling overgaan en tegen-

over de gestegen nominale waarde der produktie zou geen

uitgaventoeneming staan. De belastingafwenteling zou

dus tot een ongewenste hoeveelheidsaanpassing moeten

leiden.

Bovendien zou de afwenteling betekenen, dat de Overheid

op déze wijze zelf een ,,cost-push”-inflatie veroorzaakt! Door

,,kostenverhoging” zouden de prijzen stijgen, terwijl het

doel van de afwijzing der vervangingswaardecalculatie

juist is het vermijden, c.q. afremmen van de infiatoire

ontwikkeling. Deze belastingstijging, zelfs indien zij niet

door de Overheid in uitgaven wordt omgezet, leidt dan tot

,,Het gevaar van zgn. consumptieve besteding van schijn-
winst is dus bij het ,,wegbelasten” niet geëcarteerd”; A. Mey:
,,lnkomenscalculatie naar vervangingswaarde en de instand-
houding van de economische kringloop van het maatschappelijk
verkeer”, M.A.B., juni
1959.
T.a.p. blz.
105.

prijsstijging en mist dus het beoogde effect, tenzij dat zou

bestaan uit daling der fysieke produktie.

Is de probleemstelling actueel?

De tegenstanders der fiscaalrechtelijke toepassing van de

vervangingswaardecalculatie beroepen zich vrijwel una-

niem op de eisen van de conjunctuurpolitiek. Het is de

vraag, of in de huidige periode de conjunctuurpolitieke
eisen opwegen tegen het meer actuele probleem van de

langzame inflatie, die zich zelfs in laagconjunctuurperioden

doorzet
8).
In dit verband is de mening van Schouten inte-

ressant, dat in de huidige periode aan de budgetpolitiek

(stammend uit het ,,Keynesiaanse denken”) geen belang-
rijke plaats meer toekomt
9);
de ervangingswaardecalcu-

latie wordt echter juist afgewezen op grond van de budget-

politieke wensen.

Tegen de ,,secular infiation” is de huidige belasting-

heffing geen goed wapen. Bij de Overheid leidt de eruit
voortvloeiende inkomstenstijging tot toeneming déruit-
gaven, terwijl anderzijds de winstdaling in het bedrijfs-

leven niet de uitgaven remt; te verwachten is, dat
bij
toepas-
sing van de grondslag der vervangingswaarde in de bedrij-

ven het extra inkomen voor zeiffinanciering zou worden

aangewend. Afwenteling van de belasting is nu waarschijn-

ljker dan zonder de permanente inflatie en zij werkt irifla-

tieversterkend. Het ingebouwde stabilisatiekarakter van de

vervangingswaardecalculatie wordt waarschijnlijk vermin-

derd, tenzij de Overheid haar uitgaven niet doet stijgen en

een straffe monetaire polititk voert.

In ieder geval heeft in een tijdperk van langzame perma-

nente inflatie het niet toestaan van de vervangingswaarde-

grondslag het effect van een tariefsverhoging zonder meer,

met dien verstande, dat de kapitaalintensieve bedrijven

relatief in het nadeel zijn. Deze discriminatie maakt naast

de al genoemde bezwaren het huidige belastingsysteem op

het ogenblik ongewenst.

Conclusies.

Op grond van een algemene theoretische beschouwing
is een negatieve macro-economische stellingname inzake

het probleem der vervangingswaardetoepassing door de

fiscus niet mogelijk. De reacties van Overheid en bedrijfs-

leven zijn daarvoor te weinig vaststaand en te variabel naar

periode en situatie: Eventuele afwenteling van de belasting-

stijging doet aan deze conclusie niets af. Indien al uit het

oogpunt van conjunctuurpolitiek een stijging van de over-

heidsinkomsten in een periode van hoogconjunctuur

gewenst is, dan lijkt toch de huidige methode daartoe niet

de juiste. Bovendien is het afwijzen van de vervangings-

waardegedachte in een tijdperk van permanente inflatie

irrelevant. Dit afwijzen heeft zeker twee nadelen, nl. 1. dat

de fiscus het slechte voorbeeld geeft en daarmee het ,,built-

in-stabilizing” karakter van de vervangingswaardecalcu-

latiemethode ondermijnt, en 2. dat er extra administratie

noodzakelijk is. Op ‘grond van deze overwegingen kan er

m.i. uit macro-economische gezichtshoek geen bezwaar

bestaan tegen een fiscaalrechtelijke toepassing der vervan-

gingswaardegedachte.

Middelburg.

Dr. C. DE GALAN.

Vgl. bijv. G. H. Moore: ,,The
1957-58 business contraction:
new model or old”, American Economic Review, Papers &
Proceedings, mei
1959.
8)
D. B. J. Schouten: ,,De verantwoordelijkheid voor de loon-
en prijsvorming, de budgetpolitiek en de geidpolitiek”, Maand-
schrift Economie, november
1959.

20-4-1960

441

Na een beknopte inleiding over de geschiedenis

van het Amerikaanse distributie-apparaat schenkt
schrijver ruime aandacht aan dé
zelfbedieningsbe-

drijven. Hierbij valt het accent op de bedrijfseco-

nomische aspecten der super markets en op de

factoren die tot de snelle groei ervan hebben ge-

leid. Vervolgens
wordt ingegaan op de gedurende

de laatste jaren in de buitenwijken geopende

shopping centres en department stores. Deze de-

partment stores in de buitenwijken zijn als regel

filialen van het warenhuis dat in het stadscentrum

is gelegen. Uitvoerig wordt de ontwikkeling be-

schreven die zich de laatste
tijd
heeft voltrokken

in de organisatiestructuur van deze warenhuizen
met filialen, waardoor een volkomen gewijzigde
functieverdeling is ontstaan. Tot slot worden be-

handeld de drang tot omzetvergroting en. de daar-

mede
gepaard gaande branche-overschrijding.

Het grootbedrijf

indè

detailhandel

Recente ontwikkelingen

in de Verenigde Staten

Inleiding.

De oudste handeisvestigingen in het zuidwesten van de

Verenigde Staten, de zgn. trading posts, hebben een belang-
rijke rol gespeeld bij de latere uitbouw van het Amerikaanse

distributie-apparaat. Nadat Europese emigranten geleidelijk

een distributienet van tussenhandelaren, importeurs en

detailhandelaren hadden opgebouwd, werden deze trading

posts in de loop van de
tijd
omgezet in, voor. de Verenigde

Staten zo karakteristieke, general merchandise stores.

Hieruit hebben zich in latere jaren verschillende vormen

van het al of niet gespecialiseerde grootwinkelbedrijf en het

groot-filiaalbedrijf ontwikkeld, zoals de department stores,

variety stores, mail order houses, grocery stores, drug

stores, en ten slotte de super markets en shopping centres.

Al deze exponenten van het grootbedrjf in de detail-

handel, veroorzaakten telkens,
bij
hurl ontstaan een golf

van onrust, omdat zij een bedreiging vormden zowel voor

de traditionele kleinhandel als voor de bestaande werk-

wijzen in de detailhandel in het algemeen. Later zijn deze

vormen geïntegreerd in de Amerikaanse economie, en

maakte het zelfstandig kleinbedrijf zich niet bijzonder

ongerust meer over, de ontwikkeling van het grootwinkel-

en fihiaalbedrijf. Toch treden in de laatste jaren een aantal

tendenties op, die bepaald revolutionair kunnen worden

genoemd. Het is nu onze bedoeling op deze ontwikkelingen

meer in detail in te gaan. Daartoe behandelen wij de ver-

verschijnselen voor zover zij gekenmerkt worden door het

streven naar grotere eenheden en omzetvergroting, relatief

lage winstmarges en beperkt dienstbetoon.

Opmars der zelfbediening – de
super markets.

De spectaculaire ontwikkeling van het verschijnsel der

zeifbediening, zoals dit met name
bij
de super markets

optreedt, heeft de structuur van de detailhandel in de

laatste jaren ingrijpend gewijzigd.
De moderne super market biedt de klant, naast een volle-

dig assortiment van levensmiddelen, ook
talrijke
huis-

houdelijke artikelen en traditionele consumptiegoederen,

die met grote frequentie in kleine hoeveelheden worden

gekocht. Kenmerkend is hierbij dat.in
vrijwel alle afdelin-

442

gen van de super market het beginsel der zelfbediening is

toegepast. Daar het personeel op de aankopen van de klant

geen invlded uitoefent, worden vooral geadverteerde

en gestandaardiseerde produkten, waaraan gewoonlijk een

hoge omzetsnelheid is verbonden, verkocht. De super

market en de
nabijgelegen
parkeerpla’tsen bevinden zich

doorgaans op een terrein met lage pacht en met een ge-

makkelijke aansluiting op de belangrijkste verkeersaders

van de stad, zodat de klanten over een grote afstand worden

aangetrokken. Naar schatting vindt de afzet van yoedings.

en genotmiddelen thans voor 70 pCt. plaats via deze super
mtrkets, tegen nog slechts 30 pCt. in 1947.

De meest voorkomende super, market
1)
(modus) heeft

een jaaromzet van ongeveer $ 1
1
/
4
mln, en heeft
25
man

personeel. De omzet testaat voor ca. 65 pCt. uit ,,groceries”

(voedings- en genotmiddelen, excl. vlees) en voor
25
pCt.

uit vlees. De bruto-winstmarge heeft zich in de loop der

jaren gestabiliseerd op 18 pCt., de netto winst (vôér belas-

ting) op 2,5 pCt. Aan reclame wordt gemiddeld 1 pCt.

besteed. Experts nemen als vuistregel dat een super market’
rendabel is wanneer
zij
ca. 1.000 klanten (gezinnen) heeft.

Het geweldige succes van het zeifbedieningssysteem in
de super market is in hoofdzaak aan de volgende factoren

toe te schrijven

Een groot aantal klanten wil zijn keuzé zelf bepalen,

zonder de hulp, suggestie ‘of belemmering van het personeel.

Hieraan schijnt de snelle wijzigingvan het consumptie-

patroon niet vreemd te zijn: in plaats van de verkoper mee

te delen welke produkten men verlangt, kan men zich nu

ter plaatse oriënteren omtrent hetgeen de markt biedt.

Zeifbediening leidt tot enige bezuiniging op de lonen,

de belangrijkste kostencategorie in de detailhandel. Alleen

op ‘voldoende grote schaal toegepast, is de besparing aan

arbeidskosten aanzienlijk. Men acht een oppervlakte van
minstens 2.000 sq. feet met vier of meer kassa-uitgangen
met laag gesalarieerde meisjes noodzakelijk, omdat eerst

1)
,,Super Market Merchandising” (maandelijks), Super
Market Publishing Co., New York, N.Y.
20-4-1960.

dan de omvang van het winkelpersoneel enigermate
bij
het

weekpatroon van de koopgewoonten kan worden aangepast:

gewoonlijk is meer dah de helft van het aanttl werknemers

in een super market slechts part-time aan de zaak vér-

bonden.

c. De betere lay-out en opstelling van de produkten

impliceren een aanzienlijke reclamewaarde, vooral
bij
ver-
pakte en gestandaardiseerde artikelen. Voorverpakking en

koeling op de plaats van verkoop geven tevens kosten-

besparingen. Een doelmatige opstelling bevordert de ver-

koop van met de consumptie complementair verbonden
artikelen. Instructief uit hoofde van ;,impuls-buying” is

bijv. dat men dikwijls op ooghoogte van kleuters de rekken

met klein speelgoed ziet geplaatst, zodat dmoeder telkens

door haar peuter op deze goederen wordt gewezen.

De ontwikkeling van de super market is de meest duide-

lijke exponent van een algemene tendentie in de Ameri-

kaanse detailhandel. Het streven naar een grotere omzet-

snelheid – als gevolg van een druk op de netto-winst-
marges – ging gepaard met beperking van de service,

scherpere prjsconcurrentie en een meer produktief gebruik

van de ter beschikking staande ruimte. De meeste super

markets besclouwen in de praktijk het drukkén van de

loonkosten (in pCt. van de omzet) als hun eerste en voor-

naamste richtsnoer voor het beleid. Men hanteert daarbij

zeer specifieke produktiviteitsindicatoren, zoals:

omzet per sq. foot;

omzet per verkoper;

aantal transacties per verkoper;

4.. omvang van de gemiddelde transactie;

5.
kosten per transactie.

Dé voor de super market géhanteerde techniek bleek

ook succesvol in andere typen van grootwinkelbedrijven

te kunnen worden toegepast. Deze ontwikkeling kwain zeer

onverwacht, omdat men altijd meende dat het principe van

zeifbediening slechts op het gebied der levensmiddelen

mogelijk was. Recentelijk zijn echter ook veel drug stores

(o.a. Walgreen), variety stores (o.a. Woolworth) en depart-

ment stores (o.a. Macy) hiertoe overgegaan.

Verovering van buitenwijken – department stores en shop-

ping centres.

