Econom
•1
tschmStatt*stische
3
ert*chten——..
Ondernemingsethiek
*
Drs. M. C. Verburg
De régionaal-economische ontwikkeling
in Europa
1 S
•
*
Drs. R.Kok
De ontwikkeling van het woningtekort
te ‘s-Gravenhage
*
C.Küppers –
Wettelijke regeling schadeloosstelling
huurders bedrijfsruimten
*
Drs. P. H. M. Cremers
Veiligheidsaspecten van atoomenergie
(II)
•
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
43e JAARGANG
No. 2154
–
WOENSDAG 15 OKTOBER 1958
HORLOGES
SIERADEN
TAFELZIL VER
Sinds 183;- ii
i
.
I,c hart van ltoliertlatn
VESTEWAGENSTRAAT 70 – TELEFOON 110583
E R
Z
E
,c
R. Mees& Zoonen
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amiterdam – ‘s-Graven bage
Delft – Schiedam – Vlaardingen
Alblasserdam
II
h
iL
v’18
,
VINSVlQZ(KERING
ANK
Financiering van invoer,
uitvoer en transito
Alle assurantiën
Beleggingen en
vermogensbeheër
Spuistraat
KAS-ASSOCIATIE NV.
Open bewaring van effecten
Bij het Ministerie van Justitie wordt gevraagd
‘DRS. ECONOMIE
als medewerker bij het Stafbureau Organisatie en Ef-
ficiency. Leeftijd tot 40 jaar. Kandidaten met ervaring
op het gebied van organisatie-onderzoeken genieten de
voorkeur. Sollicitaties, gericht aan de Minister van
Justitie, onder no. 969/7188 (in linker bovenhoek ‘env.
en brief)
ih
te zenden bij het bureau Personeelsvoorzie-
ning van de Rijksoverheid, Prins Mauritslaan 1, Den
Haag.
786
11
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, ‘Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Gçluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzéese Rijksdelen (per zeepost)
f. 29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers
75
ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam 6.
Advertenties.’
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederi. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
Onde’rnemingsethiek
Wetenschap en ethiek zijn geboren vijanden. Dit behoeft
voor een forum van economen niet nader te worden ver-
klaard. Geheel anders is het echter gesteld met de praktijk
van het bedrijfsleven, dat zonder enige ethiek nu eenmaal
niet meer denkbaar is. Vandaar, dat economen zich er zo
vaak over verbazen dat de door hen ontdekte wetten en
tendenties dikwijls maar een beperkte geldigheid hebben.
De oudste vorm van bedrijfsleven was de handel, die
meestal werd beoefend door kooplieden die geheel zelf-
standig beslissingen namen. Vandaar dat de eerste bedrijfs-
ethiek zich op de ruil baseerde. De leer van de rechtvaar-
dige prijs herinneren velen van ons zich nog uit de colleges
van Sneller. De moraal van de handel was iets dat de
handelende mens alleen aanging. Wie de aardige beschou-
wing van Mr. R. Mees over ,,De moraal in het handels-
leven”
1),
oorspronkelijk verschenen in 1918, er nog eens
op naleest, merkt nog niets van een groepscredo of een
onderriemingsmoraal. In die dagen werd alleen van de
leider van een
bedrijf
een zekere moraal verwacht. En,
zo redeneerde men, zo baas zo knecht.
Collectief gerichte ondernemingsethiek is een ver-
schijnsel van de laatste tientallen jaren. Zij komt voort uit
de leer van de wetenschappelijke bedrijfsorganisatie, de
praktische wetenschap die zich bezig houdt met de mens
en zijn werk in groepsverband. Meer en meer is men de
onderneming gaan zien als een werkgemeenschap met
plichten tegenover de maatschappij en tegenover de mede-
werkers. Deze werkgemeenschap moet zo goed mogelijk
functioneren, waartoe een uitgebreide communicatie
noodzakelijk is. Iedere medewerker, van hoög tot laag,
moet doordrongen zijn van de doelstellingen van de onder-
neming, opdat iedereen handele en leslisse in de geest
van de gemeenschap. Bij het formuleren van dedoelstel-
lingen is men als het ware vanzelfsprekend gestoten op
ethische en filosofische achtergronden, die onmiskenbaar
onze dagelijkse handelingen beïnvloeden.
Het behoeft dan ook niet te verbazen, dat en efficiency-
vereniging als de American Management Association
(A.M.A.) een onderzoek heeft ingesteld naar de op schrift
gestelde belijdenissen van een aantal vooraanstaande
Amerikaanse ondernemingen
2).
Ir de eerste plaats heeft
Mr. R. Mees: ,,De moraal in het handeisleven”, Wereld-
bibliotheek 1952. Stewart Thompson: ,,Management creeds and philosophies.
Research study number 32. American Management Association
Inc., New York 1958.
Blz.
Ondernemingsethiek,
door Drs. P. van Zuuren ..
787
De regionaal-economische ontwikkeling in Europa,
door
Drs:
M. C. Verburg ……………….
788
De ontwikkeling van het woningtekort te ‘s-Gra-
venhage, door Drs. R. Kok ………………
792
Wettelijke regeling schadeloosstelling huurders
bedrijfsruimten,
door C. Küppers …………
795
Veiligheidsaspecten van atoomenergie (II),
door
Drs. F. H. M. Cremers …………………
798
de A.M.A. nagegaan, waarom vele ondernemingen tot het
formuleren van een belijdenis zijn gekomen: Een viertal
nauw met elkaar samenhangende factoren wordt genoemd:
1. het omschrijven van de doelstellingen van de onder-
neming;
2: het verklaren van filosofische achtergronden van de
onderneming;
het scheppen van een bijzonder klimaat in de onder-
neming;
het geven van richtlijnen voor de besluitvormmg in de
onderneming.
Wij zcuden over al deze factoren nader kunnen uitwëiden,
doch wij volstaan met vast te stellen dat zij een doelmatig-
heidskarakter evenals een ethische zijde hebben. Het is
zelfs de vraag of men de doelmatigheid en de ethiek van
elkander kan scheiden. Efficiency-bevordering zonder
geestdrift en zonder menselijk gevoel is nu eenmaal on-
mogelijk.
In een
bijlage
tot de studie van de A.M.A. is een groot
aantal voorbeelden van belijdenissen gegeven. De rneete
van deze verklaringen richten zich tot de klanten, de
beleggefs, het personeel en de gemeenschap. Een bewijs
van de veelzijdige verantwoordelijkheid van het moderne
bedrijfsleven. In veel credo’s wordt de gulden regel (Mat-
theüs 7 : 12) genoemd. In het negatieve vindt men deze
regel in het Nedérlandse spreekwoord ,,Wat gij niet wilt
dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet”. Het is op-
vallènd dat het juist de meest democratisch geleide en de
meest yooruitstrevende ondernemingen zijn, die de grootste’
waarde aan dergelijke belijdenissen hechten.
Een vraag die onwillekeurig
rijst
is, of deze van een
hoge moraal getuigende verklaringen niet dienen als een
dekmantel voör het kwaad dat het bedrijfsleven soms
,
bedrijft. Hoe vaak vertonen wolven zich niet in schaaps-
vacht en worden in de naam van hooggestemde idealen
ernstige morele vergrijpen gepleegd? Wij geloven dat het
gevaar voor hypocrisie in het algemeen niet groot zal zijn.
Immers, de moderne onderneming staat zozeer in de
publieke belangsteffing, dat zij bij emstige verzaking van
haar leidende beginselen weldra door het publiek zal
worden ontmaskerd.
‘s.Gravenhage.
P. VAN ZUUREN.
Blz.
Verkort jaarverslag van het Nederlandsch Eco-
nomisch Instituut over 1957 ……………..800
Boekbespreking:
Drs. G. Slot: Voorraadwaardering,
hespr. door
Drs. R. Burgert ………………………
801
Mededelingen voor economisten ……………802
Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M. P. Gans ….
803
N o t i t i e s :
Afbetalingskrediet ……………………..794
Het nationaal inkomen van België ………… 797
COMMISSIE
‘
vAN REDACTIE: Ch.. Glasz; L. M. Koyck; II. W. Lainbers J. Tinbergen; J. R. Zuldeina.
Redacteur-Secretaris:
A.
de Wit, Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIII: F. Collin; J. E. Menens de Wlhnars
J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
–
–
787
De vorige maand is in Beigié een internationaal
congres gewijd aan problemen inzake de regionaal-
economische ontwikkeling. Deze problemen zijn uni-
verseel evenals vele middelen die overigens in per land
andere administratieve kaders worden toegepast. Aan
de orde kwamen de analoge uitgangspunten van regio.
nale onevenwichtigheden; de inventarisatie; de beleids-
middelen, die in het westen op één uitzondering na
(verbodsbepalÏngen in ‘Parijs) conform van aard zijn;
het beginsel van regionale concentratie; de’ bereikte
resultaten; de verhouding tussen de nationale economie
en de regionale huishoudingen; de taak van de centrale
overheid en het toewijzen van financiële fondsen ,voor
regionale ontwikkelingen. Schrijver zal in een tweede
bijdrage kritische beschouwingen geven over de relatieve
armoede der theoretische regionale economie
en over
het gebrek aan toepassing
van de bestaande inzichten.
10.
regionaal-economiséhe
ontwikkeling in
Europa
Het internationale cdngres voor iegionaIe economie,
georganiseerd door het Centre d’Economie Régionale van
het Institut de Sociologie Solvay te Brussel; werd van 7 tot
11 september 1958 gehouden in Oostende. Op 12 september
d.a.v. vond een slotzitting in Brussel plaats, waar de regio-
nale problemen werden gesteld in het vlak vande Europese
Èconomische Gemeenschap.
Wat betreft de ,,Verenigde Staten van Europa”is dit de
eerste conferentie op dit terrein. Het paiadoxale is dat in
de Verenigde Staten van Noord-Ainerika, die op het gebied
van regionIe overheidsprogramma’ een achterstand
hebben, ten opzichte_van Europa, reeds in juni 1955 een
conferentie van wetenschappelijke en beleidsfiguren werd
gehouden. Dee hield zich weliswaar bezig met het begrip
regionaal inkomen, maar tastte toch ook fundamentele
regionaal-economische problemen af als ,,regional econo-
mic progress”, regionale typologie en hiërarchie, ,,city siz
and inome” en bevolkinsprognoses
1).
Dat wat het Belgische congres zo interessant maakte,
was tevens zijn zwakke zijde. Aan de or’de kwamen immers
voornamelijk de in ieder land verschillende beleidstech-
nieken, die de vreemdeling meestal onbekend waren. Fun-
damentele verhandelingen kwamen slechts bij uitzondering
aan de orde. Aldus is de totaalindruk dat de beschrijving
overwoog. Van de gelegenheid om via een vergelijkende
studie tot een theoretische verdieping te komen werd weinig
gebruik gemaakt. Nochtans is deze wapenschouw van be-
leidsmiddelen een goed uitgangspunt geweest voor een waar-
schijnlijk over twee jaar te houden herhalingsoefening en
1
voor het geven van een antwoord op de vraag of ëen per-
manente organisatie op dit gebied zin heeft.
Wij
zullen op
de met deze kanttekeningen samenhangende kritiek terug-
komen nadat wij een overzicht van de verhandelingen hebben
gegeven. .
De Gentse hoogleraar Dr. A. J. Vlerick behandelde de
methode van de sociaal-economische
inventarisatie,
die
de eerste stap tot gewestelijke economische ontwikkelings- –
programma’s is. Voor ons land waar deze bezigheid over-
1)
Regional Income. Studiés’in Inéôme and Wealth (Vol. 21)
by the Conference on Research in Income and’ Wealth.