Dé betekenis van de binnenstad als winkelcentrum wordt

-van •jaar tot jaar kleiner. Dit hangt zowel samen met een

wijziging van de inkoopgewoonten als met de voorkeur van

de bevolking om zich naar de
buitenwijken
van de stad

te \’erplaatsen. Vooral de zich toespitsende verkeeiscon-

gesties in de centra leidden tot het verlangen de inkopen

van uiteenlopende aard op één plaats te kunnen doen.

De beperkte parkeergelegenheid in de nabijheid van waren-

huizen en winkelstraten maakt dit echter slechts m’ogelijk
voor hen, die bereid zijn zich per openbaar vervoermiddel

naar de binnenstad te begeven. Winkelen is echter meer

dan het zich ter plaatse tegen betaling verwerven van

goederen; het is een sociaal gedrag, Indien de Amerikaan

zich voor deze bezigheid niçt met zijn eigen auto kan

verplaatsen, laat hij zich beslist de charme ervan ontglippen.

De ,,one-stop-shopping” kan zich uiteraard in verschil-

lende vormen voordoen, bijv.
bij
department stores, shop-

ping centres, super markets en discount houses. De vestiging

in buitenwijken van department stores en shopping centres

is echter een betrekkelijk jong verschijnsel, zodat wij ons

hiertoe willen beperken.

(

. -_
ROTTERDAMSCH

12 x

BELEGGtNGSCONSORTIUM N.V

DIVIDEND

RORECOD

IN 14 JAAR
=BLAAK To . ROTTERDAM

(Advertentie)

Een shopping centre bestaat uit een groep winkels, aan

de rand van of zelfs geheel buiten de stad gelegen, die als
geheel een gepland winkelcentrum vormt. Men vindt hier

een groot aantal onafhankelijke, concurrerende en comple-

mentaire detailhandelszaken alsmede dienstverlenings-

bedrijven zodanig bijeen, dat het centrum zich ook in zijn

verschijningsvorm als een eenheid voordoet. Zo bevindt

zich bijv. alles ,,onder één dak”. Om als hiîurder van een

deel van het shopping centre in aanmerking te komen,

wordt vaak de voorwaarde gesteld dat men het lidmaat-

schap aanvaardt van een organisatie, die de gemeenschappe-

lijke belangen van de winkélgroep behartigt. Zoals was te

voorzien zullen’ de discussies over de toepassing van de

juiste verdeelsieutels bij de toerekening van de door deze

organisaties gemaakte kosten, wel een additioneel kenmerk

van shopping centres blijven. In ieder geval heeft deze

werkwijze het belangrijke voordeel dat een shopping’ centre

naar buiten als een eenheid optreedt.

Het centrum heeft ruime parkeergelegenheid – men

gaat ervan uit dat de parkeeroppervlakte ongeveer
3
14 van

de totale oppervlakte dient te zijn – en directe aansluiting

op het wegennet. Gewoonlijk vormen gemeenschappelijke
reclame, huurcontracten
oi5
lange termijn en het geopend

zijn in de avonduren kenmerkende eigenschappen. Het

dienstverleningsbedrijf kan op de meest gevarieerde wijze

vertegenwoordigd zijn: restaurants, bioscopen, postkantoor,

geneeskundige en tandheelkundige hulp, seelgelegenheden

voor kinderen – onderverdeeld naar leeftijdsgroepen -,

een babysit-dienst, automobielbedrijven en vaak een of

ander attractiecentrum.

Ook in de bedrijfsresultaten van department stores
2)

weerspiegelt zich de toenemende concurrentie in de detail-

handel. Nadat de netto’ gemiddelde bedrijfswinst (vôér

belasting) in 1951 het dieptepunt van 2,1 pCt. van de omzet

had bereikt, kon hierin weer geleidelijk enige verbetering

worden geconstateerd, ofschoon dit cijfer steeds ‘beneden:

3 pCt. bleef. Daarentegen werden véôr 1951 winstmarges

van 4 – 6 pCt. bereikt. Ter verklaring van dit verschijnsel

kan worden gewezen op de snel stijgende kosten van

afschrijving en onderhoud van gebouwen enerzijds en die

van publiciteit anderzijds. Niettemin vormen deze kosten

nog steeds een bescheiden deel van de totale kosten. Tegen-

over een bruto winstmarge, die reeds een tientâl jaren

tussen 35 en 36 pCt. van de vçrkoop schômmelt, bedra-

gen de beide genoemde kostencategorieën elk niet meer

dan ca. 2,8 pCt. van de omzet. Veel meer belang moet

daarom worden gehecht aan de loonkosten: voor alle

omzetklassen bedragen de lonen in department stores 18

2)
,,Operating resuits of department and specialty stores in
19. .” (jaailijks), Division of Research, Graduate School of
Business Administration, Harvard Univèrsity, Boston, Mass.

20-4-1960

.

. 443

pCt. van de omzet. De bedrijfspolitiek is er daarom voral

op gericht de opwaartse druk, die dit percentage voort-

durend ondervindt, te bestrijden. De vestiging van depart-

ment stores in de buitenwijkenis één,van de middelen die

hiertoe
bijdragen,
niet in de laatste plaats dank zij de grote

belangstelling, die de consumenten van meet af aan voor de
nieuwe vestigingen aan den dag legden.

De ,,branch-store” bevindt zich in een secundair winkel-

centrum van de grote stad of in kleinere nabijgelegen

plaatsen. In tegenstelling tot de ,,down-town-store” heeft

het gebouw, waarin het warenhuis is ondergebracht, geen

monumentaal karakter maar is in zijn architectuur geheel

aan de buitenwijk aangepast. De niet-verkoopfuncties zoals

inkoop, administratie, personeelsaanwerving, publiciteit en

,,top management”-functies berusten in principe’ bij de

moedermaatschappij. De omzetvergroting in het filiaal-

bedrijf heeft daarom een minder dan proportionele groei

van de totale vaste kosten ten gevolge. Tegelijkertijd draagt

zij bij tot versterking van de inkooppositie van het bedrijf.

Daarenboven profiteert het filiaal niet alleen van de bekend-

heid en het prestige van het warenhuis in het centrum, maar

maakt ook omgekeerd de bewoners van de buitenwijken

vertrouwd met het concern als zodanig, zodat ook het

hoofdgebouw hiervan de voordelen ondervindt.

Merkwaardig is overigens in deze gedachtengang, dat
men er zich eerst sinds kort van bewust werd,’dat aan de

beslissing tot oprichting van het filiaalbedrjf eigenlijk een

differentiële kostenbeschouwing ten grondslag lag. De

pragmatisch ingestelde Amerikaanse zakenman neemt deze

dingen echter niet te ernstig op. Soms tracht men de indi-

recte kosten ook ten dele aan de filialen toe te rekenen, en

dit te meer naarmate het aantal filialen toeneemt en de

jaren verstrijken. Dan blijkt immers dikwijls dat de niet-

verkdopfuncties dermate in omvang en gecompliceerdhei’d

toenemen, dat vooral het personeelsbudget sterker moet

worden opgevoerd dan men had verwacht. –

De oprichting van filialen in de buitenwijken heeft een

belangrijke stoot gegeven aan de oplossing, van het kern-

probleem van de Amerikaanse warenhuisorganisatie: het

splitsen
van
in- çn verkoopfuncties. Tot voor enkele jaren

werd de Organisatie door het zgn. Mazurbeginsel – zo

genoemd naar de opsteller van dit organisatieplan, Paul

Mazur – beheerst.

Top managcmont
t

Merchandise

, Publicity

Controllei

Storo
manager

manager

manager

Ofschoon deze vier functies alle op hetzelfde niveau,

t.w. dat van vice-president, liggen, wordt de gehele Orga-

nisatie in feite door de sterke positie van de merchandise

manager gekenmerkt.
Hij
is niet alleen verantwoordelijk
voor de juiste uitoefening van de in- en verkoopfunctie,

maar ook voor de ,,operational function”, d.w.z. hij heeft

de dagelijkse leiding over a,lle factoren die direct de verkoop

en verkooppolitiek bepalen. Hij neemt de beslissingen

aangaande het te voeren assortiment, de prijzen, de voor-

raden, de winstmarges, de verkooppolitiek enz., want hij
alleen kent de in- en verkoopmarkten.

Deze organisatievorm brengt onvermijdelijk moeilijk-

heden van verschillende aard mee. Het beginsel van eenheid

van leiding wordt geschonden door het gebrek aan coör-

dinatie in de ,,merchandising”- en ,,publicity”-functies.

Aantrekkelijk rendement

AANDELEN

N.V.VEREENIGD
BEZIT VAN
1894

De voordelen van aandelenbezit met beprking van risico

WESTERSINGEL 84 – ROTTERDAM

(AZvertentje)

Voorts moeten de merchandise manager en de daartoe

behorende inkopers genoegen nemen met de
wijze
waarop

de store manager de personeelsvraagstukken behandelt,

aangezien de laatste voor alle met het personeel samen-

hangende functies verantwoordelijk is: aanwerving, sala-

riëring, toezicht, training, promotie enz. Ten slotte worden

de inkopers, die’ dus tevens department manager zijn,

overbelast door de enorme toeneming van het áantal

artikelen en de’ snelle wijziging daarin, maar bovenal door

de vestigingen van dochter-warenhuizen in de buitenwijken.

Door dit laatste worden immers niet alleen functies toege-

voegd, maar ook de uitoefening daarvan geografisch ge-

scheiden.

Het is dan, ook niet verwonderlijk dat men heeft getracht
deze bezwaren te ondervangen. De publiciteitsfunctie werd

bij de merchandise manager ondergebracht en het perso-

neelsbeheer in een staffunctie ,,weg gepromoveerd”. ‘Hoe

men er echter ook aan heeft gedokterd, het beginsel van de

gecombineerde in- en verkoopfunctie bleef daarmee toch

steeds gehandhaafd. De department managers werden. hoe

langer hoe meer gespecialiseerd in slechts een beperkt

aantal ,,lines of merchandise”, het aantal inkopers breidde

zich zeer sterk uit en de gouden tijd voor ,,assistant

buyers” brak aan.

Eerst met de aanvaarding van het door 0. Preston Ro-

binson gelanceerde organisatieplan kon de knoop definitief

worden doorgehakt. De ,,store management”-functie werd

hierbij gesplitst, in personeel enerzijds en onderhoud en

magazijn anderzijds. De personnel manager en controller,

werden in staffuncties direct onder top management ge-

plaatst, de merchandise manager beheert de inkoop alsmede

de ,,iinit control” (de bepaling, analyse en controle van

verkopen en voorradén in fysieke eenheden) en de sales

manager is verantwoordelijk voor het toezicht op het

verkooppersoneel, de publiciteit en de klantenservice

(consumentenkrediet). Dit organisatiebeginsel wordt reeds

veel in de groothandel toegepast en doet nu ook zijn

intrede bij warenhuizen.

Top inaiugenicnt

Mercha1e

Sales

,:
Store
[narer

manager

, manager

444

20-4-1960:

Omzetvergroting en branche-overschrijding.

De concurrentie in de detailhandel is na de oorlog, maar

vooral na 1950, zozeer verscherpt, dat de financiële resul-

taten slechts bevredigend konden blijven, indien de omzet

werd vergroot. Door de populariteit van de break-even

analyse in het Amerikaanse grootwinkel- en fihiaalbedrijf

kwam men ertoe de situatie in de detailhandel te karak-

teriseren met de slogan dat het break-even point trendmatig

omhoog schoof. Biomen een bepaalde omzetkiasse bleek

het onmogelijk zowel de winstmarge als de omzetsnelheid

te verhogen, aangezien enerzijds de reactie van het publiek

op prijsveranderingen groter werd,
anderzijds
dê voorraden

de neiging hadden toe te nemen. Men trok daarom de

conclusie dat op verschillende manieren getracht moest

worden de omzet te vergroten, temeer daar dit vrijwel steeds

een aanmerkelijke verhoging van de omzetsnelheid ten

gevolge heeft. Zo varieert bijv. de omzetsnelheid in depart-

ment stores tussen 2,5 in de laagste en
5
in de hoogste

omzetkiasse. Bij grocery stores, die uiteraard een veel

kleinere winstmarge kennen, liggen deze cijfers gewoonlijk

tussen 10 en •20.

Het streven naar omzetvergroting ging gepaard met het

voeren van een grotere verscheidenheid in het assortiment.

Het terrein, waarop de individuele detailhandelaar opereert,
is niet langer traditioneel bepaald. Zo is in de levensmidde-

lenbranche, zowel
bij
het grootbedrijf als
bij
het zelfstandig

kleinbedrijf, de tendentie waarneembaar naar het opnemen

van meer en andere groepen produkten zoals huishoudelijke

artikelen, eenvoudige textielgoederen en speelgoed. Vooral

de grocery stores en super markets zijn niet dan na een

zekere aarzeling hiertoe overgegaan omdat de ,,food busi-

ness” nu eenmaal een vorm van detailhandel is, waarin

men in tonnen en wagonladingen denkt. Bovendien is het

weekpatroon van de verkoop zo sterk op de laatste twee

dagen in de week komen te liggen, dat het gebrek aan

ruimte en de grote drukte het op deze dagen zeer moeilijk

maakt aan de verkoop van deze toegevoegde produkten

veel aandacht te besteden. Ten slotte ging deze overschake-
ling meestal gëpaard met een verandering in de vermogens-

structuur en het liquiditeitsverloop zodat op dit gebied

aanvullende voorzieningen nodig waren.