Princeton 1957.
trokken is bevatte zijn overzicht voor de methodiek weinig
nieuwe gezichtspunten. Zij zijn hier vaak tot overigens
s6ms nuttige cliché’s herleid, voor de toepassing waarvan
een academische opleiding steeds minder nodig wordt. Hun
invloed heeft evenwel zeker bijgedragen tot de groeiende
bewustwording van de
ruimtelijk-economische
differentiatie
van de volkswelvaart. Het inzicht dat zij hebben verschaft
in de vestigingsfactoren van allerlei middelen van bestaan,.
in het te verwachten bevolldngspotentieel en in de aard vn
de belemmeringen die aan een ontwikkeling in de weg staan
overigens dikwijls op te kleine, lokale schaal – levert
een basis op voor specifieke studies. Het komt ons voor dat
deze specifieke’ studies moeten worden aangevat met ver-
beterde onderzoektechnieken — zie hieronder – opdat zij
de brug vormen naar algemene of partiële ontwikkelings-
programma’s. Wij zijn het met Prof. Vlerick eens dat de
theoretische regionale economie aan relatieve armoede
lijdt, maar nog meer valt het op dat het praktische onder-
zoek van de toch reeds beschikbare theoretische middelen
zo weinig gebruik maakt.
Ook bij de behandeling van de wijze waarop de region’ale
ontwikkelingsprogramma’s voor verschillende landen ten
uitvoer v’orden gelegd bleek, dat de theorie in onvoldoende
mate geëngageerd is. Het auditorium werd voorgelicht over
Nederland, Frankrijk, Italië en Polen. Hieraan ging een
inleiding van de heer R. Preston, voorzitter van de Econo.
mic Development Associates Inc. te Boston, vooraf. De
regionaal-economische ontwikkeling – voor spreker de
totaliteit van de ,,economic growth” van een streek –
heeft haar sterkste impuls gekregen van het moderne ver-
voerwezen dat de mensen dichter bij elkaar bracht. Hier-
door is men aangewezen op nauwere ‘samenwerking en
gedachtenuitwissling. Helaas werd de hieraan impliciete
gedachte van een comparatieve regionale economie, die
het algemene fenomeen achter de ‘beschrijving tracht te
ontdekken, door de volgende sprekers niet uitgewerkt.
De heer Preston scheidde begripmatig de drie fasen van
een ontwikkelingsprogramma: het doelmatig voorberei-
dende onderzoek; de eigenlijke planning, dynamisch van
kârakter en de ‘dôeltréffende uitvoeriig hiervan. Zijn ver-
wachting dat het congres zich zou uitspreken over de
vraagstukken van de openbare gedachtenwisseling en de
788
vorming van de publieke opinie die het initiatief van onder
op moeten mobiliseren werd niet bewaarheid.
Over het regionale industrialisatiebeleid, spraken voor
Nederland Drs. F. J. J. H. M. van Os, adviseur voor Re-
gionale Industriële Zaken bij het Ministerie van Economi-
sche Zaken; voor Frankrijk de heer A. Prothin, directeur-
général de 1’Am6nagement du Territoire (ruimtelijke orde-
ning); voor Italië Dr. N. Novacco, bestuurder van het
bureau voor regionale plannen van de Vereniging voor de
industriële ontwikkeling van het Zuiden van ‘Italië
(SVIMEZ); voor Polen Prof. M. J. Kostrowicki, hoog-
leraar in de economische geografie aan de Universiteit
vn Warschau.
In alle vier de landen is het
uitgangspunt
van de regionale
ontwikkelingsprogramma’s gelegen in de demografische
en economische ongelijkheden die zich openbaren in een
groeiende congestie van sommige stedelijke en industriële
centra ener en de ontvolking van andere.gewesten ander
–
zijds. In de ,,Randstad Holland” is de bevolkingsdichtheid
773 (per km
2
), in Nederland 335 en wanneer de hele wereld-
bevolking in de Verenigde Staten van Noord-Amerika zou
worden ondergebracht zou men op een cijfer van 350 ko-
men. Daar komt bij dat het met het oog op de op den duur
dreigende schaarste aan industrieterreinen aan diep vaar-
water noodzakelijk is andere• mogelijkheden voor de vesti-
ging van basisindustrieën langs de kust te zoeken. Buiten het
westen ‘van ons land tekent zich een groeiende structuur-
werkloosheid af die nationaal-economisch verlies aan
arbeidspotentieel betekent. Door deze gebieden bij het
nieuwe industrialisatiebeleid te betreklen zal tevens de
naar het westen gerichte binnenlandse migratiestroom
worden verzwakt. Dit is een nieuw element voor de sprei-
dingspolitiek die tot nu toe in negen ontwikkelingsgebieden
uitsluitend gericht was op directe structuurwerkloosheid,
maar niet op demografische expulsie. In Frankrijk heeft
(de titel van) het boek ,,Paris est le désert français” de
opinie sterk beïnvloed. Een evenwichtige regionale ont-
wikkeling wordt er als concretisering van het nationale
beleid thans onontbeerlijk beschouwd om de nationale
welvaart te verzekeren. Waar tien van de tachtig departe-
menten 50 pCt. van de energie verbruiken is van een redelijk’
evenwicht nog geen sprake. In Italië is de Mezzogiorno –
Zuid-Italië ten zuiden van Rome, Sardinië en Sicilië – het
grote probleemgebied; men spreekt van de minst ontwik-
kelde zône van Europa. Van Polen is het oostelijke deel
met als belangrijke plaats Bialystok industrieel en agrarisch
onderontwikkeld, terwijl het zuiden en westen sterk ge-
urbaniseerd zijn; een duidelijk verschil in levensstandaard
correspondeert hiermee.
Wat de
middelen
betreft passen Italië en Nederland geen
gebods- en verbodsbepalingen toe. De overheid beperkt
zich tot stimuleringsmaatregelen als ontsluiting, verbete-
ring van de vestigingsfactoren en het woonklimaat en een
premie op het terrein en de gebouwen bij gedecentraliseerde
vestiging. Italië kent daarnaast nog faciliteiten op het ge-
bied van de spoorwegtarieven en omzetbelasting. In Frank-
rijk past men dergelijke maatregelen toe: speciale leningen,
vergoedingen voor verplaatsingen buiten Parijs en vrij-
stelling van registratie bij overdracht van onroerende goe-
deren en andere fiscale tegemoetkomingen. Daarnaast
bestaat er voor Parijs een controle op de vestigingen en
uitbreidingen, waarvoor een vergunning nodig is. In Polen
is de uitvoering van’ een regionaal programma door de
daar toegepaste fysieke planning althans in theorie eenvou-
dig. Door het ontbreken van een nationaal plan op lange
termijn is er in de praktijk een gebrekkige toewijzing van
de produktiefactoren aan de verschillende bedrijfstakken.
Door te geringe produktie van bouwmaterialen liep bijv.
de huisvestingspolitiek scheef en werd de bestaande zware
industrie bevoordeeld. Deze planning wordt thans gecorri-
geerd. Interessant is het nog te weten dat West-Duitsland
behalve de uitvoering van ontwikkelingsprogramma’s nog
twee expediënten toepast. Het heeft ni. nog een ,,Finanz-
‘âusgleich”, een budgettaire compenstie tussen arme en
rijke landen en het past nog ‘speciale maatregelen toe op
de zone langs het ijzeren gordijn, die van haar achterland
is afgesneden.
In alle landen wordt gewerkt volgens het principe dat
in Nederland door een publikatie van de Hoofdcommissie
voor de Industrialisatie bekend staat als ,,landeljke sprei-
ding dbor
regionale concentratie”.
Volgens de zesde Indus-
trialisatienota zal in Nederland deze politiek nog scherper
worden toegepast. In Italië ontvangen bepaalde plaatsen.
met meer dan 75.000 inwoners een extra regeringsteun.
Op deze wijze wordt een accent gegeven aan een ontwik-
keling die zich van nature reeds voltrekt. Het moderne
transport maakt decentrdlisatie gemakkelijker uitvoerbaar,
maar richt zich toch bij voorkeur op zekere knooppunten..
Hierin is de oorzaak gelegen dat de relatieve toeneming
van de bevolking in het westen van Nederland ten opzichte
van de overige landsdelen geleidelijk minder worat.
Een indirecte maar niet minder belangrijke steun wordt
verleend in de sociaal-culturele sector. Hieronder vallen de
uitvoering van woningbouwprogramma’s, het treffen van
hygiënische maatregelen, de verbetering van de culturele
outillage en van het onderwijs. In ons kader zijn de maat-
regelen die hierop gericht zijn te beschouwen als secundaire
vestigingsfactoren. In ruimer verband strekken zij tot de
verhoging van de ,,leefbaarheid” van ons land. De Neder-
landse Regering beoogt haar algemene programma op dit
punt te doen aansluiten op het economische spreidingsbe-
leid teneinde cumulatieve effecten te bereiken.
In Frankrijk wordt nog onderscheid gemaakt tussen de
regionale actieprogramma’s die de doelstellingen op korte
termijn bevatten en de regionale ordeningsplannen (de
ruimtelijke ordening) die het algemene kader aanduiden.
Op langere ‘termijn heeft men dus een referentiekader dat
‘een indeling in zones omvat. Dit schema is in het’ veel
kleinere Nederland minder uitgesproken, maar in de alge-
mene begrippen Randstad, zeehavengebieden, ovdrig Ne-
derland en een nog vaag idee over adequate geografische
specialiteiten toch wel aanwezig.
In de Mezzogiorno heeft men een ander, maar te verge-
lijken kader ontworpen door het ontwerpen van drie zones.
De ,,inrichtingszones” (aree’di sviluppo sistemazione) ver-
tonen door een tekort aan natuurlijke hulpbronnen en het
ontbreken van de nodige technische en sociale uitrustingen
een fundamenteel manco aan mogelijkheden. Een algemene
verbetering van de fundamentele inrichting moet dus wor
–
den ondernomen, bijv. in het noorden van Sardinië. De
,,zones voor volledige ontwikkeling” (aree di sviluppo
integrale), zoals bijv. het zuiden van Sardinië, kenmerken
zich door de aanwezigheid van natuurlijke hulpbronnen,
een middelmatige bevolkingsdichtheid en een bevolldngs-
overschot. Ten slotte zijn er de ,,zones voor latere ontwik-
keling” (aree di sviluppo ulteriore), steden als Napels,
Palermo en Bari met een kleine omgeving, die niet uit-
munten door natuurlijke hulpbronnen maar door een sterke
concentratie van technische en sociale uitrustingen. De
interventies in deze zones leiden uiteraard tot uiteenlopende
789
uitkomsten en ten slotte tot een differentiatie van de
maatregelen.
In het deel van de Mezzogiorno dat Campanië heet, is
een proef genomen met 15 zones die in drie soorten ge-
groepeerd worden. De ,,actieve zones” bevatten de grote
centra en een vrij hoog ontwikkeld beroepsleven; voor
vestigingen zijn zij het aantrekkelijkst. De ,,middelmatige
zones” bestaan uit het heuvelland en zijn overwegend
agrarisch; ondanks de aanwezigheid van belangrijke centra
stuit industrialisatie op grote moeilijkheden. De ,,uit-
breidmgszones” omvatten de bergachtige binnenlanden
met een zeer lage welvaart. De regionale ontwikkelings-
plannen zijn aan deze differentiatie aangepast.
De
resultaten
van de besproken ontwikkelingsprogram-
ma’s zijn moedgevend, maar worden toch slechts als de
eerste stap beschouwd. In Nederland werd tot nu toe f. 70
mln, in de regionale ontwikkeling geïnvesteerd, waarvan
het Rijk 80 pCt. voor zijn rekening nam. Van 1950 tot 1957
werden aldus in de ontwikkelirigsgebieden 16.000 nieuwe
arbeidsplaatsen gecreëerd. In het zuiden van ons land werd
de toepassing van de regelingen zelfs opgeschort omdat
nieuwe ondernemers er niet meër in slaagden werklozen
aan te nemen. In Frankrijk werden sedert 1950 40 indus-
triële zones ingericht, waarheen ongeveer 400 ondernemin-
gen met 80.000 nieuwe arbeidsplaatsen werden gedecen-
traliseerd. Toegegeven moest worden dat de streken die
100 tot 200 km van Parijs liggen en niet bijv. Bretagne of
het zuid-westen het meest hadden geprofiteerd. De moge-
ljkheden om verder te gaan zijn echter bewezen, wat mede
van belang zal zijn alsde Overheid er toe overgaat bestaan-
de gespecialiseerde agglomeraties naar structuur te diver-
sifiëren. Voor de Mezzogiorno is geconstateerd dat de
particuliere investeringen en het inkomen er meer stegen
dan in het noorden van Italië. Zoals duidelijk zal zijn zal
in Polen de heroriëntering van de plannen pas tot duidelijke
resultaten leiden.
Met de laatste opmerking zijn wij gekomen tot de vraag
naar de verhouding tussen de nationale economie en de
regionale huishoudingen.
Ondanks de volledig doorgevoerde
centrale planning in Polen liggen achter de daarmee gepaard
gaande economische calculatie (,,Wirtschaftsrechnung”)
dezelfde fenomenen als het systeem van prijs’vorming ons
presenteert. In Polen kon de beperkte migratie van het
omringende platteland naar de ,,ontwikkelingskern”
Bialystok bij gebrek aan bouwmaterialen en woningen niet
worden verwerkelijkt. De regionale industrialisatie mislukte
er mede doordat het vraagstuk van de scholing onvoldoende
-onder het oog was gezien. Hier faalde het nationale plan
dus in de kans regionale ontwikkelingen tot stand te bren-
gen. Alleen al het feit dat ook v66r het ijzeren gordijn de
essentieel nodige verbeteringen van de regionale infra-
structuur zich ,,gemeinwirtschaftlich” voltrekken stelt ons
voor de plicht de verhouding tussen nationale en regionale
huishouding onder het oog te zien.
• Laten wij de heer J. Vergeot, commissaire général adjoint
au Plan, over de Franse inzichten aan het woord. Zijn
centrale vraagpunt is of het nationale plan de som is van
de streekplannen of dat de laatste eenvoudig de verdeling
van het nationale plan omvatten? Met andere woorden:
is het nationale plan basis of gevolg? Geen van beide
standpunten is juist. Er is èen wisselwerking. Het nationale
plan drukt zich globaal in KW, aantal huizen, tonnen staal
e.d uit. Het regionale plan is concreet. Als voorbeeld gaf
deze spreker de opstelling van het plan .tot verbetering van
de -kanalen die op grond – van het nationale plan de lijn
Noord-Zuid, op grond van de regionale plannen de lijn
Oost-West zou moeten volgen.
Historisch ligt de zaak anders. Het nationale plan is
antérieur. Vergeot overdrijft als hij deze Frans’e beleidslijn
van na de laatste wereldoorlog aan de Cartesiaanse logica
toeschrijft. In alle landen die geleden hadden was er een
soort plan-Monnet. De beperkte middelen maakten het
nodig nationale prioriteiten te stellen ter selectie van de
taken, harmonisering der inspanningen en als instrument
voor ‘de oriëntering van de ëconomie en gemeenschappelijk
kader voor de investeringen. Vandaar dat de basissectoren
het eerst werden aangepakt (mijnen, stuwdamhien, vervoer,
havens e.d.), sectoren waarvan de lokalisering overwegend
door natuurlijke en technische gegevens worden bepaald.
Er was dus tot 1952 geen sprake van ,,géographie dirigée”.
Het tweede plan kon in dit opzicht meer dirigeren, nu de
infrastructuur weer was hersteld. Het richtte zich op de
landbouw, woningbouw, consumptie-industrieën ed. Vol-
gens de Cartesiaanse logica, die universeler is dan de
Fransen denken, komt hier de interdependentie naar de
oppervlakte. In dit kader ging men de grote regionale
ongelijkheden bestrijden. Pas nu kon men zich de luxe
veroorloven de stelling, dat een voorspoedige nationale
economie een evenwichtige ontwikkeling van de samen-.
stellende regionale huishoudingen eist, toe te passen. Het
derde plan, dat thans aan de goedkeuring van de Regering is
onderworpen en dat 10 tot 12 jaar zal gelden, heeft te maken
met intussen geïnstitutionaliseerde regionale comité’s die
administratieve bevoegdheden zullen krijgen. Hoe zal de
Regering er nu voor zorg dragen dat de nationale economie
niet bezwijkt onder de opeenstapeling van de regionale
plannen? Daarvoor zorgt een ,,groupe de synthése”, een
interdepartementaal contactorgaan dat met een werkgroep
onder presidium van de Minister-President als rondetafel
fungeert. Bovendien zijn de regionale comité’s in een natio-
nale conferentie verenigd zodat oriëntering op de nationale
economie plaatsvindt.
Prof. – J. Marczewski van Parijs maakte in zijn exposé
duidelijk dat ook in de Sowjet-Unie de spanningen tussen
de nationale en regionale economieën niet zijn opgelost.
Al naar gelang de generale lijn van het regime wordt de
oplossing gezocht in het principe van functionele concen-
tratie door de Ministeries van de U.S.S.R. —véér de grote
congresrede van Chroestjev in 1957 waren er 43 departe-
menten voor industriële zaken; thans zijn er nog 8 – of
in het territorialiteitsbeginsel dat de bevoegdheden over de
republieken decentraliseert. Men denkt hierbij respectieve-
lijk aan de staatskapitalistische vijfjarenplannen en aan de
N.E.P. (1921-1927). Op zich zelf kon een zekere mate van
regionale ontwikkeling tot stand komen. In Chroestjevs
hervormingsrede komt evenwel de klacht voor dat het
beheer op duizenden kilometers afstand oiidoelmatig was,
dat de voorraden slecht waren verdeeld en dat er een stre-
ven was naar autarkie van de ondernemingen. Nu de meeste
bevoegdheden bij de republieken liggen blijken de lokale
hulpbronnen beter te worden benut. Het streven naar
autarkie h’eeft nu echter een regionale basis gekregen. De
Unie tracht corrigerend op te treden door ,,marktanalyses”.
Het is dus evident dat in de Sowjet-Unie de regionale
ontwikkeling ten koste gaat van de economiciteit, terwijl in
het westen de te eenzijdige nationale rentabiliteitsbérekenin-
gen op basis vai marktprijzen steeds meer worden aange-
vuld door regionaal toegepaste ,,gemeinwirtschaftliche”
hulpmiddelen.
Hoe de wisselwerking tussen nationale en regionale
790
economieën ook Wordt geënsceneerd, het postulaat blijft
natuurlijk dt de grotere gemeenschap, de Staat, die de
streken omvat, het recht op en de plicht tot inmenging heeft.
Hiermee zijn wij het vraagstuk van de
taak van de centrale
overheid
(en haar grenzen) genaderd, een bestuurlijke
categorie die de wetgeving in materiële zin bestrijkt. In de
bestuurspraktijk openbaart zich dit probleem in de con-
statering dat de overheid fouten maakt, ten aanzien van de
regionale economie in het algemeen en in het verwijt dat
zij één streek ten opzichte van andere streken bevoordeelt.
Hierover sprak de heer B. Motte, vice-président de la Con-
férence Nationale des Comité’s régionaux d’études pour la
mise en valeur de la France. Frankrijk heeft een belang-
wekkende ,,filosofie der gewesten” ontwikkeld, die de
Staat de arbitrage toekent maar de uitvoering in principe
in handen legt van een gedecentraliseerde administratie.
Dit beginsel, uitgewerkt naar de natuurlijke en verworven
gegevenheden van de regio, dus gedifferentieerd toegepast,
komt neer op het scheppen van authentieke administra-
tieve organen in de gewesten op het gebied van de openbare
diensten en nutsbedrijven, de instituten van onderzoek,
opleidingen enz. De diensten moeten de bevoegdheid
hebben om de vraagstukken die zich voordoen op te lossen;
de studie-organen moeten eveneens regionaal gefundeerd
zijn. Ook de stimulerende maatregelen, overeenkomstig
nationaal geldende opvattingen, moeten gewestelijk worden
uitgevaardigd. Dit geldt niet alleen in het economische,
maar ook in het culturele en bijgevoig eveneens in het
financiële vlak. Een te rigide interventie van staatszijde en
een centraal geleid particulier bankwezen belemmeren het
ontstaan van financieel – mogelijk gemaakte initiatieven.
Het algemene kader wordt gevormd door het commissa-
riaat van het (centraal-economische) plan dat de investe-
ringen per departement, dat is per sector en bedrijfstak
aangeeft. Op het terrein van het -bankwezen opereren sedert
1955 regionale ontwikkelingsmaatschappijen. De vermelde
hervormingen hebben het nodig gemaakt de administra-
tieve grenzen te herzien op grond van de eerder opgedane
ervaringen, dus langs empirische weg.
Besprak de heer Motte de administratieve decentralisatie
naar het regionale niveau, de heer R. Klemme (Director
Economic Research and Area Development of the Nor-
thern Natural Gas Company in de Verenigde Staten)
onderwierp de stuwing die van het particuliere bedrijf naar
de regionale ontwikkeling uitgaat aan een beschouwing.
Het begrip ,,regionaal” moet men hier zien als meer dan
een gemeente en ,,subregionaal” gebieden minder dan een
,,State” omvattend. In het verband met de uitgestrektheid
moet men een ,,State” dan op hetzelfde niveau stellen
als een Westeuropees land.
• De ondernemingen werken hun eigen ontwikkelingspro-
gramma’s – met het oog op hun afzet – regionaal of sub-
regionaal uit. In minder ontwikkelde subregionale gebieden
dus in het meer lokale vlak – worden zij daarbij ge-
steund door ,,government’s agencies”. De programma’s van
de ondernemingen omvatten zowel de research, de ,,local
development”, , ,industrial promotion”, als sociaal-culturele
doeleinden. De mogelijkheid voor regionale programma’s
van steun aan ontwikkelingsvennootschappen en aan nood-
lijdende gebieden door de Overheid dateert nog pas van
dit jaar. De gedachte dat een gezonde en evenwichtige
regionaal-economische politiek ,,gemeinwi rtschaftliche”
correcties op het marktsysteem van node heeft, geraakt dus
geleidelijk ruimer verbreid.
Het congres daalde vervolgens af naar het probleem van
de
financiering
van de regionale ontwikkeling, de ,,nervus
rerum” ook van deze zaak. De landelijke regeringen stellen
fondsen beschikbaar voor de nationaal-economische ont-
wikkeling, waarvan het regionale part een bijzônder aspect
uitmaakt. De financiële middelen voor de regionale groei
kunnen dus niet geheel onderscheiden worden van de
algemene fondsen. Behalve de Staat heeft ook het particu-
liere initiatief een taak. Daar het marginale produkt van
de investeringen in de ontwikkelingsgebieden door de
manco’s in de infrastructuur betrekkelijk gering is, ishet
de plicht van”de regering het écart te egaliseren ook door
de ,,onrendabele top” van de initiatieven van onderop weg
te nemen. Hierover spraken Prof. R. M. A. C. Vandeputte
te Leuven, de heer F. G. F. Bloch-Lane, directeur-général
de la Caisse des bépots et Président du Comité du Fond
de Développement économique et sociale te Parijs (op het
laatst vervangen door de heer Paradis) en de heer A. C.