De jewelry stores (horloges, juwelen, Totografische en

optische apparatuur) voegen artikelen met een lagere

winstmarge aan het assortiment toe, teneinde door deze

trekpleisters meer ,,loop” in de zaak te krijgen. Daarmee

worden de vaste kosten over een groter omzetvolume ver-
deeld, terwijl de kans op impulsaankopen wordt vergroot.

De variety stores, die traditioneel vooral op de lagere
inkomensklassen zijn gericht, schakelen ook hoe langer

hoe meer op hoger geprjsde artikelen over. Het gespecia-

liseerde winkelbedrijf tracht consumptieverwante produkten

te iritroduceren teneinde aldus
zijn
klantenbasis te vergroten.

De department store en de super market ten slotte trach-

ten hun omzet o.a. te vergroten met behulp van leased

departments: door in toenemende mate gedeelten van het

gebouw aan de zelfstandige handel te verhuren, wordt een

opbrengst van onrendabele ruimten verkregen, een groter

aantal klanten aangetrokken, prestige gewonnen, of een

functie economischer vervuld. Dit is buy, het geval voor

restaurants, schoonheidssalons en
bij
de handel in zeer

gespecialiseerde en exclusieve goederen zoals juwelen of

Oosterse tapijten.

Brussel.

H. R. w0RTMANN.

Enige.
kwantitatieve
aspecten

van de ontwikkeling van de crematie

En 1876 werd in Milaan het eerste moderne crema-

torium gebouwd. Sindsdien zijn meer dan 80 jaren ver

streken en het lijkt interessant na te gaan hoe de crema-

tiegedachte zich in die periode en speciaal in de laatste

20 jaren heeft ontwikkeld. Uit nevenstaande tabel, waarin

alle landen zijn vermeld waarvan gegevens bekend zijn,

blijkt dat zich bij de absolute toeneming van het aantal

crematies grote regionale verschillen hebben voorge-

daan.

Deze cijfers tonen aan dat Engeland op het gebied van
de crematie gedurende de laatste twee decennia de meest

vooraanstaande positie is gaan innemen. Scherper nog

komt deze positie tot uitdrukking in het staafdiagram op

blz. 446, waarin voor een aantal landen het aantal cre-

maties per 100 overledenen (het zgn. crematiepercentage)

in 1948 en 1958 is vergeleken. Afgezien van Engeland

blijken de Scandinavische landen, Zwitserland en Tsjecho-

slowakije eveneens door een relatief hoog crematieper-

centage te worden gekenmerkt.

De Engelse ontwikkeling neemt, in Westeuropees ver-

band gezien, echter wel een zeer bijzondere plaats in.

Merkwaardigerwijze heeft deze ontwikkeling een zeer snel

verloop gehad, hetgeen blijkt uit tabel 2, waarin een

vergelijking tussen de Engelse en Nederlandse crematie-

percentages is gegeven.

TABEL 1.

Aantal crematies a) en (tussen haakjes) aantal

crematoria

omstreeks 1938 omstreeks 1958

14.100
(38)
180.100
(120)
80.400
(121)


61.400
(62)
Duitsland

(Oost)

………………

36.400
(180)
59.800
(232)
10.900 (12)
24.500
(IS)
6.400
(14)
24.200
(14)

Engeland

……………………..
Duitsland

…………………..

3.900

17.000 (44)

Duitsland (west)

…………………

3.900
(16) 11.900 (24)

Ver.

Staten/Canada
……………..
Australië

…………………….
Tsjechoslowakije

………………..

6.600

…..

11.600
(24)

Zweden

……………………….

2.200
(6)
6.000
(24)

Denemarken

………………….
Zwitserland

…………………..

1.200

5.300

Noorwegen

…………………..
Nieuw-Zeeland

………………..
3.300

5.000

500
(3)
3.200
(8)
Zuid-Afrika

……………………..
900
(1)
2.900
(2)
300
(1)
1.700
(1)

Oostenrijk

……………………

1.300 (6) 1.000 (6)
500
(1)
600
(1)

Nederland

…………………….

400
(20) 600 (20)

Finland

………………………..
Frankrijk

……………………..

100
(1)
200
(1)

Argentinië

…………………….
Italië

………………………….
België

…………………………
Ijsland
40
(1)
9.000

Rusland

…………………….
Roemenië

…………………….
600
(?)
?

a) Afgerond op honderdtallen.

Gerekend van omstreeks 1940 af is het Engelse cre-

matiepercentage vertienvoudigd; het Nederlandse slechts

verdrievoudigd. Uit het staafdiagram blijkt dat er zeer

20-4-1960.

445

TABEL 2.

De crematiepercentages van Engeland en Nederland

1920

1930

1940.

1950

1955

1958

Engeland

…………
0,3

0,9

3,8

15,6

24,4

30,6

Nederland
…………
0,2

0,7

1,2

2,0

3,0

3,4

belangrijke verschillen bestaan tussen de crematiepercen-

tages van de landen van West-Europa. Deze percentages

zijn gemiddelden en deze landelijke gemiddelden blijken

op hun beurt, zoals ook wel te verwachten was, op grote

regionale verschillen te berusten. Dit komt enigszins tot

uitdrukking in onderstaande tabel, waarin de percentages

voor enkele Europese hoofdsteden zijn vermeld.

TABEL 3.

Crematiepercentages voor enkele grote steden omst reeks 1958

Kopenhagen

…………..
66,4
Denemdrken

…………..
28,6
Stockholm

…………..
65,4
Zweden

………………
20,6.
Zürich

………………..
63,2
Zwitserland

…..
.
… …..
23,0
Oslo

………………..
58,5′
Noorwegen

……………..
18,0
West-Berlijn

…………
41,0
West-Duitsland

…………
10,3
Iannover

……………..
29,0
Amsterdam

…………..
6,8
Nederland

…………….
3,4

Een algemeen geldende verklaring voor het verschijnsel,

dat de crematiegedachte blijkbaar meer aanhangers heeft

in het ene land dan in het andere en in de grote steden

meer dan in de kleine of op hef platteland is niet te geven,

aangezien hierbij zeer waarschijnlijk talloze factoren een

rol spelen. Over de achtergrond van deze verschillen

kunnen allerlei gissingen en vermoedens worden uitge-

proken, zonder dat hiermede een bevredigend antwoord

ENGELAND
1
DENEMARKEN

ZWEDEN

f•

25
‘Io

ZWITSERLAND
•lr
.

20’I,

WEST-DUITSLAND’

FINLAND

NEDERLAND

i
.

wordt gegeven. Een onderzoek naar deze achtergronden,

in welk onderzoek religieuze, sociaal-economische, sociaal-

psychologische, sociologische en financiële motieven

zouden dienen te worden betrokken, zou misschien een
nadere verklaring kunnen geven en wellicht tot interes-

sante uitkomsten kunnen leiden.

Hoorn.

‘Drs. J. J. VISMAN.
Amsterdam.

M. DIJKSTRA.

– . – Europa-bi’adwijzer

No. 8b

E.E.G.

Het Directoraat voor Industrie, Ambacht en Handel

van de Europese Commissie heeft een tweede en aange-

– vuld rapport (,,Mouvements dans l’industrie et le commerce
en vue du Marché Commun européen, 2e édition, Brussel,

19 juni
1959)
het licht döen zien over de reacties binnen

het bedrijfsleven op de totstandkoming van de gemeen

schappelijke markt. Het 33 bladzijden tellende rapport

is ingedeeld in vier afdelingen, welke betrekking hebben

op (1) samenwerking tussen de organisaties in de afzon-

derlijke sectoren uit het bedrijfsleven in de zes landen;

(2) overeenkomsten tussen ondernemingen uit de leden-

landen; (3) concentratie van ondernemingen op het na-

tionale vlak en (4) vestiging van buitenlandse onderne-

mingen. Onder elk hoofd wordt een uitgebreide lijst ge-

• geven van . de betrokken ondernemingen of organisaties.

In ,,Monetary Systems for the Common Market”

(Preadvies voor de vergadering van de American Finance
Association, Chicago, 29 december
1958,
The Journal of

Finance, May
1959,
blz. 312-321) heeft de Amerikaanse

hoogleraar F. Gehrels
zich de vraag gesteld, of het zgn.

betalingsbalansprobleem in de E.E.G. – een vraagstuk

dat in deze blalwijzer reeds herhaaldelijk is aangeroerd –
zal moeten worden opgelost langs de weg van een volle-

446

dige munteenheid of door aanpassing van de wisselkoer-

sen. Hij begint daarbij met te betcgen dat het eerste alter-

natief gelijk staat met een wederinvoering van het gouden
standaardmechanisme, met alle nadelen van dien. Vervol-

gens beperkt
hij
de discussie tot gevallen waarin zich een
fundamentele wijziging van het handelspatroon voordoet

en toont voor die gevallen aan, dat het mechanisme van

de wisselkoersaanpassing ondanks de daartegen geuite

bezwaren bevredigend werkt. Dit geslaagde gevecht tegen

windmolens – zelfs het I.M.F. onderschrijft immers de

doelmatigheid van wisselkoersaanpassing in dergelijke

gevallen – mondt uit in een keuze voor het tweede alter-

natief. Het is jammer dat Gehrels in het geheel niet over d

aanpassingen op korte termijn spreekt, daar juist hier

het wezenlijke probleem ligt; hij zou dan tevens het actuel

vraagstuk der coördinatie van de conjunctuürpolitiek,

dat ‘thatis in zijn beschouwing geheel ontbreekt, aan de

orde hebben kunnen stellen.

Over dit laatste onderwerp is meer te vinden in een boekje
van
E. Aust:
,,Wi.hrungsordnung und Zahlungsbilanz im

Gemeinsamen Markt Europas” (Frankfurt/M., 1959,

143 blz.), zij het dat – zoals in Duitsland niet ongebruike-

lijk,is – wel zeer eenzijdig de nadruk wordt gelegd op de

monetaire instrumenten der conjunctuurpolitiek.

20-4-1960

/

Voorts geeft
E. Fleurent.
in ,,Monetaire en financiële

aspecten van de Euromarkt” (Economisch en Sociaal Tijd-

schrift, oktober
1959,
blz. 243-261) een zeer verdienstelijke

beschouwing over de conjunctuurpolitiek in E.E.G.-

verband.
Hij
geeft een overzicht van de betreffende ver-

dragsbepalingen, waarbij hij terecht de nadruk legt op

het in art. 104 neergelegde beginsel, dat iedere staat een

evenwichtige en op volledige werkgelegenheid gerichte

conjunctuurpolitiek dient te voeren. Fleurent toont zich

een warm voorstander van een volledig Vrij kapitaalver

keer, waarvan hij echter o.ok de gevaren releveert. Hij

wil deze ondervangen door een bewuste regionale ont-

wikkelingspolitiek, zowel nationaal als in E.E.G.-ver

band.

Het invloedrijke Amerikaanse Committee for Economic

Development heeft met medewerking van de C.E.P.E.S.

een rapp6rt het licht doen zien over ,,The European Corn-

mon Market and its meaning to the United States”
(1959).

Reeds in het voorwoord wordt de toon van erkenning en

sympathie aangegeven, waarmede men de Europese inte-

gratie – ondanks de economische ‘bezwaren die deze

voor de Verenigde Staten kân opleveren – tegemoet

treedt: , …..we atternpt to contribute to understanding

of a development of enormous significance for the econo-

mic and p’olitical environment in which we live…. We

shold welcome this development”. Na een heldere uit-

eenzetting van de inhoud, de betekenis en de problemen

van de E.E.G., hetgeen in een bijgevoegd rapport van

C.E.P.E.S. nog nader wordt uitgewerkt, wordt uitvoerig

ingegaan op de vraag, of de gemeenschappelijke markt

overwegend discriminerend zal werken dan wel juist de

internationale handel zal stimuleren.. Ten slotte wordt

de vraag in dit stadium der ontwikkeling terecht nog on-

beantwoord gelaten. Vervolgens wordt het associatie-

vraagstuk aan de orde gesteld, waartegenover de C.E.D.

minder kritisch blijkt te staan dan de Amerikaanse Re-

gering dit thans schijnt te doen. Ten slotte wordt in een

uitstekend hoofdstuk het voorgaande geplaatst tegen de

achtergrond van de ontwikkeling op lange termijn, de

evolutie van de ,,world economic order”.