Neal, vice-président of the Federal Reservé Bank te
New York.
Het Belgische systeem van financiering door de Staat
van infrastructurele werken (wegen, kanalen e.d.) die van
nationale betekenis zijn, hetzij via begrotingsposten, hetzij
via speciale fondsen (zoals het wegenfonds) is algemeen.
Provinciale en lokale overheden hebben daarnaast een
aanvullende taak. Specifieke maatregelen voor regionale
ontwikkelingen in België stuiten evenwel af op fel verzet
van de vertegenwoordigers van ontwikkelde streken. Voor-
stellen tot fiscale vrijstellingen en publieke kapitaaldeel-
nemingen zijn verworpen. De rijkssteun, in de vorm van
een derde’ deel van de kosten van gebodwen voor indus-
trieën met minder dan 50 arbeiders heeft een kortstondig
bestaan gehad, evenals de regeling van 30 pCt. investerings-
aftrek voor investeringen. Alleen de oprichting van parti-
culiere participatiemaatschappijen, die met steun van de
Staat een lage rente kunnen berekenen en garanties ont-
vangen en waarvoor fiscale voordelen wettelijk aanhangig
zijn gemaakt, hebben enig succes. Dit middel wordt echter
voor het gehele land en niet alleen in ontwikkelingsgebieden
toegepast. Duidelijk herkent men in deze opzet de interne
tegenstellingen tussen Wallônië en Vlaanderen die het land
verdeeld houden.
Soortgelijke als de hiergenoemde middelen worden wel
in Frankrijk toegepast. De Schatkist steunt daar regionaal
de toegang tot de kapitaalmarkt door rentesubsidie (ver-
laging van 8 tot 6 of
5
pCt.); door leningen te waarborgen
en aldus o.a. risicovrij kapitaal in risicodragend te transfor-
meren; en door dividendgarantie van
5
pCt. gedurende een
bepaalde tijd aan maatschappijen voor regionale ontwik-
keling, waarvan er thans 13 zijn. Voorts verleent de Staat
directe bijdragen aan economisch wenseljke operaties in
de vorm van leningen aan intermediaire instellingen, als
de Crédit National, die zelf het risico dragen; leningen voor
rekening van de Schatkist; subsidies voor vaste investerin-
gen (waarvan er in 4 jaar 104 werden verleend ten bedrage
van 1+ mrd. frcs.), voor herscholing van arbeiders, voor het
verrichten van studies en ten laatste fiscâle vrijstellingen
Ten slotte worden infrastructuurwerken gefinancierd door
gemengde (publieke en private) maatschappijen, die ge-
steund zullen worden door een rijksinstelling en door sub-
sidies, leningen en het heffen van retributies. Men vergete
bij dit alles niet dat interne financiering door gevestigde
bedrijven in de ontwikkelingsgebieden weinig zoden aan
de dijk zet. Een zodanig fijn vertakt netwerk van regelingen-
schept, zo bleek, de moei1ijkheid van een verantwoord&
keuze van middelen………
•
• – • ‘,
79:1
‘s-Gravenhage behoort met Amsterdam en Rot-
terdam tot de gebieden die
het grootste woning-
tekort hebben. Als
belangrijke oorzaak hiervan
moet de van overheidswege tot voor kort gevoer-
de contingenteringspolitiek ten aanzien van de
woningbouw worden gezien. Ongeveer tezelfder-
tijd dat
het statistische woningtekort in ‘s-Graven-
hage ingehaald kan zijn
– in de periode 1967/
1968 – zal het woningtekort weer gaan toene-
men, omdat dan
bij
toenemende woningbehoefte
de woningvoorraad niet meer kan stijgen in ver-
band met hetbouwgrondgebrek
in de agglomera-
tie. Deze toeneming van het woningtekort zal nog
aanzienlijk worden versterkt, indien de eigenlijk
reeds thans noodzakelijke structurele vernieu-
ving van de binnenstad in de nabije toekomst ter
hand wordt genomen. Op korte termijn zullen
daarom maatregelen van het vereiste formaat
moeten worden getroffen om ‘s-Gravenhage te
verlossen van zijn ruimtenood en daarmede van
het uitzichtloze perspectief dat
het woningtekort
nimmer zal kunnen
worden ingehaald.
ontwikkeling van het
woningtekort te
‘s- Gravenhage
Methodes ter berékening van het woningtekort zijn er
vele en velerlei. Op zichzelf zou dit als verheugend ver-
schijnsel beschouwd kunnen worden, ware het niet dat de
uitkomsten van de berekeningen volgens deze verschillende
– al dan niet op de resultaten van de Algemene Woning-
en Gezinstellingen gebaseerde – methodes onderling soms
vrij sterke afwijkingen (in absolute
cijfers)
te zien geven
met alle consequenties van dien. In verband hiermede zijn
er reeds stemmen opgegaan, die betogen dat er in feite
nauwelijks verband bestaat tussen het statistische woning-
tekort en het
feitelijke
woningtekort, de werkelijke woning-
behoefte en dat het hanteren van het statistische woning-
tekort – in het bijzonder ten opzichte van elk der indivi-
duele gemeenten – met de uiterste terughoudendheid en
reserve dient te geschieden.
Hoe dit ook zij, een gelukkige omstandigheid bij de door
de verschillende woningtekortberekeningsmthodes ont-
staande variatiemogelijkheden is, dat de daaruit te bereke-
nen verhoudingscijfers in dezelfde richting wijzen. Op grond
daarvan is de
relatieve ontwikkeling
van de woningbehoefte,
de woningvoorraad en het woningtekort te ‘s-Gravenhage
(op basis van woningbehoefte 1947 = 100) weergegeven
op de hierna’olgende grafiek; tevens is deze samenvattende
grafische voorstelling, die de ontwikkeling in het verleden
en ramingen voor de toekomst aangeeft, opgenomen om
de lezer niet te vermoeien met uitgebreide cijferreeksen
inzake de geïndiceerde verschijnselen.
Hierbij zij nog aangetekend, dat wanneer gesproken
wordt over ‘s-Gravenhage, daarmede bedoeld is de Haagse –
agglomeratie, omdat het – gezien de nauwe samenhang
tussen de verschillende delen dezer agglomeratie – voor
een samenvattende visie inzake het woningtekort minder
juist te achten is één onderdeel daarvan (met name de cen-
trum-gemeente ‘s-Gravenhage) afzonderlijk te beschouwen.
Historische kaarten doen zien dat tot en met het begin
van de 20e eeuw in het gebied ‘s-Gravenhage duidelijk
gescheiden kernen aanwezig waren (behalve ‘s-Gravenhage
zelf, Scheveningen, Loosduinen, Rijswij k, Voorburg, Was-
naar en Leïdschendam), doch dat sinds de eerste wereld-
oorlog hoe langer hoe duidelijker een nieuwe eenheid ver-
schijnt, namelijk de Haagse agglomeratie, omvattende de
gemeenten ‘s-Gravenhage, Rijswijk, Voorburg, Wassenaar
vervolg van blz 791)
In de Verenigde Staten passen de ,,States’ uiteenlopende
middelen toe waar particuliere en lokale pogingen ontoe-
reikend zijn. In de lokale sfeer kent men fiscale vrijstellingen
voor meestal 10 jaar op ènroerend goed; particuliere
financieringsgroepen; bouw van bedrijfspanden door uit-
gifte van gemeente-obligaties en ontwikkelingscorporaties
die voorlichten op grond van onderzoekingen. Op staats-
niveau hebben
47
van de
49
staten economische ontwikke-
lingsprogramma’s, die zich inlaten met onderzoek, planning
en ,,promotion”, maar geen directe financiering insluiten.
Indirecte financiële steun wordt door hen wel verleend:
staatsgarantie aan gemeenteleningen en fondsen of waar-
borgen ten behoeve van pârticulier gefinancierde industrie-
parken, steeds lokaal gericht. Daarnaast zijn er particu-
liere kredietinstellingen voor ontwikkeling. Deze ontvangen
– zoals de heer Klemme meedeelde – sedert kort federale
bijdragen evenals dit nu voor noodlijdende gebieden mo-
gelijk i. Een staatsfonds bestaat alleen nog maar in Penn-
sylvania, waar zich technologische veranderingen en na-
delige marktverschuivingen voordoen. Verwacht wordt
dat dit instituut zich ‘zal uitbreiden. Terloops vermelden
wij nog de typich Amerikaanse instelling van de wettelijke
,,authorities” – waarvan de aandelen vrij zijn van inkom-
stenbelasting – voor luchthavens, bruggen, tunnels ‘e.d.
Geleidelijk worden ook in de Verenigde Staten dus over-
heidsfondsen beschikbaar gesteld ten behoeve van de
regionale ontwikkeling, éen terrein dat ligt tussen dat van
de Staat en de lokale gemeenschap. Daarmee is aan die
ontwikkeling een onmisbaar attribuut toegekend.
In een volgend artikel zullen wij een constructieve kriti-
sche beschouwing trachten te geven, waarin een tweetal
congresverhandelingen in de sociale sfeer, twee over
de onderzoektechnieken (input-output-analyse), en het
Europese aspect van het vraagstuk zullen worden opge-
nomen.
Middelburg.
.
Drs. M. C. VERBURG.
792
en Leidschendam. Mét ‘het odg op deze raliteit zâl hier
dus, tenzij anders aangegeven, worden uitgegaan van deze
tot één samenhangend stedelijk gebied aaneengegroeide
eenheid, bestaande uit de vijf genoemde gemeenten.
ONTWIKKELING VAN HET WONINGTEKORT
IN DE AGGLOMERATIE ‘s-GRAVENHAG E
40
,
130
/ Zond., .Onring
–
S-
’20
/
Mol
10
W/
too
90
50
1947
1950
1955
1950
1965
i970
Op de grafiek is het woningtekort aangegeven als het
verschil tussen woningbehoefte en woningvoorraad; beide
laatstgenoemde grootheden zijn, wat de periode 1947 tot
heden betreft, met
getrokken
lijnen en wat de geraamde
toekomstige ontwikkeling betreft, met
gebroken
lijnen
getekend. De berekeningen voor de periode 1947-1956
geschiedden door interpolatie van gegevens der Algemene
Woning- en Gezinstellingen van genoemde jaren en aan de
hand van de woningvoorraadstatistieken; de berekeningen
voor de toekomst vonden plaats door langs verschillende
wegen opgestelde ramingen van woningbehoefte en wo-
ningvoorraad.
Met betrekking tot de ontwikkeling in het verleden van
het in de Haagse agglomeratie geconstateerde statistische
woningtekort, dat in 1950 zijn grootste omvang bereikte,
doet de grafiek zien dat er sinds het laatstegenoemde jaar
sprake is van een inlopen op het woningtekort, doch dat
er ook thans nog een aanzienlijke discrepantie tussen
woningbehoefte en woningvoorraad bestaat. Hoewel het
tot verheuging stemt dat het groeitempo van de woning-
voorraad thans groter is dan dat van de woningbehoefte,
blijft ‘s-Gravenhage met de beide andere grote steden
behoren tot de gebieden die de twijfelachtige eer genieten
het grootste woningtekort te hebben. Dat als belângrijke
oorzaak hirvan gezien moet worden de van overheidswege
tot voor kort gevoerde contingenteringspolitiek ten aanzien
van de woningbouw is reeds uiteengezet in het op 24 sep-
tember 1958 in dit tijdschrift verschenen artikel inzake het
woningtekort in Amsterdam.