Ten aanzien van deze zojuist gereleveerde economische

bezwaren, die voor de Verenigde Staten verbonden kun-

nen zijn aan de Europese aaneensluiting betoogt
N. Kohlhase

in ,,Die Europâische Wirtschaftsgemeinséhaft in amerika-

nischer Sicht” (Europa Archiv, 20 november 1959, blz.
675-682),
dat men inch’ dit in de Verenigde Staten eerst
in de allerlaatste tijd bewust begint te worden. Zoals wel

vanzelf spreekt, spelen hierbij de recente betalingsbalans-

moeilijkheden van de Verenigde Staten een belangrijke

rol. Indien deze moeilijkheden zullen voortduren – het-

geen door Kohlhase waarschijnlijk wordt geacht, daar

zij naar zijn oordeel het gevolg zijn van een structurele

ontwikkeling – is het onvermijdelijk dat de Verenigde

Staten de hulpverlening aan Europa zullen verminderen.

Of de Verenigde Staten handelspolitieke tegenmaatregelen

tegen de E.E.G. zullen gaan nemen, is niet zeker. Wel

zegt Kohlhase: ,,Aber dasz sich jetzt eine Aenderung der

Wirtschaftspolitik gegentiber Europa ankündigt, ‘dafur

gibt es bereits sichere Anzeichen”, waarbij hij waarschijnlijk

doelt op het Amerikaanse besluit in het vervolg bij hulp-

verlening de zgn, ,,off-shore purchases” niet meer toe te

laten.

Het zou ons niet verbazen, indien de uitgave van het
– Zwitserse Institut für Aussenwirtschaft und Marktfor-

schung (St. Gallen): ,,Die schweizerische Wirtschaft vor

dem Gemeinsarnen Markt und der Freihandelszone”

(Zürich—St. Gallen, 1959, 214 blz.) een wardevo1le bij-

drage bleek te zijn voor een beter en algemeen inzicht in

de tegenwoordige integratieproblemen van de onderschei-

den bedrijfstakken. Het boek geeft 22 bijdragen van des-

kundigen in verschillende bedrijfstakken, waarin de

,,Erwartungen und Befürchtungen, Chancen und Risiken”

van de Zwitserse economie tot uiting komen met betrek-

king tot de Europese economische samenwerking, zoals
deze zich in de zomer van
1959
aftekenden. Het boek is

tevens van vele statistische gegevens voorzien.

Hoe groot de belangstelling in dit land is voor de Euro-

pese samenwerkingbljkt ook uit het feit dat in het, Zwit-

serse Zeitschrift für internationale Wirtschaftsbeziehungen

,,Aussenwirtschaft” reeds tweemaal een uitgebreide studie

is verschenen over de Europese economische integratie,

getiteld ,,Gemeinsamer Markt für 6 oder 17?” en ,,Die

europâische Freihandelszone muss kommen”. Ook in

het afgelopen jaar is weer een geheel nummer (1/11, 97 blz.)

gewijd aan dit onderwerp, ditmaal onder de titel ,,Die euro-

pâische Wirtschaftsintegration im Banne des gemeinsa-

men Marktes”.
Van de negen artikelen over de integratie verdienen er

enkele speciaal vermelding en wel in de eerste plaats de

studie die de Engelse economist
Sir Roy Harrod
met mede-

werking van enkele anderen, waaronder onze landgenoot

Prof. Dr. C. Goedhart, heeft gemaakt over de ,,Möglich-

.keiten europaischer Zusammenarbeit in eirier’ weltwirt-

schaftlichen Rezession” (blz. 47-59). Ondanks het wel-

gefundeerde pleidooi voor samenwerking op conjunct’uur-

politiek gebied binnen de O.E.E.S., hetgeen naar het oor-

deel van de schrijvers een bijdrage van primair belang

kan leveren tot de economische ontplooiing van de onder-

ontwikkelde landen, doet het artikel juist doordat het

actueel wil zijn, sterk verouderd aan. Hier blijkt weer eens,

hoe snel het conjunctuurproces zich in de na-oorlogse
periode voltrekt: een artikel over recessiebestrjding is

nog geen jaar na verschijning niet meer actueel daar alle

aandacht reeds weer is gericht op het infiatiegevaar. Het-

zelfde geldt trouwens mutatis mutabdisvoor de ontwikke-

‘ling op het vlak van de integratie; de overigens interessante

beschouwing van
Prof Dr. H. Bachinan:
,,Eine europâiche

Freihandelszone der ,,Andern Sechs”?” (blz. 1-29) is

reeds door de feiten achterhaald.

Interessant is ook de verhandeling van P.
Languelin

over ,,Les problèrnes tarifaires que pose l’intégration éco-

nomique de l’Europe”. Hij betoogt daarin dat het verschil

tussen het systeem van de Vrijhandelszone en van de

E.E.G. met betrekking tot de buitentarieven niet zo groot

behoeft te zijn als wel wordt aangenomen. Enerzijds is ook

de E.E.G. geen waterdichte douane-unie – vide de tarief-

contingenten, de Duitsland-clausule en dë eigen buiten-

tarieven van de geassocieerde gebieden – anderzijds zullen

in de Vrijhandelszone de buitentarieven naar Languetins

overtuiging geleidelijk naar elkaar toegroeien. Aan deze

wat tendentieuze ‘voorstelling van zaken voegt de heer

Languetin – Chef du secrétariat de la Division du commer-

ce, Départernent de l’économie publique, Berne – nog

toe dat de E.E.G. de afkeurenswaardige neiging zou bezit-

ten de buitentarieven hoog op te schroeven, terwijl een

omgekeerde tendentie zou bestaan in een Vrijhandelszone.

Ten slotte verdient nog vermelding de serie van drie

artikelen (blz. 79-117) over ,,Die unterentwickelten Rand-

lander im westeuropâischen Integrationsprozess” en de
voor insiders zeer interessante vergelijkende studie van

20-4-1960

.

447

Dr. H. C. Binswanger over ,,Der Zollschutz in den Landern

der, eûropâfchen Wirtschaftsgemeinschaft und in der

Schweiz” (blz. 119-151).

De problemen, samenhangende met de associatie van

Griekenland en Turkije met de E.E.G., zijn thans wel zeer

actueel. In ,,Die Türkei und Griechenland im Gemein-

samen Markt” (Europâische Wirtschaft, 15 december

1959, blz. 556-558)
heeft Prof.
Dr. Dr. h. c. F. Baade,
Direc-

teur van het Weltwirtschaftsinstitut aan de Universiteit

te Kiel, een indruk gegeven van deze vraagstukken, waarbij

hij speciaal de nadruk legt op de noodzaak v’oor deze

landen om zich verder te industrialiseren. Zij hebben daar-

toe de steun van de E.E.G.-landen nodig en zullen boven-

dien voor een Vrij lange tijd een uitzonderingspositie moeten

krijgen met betrekking tot de vrijmaking van het handels-

verkeer.

In deze rubriek is reeds meermalen betoogd dat het debat

over de mededingingsregels voor het E.E.G.-verdrag in

rustiger water is gekomen; in stil water zou men moeten

zeggen, als men de aandacht wil vestigen op de diepe gron-

den, die deze wateren plegen te hebben. Ter illustratie

daarvan dient een instructief opstel van een gezaghebbend

man op dit terrein,
Dr. H. Schumacher,
werkzaam
bij
de

Directie Mededingingszaken van de E.E.G.-conimissie

(Sociaal-Economische Wetgeving, december 1959, blz.

395-405).
Een schijnbaar opvallende en, gezien de positie

van de schrijver, gewichtige uitspraak in dit betoog is dat

de Commissie en de regeringsdeskundigen van de zes landen

van oordeel zijn dat de beruchte art.
85
en 86 de burgers

bindende regels van positief recht bevatten. We wisten

reeds dat de Commissie zich op dit standpunt stelt, en dat

de mening van de regeringsdeskundigen in dezelfde richting

ging. Destijds (Europa-bladwijzer no. 3b in ,,E.-S.B.” van

25
maart 1959) durfden wij echter niet aan te nemen dat het

standpunt van de Nederlandse Regering, zoals dat duidelijk

bleek uit de Kamerstukken bij de goedkeuringswet van het

Verdrag, evenals uit het antwoord van de Minister van
5

Economische Zaken op de rechtstreekse vragen van wijlen

Prof. Molenaar, een
1
rigoureuze wijziging zou hebben

ondergaan. Het blijft ook nu de vraag, of dèze wijziging

heeft plaats gevonden, en zo ja, of dit praktische conse-

quenties meebrengt voor het bedrijfsleven Het kan nI. ook

zijn, dat het verschil meer van terminologische aard is.

De erkenning van de ,,rechtstreekse” werking van de

artikelen 85 en 86 behoeft immers niet in te sluiten de

aanvaarding van het aanstonds inwerkingtreden van die

rehtstreekse werking; over dit laatste punt beslist de

verhouding tussen de ‘genoemde artikelen en artt. 87 en 88.

En daarover is met de erkenning van de rechtstreekse

werking van 85 en 86 nog niet het laatste woord gezegd.

Indien er over de mededinging wordt gesproken, denkt

men in Nederland en Duitsland veelal aan de kartelpblitiek,

hetgeen echter binnen het kader van de E.E.G. niet juist is,

omdat de dumping en steunmaatregelen van de Staten

evenals de belastmgvragen en de aanpassing van de wet-

geving eveneens daartoe behoren, zo waarschuwt terecht

de Directeur-Generaal van de Mededinging van de E.E.G.-

Commissie,
Mr. P. Verloren van Themaat
in zijn artikel

(Fünf Grundsâtze der europaischen Wettbewerbspolitik,

Europaische Wirtschaft, 30 november
1959,
blz.
535-538),

waarin de grondslagen van het concurrentieregime van de
E.E.G. nader worden ontwikkeld.
Dat deze waarschuwing niet overbodig is, blijkt wel uit

de talloze meer of minder boeiende publikaties op het

gebied van het kartelrecht binnen de E.E,G., waarvan

buy, hier
zijn
te noemen dë twee eerste boekjes in de serie

,,Studien zum Wirtschaftsrecht”, ,,Die Verteidigungs-

rechte gegenüber der Kontrolle auf Wettbewerbsbe-

schrânkendes Verhalten”, door
George Nebolsine
(New

York) en ,,Marktbeherrschung und ihr Misbrauch nach

Artikel 86 des E.W.G.-Vërtrages” door
Dr. Eugen Langen

(Baden-Baden, Bonn 1959). In ,,Rechtskundig Weekblad”
(17 januari 1960, blz.
954-979,
,,De mededingingsregeling

voor ondernemingen in het Verdrag der Europese Ekono-

mische Gemeenschap”) treft men een uitvoerig gedocu-

menteerd overzicht aan van
Louis Suetens,
dat weliswaar

geen nieuwe gezichtspunten öplevert, maar toch enige

behartenswaardige opmerkingen bevat. Van. een veel ruimer

standpunt beziet de Franse hoogleraar
Victor Rouquet-

La Carrigue
,,Les règles de concurrence dans le marché

commun” (Revue du Marché Commun, no. 18, blz. 373-

380). In zijn betoog worden meer dê economische achter-

gronden belicht. In hetzelfde nummer treft men troûwens

ook in extenso het rapport van
André Marchal
aan, waar-

over wij reeds spraken
bij
een vorige gelegenheid (Les

ententes et les concentrations dans le ‘marché commun,’

blz. 355-368).

In ,,Tax burdéns in common market countries” (Natio

nal Tax Journal, september 1959, blz. 216-231) heeft

J. Moss
aan de hand van een aantal praktische voorbeelden
een vergelijking gemaakt tussen de belastingdruk op order

nemingen in ieder van de zes E.E.G.-1andn. De uitvoerige

cijferopstellingen geven de indruk dat de belastingwetge-

ving voor in Luxemburg gevestigde ondernemingei het

gunstigst is en het ongunstigst voor Italiaansé en Franse

ondernemingen. Bij de uiteindelijke, beoôrdeling van deze
gegevens zal echter naast de theorie van de belâstingwet-

geving toch ook de praktijk van de heffing en inning wel

een woordje mee moeten spreken.

De voorstellen, die de Europese Commissie op 2 decem-

ber jI. uitbracht over het toekomstige landbouwbeleid van

de gemeenschap, hebben begrijpelijkerwijze in ons land

veel stof doen opwaaien. In de pers zijn de voorstellen

vrijwel unaniem met scherpe kritiek ontvangen enook het

bedrijfsleven heeft zich bij monde van de werkgeversorga-

nisaties en enkele Kamers van Koophandeltegen de voor-

stellen uitgesproken. Een meer positief geluid lazen wij

slechts in ,,Zuivel en Euromarkt” van 16 december
1959

(officieel orgaan van de Kon. Ned. Zuivelbond), waarin

A. J. M. Oomen
zich ,,tevreden, maar bepaald niet voldaan”

betoont en waarin E. van de Wiel
een ,,antwoord aan de

critici” tracht te geven.

De P.E.P. wijdde aandeze belangrijke commissie-voor-

stellen een bijzonder duidelijke, korte en leesbare publikatie

(,,Proposals for a Common Agricultual Policy in E.EC.”,

Occasional Paper No.
5,
1 februari 1960), welke wij hier

ten zeerste kunnen aanbevelen.

E. Engel
en
H. Dansmann,
die meewerkten aan ,,Die

Agrarwirtschaft im gemeinsamen Markt”, hebben een

aanvulling daarvan gegeven in-,,Agrarpolitik und Agrat-

markte in der E.W.G.” (Hamburg 1959, 87 blz. + tab.).

Het eerste deel behandelt opzet en werking van de diverse

inter- en supranationale organisaties, in het Aanhangsel

nog verduidelijkt door uitvoerige schema’s. In het tweede

,deel volgt een overzicht vân de positie van de voornaamste

produkten van landbouw
5
en veeteelt in de E.E.G.-landen
en de op die positie te verwachten invloed van de econo-

mische integratie. Al met al: een verzameling nuttige inlich-

tingen, maar niet een werk dat nieuwe persectieven opent.

Voor de specialisten op landbouwgebied is wellicht van

448

20-4-1960

belang de studie, die
Dr. A. van Setten heeft gemaakt over

de ontwikkeling van de vraag naar landbouwprodukten
in de E.E.G., gezien op lange termijn (nl. tot 1975). De

resultaten van deze studie zijn neergelegd in het rapport

,,Die Entwicklung der Nachfrage nach Agrarerzeugnisse

im Gemeinsamen Markt” (Hamburg
1959,
Hamburgisches
Welt-Wirtschafts-Archiv, 44 blz.).

O’er de samenwerking in Europa tussen .verzekerings-

bedrjven en de, moeilijkheden die daarbij rijzen, schrijft

Mr. A. G. Heyning
(,,Europese economische samenwerking

en verzekering”, de Verzekeringsbode
1959,
no. 51 en 52

en 1960, no. 1) een voor-de belangstellende leek interessante

beschouwing, waarvan’ht accent valt op de Euromarkt-

moeilijkheden en -mogelijkheden. Aan de behandeling

van de integratieproblemen in. de verzekeringsbedrijven

gaat een globaal overzicht van de ontwikkeling van de

algemene econ5mische samenwerking sedert de oorlog

vooraf. –

Met een zeker enthousiasme worden ook door
Jacques

Basyn
(,,Difficultés juridiques du Marché Commun”,

Journal des Tribunaux, 7 februari 1960, blz. 93-94) aan

•de ‘hand van diverse voorbeelden in weinig woorden de

moeilijkheden getekend, die zich in de verzekeringswereld

voordoen. Uit deze beide artikelen blijkt dat het daarbij

hofdzakeljk om problemen rondom vestigingsvrijheid

en de bestrijding van discriminatie bij dienstverlening gaat.

Indien leken op het gebied van de Europese integratie

menen dat,er nauwelijks verband bestaat tussen het nota-

riaat en de gemeenschappelijke markt, leert hun het ter

gelegenheid van het 57e Congres van Franse notarissen

verschenen boek ,,Le statut de l’étranger et le marché

commun” ..wel anders. Dit belangrijke geschrift bestaat

uit vier rapporten van notarissen en behandelt de volgende

onderwerpen: ,,L’immigration, ses conséquences écono-

miques et-sociajes; Le statut civil de l’étranger; Le statut

professionnel del’étranger; Le statut de la société étrangère”.

Vooral de laatste twee onderwerpen kunnen voor buiten-

landers, die voor Frankrijk economisch-financiële belang-

stelling koesteren, wegens de vele praktische gegevens van

bijzondere betekenis
zijn.
Het boek, dat door de

president van het Congres van een inleiding werd voorzien,

vormt een logiiche eenheid en is bijzonder direct in zijn

aanpak.

E.G.K.S.

In zijn dissertatie, verdedigd aan de Universiteit van

Zürich, ,,Die Montan-Union in der Sicht der Theorien der

Wirtschaftssysteme und der Marktformen” (Winterthur

1959,
blz. 185 + X) stelt
Dr. A. Frey
zich als voornaamste
vraag, welke gedachte nu precies aan het E.G.K.S.-verdrag

ten grondslag ligt met betrekking tot de economische orde

die op de gemeenschappelijke markt zal heersen. Hij

plaatst daarbij in het bijzÖnder tegenover elkaar het regime

van volkomen concurrentie (de ,,Marktwirtschaft”) en

het centraal geleide systeem. De opzet van het boek is niet

bijzonder doorzichtig en ondanks de op zichzelf interes-

sante verhandelingen, bijv. over het Roerkartel en over

de vraag- en aanbodverhoudingen op de Europese

kolenmarkt in het algemeen, is zijn conclusie wat teleur-
stellend. Dat het E.G.K.S.-verdrag elementen zowel va
5
n

,,Marktwirtschaft” als van ordening bevat is niets nieuws,

terwijl de met nauweljks verholën afkeer geponeerde

stelling dat ,,die wirtschaftpolitische Kônzeption des

Montanvertrages
….
in der Hauptsache planwirtschaft-

lich oriëntiert ist” ons wel een beetje overtrokken lijkt.

Zoals Frey overigens zelf ook wel erkent, ,is de noodzaak

tot enige ,,oriëntering” van de kolenmarkt gelegen in het

wezen van deze bedrijfstak zelf, daar de kolenwinning nu

eenmaal niet geheel verenigbaar is met een regime van

volledige mededinging.
t

Benelux.

Het komt ons voor dat de Nederlandse advocatuur meer

dan voorheen aandacht geeft aan vraagstukken, die in

rechtstreeks verband staan met de Europese economische

integratie. In het decembernummer van het Advocatenbiad

(15
de’cember 1959, blz. 590-610) bespreken
Mrs. M.

A. Suj/ling, L. A. E. Briët, C. D. van Boeschoten
het zeer

interessante ,,Advies Beneluxontwerpen” aan de Nederland-

se Orde van Advocaten. Het zou ons op dein plaats te ver –

voeren, hieraan een uitvoerige beschouwing te wijden. Wel

zij vermeld dat
Mr. F. Sa1otonson
in het volgende’nummer

(Advocatenblad, januari 1960, blz. 7-14) een ,,Europese

kanttekening
bij
dé Beneluxontwerpen” plaatst, waarbij

hij uitvoerig ingaat op de vertegenwoordiging van partijen

voor het Hof van ‘Justitie der Europese Gemeenschappen,

als jarallel voor eenzelfde vraagstuk bij het te creëren

Benelux-Hof. Het zojuist vermelde Advies schenkt hieraan

geringe aandacht en concentreert zich op het ontwerp-

executieverdrag. Het is te hopen dat deze Beneluxontwerpèn

nog vele pennen in beweging zullen brengen; de materie is

daarvoor belangrijk genoeg.

Evenals in enige vooigaande jaren heeft het Secretariaat-‘

Generaal van de Nederlands-Belgisch-Luxemburgse Dou-‘

ane Unie weer de economische en functionele analyse

van de staatsuitgaven in de drie landen over 1957—-1959

gepubliceerd. Deze beschouwing valt in twee hoofdstukken

uiteen: eerst wordt de economische classificatie van de

begrotingen gegeven, daarna volgt een functionele analyse.

Het rapport stelt vast dat de belastingstructuur der Bene-

lux-landen nog steeds dezelfde grote verschillen vertoont

als voorheen.

N.A.V.O.

N.A.T.O. and American Security (Princeton
1959, 338

blz.). De strategie van de N.A.V.O. gaat uit van een veron-

derstelde aanval op een verondersteld tijdstip met veronder-

stelde middelen. Het is al hypothese: ,,It,is almost literally

true that nobody knows and everybody guesses” (blz. 279).

Dit maakt niet alleen de wapens, welke gesmeed moeten

worden, maar ook de begrippen waarmee die strategie

moet werken, ingewikkeld. Hoewel in dit boek de N.A.V.O.

in de eerste plaats als Amerikaanse beveiliging wordt onder-

zocht, blijkt de betekenis voor West-Europa uit vrijwel

elke bladzijde. Voor ons land lijkt het’ meest van belang

het begrip der ,,forward strategy” (verdediging niet alleen

achter de Rijn, maar zover mogelijk oostwaarts). Ook

echter de realisatie van een dergelijk plan berust op een sa-

menstel van hypothesen. In dit boek komt echter duidelijk

uit, dat er voor de N.A.V.O. geen betrouwbaar alternatief

bestaat; voorts dat de Westeuropese veiligheid afhankelijk

blijft van de Amerikaanse militaire macht en ten slotte

dat de N.A.V.O. naar vorm en middelen voor verbetering

vatbaar is; conclusies, die zelfs na de belangwekkende

analyse die hier werd gegeven, niemand zullen verrassen!

EUROPA-INSTITUUT van de Rijksuniversiteit te Leiden.

204-1960

449 –

INGEZONDEN STUKKEN

Waardevast pensioen

De heer, C. P. A. Bakker te Utrecht schrijft
ons
.:

In ,,E.-S.B.” van 20januari1960 stelde Mr. B A. Brouwer

het vraagstuk van de waardevaste pensioenen aan de orde

en dat in het bijzonder met betrekking tot de ambtelijke

pensioenen. Ofschoon ik het met de strekking van zijn
betoog – het manen tot voorzichtigheid – wel eens ben,

kan ik de grondslagen van zijn betoog niet geheel onder-

schrijven.

Mr. Brouwer zegt van pensioenregelingen uit hoofde

van een loDndienstverhouding o.a. dat deze zijn ,,gediffe-

rentieerde groepsregelingen, ten behoeve van en ten laste

van de groep belanghebbenden”. Daaruit volgt z.i. dat

het pensioen dan een uit het loon voortvloeiende uitkering

is en (daarom) met het loon uit de produktiviteit van de

betreffende groepsgemeenschap wordt opgebracht. Hier-

mede is lang niet iedereen het eens. Vele sociaalvoelende
werkgevers zijn van mening dat zij onder bijzondere om-

standigheden tot meer gehoûden zijn, zelfs indien dit ten

laste van de winst en/of het vermogen zou gaan. Deze op-

vatting erkent als het ware een sociale claim op het reserve-
vermogen van de bedrijven. De
praktijk
heeft ook bewezen

dat
bij
geldontwaarding een deel van de toeslagen op pen-

sioenen wordt gefinancierd uit de ,,inflatiewinst” op het

door de bedrijven opgenomen leenkapitaal (vreemd ver-

mogen).

Ook indien men van mening is dat de waardevastheid

van de pensioenen primair ten laste van de betreffende

groepsproduktiviteit moet komen, dan houdt dit nog niet

in dat men in de praktijk daarnaar zal streven. Juist bij

de grote ondernemingen waarop een beroep wordt gedaan

tot toekenning van waardevaste ‘pensioenen, ziet men dat

dikwijls een monopolistische positie op de (binnenlandse)

markt aanwezig is, welke het mogelijk maakt de lasten

voor een deel op de afnemers af te wentelen. De gedachten-

gang van Mr. Brouwer is gebaseerd op de marktvorm van

de vrije mededinging welke thans meer uitzondering dan

regel is.

Nôg afgezien van de vraag, of
zij
technisch uitvoerbaar

is, verdraagt zich met de bijzondere positie welke de amb-

tenaar in het maatschappelijk bestel inneemt, m.i. niet de

door Mr. Brouwer geopperde gedachte tot toerekening

aan de overheidstaak van een evenredig deel Van de totale

nationale produktiviteit aan de hand van de totale loon-

som. De grootte van een rechtvaardig pensioen zou op

deze wijze wel zeer willekeurig afhankelijk’ worden van

hetgeen op zeker moment als overheidstaak wordt gezien.

Lasten van uitbreiding of baten van inkrimping van over-

heidstaken behoren zonder, meer ten laste resp. ten bate
van de volkshuishouding als geheel te komen. Wat voor

ambtelijke gepensioneerden billjk is behoort m.i. afge-

stemd te worden op hetgeen de gemeenschap als billijk

oordeelt. Dit betekent dat ik op sociale gronden mee kan

gaan met Mr. Brouwer wanneer hij de waardevastheid,

van de ambtelijke pensioenen niet
zonder meer
ten laste
van de algemene middelen wil brengen, doch
niet
op de

door hem aangevoerde economische gronden a t/m d,

waarbij ik het volgende opmerk:

Ad a en b. Het komt mij vreemd voor dat Mr. Brouwer

spreekt van ,,het buiten verband met de produktiviteit

scheppen van consumptieruimte voor de ambtelijk gepen-

sioneerden”, omdat’hij:de waardevastheid van de ambte-

lijke pensioenen eerst wil bepalen aan de hand van de to-
tale produktiviteit, waarin de actieve ambtenaren qua be-

loning en de gepensioneerden qua pensioen verondersteld
worden te delen door de koppeling van de pensioenen aan

die beloning (en/of prijzen). Of heeft Mr. Brouwer daarbij

misschien het geval op het oog, waarin bij inkrimping van
overheidstaken het aantal gepensioneerden t.o.v. het aan-
tal actieve ambtenaren relatief stijgt?