Klemmender echter – zeer in het bijzonder voor ‘s-Gra-
venhâge – dan een analyse van de situatie in het verleden
is de vraag naar de
toekomstige
ontwikkeling van het
woningtekort. Ter beantwoording van deze vraag zijn eerst
langs verschillende wegen – o.a. met behulp van een me-
thode analoog aan die, beschreven in het bqvenbedoelde
artikel inzake het woniiigtekort in Amsterdâm — ramingen
gemaakt betreffehde het verloop van de woningbehoefte
tot1980. Ven’olgens is, wat het toekomstige verloop van
de woningvoorraad betreft, voor de komende jaren aan
gehouden een
gemiddelde
bruto-jaarproduktie van wonin-
gen gelijk aan het gemiddelde over de afgelopen jaren sinds
1950. De resultaten van, deze berekeningen, weergegeven
op bijgaande grafiek, doen zien dat bij de veronderstelde
ontwikkeling het statistische won ingtekort in de Haagse
agglomeratie in de periode .1967/1968 opgeheven zou kun-
nen zijn, ware het niet dat kort tevoren de Haagse agglo-
meratie ,,vol” zal zijn, d.w.z. dat dan geen bouwgrond voor
woningbouw op de vereiste schaal meer aanwezig zal zijn
(zie ster op. de grafiek). ‘s-Gravenhage ligt namelijk pla-
nologisch zozeer ingeklemd, dat de in dit gebied thans nog
aanwezige capaciteit voor nieuwbouw van woningen nau’
welijks tot 1966 voldoende zal zijn om de veronderstelde
toeneming van de woningvoorraâd op te vangen.’
In feite zullen echter reeds vodrdat alle beschikbare
bouwgrond volledig bebouwd is allerlei ,,bottle-neck”
–
verschijnselen optreden. Dit wordt duidelijk gedetnon-
streerd door de
nijpende
situatie in de centrum-gemeente
s-Gravenhage.
Wat de
totaalcijfers
,
van woningcapaciteit en woning-
bouw betreft, zou de gemeente ‘s-Gravenhage in 1962 ,,vol”
zijn, doch bij een meer gedifferentieede anâlyse (in het
bijzonder naar de’ onderscheidingwoningwetbouw – par- –
ticuliere boi.iw) blijkt dat na ultimo 1959 wegens gebrek
aan de daarvoor in aanmerking komènde bouwterreinen
in de gemeente ‘s-Gravenhage vrij wel geen’ woningwet-
woningen (waaraan naar verhouding de grootste behoefte
béstaat) meer in aanbouw kunnen worderi genomèn, zonder
dat de mogelijkheid bestaat om de voor particuliere
woningbouw bestemde uitbreiding’splannen om te schake-
len voor woningwetbouw. Dergelijke’khelçiunten, welke
een sterk remmende invloed op ‘de gehele woningbouw
hebben, zullen zich uiteraard ook voor de agglomeatie als
geheel voordoen, vôordat alle beschikbare bouwgrond zal
zijn bebouwd.
• Deze situatiezou, wat het woningtekort betreft beteke-
nen een stranden in het gezicht van de haven. Immers, tegen
het moment dat het statistische woningtekort'(vrijwel) zou
zijn ingehaald; zou het woningtekort weer gaan toenemen,
omdat dan de woningvoorraad wegens bouwgrondgebrek
constant zou blijven, zelfs zou afnemen in verband met de
in een levende stad steeds plaatsvindende woningonttrek-
kingen voor bedrjfsdeleinden, verbouwingen, onbewoon-
baarverklaringen enz. (zie horizontale lijn op grafiek).
Alsof dit perspectief met betrekking tot de toekomstige.
o’ntwikkeling van het woningtekort nog niet somber genoeg
is, zal in feite een nog nijpender situatie ontstaan in verband
met de noodzaak tot stedebouwkundige reconstructie en
sanering van de Haagse .binnçnstad.
Wil ‘s-Gravenhage zijn functies als regionaal, nationaal
èn internationaal centrum naar behoren blijven vervullen,
dan is aanpassing van het stadshart aan de moderne maat-
schappelijke eisen op zo kort mogelijke termijn onont-
koombaar. Mede gezien de sterke dynamiek van de maat-
schappélijke ontwikkeling is een van de grootste tâken voor
de Nederlandse steden – dus ook voor ‘s-Gravenhage –
in de nabije toekomst te geraken tot vernieuwing van hun
binnensteden (in het
bijzonder
van de rond’de city gelegen
oudere binnenstadswijken), •teneinde het adequaat func-
tioneren – waaraan reeds
thals
maar al te veel ontbreekt,
— van deze centra té waarborgen. –
793
Deze noodzakelijke reconstructie en sanering heeft echter
vèrgaande consequenties voor het woningtekort, in het
bijzonder te ‘s-Gravenhage. Immers, vernieuwing van
binnensteden betekent vermindering van de woningvoor-
raad in die stadsdelen; ruimere opzet van nieuwe bebou-
wing, bredere wegen, het scheppen van ruimere ontplooi-
ingsmogelijkheden voor de werkgelegenheid in de binnen-
stad, vormen een samenstel van factoren, die ten gevolge
zullen hebben dat – ondanks eventuele toepassing van
hoogbouw – het aantal woningen na sanering nimmer
zo groot zal kunnen zijn als het aantal woningen dat zich
vddr de amovering van de oude bebouwing ter plaatse
bevond.
Als ‘s-Gravenhage zijn saneringstaak verstaat en de
binnenstadsreconstructie in het vereiste tempo aanpakt,
betekent dit dus binnen het huidige gebied van de agglo-
meratie aanvankelijk een vermindering van het groeitempo
van de woningvoorraad en vervolgens – d.w.z. nadat
de agglomeratie ,,vol” is – een absolute vermindering
van de woningvoorraad,dus een voortdurende toeneming
Afbetalingskrediet
Zowel in de ,,Maandstatistiek van de binnen-
landse handel, het verbruik en de rjzen” als in
de ,,Sociale rnaandstatistiek” van juli ji. geeft het
Centraal Bureau voor de Statistiek een naar de
aard der artikelen ingedeeld overzicht van de in
1957 door. 51 flnancieringsmaatschappijen ver-
leende kredieten. De betreffende cijfers zijn voor
–
lopig; binnenkort zullen, naar het C.B.S. ver
–
wacht, de gegevens van ongeveer 60 financierings-
maatschappijen – wier gezamenlijke kredietver
–
lening vermoedelijk het totaal der door dit soort
instellingen in ons land verstrekte krediet Vrij
dicht benadert – ter beschikking zijn. In
onderstaand staatje zijn enkele gegevens, door
samenvoeging van artikelen minder gedetailleerd –
dan die van
het
C.B.S., gereproduceerd.
Kre-
pCt.
Artikelengroepen
tetbe-
van het
dra
gtotaal
Bromfietsen, rijwielen, motorrijwielen en
scooters
……………………….
25.674
11,8
Radio-, televisietoestellen, gramofoons,
pick-ups en bandrecorders
…………
25.971
11,8
Muziekinstrumenten
………………..
673
0,3
Huishoudelijke apparaten en artikelen
11.631
5,3
Kinderwagens
……………………..
107
0,1
Meubelen en woninginrichting
…………
12.925
5,9
Kleding en overig textiel
…………….
3.426
1,6
Auto’s, autobussen, vrachtauto’s enz
…….
107.682
49,2
Machines
………………………..
16.875
7,7
Winkelinventarissen
………………….
842
0,4
Overige artikelen
……………………
12.853
5,9
Totaal
………………………….
218.659
100,0
Het C.B.S. merkt op, dat blijkens de artikelen-
spreiding een groot deel van het krediet wordt
verleend voor produktieve doeleinden, waartôe
dan voornamelijk worden gerekend auto’s, ma-
chines en winkelinventarissen, en dat het krediet
voor aankoop van televisietoestellen
24-maal
zo
groot is als dat voor radio’s. Het in 1957 geleden
verlies op krediettransacties beliep ca. f. 1.079.000
d.w.z. nog geen half procent van het verstrekte
krediet.
van het woningtekort (zie stiplijn op de grafiek).
Resumerend: ongeveer tezeifder
tijd
dat het statistische
woningtekort in ‘s-Gravenhage ingehaald kan zijn, zal het
woningtekort weer gaan toenemen, omdat dan bij toene-
mende woningbehoefte de woningvoorraad niet meer kan
stijgen in verband met het bouwgrondgebrek in de agglo-
meratie; deze toeneming van het woningtekort zal nog
aanzienlijk v,orden versterkt, indien de eigenlijk . reeds
thans noodzakelijke structurele vernieuwing van de binnen-
stad in de nabije toekomst ter hand genomen wordt. Zie-
hier de uit een oogpunt van woningvoorziening uitzichtloze
situatie, waarin de derde stad des lands niet alleen veroor-
deeld zou zijn tot een permanent en bovendien steeds toe-
nemend woningtekort, maar ook tot afsnijding van haar
ontplooiingsmogelijkheden, tenzij adequate maatregelen
worden getroffen ter voorkoming daarvan.
Aux grands maux les grands remèdes! Gezien de hier-
voren kort geschetste noodsituatie, waarmede de gemeente
‘s-Gravenhage thans reeds worstelt en de agglomeratie als
geheel zeer binnenkort geconfronteerd zal worden, hebben
de gemeentebesturen van
–
vijf samenwerkende gemeenten
in de Haagse agglomeratie in 1957 bij hoger gezag een voor-
stel ter tafel gebracht tot stichting van een nieuwe stad
Wilsveen (bij Leidschendam) en tot – gezien de nauwe
samenhang tussen het ruimteprobleem en het bestuurs-
probleem – de vorming en regeling van een nieuwe rechts-
figuur, namelijk een district, dat als een nieuwe territoriale
publiekrechteljke rechtspersoon bepaalde belanen van
de agglomeratie – in hetbijzonder de stichting van de
nieuwe stad Wilsveen – zou moeten behartigen.
Dit voorstel is behandeld in de door de Minister van
Volkshuisvesting en Bouwnijverheid ingestelde ,,Commissie
Westen des Lands”, waarin, behalve het
Rijk,
ook de drie
westelijke provincies en de drie grote steden vértegenwoor-
digd waren; voor nadere
bijzonderheden
tërzake moge
worden verwezen naar, het begin 1958 door deze commissie
gepubliceerde samenvattend rapport en naar het zeer on-
langs verschenen uitgebreide toelichtende rapport inzake
de ontwikkeling van het westen des lands. Thans is dit
voorstel bij de Regering in overweging
blijkens
de toelich-
ting op de begroting 1959 van het Departement van Bin-
nenlandse Zaken, Bezitsvorming en Publiekrechtelijke
Bedrijfsorganisatie, waarin de Minister terzake heeft opge-
merkt dat hij zich bezighoudt met het door de colleges van
Burgemeester en Wethouders van ‘s-Gravenhage, Voor-
burg, Rijswijk, Leidschendam en Nootdorp ingediende
voorstel betreffende uitbreiding van de Haagse agglome-
ratie op het gebied Wilsveen, dat een constructieve basis
voor de oplossing van het ruimtevraagstuk in deze agglo-
meratie vormt.
De uitslag van dit beraad zaluiteraard moeten worden
afgewacht, doch vast staat dat op korte termijn maatregelen
van het vereiste formaat zullen moeten worden getroffen
om ‘s-Gravenhage te verlossën van zijn ruimtenood en
daarmede van het uitzichtloze perspectief dat het woning-
tekort nimmer ingehaald zal kunnen worden.
De toekomstige ontwikkeling van het woningtekort zal
eerst dan weer met optimisme kunnen worden bezien wan-
neer aan ‘s lands derde stad zodanige ontplooiingsmoge-
lijkheden (in het bijzonder voor de woningvoorraad) wor
–
den geboden, dat ‘s-Gravenhage zijn beide grootste, onver
–
brekelijk samenhangende toekomstige taken, namelijk
realisering van een nieuwe buiten- èn binnenstad, kan ver
–
vullen.-
‘s-Gravenhage.
Drs. R. KOK.
794
Schrijver
bespreekt in dit artikel
het
onlangs
ingediende wetsontwerp, bevattende een voorlo-
pige regeling
inzake de schadeloosstelling van
huurders van gebouwde onroerende goederen,
welke worden gebruikt voor de uitoefening van
een bedrijf, in geval van onteigening of van vor-
dering in eigendom en in geval van ontruiming
van het gehuurde. Schrijver betwijfelt of de mid-
denstand met dit wetsontwerp ingenomen zal zijn.
Ook van de zijde der gemeenten is, naar het hem voorkomt, geen onverdeelde instemming met het
wetsontwerp te verwachten. In plaats van een
stimulans tot zelfwerkzaamheid te geven – waar-
aan in
gemeentelijke
kring’ grote waarde wordt
gehecht – werkt het wetsontwerp juist in de
richting
van een ontruimingsprocedure. Voorts
introduceert het ont*erp met de gekozen grond-slag voor de schadeloosstelling een bron van on-
zekerheden. De huurprijs acht schrijver een be-
tere basis voor de berekening van de maximum
schadeloosstelling aan
huurders dan de grondslag
van de bedrijfsopbrengst.
Wettelijke regeling
schadeloosstelling
huurders
bedrj fsr uimten
Bij Koninklijke Boodschap van 4 juli 1958 werd aan de
Tweede Kamei der Staten-Generaal aangeboden een wets:
ontwerp, bevattende een voorlopige iegeling in verband
met de’ schadeloosstelling van huurders van gebouwde
onroerende goederen, welke worden gebezigd voor de uit-
oefening van een bedrijf, in geval van onteigening of van
vordering in eigendom en in geval van ontruiming van
het gehuurde.
In middenstandskringen geniet het vraagstuk van de
,,huurdersvergoedingen” al geruime tijd een bijzondere
belangstelling. Bij herhaling werd reeds aangedronjen op
de totstandkoming van een wettelijke regeling in de geest
van de in de Pachtwet en destijds in het Pachtbesluit opge-
nomen regeling ten aanzien van de zgn. pachtersvergoe-
dingen.
In de regeringsverklaring van 23 oktober 1956 werd
toegezegd, dat een onderzoek zou worden ingesteld naar
de vraag, of de rechtspositie van de huurder van bedrijfs-
ruimte verbetering behoeft. Aan deze toezegging is thans
gevolg gegeven door de benoeming van een commissie,
onder voorzitterschap van Prof. Mr. Ph. A. N. Houwing.
De aan deze commissie gegeven opdracht heeft in hoofd-
zaak betrekking op de burgerrechtelijke bepalingen, welke
de rechtspositie van huurders van bedrijfsruimten beheer-
sen.
De commissie zal bij haar studie het schaarste-element,
dat thans bestaat, buiten beschouwing moeten laten, het-
geen betekent, dat de commissie de situatie, zal moeten
bezien, welke zal ontstaan op het tijdstip, waarop dé Huur-
wet, althans voor bédrijfsruimten, zal kunnen worden
ingetrokken en derhalve voor huurders van bedrijfsruimte
geen recht op huurbescherming meer zal bestaan. Eèn
onderdeel van de taak der commissie is na te gaan, of
wijziging van het onteigeningsrecht op het stuk van de
vergoeding van de huurder van bedrijfsruimte aanbeveling
verdient.
De bestaande regeling, vervat in art. 42 en
95
van de
Onteigeningswet, komt in hoofdzaak neer op een schade-
loosstelling ten bedrage van tweemaal de jaarhuur als
maximum tot vier maal de weekhuur als minimum. Voorts
bevat art. 42 nog enkele bijzondere voorschriften in ver-
band met te velde staande vruchten en
in
verbând met
onkosten, welke aan het goed zijn besteed. De indieners
van het wetsontwerp achten deze bstaande regeling der-
mate onv’oldoendé, dat zij, in afwachting van de resultaten
van het werk der commissie Houwing, reeds aanstonds
willen ‘overgaan tot het in het leven roepen van een vôor
–
lopige wettelijk& regeling.
De inhoud van het ingediende wetsontwerp komt,in het
kort hierop neer, dat bij onteigening of vordering in eigen-
dom de huurder van een gebouwd onroerend goed; het-
welk wordt gebezigd voor de uitoefening van een bedrijf,
wordt schadeloos gesteld tot ten hoogste, hetzij de som
van de opbrengst van het bedrijf over de laatste drie jaren,
hetzij, wanneer dit voor de huurder gunstiger is, dé huur
–
prijs over de laatste vijf jaren.
Ingeval aan de huurder voor het tijdstip van het vonnis
tot onteigening hef aanbod wordt gedaan in het genot van
het goed te mogen blijven en redelijkerwij ze van hem
•
kan
worden gevergd, dat hij dit aanbod aanvaardt wordt de
som van de opbrengst van het bedrijf over drie jaren of
de som van de huurprijs over vijf jaren verminderd naar
gelang de duur van het op grond van dit aanbod voort te
zetten gebruik zich verhoudt tot drie jaren.
Dezelfde vergoeding -wordt toegekend aan een huurder
van een voor de uitoefening van een bedrijf gebezigd ge
bouwd onroerend goed, ingeval deze huurder tot ontrui-
ming van dat goed wordt veroordeeld, uitsluitend op
grond, dat de verhuurder het goed nodig heeft, teneinde
aan een wettelijk voorschrift, als bedoeld in art. 18,
tweede lid, onder e van de Huurwet te kunnen voldoen’).
Hierbij geldt, dat de som van de opbrengst van het
bedrijf over drie jaren of de som van de huurprijs over
vijf jaren wordt verminderd naar gelang de duur van
het genot sedert de verwerving van het goed door de
verhuurder tot het tijdstip van het vonnis tot ontruiming
zich verhoudt tot drie jaren.
Bij de keuze van de termijn van drie jaren is aansluiting
) De Hoge Raad huldigt in zijn arrest van 16 maart 1956
de opvatting, dat de vaststelIing van een uitbreidingsplan
voor de gemeente de verplichting schept, om indien de ont
wikkeling van de gemeente tot het desbetreffende gedeelte
voortschrijdt, alsdan haar publiekrechtelijke taak te dien
opzichte te volvoeren.
S
–
7;
gezocht bij het ook voor, bedrijfspanden geldende art.
25,
tweede lid van de Huurwet. Ingevolge die bepaling zu de
huurder bij aankoop van het goed door een derde nog drie
jaren daarin hebbn kunnen blijven, wanneer althans de
verhuurder er niet in slaagt hem een gelijkwaardig, ook
naar de huurprijs, vervangend pand aan te bieden. In
verband hiermede achten de indieners van het wetsontwerp
het redelijk ook voor de berekening vân de huurdersver-
goeding in geval van onteigening en van huurbeëindiging
in het geval, dat de verhuurder het goed nodig heeft ten-
einde aan een wettelijk voorschrift, als bedoéld in art. 18,
tweede lid, onder e van de Huurwet te kunnen voldoen,
het recht op schadeloosstelling te beperken tot genoemde
drie jaren.
Het is,
blijkens
de Memorie van Toelichting, de bedoe-
ling, dat de sommen van de drie jaren bedrjfsopbrengst
of vijf jaren huur inderdaad maxima zijn en dat nimnier
meer zal worden vergoed dan de werkelijke schade die de
huurder lijdt. Wel zal het mogelijk zijn in een bepaald
geval meer dan genoemd maximum te vergoeden, nl. wan-
neer het bedrag van de in de 1aatte twee jaren aan het goed
bestede onkosten meer zou belopen dan de schadeloos-
stelling, welke in het voorliggende wetsontwerp wordt
voorzien.
De indieners van het wetsontwerp motiveren de nood-
zakelijkheid van de voorgestelde tijdelijke regeling niet
alleen met het reeds vermelde argument, dat de bestaande
regeling ingevolge de Onteigeningswet voor de huurders
onbevredigend is, maar ook op grond van het feit dat na
de tweede wereldoorlog de toepassing van de onteigening
in verband met de uitvoering van wederopbouw- en uit-
breidingsplannen van meer betekenis is geworden. Ook de
uitvoering van werken tot verbetering van de verkeerswegen
in bebouwde kernen wordt in dit verband genoemd. Voorts
wordt gesteld en daarmede blijkt dan voor de tijdelijke
regeling het schaarste-element wel te mogen gelden, dat
zich bij de huurder gevallen kunnen voordoen, waarin ver-
plaatsing van het bedrijf niet of niet tijdig mogelijk is en
de huurder, als gevolg hiervan, voor de liquidatie van zijn
bedrijf kan komen te staan. –
Bij dit alles kan worden gesteld, dat de werken waarvoor
de onteigening nodig is en waarvoor een verhuurd goed
moet worden ontruimd teneinde aan een wettelijk voor-
schrift, als bedoeld in art. 18, tweede lid onder e, van de
Huurwet te kunnen voldoen, in het algemeen belang worden
uitgevoerd. Juist dit wijken van de eenling voor het alge-
meen belang heeft in de loop der jaren een andere betekenis
gekregen en wel in deze zin, dat men het meer dan voorheen
als een eis van bïllijkheid ziet, dat in een zodanig geval de
eenling wordt schadeloos gesteld.
Zal de middenstand met het voorliggende wetsontwerp
ingenomen zijn? Ik betwijfel het. De Raad voor het midden-
en kleinbedrijf heeft reeds bekend gemaakt, dat hij er
bezwaar tegen heeft, althans zolang de bedrijfsruimte-
schaarste voortduurt, dat de schadeloosstelling aan de tot
ontruiming gedwongen huurders te zeer wordt beperkt.
Men wil, blijkens de verschenen berichten in de pers, de
maximum schadeloosstelling zodanig begrenzen, dat in
elk geval de geleden schade op genoegzame wijze wordt
• vergoed. Voor dit laatste biedt het wetsontwerp geen enkele
garantie, zeker niet in de gevallen waarin de huurder, na
de datum van éigendonisverwerving door de veihuurder,
nog een voortgezet gebruik van enkele jaren heeft gehad.
Ook het feit, dat huurders van ongebouwd onroerend
goed buiten de voorgestelde regeling blijven, terwijP toch
796
ook deze huurders -bij huurbeëindiging in het algemeen
belang op minstens’ even hoge kosten kunnen worden ge-
jaagd als de huurders van gebouwd onroerend goed –
men denke maar eens aan slopers- en aannemersbedrijven
wier vestiging op huurgrond geen uitzondering is – zal
in de kringen van belanghebbenden bezwaar ontmoeten.
Voorts wordt er in het wetsontwerp, noch in de Memorie
van Toelichting gerept over beëindiging van onderhuur,
terwijl de praktijk ons zeker zal confronteren met gevallen,
waarin de huurbeëindiging de onderhuurder zwaarder zal
treffen dan de huurder. Juist het sociale karaktr ‘van het
wetsontwerp maakt het gewenst, dat hieraan de nodige
aandacht wordt geschonken.