Ad c. Indien waardevastheid van pensioenen wordt ver-

kregen uit de groepsproduktiviteit en de door Mr. Brouwer

genoemde offerbereidheid is aanwezig, dan houdt dit m.i.

nog geen infiatoir effect in, omdat de totale consumptie-

ruimte niet wordt vergroot.

Ad d. Het zou wel eens kunnen
zijn
dat het psycholo-

gisch effect van de waardevastheid der pensioenen tegen-

gesteld is aan dat wat Mr. Brouwer verwacht. Immers, –

aan de produktieven wordt dan direct de rekening van de

inflatie gepresenteerd.

Wanneer ik mede in aanmerking neem hoe groot de

schade is welke niet alleen in de traditionele pensioen-

voorzieningen, doch ook in polissen van levensverzekering

en in spaarbanktegoeden door de geldontwaarding wordt

veroorzaakt, dan kan ik niet anders dan volledig onder-

schrijven dat voorshands de beste waarborg voor waarde-

vast pensioen gelegen is in waardevast geld.

Het idee om
bij
onvoldoende estedingsruimte voor de

hogere pensioenen een degressieve koopkrachtcompen-

satie te verstrekken, kan ik slechts matig waarderen, omdat

door de progressie van de Inkomstenbelasting reeds een

degressie in de netto-inkomens wordt, veroorzaakt welke

door de degressieve compensatie onevenredig zou worden

versterkt.

De belangstelling in ambtelijke kringen voor de waarde-

vastheid van de ambtelijke pensioenen heeft een ander

karakter dan die in het bedrijfsleven. In het bedrijfsleven

aanvaardt men, dat het te veel gevraagd is dat de werk-

gever zich juridisch verplicht tot waardevaste pensioenen.

Men stelt zich daarom tevreden met de verwachting dat

de werkgever indien daartoe aanleiding bestaat wel zo

veel mogelijk zal
bijspringen
ter voldoening aan een sociale

verzorgingsplicht. De ambtenaar daarentegen is geneigd

boven alles een juridische zekerheid te verlangen. In amb-

telijke kringen ziet men de wettelijke regeling van de waarde-

vastheid der ambtelijke pensioenen, zoals deze is opge-

nomen in het Eindrapport van de Staatscommissie voor

de pensioenwetgeving, hoofdzakelijk als een codfficatie

van de vele incidentele regelingen welke in de loop van

de tijd zijn getroffen. Vandaar ook dat de genoemde com-

missie zich geen zorgen maakte over de kosten: de aan-

passing zou h.i. – zij het misschien vertraagd – toch

moeten komen.

Door de
wijze
waarop de Regering tot nu toe met de

ambtelijke pensioenaanspraken is omgesprongen heeft zij

de basis gelegd voor de thans geuite wensen met betrekking

tot de waardevastheid’ der pensioenen Het zonder meer

toegeven aan die wensen herbergt stellig economische ge-

varen. Het is daarom goed dat Mr. Brouwer hierop heeft

450

20-4-1960

gewezen. Die gevaren
zijn
in wezen identiek met die welke

voortvloeien uit het ,,final pay”-systeem dat aan de vast-

stelling der ambtelijke pensioenen ten grondslag ligt. In-

dien men ervan uitgaat dat een beperkte geldontwaarding

op de duur onvermijdelijk is, dan dient men hiertegen

voorzieningen te treffen door in de berekening van de kos-

ten van de pensioeivoorziening die geldontwaarding te

betrekken en de daarvoor benodigde middelen volledig

op te btengen. Men zal dan ervaren dat voor elk procent

per jaar aan geldontwaarding de lasten van de pensioen-

voorziening met enkele procenten van de pensioengrond-

slagen zullen stijgen ter dekking van de back service Dit

betekent dat
bij
eën geldontwaarding van bijv. 2 pCt. per

jaar de kosten van de ambtelijke pensioenvoorziening naar

de 30 pCt. van de pensioengrondslagen zullen lopen in

plaats van 21 pCt., zoals onlangs is berekend ter vervan-

ging van het reeds lang verouderde percentage van 16,1.

Zou men toch overeenkomstig de wens van de Regering

het percentage 21 kiezen dan dient men daarbij wel te be-

denken dat achteraf de rekening voor de gevolgen van de

geldontwaarding zal worden gepresenteerd, niet slechts

voor de sociaal gezien onvermijdelijke toeslagen doch ook

voor de tekorten welke dan opnieuw in het Algemeen

Burgerlijk Pensioenfonds zullen ontstaan. Uit een oogpunt

van gezond financieel beheer lijkt, het mij gewenst,, alle

toekomstige (verhogingen van) toeslagen ten laste van dit

fonds te brengen, waartegenover dan een hogere bijdrage

dan de genoemde 21 pCt. van de overheidsorganen be-

hoort te staan. De aldus& verhoogde bijdrage behoort tot

de kostprijs van de ambtelijke arbeid, voor de berekening

waarvan ik in dit blad van 6 januari 1960 (Nogmaals:

doelmatigheid bij de Overheid) de aandacht heb gevraagd.

Drs. J. Zwakhals te Rotterdam schrijft ons:

De term waardevast pensioen suggereert iekerheid en

veiligheid en is daarmede een uitermate dankbare en pak-

kende leuze, die er bij de belanghebbenden zonder meet

ingaat, schrijft de heer Mr. B. A. Brouwer in ,,E.-S.B.”

van 20 januari 11. De auteur gaat aan na wat de gevolgen

kunnen zijn van waardevast pensioen en komt tot een

rekenkundige oplossing, die zo goed mogelijk aan zijn

bezwaren tegenwaardevast pension zou tegemoet komen.
Gezien de argumentatie van de schrijver lijkt mij een nog

wat verder gaande analyse, die evenmin als zijn benadering

volledig zal zijn, gewenst. Het probleem heeft sociale en
economische aspecten en ik zal met de laatste beginnen.

Gesteld werd, dat koppeling van de koopkracht van

pensioenuitkeringen aan een index van lonen en/of prijzen
geen waarborg inhoudt voor een evenwichtige verhouding
tussen middelen en bestedingen. Het verdient aanbeveling

een splitsing te maken tussen prijsstijgingen en loonstij-

gingen. Wanneer namelijk bij prijsstijgingen de pensioenen

(en de lonen) ongewijzigd blijven, betekent dit niet, dat

de verhoudi’ng tussen middélen en bestedingen onveranderd

blijft. Er komen dan naar verhouding minder bestedingen

t.o.v. de middelen, m..w. een deflatoire tendens treedt op.

Nu kan men stellen, dat hiermede dus de infiatoire werking

van de prijsstijging is te bestrijden doch dit was niet de

vraag. Het probleem was: werkt de koppeling van de

pensioenen aan de prjsindex infiatoir en dit moet worden

ontkend. Het zou interessant zijn verdër in te gaan op de

mogelijke oorzaken van de prijsstijgingen, doch dit,zou

voorshands te ver voeren. –

Bij de tweede koppeling, t.w. van de pensioenen aan de

loonindéx, is het wel.nodig op de oorzaken in te gaan.

Stijgen de lonen ten gevolge an een prijsstijging, dan is

het probleem teruggebracht tot het eerste geval en daarbij

beantwoord.

Lig de oorzaak bijv. in een sterkere machts-

positie van de werknemers tegenover de werkgevers zonder

dat zich prijsstijging voordoet, dan betekent loonstijging

een wijziging in de inkomensverdeling en rijst het pro-

bleem, in hoeverre gepensioneerden in deze wijziging moe-

ten mededelen, een sociaal aspect zonder direct conjunc-

tureel-economisch effect.

Ten slotte de meest aantrekkelijke oorzaak van loon-

stijging, nl. die, welke mogelijk wordt
bij
stijgende pro-

duktiviteit. Zouden de lonen niet stijgen, dan zou dit de-

flatoir werken. Kunnen in dit geval de pensioenen aan-
gepast worden aan’ het loonniveau? Dit betekent, zoals

ook
\
de heer Brouwer heeft gzegd, dat de totale produk-

tiviteitsstijging verdeeld zou moeten worden over de wer-

kenden en de gepensioneerden, omdat wanneer de totale

produktiviteitsstijging ten goede zou komen aan de wer-

kenden een aanpassing daarenboven van de pensioenen

aan het gestegen loonniveau inderdaad infiatoir zou wer-

ken. Het is heel goed, dat de heer Brouwer met zijn knipper-

licht een ogenblik de aandacht heeft gevraagd voor deze

kant van de ook hem sympathieke gedachte van het waar-

devast pensioen doch uit het bcwenstaande valt af te leiden,

dat voor zover het gaat om niet meer dan ,,waardevast

pensioen”, dus koppeling aan de prjsindex, het infiatoire

risico niet zo groot is als de schrijver wel suggereert.
Staan we nu nog een ogenblik stil bij het sociale aspect,

dan zou men kunnen stellen, dat het nalaten van aanpas-

sing van pensioenen bij stijgende prijzen a-sociaal zou zijn,

omdat men de infiatoire gevolgen van de prijsstijging ge-

deeltelijk zou afwentelen op een groep, die niet meer aan

het produktieproces deelneemt en zich bovendien moeilijk

kanverweren, zonder dat men daardoor de oorzaak van

de inflatie, die elders moet liggen, iantast. Of de werkenden

zich zo solidair gevoelen met de gepensioneerden, dat zij

bereid zullen zijn een deel van een mogelijke loonstijging

uit andere oorzaken dan prijsstijging aan deze gepensio-

neerden af te staan, valt a priori niet te zeggen, doch als

men bedenkt dat het hier bij benadering nog niet
1/7
deel

van een loonsverhoging zal betreffen, dan neem ik aan –

gezien de houding van de werknemers na de oorlog –

dat dit niet op onoverkomelijke bezwaren van die kant

zalstuiten., Men zou dit bovendien kunnen argumenteren;

door erop te wijzen, dat men dit bij wijze van spreken kan

zien als een premie bij vooruitbetaling voor eenzelfde ge-

dragslijn in de toekomst, wanneer degenen, die thans nog

werken, eveneens gepensioneerd zullen zijn.

Een verfijning, zoals de heer Brouwer aanbrengt, naar

de diverse produktiegroepen is te begrijpen in het kader
van de gehele problematiek van de vrijere loonvorming

doch het lijkt mij hier niet de plaats .daarop in te gaan.

De heer Brouwer heeft ook nog een enkel woord gewijd

aan de overheidspensioenen. Daarbij ligt het in feite niet

anders dan voor de bedrjfspensioenen. Automatische aan-
passing aan het prijsniveau in ieder geval. Aanpassing aan

het loonniveau indien dit, zoals hierboven omschreven,

ook voor de bedrijfspensioenen wordt gerealiseerd. Indien

men het probleem van deze kant benadert, zal men geen

behoefte gevoelen aan een onderscheid tussen het bodem-

pensioèn en andere en ook niet tussen lage en hoge pen’
sioenen want voor alle gelden dezelfde principes en het

verschil tussen laag en hoog vindt niet zijn oorzaak in con-

juncturele omstandigheden en deze zullen dan ook niet

in de eerste plaats daarop van invloed mogen zijn.

20-4-1960

451

NASCHRIFT

.1

Van de beschouwingen van de heer Bakker nam ik met

instemming kennis. Ik bevind mij namelijk te
zijnen
op-

zichte ook in de positie, dat ik, zonder zijn betoog in allen

dele te kunnen onderschrijven, toch met de algemene

strekking daarvan in belangrijke mate kan instemmen.

Om dit te verduidelijken laat ik de kritische opmerkingen

van mijn opponent de revue passeren.

Allereerst voert de heer Bakker ten tonele een aantal

gevallen, waarin naar zijn mening de pensioenaanpassing

niet uit de produktiviteit wordt opgebracht: In hoeverre

zulks wel of niet het geval is hangt in belangrijke mate
af van de betekenis, welke men aan het begrip produk-

tiviteit in zijn algemeenheid wil hechten. Voor zover men

winst en reserves kan zien als uit de produktiviteit voort-

gekomen, wordt ook de daarmede gefinancierde pensioen-

aanpassing uit de produktiviteit opgebracht. Zelfs bij

infiatiewinst, voor zover deze geacht kan worden uit
produktieve investering te iijn ontstaan, kan verband

met de produktiviteit aannemelijk zijn. En waarom zou

een monopolistische positie van de onderneming niet

tot de produktiviteit kunnen.of mogen bijdragen?