Doch niet alleen ‘de middenstand – in het algemeen
huurders van bedrijfsruimten – maakt bezwaren, ook van
de gemeenten – in praktisch de meeste gevallen de ont-
eigenende partij of de verhuurder van de te amoveren be-
drijfsgebouwen — is, naar het mij voorkomt, geen onver-
deelde instemming met het voorliggende wetsontwerp te
verwachten. –
Dit laatste wil niet zeggen, dat de besturen der gemeenten’
geen begrip zouden hebben voor de onvoldoende regeling
van de art. 42 en
95
van de Onteigeningswet, of dat zij in
het algemeen de positie van de huurder van bedrijfsruimte,
die voor het algemeen belang moet wijken, niet zouden
willen verbeteren. ,
Het zijn juist de gemeenten, die, hetzij door het onver-
plicht invoeren van meer of minder algemeen geldende
regelingeii betreffende toekenning van schadeloosstelling
aan huurders van bedrijfsruimten bij huurbeëindiging in
het algemeen belang, hetzij door het in incidentele ge’allen
onverplicht toekennen van een bijdrage in de verplaatsings-
kosten van een bedrijf, het Rijk zijn voorgegaan in het,
treffen van maatregelën- in het belang van gedupeerde
huurders van bedrijfsruimten.
In dit verband mag zeker worden genoemd de Amster-
damse regeling, krachtens welke’ aan huurders van zowel
panden als terreinen, waarin of waarop een bedrijf wordt
uitgeoefend en welke in verband met’de uitvoering van
uitbreidings- en wederopbouwpiannen, saneringen, weg-
verbredingen, enz. moeten worden ontruimd, te rekenen
van 1 januari
1955
af, bij vrijwillige ontruiming – d.w.z.
zonder vonnis van de rechter een tegemoetkoming wordt
verstrekt ten bedrage van twee jaren huur. Wordt het be-
drijf verplaatst dan kan boven deze twee jaren huur nog
een bedrag van ten hoogste
,
drie jaren huur worden toe-
gekend als tegemoetkoming in de verplaatsingskosten. De
betreffende verordening geeft een nauwkeurige omschrij-
ving van wat voor de toepassing dezer regeling onder ver-
plaatsingskosten wordt verstaan. Deze Amsterdamse rege-
ling, welke geheel in overleg met de organen van de Am-
sterdamse riddenstand en met de Kamer van Koophandel
tot stand kwam, werkt volgens verkregen inlichtingen
bevredigend en stimuleert in hoge mate de zelfwerkzaam-
heid vân belanghebbenden. Juist dit laatste is belangrijk.
In Rotterdam heeft men gelijke ervaringen met een rege-
ling voor toekenning van een algemene verhuiskostenver-
goeding van f. 200 voor elk geval, waarin een huurder van
een woning der gemeente deze moét verlaten in verband
met de uitvoering van werkzaamheden in het algemeen
belang en de ontruiming van de woning geschiedt zonder,
tussenkomst van de rechter. Liet men het voorheen, vooral
omdat er niets mede te verliezen was, nogal’eeris gemakke-
lijk tot een voor de gemeente kosten en tijd vorderende
ontruimingsprocedure komen, thans geeft de massa de
/
voorkeur aan de vérhuiskostenvergoeding en behoort de
ontruimingsprocedure tot de uitzonderingen.,
Het voorliggnde wetsontwerp mist niet alleen de sti-
mulans tot zelfwerkzaamheid, waaraan in gemeentelijke
kring zulk een grote waarde wordt gehecht, doch werkt
juist in de richting van een gerechtelijke procedure en in-
troduceert daarbij met een vergoeding tot maximaal de
som van de opbrengst van het bedrijf over de laatste drie
jaren een bron van onzekerheden.
Wat wordt onder bedrijfsopbrengst verstaan? Hiervan
geeft het wetsontwerp noch de Memorie van Toelichting
enige definitie. In de praktijk zullen dit dus de rchter of
de door hem aan te wijzen deskundigen moeten uitmaken.
Dit geldt dan alleen voor de gevallen waaraan de rechter
te pas komt. In gevallen van onteigening zal dit inderdaad
steeds de rechter
zijn,
doch in gevallen van huurbeëindiging
zal het regel zijn, dat verhuurder en huurder het in onder-
ling overleg eens worden, waarbij zij zich uiteraard op de
bepalingen der wet, zo déze er mocht komen, zullen ba-
seren. De praktijk bij de gemeenten leert, ni. dat ook in
gevallen van pachtbeëindiging de tussenkomst van de
pachtrechter uitzondering en het minnelijk overleg tussen
verpachter en paéhter regel is.
– Wat de praktijk bij de pachtbeëindiging ook heeft ge-
leerd is, dat de pachters en hun raadslieden, in gevallen van
pachtbeëindiging, kans zien, om door een grote vinding-
rijkheid in de kunst van het groeperen van cijfers aan zich-
zelf, resp. aan hun cliënten, hogere vergoedingen te doen
toekennen dan hun in
redelijkheid,
toekomen. Bovendien
zullen zich in de praktijk gevallen voordoen, waaraan de
samenstellers van het wetsontwerp niet hebben gedacht, of’
waaraan zij niet hebben kunnen denken. Hoe wordt bijv.
de bedrijfsopbrengst bepaald bij huurbeëindiging van een
Het nationaal inkomen
van België
Volgens berekeningen ‘van het Nationaal
Instituut voor de Statistiek bedroeg het nationaal
inkomen van België in
.1957
fr. 411 mrd. Ten
opzichte van
1956
heeft zich een stijging van
ca.
5
pCt. voorgedaan. Onderstaand staatje,
dat is ontleend aan ,,V.E,V. Berichten” van 30
september jl., geeft een overzicht in de ontwikke-
ling van het nationaal inkomen volgens de ramin-
gen van genoemd instituut en volgens ramingen
van Prof. Baudhuin.
(in fr. mrd.)
Jaar
Raming van het
Ramin van
1
Nationaal Instituut voor de Statistiek
Prof: flaudhuirs
1955
………..
366
356
1956
………..
396 (na herziening
375 389)
1957
………..
411
394′
Het blijkt, dat Prof. Baudhuin tot lagere cijfers
komt dan het Nationaal Instituut voorde Statis-
tiek: Volgens ,,V.E.V Berichten” vloeit het
verschil voort uit een verschillende wijze van
raming der beroepsinkomstert.
opslagruimte in huur bij een handelsonderneming, welke.
naast deze gehuurde ruimte ook eigen ruimten bezit. Dit
is geen theorie, doch een recent praktijkgeval. Daarom
vraag ik mij af, of het geen aanbeveling zou verdienen de
gehele grondslag van de bedrijfsopbrehgst voor de bereke-
ning van de maximum schadeloosstelling aan huurders
maar te laten vervallen en daarvoor, zoals de Amsterdamse
regeling doet, slechts de huurprijs over een bepaald aantal
jaren als basis te nemen.
De in het wetsontwerp vervatte rgeling heeft een uitge-
sproken sociale strekking. Het is de bedoeling de gedupeer-
de huurders een zekere schadeloosstelling bij huurbeëindi-
ging, al dan niet bij onteigening, toe te kennen, doch
deze schadeloosstelling zal, blijkens de Memorie van Toe-
lichting, nimmer meer mogen bedragen dan de werkelijke
schade, die de huurder lijdt. Ook ten aanzien van de be-
rekening hiervan gelden dezelfde bezwaren als ten aanzien
van de berekening van de bedrijfsopbrengst, zeker wanneer
niet, zoals in de Amsterdamse regeling, nauwkeurig wordt
aangegeven, wat onder verplaatsingskosten moet worden
verstaan.
Met het voorliggendewetsontwerp wordt beoogd de be-
langen van de huurder van bedrijfsruimte, die in het alge-
meen belang zijn gehuurde ruimte moet verlaten, in zekere
mate financieel tegemoet te komen in de kosten van de
verplaatsing van zijn bedrijf, of wel, wanneer verplaatsing
niet mogelijk zou blijken, hem een bepekte liquidatiever-
goeding toe te kennen. De verhuurder, in het gros der ge-
vallen de gemeente, zal deze vergoedingen moeten betalen.
De ge’meente zou hierbij, zoals hiervoor reeds gesteld, een
bepaald belang kannen hebben, wanneer,, zoals de Am-.
sterdamse regeling doet, daarmede de zelfwerkzaamheid
van de huurders zou worden gestimuleerd. Dit doet het
vetsontwerp echter niet.
V66r 1940 was er voldoende bedrijfsruimte, ook goed-
kope bedrijfsruimte, beschikbaar. Er waren praktisch altijd
winkels, kantoren en werk- en opslagplaatsen te huur tegen
gangbare, zelfs tegen lage prijzen. Een veel voorkomend
verschijnsel was, dat buy, betere woon- en zakenwijken in
de loop der jaren, door de bouw van meer moderne woon-
en zakenwijken,
in stand achteruit gingen en dat. grote
woonhuizen werden omgebouwd tot zakenpanden. In de
mindere woonwijken rekenden bouwer en belegger ermede,
dat reeds aanstonds bij de bouw in parterre en souterrain
bedrijfsruimte werd gevestigd.
In de latere jaren en zeker na de tweede wereldoorlog is
dit alles veranderd. De moderne opvattingenop stede-
bouwkundig gebied brengen mede, dat veel van hetgeen
voorheen mogelijk was, in de toekomst niet meer mogelijk
zal zijn. Het ombouwen van benedenwoningen tot winkels,
iets dat voorheen vrijwel altijd voorkwam, zal bijv. niet
meer mogelijk zijn. Wanneer men de belangen vân de
middenstand zal willen dienen zal men dat m.i. niet uitslui-
tend ‘nioeten doen door het, ingeval van een gedwongen
verhuizing, toekennen van geldelijke vergoedingen ten
laste van de overheidskas, doch zal de Overheid – en dan
bedoel ik hiermede de plaatselijke Overheid – erop dienen
te letten, dat de middenstand niet alleen is gediend met
moderne dure gebouwen, doch, dat er ook gelegenheid
blijft bestaan om zich op bescheiden wijze in goedkope ge-
bouwen te vestigen.
Rotterdam.
–
C. KUPPERS.
797
In aansluiting op zijn artikel in ,,E.-S.B.” van
13 augustus ji., ,waarin een en ander is medegedeeld
over de gevaren die zijn verbonden aan verschillende
werkzaamheden in de atoombranche, brengt schrijver
in onderstaand artikel enkele punten naar voren ten
aanzien van hetgeen nationaal en interntionaal ge-
daan is en wordt ter beveiliging tegen mogeijke atoom-
gevaren. In het bijzonder gaat schrijver in op hetgeen in
Euratom-verband inzake gezondheids- en veiligheids-
zorg zal worden gedaan. Wat Nederland befreft vestigt
schrijver de aandacht op het Instituut voor Radiobiologie
te Rijswijk. De oprichting van dit instituut moet men
volgens hem niet zien als een gevolg van paniekstem-
ming; het kan naar zijn overtuiging goed en noodzakelijk
werk verrichten en vooral in sociaal-medisch opzicht
van nut zijn.
Veili gheidsaspecten
van
atoomenergie
– (II)
In ons vorige artikel
1)
hebben wij het een en ander
medegedeeld over de gevaren die verbonden zijn aan
verschillende werkzaamheden in de atoombranche; wij
hebben hierbij vooral géwezen op mogelijke ongelukken
bij de behandeling van radio-actieve stoffen. In dit artikel
willen wij enkele punten naar voren brengen ten aanzien
van hetgeen nationaal en internationaal gedaan is en wordt
ter beveiliging tegen mogelijke atoomgevaren.
Dat het probleem van de veiligheid en de volksgezond-
heid met betrekking tot de ontwikkeling der atoomenergie
in Nederland grote belangstelling heeft, blijkt o.a. uit de
vele vragen die hierover de laatste drie jaar in de Kamer
zijn gesteld. Een positieve daad in dat opzicht werd in
september.