Wat de bijzondere positie van de ambtenaar betreft

aanvaard ik, dat zijn pensioenvoorziening wordt afgestemd

op wat de gemeenschap daarvoor bilhijk acht. Het verheugt

mij, dat de heer Bakker met mij van mening is, dat zulks

nog niet insluit, dat de waardevastheid van de ambtelijke

pensioenen
zonder meer ten laste van de algemene midde-

len wordt gebracht. Uit het verband van mijn betoog

terzake moge echter blijken, dat in mijn desbetreffende

– stelling
,,zonder meer”
reeds impliceerde
zonder verband

met de produktiviteit,
zodat in de voor mijn stelling aan-

gevoerde gronden onder a, b en c inderdaad en terecht

werd uitgegaan van
,,zondër meer”, d.w.z. ook
zonder

verband met de produktiviteit.
Bij waardevastheid ge-

koppeld aan de produktiviteit kan in mijn gedachtengang

namelijk niet gesproken worden van waardevastheid

zonder meer ten laste van de algemene middelen.

Ten aanzien van punt d moet mij van het hart, dat het

mij alleen maar zou verheugen, indien het psychologisch

effect zou uitvallen overeenkomstig de verwachting van

de heer Bakker. Nog welkomer zou het mij zijn, indien

het door mijn opponent verwachte effect zich reeds z6

tijdig zou manifesteren, dat de rekening van de verdere

inflatie niet behéeft te worden gepresenteerd. Daarvoor

diende immers het knippersein.
Anderzijds moet toch bepaald niet worden onderschat

het, verlammend effect op de weerstand tegen inflatie,

wanneer steeds meer belanghebbenden door iminunisatie

tegen inflatie onverschillig worden voor inilatie.

Mijn voorbeeld van een degressieve koopkrachtcom-

pensatie diende Slechts als aanduiding van een mogelijk-

heid tot afremmen. Ik ben het echter volkomen met mijn

‘opponent eens, dat een en ander moet worden beoordeeld

in het gehele complex van de verdeling van het nationaal

inkomen.

Ookonderschrijf ik de opmerkingen van de heer Bakker

omtrent de ambtelijke visie op de waardevastheid yan de

pensioenaanspraken’ Juridische codificatie van deze waar-

devastheid lijkt mij echter, bezien in het licht van de na-
tionale economie en in het
bijzonder
met’ het oog op het

conjunctuurbeleid, een bedenkélijk experiment.

Ten slottehet ,,final pay”-systeem. Dat dit systeem ook

niet zonder bedenking is, geef ik de ‘heer Bakker grif

toe. Toch dient dit systeem van pensioenberekening niet

te worden geïdentificeerd met de waardevastheid van het

pensioen. Integendeel, naar
mijn
méning moet een dui-

delijk onderscheid worden oiiderkend en gehandhaafd

tussen, enerzijds het financieren van rechtens todgezegde

pensioenaanspraken door middel van kapitaalvorming

door het opbrengen van de daarvoor benodigde – in-

derdaad wellicht hoge – bijdragen
vécir de pensioentoè-

kenning,
en anderzijds
nd de pensioentoekenning
het finan-

cieren van de in de voortschrijdende conjuncturele ont-

wikkeling uit sociaal oogpunt eventueel nodig blijkende

aanpassing van de pensioenen. Deze toekomstige con-
juncturele ontwikkeling is voorzienbaar noch bereken-

baar, zulks te minder naarmate
zij
verder in het verschiet

ligt. Of de eventuele lasten van deze toekomstige pen-

sioenaanpassing nog tôt de kostprijs van de ambtelijke
arbeid moeten worden gerekend, zoals de heer Bakker

stelt, is voor betwisting vatbaar. Tijdens de ambtelijke

werkzaamheid kunnen deze lasten niet worden berekend

noch begroot. Het is zelfs niet zeker, dat
zij
zullen ontstaan.

De aard van deze lasten moet daaro’m veeleer worden

gezien als een sociale uitkering ter compensatie van de

koopkrachtdaling van het geld, doch met een zodanig

fundament in de produktiviteit, dat deze compensatie

niet leidt tot verdere uitholling vn de’koopkracht. Zo be-
schouwd zal deze aanpassing van de pensioenen telkens

incidenteel moeten worden beoordeeld in het kader van

het conjunctuurbeleid met als richtsnoer een zowel sociaal

als economisch verantwoorde verdeling van de meerdere

of mindere welvaart tussen produktieven en niet meer

produktieven.

Fondsvorming voor deze waardevastheid door een

verhoogde pensioenbijdrage, uitgaande van een vast

percentage voor ‘de toekomstige geldontwaarding, zoals

de heer Bakker suggereert, is niet meer dan een slag in

de lucht. Afgezien daarvan acht ik de neiging om de

geldontwaarding als permanent verschijnsel te zien, de-

faitisme en prôvocatie van de inflatie en daarmede juist

het tegendeel van wat dringend nodig is, te weten een

doelbewust anti-infiatiebeleid. Daarbij mag er mijns in-

ziens van worden_ uitgegaan, dat wanneer de huidige

constellatie zowel wat betreft de internationale verhou-

dingen als wat betreft de economische wetenschap tot

afdoende beheersing van de koopkracht nog geen mogelijk-

heid biedt, bij verdere evolutie zowel in het internationale

vlak als op economisch gebied ook ten aanzien van de

waardevastheid ,’an het ruilmiddel een oplossing mag

worden verwacht.

Voor deze verdere evolutie is het dan’ echter van groot

belang, dat het ongetwijfeld moeizame proces van de

sanering van de koopkracht niet wordt belemmerd door

regelingen, die voor de toekomst de, inflatie reeds incal-

culeren.

Vag

Drs. Zwakhals tracht de problematiek van het waarde-

vast pensioen te benaderen door verdergaande analyse;

Hij maakt daarbij een splitsing tussen prijsstijging en

loonstijging en betoogt dan, dat
bij
prijsstijging zonder

stijging van lonen en pensioenen een deflatoire tendens

452

20-4-1960

1

,

optreedt, welke de infiatoire werking van de prijsstijging
kan tegengaan.

Het Wil mij voorkomen, dat zijn benadering te weinig

rekening houdt met de belangrijke interdependentie van

loon- en prijspeil, zodat het door hem blijkbaar veronder

stelde geval van een prijsstijging, die aan de lonen zou

voorbijgaan doch automatisch op de pensioenen zou door-

,werken, weinig waarschijnlijk lijkt. Bij automatische

aanpassing van de pensioenen aan een prijsstijging, welke –

al dan niet automatisch ook in de lonen doorwerkt, zal

echter de door Drs. Zwakhals bedoelde deflatoire tendens

niet optreden, doch zal ‘door de automatische koppeling

van de pensioenen aan het prijspeil de interdependentie

van loon- en prijspeil zich ook automatisch over het

pensioenpeil uitstrekken. Daarvan zal een infiatoire sti-

mulans uitgaan, voor zover de produktiviteit geen tegen-

wicht oplevert voor dè grotere bestedingspotentie. De

slotsom van Drs. Zwakhals, luidende: ,,Automatische

aanfassing aan hetprijsniveau in ieder geval”, lijkt mij

dan ook niet verantwoord.

flhI(hoven.

Mr. B. A. BROUWER.

Lb’ENkPITLM!R
KT

De week voor Pasen, die uitloopt op een tijdvak, waarin

het financiële apparaat gedurende vier dagen vrijwel stil

staat, kenmerkt zich doorgaans door geringe activiteit.

Ik wil daarom in deze kroniek iets verder terugzien en de

gang van zaken in het eerste kwartaal van het lopende jaar

kort resumeren.

Geldmarkt.

Van de drie factoren, die de positie van de binnenlandse

geldmarkt tot op grote hoogte bepalen, toont de beweging

van de bankbiljettencirculatie weinig opmerkelijks. De,

historisch gezien, bijzonder hoge vloed tijdens de jaarultimo

vloeide in de eerste weken van het jaar snel weer terug.

Afgescheiden van de geregelde mutaties rond •het einde

van de maand, die uiteraard hebben bijgedragen tot . de

kortstondige afwisseling van krapte en ruimte op de markt,

is van een meer fundamentele beweging in opwaartse

richting nog’weinig te merken, niettegenstaande de onder

invloed van de loonsverhogingen groeiende loonsom toch

tot een grotere bankpapiercirculatie zou moeten tenderen.

De mutaties in ‘s Rijks Kas zijn in de regel nogal grillig.

In de eerste weken van januari bijv. deed de Staat een

aanmerkèlijk bedrag naar de markt vloeien; na 25 januari
voltrok zich een nog sterkere omgekeerde beweging. Wat

de trend betreft blijkt de Staat in het eerste kwartaal per

saldo licht verkrappend te zijn opgetreden.

De beweging in de goud- en deviezenreserve van de

Centrale Bank is slechts in de periode van 22 februari tot

14 maart van belang geweest. De toen opgetreden stijging

is allerwege toegeschreven aan repatriëring door de banken

van een klein deel van de uitzettingen in New York. Voor

een deel van de stijging is dit hoogst waarschijnlijk wel

juist. Voor een ander deel echter geloof ik, dat aflossing

in de overheidssfeer, dus aflossing op buitenlandse vorde-

ringen van de Staat, ook een rol heeft gespeeld. Voor zover

dit laatste het geval is geweest ontbrak het effect, dat van

mutaties in de goud- en deviezenreseve uitgaat, op de –

binnenlandse geldmarkt. –

20-4-1960

In de bewegingen van ‘s Rijks Kas zijn de resultaten

van het afgiftebeleid van schatkistpapier door de Agent

van het Ministerie van Financiën besloten. Slechts één keer,

nI. op 22 januari, hield de Agent een tender voor promes-

sen, waarop voor f. 125 mln. werd toegewezen. In het

gehele eerste kwartaal bestond er mogelijkheid tot aankoop

van biljetten over de toonbank. Per saldo wijzigde zich het
bedrag van het uitstaande papier slechts met f. 13 mln. Het

Rijk toonde zich met betrekking tot de afgifte van schat-

kistpapier dus vrijwel passief.

Tot op grote hoogte geldt dit ook voor De Nederland-

sche Bank. De functie van lender of last resort, welke

zich weerspiegelt in de posten discontering en voorschotten

in rekening-courant in de weeksfaat, behoefde nauwelijks

te worden uitgeoefend. Kwantitatief belangrijker waren
de openmarkt-operaties, die in het begin van het jaar tot
afgifte van papier en tegen het eind van het kwartaal tot

aankoop van papier leidden. Opmerkelijk is, dat de Bank

met slechts beperkte bedragen de markt in evenwicht heeft

kunnen houden.
De verklaring voor dit beperkte ingrijpen van Staat en
Bank moet men zoeken in de uitlaat, die de banken voor

haar uitzettingen in het buitenland vonden. De vorderingen

der banken op het buitenland bleven toenemen. Wel vol-
trkken zich in de wijze van kredietverlening aan hét bui-

tenland veranderingen. Meer en meer worden de korte

kredieten aan het buitenland in de vorm gegoten van gul-

denskredieten aan buitenlandse banken in plaats .van in

kredieten in vreemde valuta, welke laatste bestaan in

termijndeposito’s bij buitenlandse banken, buitenlands

schatkistpapier, papier uitgegeven door huurkoopfinan-

cieringsmaatschappijen e. d.

Het behoeft na het bovenstaande weinig betoog dat de

rente op de binnenlandse geldmarkt vrij stabiel bleef.

Deze schommelde voor driemaands schatkistpapier tussen

2/
4
pCt. en pCt.

Kapitaalmirkt.
S

Wat de.kapitaalmarktbetreft moet ik thans met enkele

hoofdtrekken volstaan. De emissie-activiteit lag zowel

voor aandelen als obligaties lager dan in het eerste kwartaal

1959
(f. 501 mln, tegen f. 570 mln.voor obligaties, f. 9 mlii.
tegen f. 41 niln. vooraandelen). Ter beurze daalde de omzet

in obligaties van minimaal f.
255
mln, in het eerste tri-

mester 1959 tot f. 220 mln, in hetzelfde tijdvak van 1960.

Voor aandelen vond, in tegenstelling tot wat men zou

verwachten, een stijging plaats (f. 237 mln, tot f.
255
mln.).

De gemiddelde koersindex daalde van 372 op 4 januari
1960.tot 317 op 17 februari, waarna een stijging intrad

tot omstreeks 350 aan het, einde van het kwartaal. In de

eerste weken van het tweede kwartaal zette deze ontwikke-

ling zich voort. Betreffende de uiterst belangrijke onders-

handse markt tasten wij door gebrek aan cijfers nog in het

duister.

Indexcijfers aandelen
4 jan.
8
april
14 april

1953
=
100
1960
1960
1960

Algemeen

……………………………… 372 360 365

Intern,

concerns

……………………
547
534 543

Industrie

………………………………
‘268
261 265

Scheepvaart

…………………………
187
158 155

Banken

……………………………… 190 185
187

Indon.

aand .

…………………………
154 143
143

Bro,:
ANP—CBS.

S.
453

Aandelenkoersen 4 jan.
8 april
14 april
1960 1960
1960
Kon.

Petroleum

……………………
f. 179,20
f.
155,70
f.
154,-
Unilever

………………………………
809 797 813
Philips

…………………………………
835
1
/2
867 899
A.K.0 .

…………………………………
514 494
482
Kon.

Ned.

Hoogovens

…………..
900 664 673
Van

Gelder

Zn.

….
………………..
270 260 270
H.A.L.

…………………………………
186
1
/2
141
1
/
2

138
1
/
2

Amsterd.

Bank

………………………
340
333%
339
Ver.

H.V.A.

Mij-en

………………
166
166
166/
4

New York

Koersgemiddelde aandelen
Dow
Jones Industrials
679 628 630

ilifectieve rendementen
obligaties.
gem.
8 jan.
8 april looptijd
1960
1960

3

pCt. Invest. Cert. …

4

j.
3,73 3,65
4
1
/1 pCt.

Ned.

1959

……12% j.
4,48 4,46
1% pCt. Ned.

1955 1

… 17
1
/2 j.
4,31
4,24

Bron:
Amsterdamsche Bank, Wekelijkse
Rendements-

en
Koersvergelijking.

.
C. D.
JONGMAN.

LIVE NS VI R lIK ERIN
(3

8ANK SCV

PRODUKTIE-INDEXCIJFERS )
(1953 = 100)
2
)

Omschrijving
Jaar-
gemiddelden

1958

1959

.

1959
1
959
1959
1960

1960

Aantal arbeidsdagen ‘) ..
234
234
23
234
22
231
221
23
Algemene indexcijfers van
de nijverheid
4)

Algemene

produktie-
126
138
126
125
121
144
138
142
Idem, gecorrigeerd voor
seizoen en lengte van
.
129
129
133 145 148
151
Indexcijfers

per

bedrijfs-

klasse’

………….

index

……………

de maand ‘)

…………..

Bouwmaterialen en aar-
114
122
104 97
86
115 106
108,
Chemische

nijverheid
‘(excl

aardoliepro-

dewerk …………..

136
145 132
140
135
156
152
Leder- en rubbernijver-

120
137
126
135
125
140 139
137
110 113
104 114
103
112
III
107

dukten)

………….

Metaalnijverheid
138
164
129 139 139 178 129
144
131
145
131
152
149
152

heid

…………….

Textielnijverheid
108 112 109
112 104
‘117
112

Mijnbouw

…………

Papierindustrie ……..

Gas,

elektriciteit

en
141 151
159
166
153
,
176 176
169
water

…………..
Voedings-

en

genot-
middelenindustrie

..
118
120 129 104
96
121
107

‘) Bron:
C.B.S.
1) De wegingscijfers hebben betrekking op 1949.
‘) Onder arbeidsdagen worden verstaan alle dagen, met uitzondering van de
zondagen, nieuwjaarsdag, 2e Paasdag, Hemelvaartsdag, 2e Pinksterdag en de beide
Kerstdagen. Zaterdagen zijn als halve dagen geteld. –
Exclusief bouwnijverheid.
Zie voor de berekeningswijze Statistische en econometrische onderzoekingen, 4de kwartaal 1958.

IN- EN UITVOER’)
(waarde in miljoenen guldens)

Invoer-
Uitvoer in
Invoer Uitvoer
saldo
pCt. van de
Invoer

ja’n.
febr.
jan.
febr.
jan.
febr.
jan.
febr.

1938
.

121
84
851
38

36
69 70

1957
1.251
1.016 875
429

376
70 70
1958

…………….122

1.090
999
9131
180

177
85 84
1959

………….1.445 ………….1.179
1.120 1.102
9091
51

211

96
81
1960
………….1.153
………….1.340
1.328 1.090
1.2561
250

72
81
95

1)
Bron:
C.B.S

/
454

WERKLOOSHEID, AANVULLENDE WERKGELEGENHEID EN OPEN-
STAANDE AANVRAGEN VAN WERKGEVERS

30nov.
1959
31 dec.
1959
31jan.
1960
29 febr.
1960

55.800
82.500
85.800 75.700
46.600
69.800 68.800 56.700
arbeiders op aanvullende wer-
9.200
12.700
17.000
19000

Mannelijke arbeidsreserve gesplitst naar
enkele der belangrijkste beroepsgroepen:
8.300
16.000 17.700 13.500
2.200
2.800 2.800 2.200
6.800
16.800 17.000 15.800

Mannelijke arbeidsreserve

………..

1.500 1.600 1.700 1.600

w.v.

werklozen

……………..

3.900
5.100 5.600
4.800 2.100 2.000
2.100
1.900
Kantoorpersoneel,

ambtenaren

en

Bouwvakarbeiders

……………..
Metaalbewerkers

……………….

2.200 2.300 2.100
1.900

Landbouwpersoneel …………….

7.200
11.500 11.700 10.400

ken

…………………….

Hande.spersoneel

……………….
Verkeerspersoneel ………………

18.300 19.000 19.700
18800
onderwijzend personeel

……….
Losse arbeiders

………………

Mannelijkearbeidsreserve gesplitst naar

Minder geschikten

……………

provincie:
5.800
10.000 10.100
9.800

w.v.

hotelpersoneel

…………….

5.800 8.800
9.500
8.800
6.600 9.600
9.900 9.300
4.700
6.500 6.800 6.100 4.700 6.300 6.600 5.400
1.900
2.200
2.500
2.200
6.600
9.400
9.400 7.400 8.200
10.900 11.100
9.700

Groningen

…………………….
Friesland

……………………
Drenthe

………………………

Noord-Holland ………………..

2.400
4.800
5.000
4.500

Overijssel

…………………….
Gelderland

…………………….

6.300
10.200
10.600
9.000

Utrecht

………………………

Zuid-Holland-

…………………

2.800
3.800
4.300
3.500

Zeeland

……………………..

5.600 5.800 5.800 5.100

Noord-Brabant

……………….
Limburg

……………………..

Werkloze vrouwen

………………

Openstaande aanvragen van werk-

65.000 60.700
63.800
68.900
gevers

………………………
36.000 32.500 34.800 38.200 w.v.

voor mannen

……………
voor vrouwen

……………
29.000 28.200 29.000
30.700

‘) Gegevens afgerond op honderdtallen.
‘) De ,,minder geschikten” zijn sedert 31 januari 1956 niet’meer in de cijfers
der bedrijfsklassen begrepen, doch wel in de totaalcijfers mannen en
vrouwen.
Bron:
Statistisch Bulletin C.B.S.

Leeft met Uw tijd mee!

r

Leest de

20-4-1960

HOLLANDSCHE SOCIETEIT

VAN L’EVENSVERZEKERINGEN N.V.

Hoofdkantoor Nederland.:

Herengracht 475, Arnsterdani-C.’ tel. 221822

Head Office Canada:
1130 Bay Street, Toronto 5


.meer
dan anderhalve

eeuW levensverzekering

• voorts ruime praktische ervaring op admini-

stratief gebied in een leidinggevende positie.

O(t•4
9

tlfll

lhll

1

H
Over de gehele wereld treft u kantoren van de N.H.M.

N
u

aan. Het is voor de moderne zakenman van onschat-
II
baar belang

dat

hij

voor

zijn

Internationale

zaken
gebruik kon maken van de diensten van een Internatlo-

N
nale bank. De N.H.M. is zowel in
de
landen van het

Ei

N
Verre
en
Nabije Oosten als in Oost-Afrika en Amerika
met eigen kantoren vertegenwoordigd en kan u waarde-
H
volle
inlichtingen uit de eerste hond verschaffen.

H

M

H

Noderlalldsche

llalldel4laatsehappij, N.V.

N
Hoofdkantoor:

N
Amsterdam, Vijzelstroot 32

H
161

H
kantoren
in
binnen-
en
buitenland

M

M
111111

11111

11111

tilt
===n

• Dekking van

pensioenverplichtingen

De keuze tussen

Eigen Beheer
en
Herverzekering

is afhankelijk van velerlei factoren.

Een objectieve beoordeling van dit. vraagstuk

geeft ons gespecialiseerd

BUREAU VOOR PENSIOENFONDSEN

De deskundige adviezen van dit Bureau zijn

afgestemd op een zo groot mogelijk profijt van

de gestorte premies met inachtneming van de

vereiste zekerheid voor de deelnemers.

DE TWENTSCHE BANK

Uw financiële raadsman

Accountantskantoor BURGMANS

Rotterdam

vraagt ter uitbreiding van zijn afdeling

ADMINISTRATIEVE ORGANISATIE

iemand met brede belangstelling voor de praktische en

theoretische facetten aan de onderhavige vakuitoefening

verbonden.

Gedacht wordt aan een jong doctorandus in de econo-
mische wetenschappen of iemand met gelijkwaardige

ontwikkeling.

Brieven aan het kantooradres:
Wijnhaven
70, Rotterdam

of
telefonische afspraak onder no. 12 04 10.

De

N.V. PROVINCIALE GELDERSCHE

ELECTRICITEITSMAATSCHAPPIJ

roept wegens de voorgenomen stichting van twee nieuwe

districtskantoren in haar voorzieningsgebied, n.l. te Har-

derwijk en Nijmegen, sollicitanten op voor de functie van

CHEF DE BUREAU

van een districtsknfltoor

Zij omvat niet alleen het leiding geven aan de op het

districtskantoor gevoerde administratie (bouw en exploi-

tatie der distributienetten, tarief vaststelling, verbruiks-

incasso) en het.magazijnbeheer, maar eveneens in nauwe

samenwerking de districts-ingenieur in diens taak tot steun

te dienen.

Voor deze functie, die een Vrij grote zelfstandigheid in-

houdt, komen degenen in aanmerking die aan de volgen-

de voorwaarden kunnen voldoen:

• leeftijd boven
35
jaar,

o middelbare schoolopleiding, alsmede het bezit-

ten van een uit diploma’s blijkende hogere

theoretische vorming,

Sollicitaties, voorzien van een recente
pasfoto
en een

korte, doch duidelijke levensbesçhr(jving (speciaal met

betrekking tot de gestelde eisen) te richten aan de directie,

Utrechtsestraat 85 te Arnhem, uiterlijk binnen 14 dagen

na datum van deze oproeping.

Persoonlijk bezoek uitsluitend na oproeping.

20-4-1960

455

Ti771
j/.

D.
HUDIG
&
co

Ao. 1825

MAKELAARS IN ASSURANTIËN

ROTTERDAM

Telefoon 139360
Wijnhaven 23

Telex
21103
Postbus 518

VAN DER
HOOP, OFFERS
&
ZOON

Ao. 1807

BANKIERS

ROTTERDAM

Telefoon 114620
Westersingel 88

Telex 22199
Postbus 502

In verband met reorganisatie en. uitbreiding van onze

UNIVAC TABULATING MACHINES DIVISION

welke de verkoop of de verhuur van zowel ponskaarten-
installaties als computers verzorgt, vragen wij

orgunisuile speciuhten

Voor deze functie zijn medewerkers nodig, die
over een goed analyserend organisatietalent be-
schikken.

De taak aan organisatie-specialisten gesteld, be-staat uit het voor relaties stellen en oplossen van
zowel administratieve en statische als matematische
problematiek.

Zonder exacte eisen te stellen an opleidingen en
reeds opgedane praktische ervaring,, denken wij
bijv. aan hen die een universitaire, Niva of M.O.-
opleiding volgden.

Wij letten minder op de studierichting dan op het
feit, dat gestudeerd werd.

Zij, die menen aan bovengenoemde eisen te voldoen,
kunnen onder vermelding van hun opleiding, ervaring etc.
contact met ons opnemen, waarna in eerste onderhoud
meerdere bijzonderheden
over de functie zullen worden
verstrekt.

REMINGTON RAND N.V., afd. Personeelszaken,
Overtoom 263-271, Amsterdam.

Arnsterdamsche

k

Geconsolideerde Maandstaat per
31 MAART 1960

in duizenden guldens
.

in duizenden guldens
S

29.2.60
31.3.60
29.2.60
31.3.60

Debet
Credit
.

Kas, kassiers en daggeldleningen
155.323
134.022
Kapitaal
90.010 90.010

Nederlands schatkistpapier
472.944
514.089
Reservefonds
54.000.
54.000

Ander overheidspapier
211.233
188.976
3 pCt. Deposito-obligatiën

Wissels
.187.551
218.367
per 1962 en leningen Mij.
78.500
78.500

Bankiers in binnen- en buitenland
287.638
292.519
voor Middellang Crediet

Effecten en syndicaten
41.226
37.069
Deposito’s op termijn
606.468
598.823

Prolongatiën en voorschotten
tegen effecten
99.033
100.543,

Crediteuren

Geaccepteerde wissels

1.340.194
31.074

1.400.097

40.128

Debiteuren
795.378
827.316
Door derden geaccepteerd
97
215

Deelnemingen (mcl. voorschotten)
17.058
18.469
Overlopende saldi en andere

Gebouwen (f 1.-)
rekeningen
67.041
69.597

2.267.384
2.331.370
2.267.384 2.331.370
456

20-4-1960

Auteur