1956
verricht toen de Regering een aanvullende
subsidie van f. 300000,— verstrekte aan de Gezondheids-
organisatie T.N.O. Door het T.N.O. is reeds enkele jaren
geleden een speciale werkgroep in het leven geroepen, die
haar werkzaamheden zou gaan uitvoeren in het Instituut
voor Radiobiologie in Rijswijk.
Bij deze werkzaamheden, die zich grotendeels zullen
beperken tot het verrichten van onderzoekingen en het
aangeven van eventueel te nemen, maatregelen – de uit-
voering hiervan zal bij de Overheid berusten -, zal het
genetische aspect, hetgeen wij in ons vorige artikel in een
aantal punten weergaven naar aanleiding van een door
Dr. Hedi’ Fritz-Niggli te Zürich gehouden voordracht,
niet worden vergeten. Men moet de oprichting van dit
Instituut niet zien als een gevolg van paniekstemming. Ons
land, dat ook op dit terrein nog heel wat in te halen heeft,
moet, evenals anderelanden, èn voor zich zelf én voor zijn
buurstaten na kunnen gaan of de bodem, de lucht of het
water niet radio-actief besmet is. Wij zijn ervan overtuigd
dat dit Instituut goed en noodzakelijk werk kan verrichten
en dat het vooral in sociaal-medisch opzicht van nut kan
zijn.
Bij de discussie in de Kamer over het probleem van de
volksgezondheid, naar aanleiding van de behandeling van
de Nota inzake Kernenergie, kwam naar voren dat vele
leden van oordeel zijn dat het alarmerende in
1)
Zie ,,E.-S.B.” van 13 augustus 1958.
de huidige situatie is dat men nog niet precies weet
waar de grenzen liggen waarboven kernenergetische acti-
viteiten gevaarlijk gaan worden. Men verheugde zich daarom
over de onlangs door de Minister van Sociale Zaken gedane
mededelingen dat maatregelen zullen moeten worden ge-
nomen om zo spoedig mogelijk te komen tot de vorming
van een beperkte aantal gekwalificeerde deskundigen, die op
medisch en radiobiologisch terrein voldoende ,,bij” zijn en
bij kunnen blijven om de nodige beschermende maatregelen
te nemen.
Ook op het terrein van de beveiliging van de volks-
gezondheid kwam in de Kamer de vraag en de wëns naar
coördinatie naar voren. Deze coördinatieverlangens hebben
speciaal betrekking op de activiteiten van het R.C.N., het
Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid, het
T.N.O. en de verschillende op het terrein van atoomenergie
werkende universitaire (wetenschappelijke) instanties. Bij-
zondere aandacht is voorts gewijd aan de invloed die van
Nederlandse
zijde
uit kan gaan op de nabuurstaten West-
Duitsland en België en omgekeerd. Zoals vanzelf spreekt
kwam men hierbij op de
wenselijkheid
van een hechte
samenwerking in groter, bijv. in Euratom-verband. De
ongerustheid, die ten deze in de Kamer naar voren kwam,
zouden wij met de volgende passage uit het Kamerverslag
kunnen weergeven
,,Welke zijn de contacten die met betrekking tot de gezondheid
met de buurlanden België en West-Duitsland worden onder-
houden? Indien de geruchten van een ,,reprocessingfabriek” te
Mol (België) juist zijn, welke garanties bestaan er dan voor het
nabijgelegen Nederlandse gebied?
….
De leden hier aan het
woord meenden dat de afval van kernreactoren onderscheiden
moet worden naar gasvormige, vloeibare en vaste radio-actieve
afval. Zij vroegen of hun indruk juist is dat in principe geen
dezer vormen van afval gevaar behoeft op te leveren, wanneer men maar zover gaat met zijn maatregelen dat elke lozing naar
buiten voorkomen kan worden. Deze maatregelen zullen, zo
merkten zij op, kostbaar kunnen zijn. Zij vroegen verder, of het gevaar voor veiligheid en volksgezondheid bij de elektriciteits-
centrales minder groot is dan bij de bijzondere instituten als
,,reprocessingfabrieken” en zgn. ,,kweekreactoren”. Deze laatste instituten zullen echter ook in Europa gevestigd moeten worden.
Is het juist, dat men daarbij denkt aan België, hetzij in de buurt
van Mol hetzij aan de kust? Deze leden verwachtten dat, didier
deze bqrchten jui zijn Nederlapd bu de vooibereidiflg’.–met
798
.
1
name met betrekking tot de volksgezondheid – betrokken zal
worden, hetzij via de Benelux-commissie voor volksgezondheid
hetzij in Euratom-verband. Deze leden vroegen ten slotte nog, of er geen aanleiding is om, in navolging van West-Duitsland,
ook in Nederland – althans zolang er nog geen bevredigend
werkende atoomorganisatie is – een onafhankelijke commissie voor de veiligheid in verband met de kernenergie in te stellen.
Worden er reeds Nederlandse voorbereidingen getroffen om in
het kader van Euratom op korte termijn een verantwoord ge-
zondheidsregime met betrekking tot de kernenergie op te stel-
len?”.
Door het bovenstaande zijn wij beland bij het beveili-
gingsprobleem in Europees verband en het lijkt ons nuttig
en noodzakelijk hier het een en ander aan toe te voegen.
Ofschoon door de C.E.R.N. (Centre Européen de Recher-
che Nucléaire, zetelend in Genève) en de E.A.E.S. (Euro-
pean Atomic Energy Society) t.a.v. deze kwestie reeds het
nodige naar voren is gebracht, willen wij ons hier toch in
het bijzonder even verdiepen in hetgeen in Euratom-
verband aan het beveiligingsvraagstuk zal worden gedaan.
Wij hopen ook nog enkele opmerkingen te kunnen maken
over hetgeen door het Directoraat voor de Kernenergie
van de O.E.E.S. in dit opzicht naar voren is gebracht of
gepland is.
Wanneer men het rapport ,,Euratom’s bijdrage tot de
energievoorziening” – uitgebracht door Louis Armand,
Franz Etzel en Francesco Giordani op, verzoek van de
Regeringen van België, West-Duitsland, Frankrijk, Italië,
Luxemburg en Nederland -, ook wel genoemd het rapport
van de ,,Drie Wijzen”, doorleest dan vindt men o.a. de
constatering dat verreweg de belangrijkste factor bij de
keuze van een vestigingsplaats voor atoomcentrales waar-
schijnlijk de eerste jaren de veiligheid zal zijn. Op grond
van het rapport ,,Theoretical possibilities and consequences
6f major accidents in large nuclear plants”— van deAtomic
Energy Commission van de Verenigde Staten – en de ver-
klaringen, die door de vroegere voorzitter van de Atomic
Energy Commision, Strauss, en door H. L. Price tijdens
verhoren door de ;,U.S. Congressional Joint Committee on
Atomic Energy on Insurance and Indemnity Legislation”
zijn afgelegd, komen de samenstellers van het Euratom-
rapport tot de conclusie, dat een ernstig ongeluk met een
atoomreactor zeer onwaarschijnlijk is. Zij stellen daarnaast
echter direct vast, dat als er een ongeluk zou gebeuren, de
verspreidiiig over een groot gebied van het radio-actieve
matriaal, dat in een grote energiereactor aanwezig is,
catastrofale gevolgen zal hebben. Dit is een van de eerste
conclusies die de ,,drie Wijzen” hebben neergelegd in
bovengenoemd rapport.
Alvorens iets uitvoeriger in te gaan op de regelingen, die
in het Euratom-verdrag en het Europese Directoraat voor
de Kernenergie (O.E.E.S.) zijn getroffen ten aanzien van de
veiligheid, willen wij wat verder in de historie terug gaan.
Voordat het Euratom-verdrag op 25 maart 1957 te Rome
werd ondertekend en voordat in de verschillende parle-
menten van de landen van de Europese Economische
Gemeenschap het verdrag werd goedgekeurd, zodat het
opil januari
1958
in werking kon treden, werd door het
zgn. ,,Actie-comité . Monnet” een ,,déclaration commune”
aan de parlementen van België, West-Duitsland, Frankrijk:
Italië, Luxemburg en Nederland voorgelegd. Deze ,,décla-
ration” had o.a. ten doel deze parlementen aan te sporen
om het Euratomverdrag goed te keuren, omdat dit verdrag
het beste voldeed aan de eisen die men in Europees verband
aan een dergelijke instelling zou mogen stellen.
Dit. verdrag voldoet o.a.. omdat er zo’n grote aandacht
in besteed wordt aan het beveiligingsprobleem, hetgeen
gedeeltelijk voortvloeit uit de aanbevelingen en wensen
die door het Actie-comité inzake de veiligheid naar voren
zijn gebracht. De ,,déclaration” zegt ni. o.a. het volgende:
,,Teneinde het uitsluitend vredelievend karakter van de bedrij-
vigheid op het gebied der atoomenergïe, alsmede de veiligheid
der arbeidskrachten en de bevolking te waarborgen, dient de
Euratom-commissie – deze is belast met de daadwerkelijke uit-
voering van en de controle op de bepalingen van het Euratom-
verdrag een controlestelsel te scheppen. Het is daarom vol-
strekt noodzakelijk:
Enerzijds, dat uitsluitend voor dit doel alle kern brandstoffen
welke op de, onder dejurisdictie van onze landen vallende, grond-gebieden worden geproduceerd of daarin worden ingevoerd, door
de Euratom-commissie worden aangekocht.
Deze stelregel zalde nakoming van de thans van kracht zijnde
internationale verplichtingen niet beïnvloeden. De commissie
dient de uitsluitende eigendom van de kernbrandstoffen in ieder
stadium van verwerking te behouden. Zij zal deze zowel onder
normale omstandigheden als in geval van schaarste op billijke
wijze en zonder discriminatie ter beschikking van de verbruikers
dienen te stellen;
anderzijds, dat de Commissie voor de constructie en de
exploitatie van de atoominstallaties van tevoren haar goedkeuring
moet verlenen, welke goedkeuring door de Commissie zal worden
verleend, wanneer de voorwaarden, welke haar in staat stellen de verwerking en het gebruik van de brandstoffen te volgen en voor
de veiligheid van de arbeidskrachten en de bevolkingen te waken,
zullen zijn vervuld.
De ia te leven regels voor de veiligheid gedurende het trans-
port en de behandeling van de materialen, de werking en de
constructie van de installaties, alsmede bij de afvoer van het
residu, dienen door de Commissie te worden omschreven te-
za’rnen met de internationale organisaties, met name de Verenigde
Naties. Zij dient voor de inachtneming van deze regels zorg te
dragen”.
– In deze aanhaling kan men lezen wat van Euratom inzake
gezondheids- en veiigheïdszorg moet worden verwacht.
Of en hoe het Euratom-verdrag aan de gestelde eisen en
wensen tegemoet komt, blijkt o.a. uit het volgende. In
hoofdstuk III van het uratom-verdrag wordt gesproken
over de ,,bescherming van de gezondheid”. Over dit ohder-
deel handelen tien artikelen (art. 30 t/m 39). Art. 30 zegt
dat voor de bescherming van de gezondheid van de bevol-
king en van de w’erknemers tegen de aan. ioniserende
straling yerbonden gevaren, binnen de Euratom-gemeen-
schap basisnormen worden vastgesteld. Wat verstaat het
verdrag onder basisnormen? De met voldoende veiligheid
maximaal toelaatbare doses, de maximaal toelaatbare
bestraling en besmetting van de werknemers. Art. 31 zegt
o.a., dat deze basisnormen worden voorbereid door de
Commissie, na advies van een groep personen, die aan-
gewezen wordt door het Wetenschappelijk en Technisch
Comité uit wetenschappelijke deskundigen van. de Lid-
Staten, met name uit deskundigen op het gebied van de
volksgezondheid.
Nadat de commissi6 de basisnormen aldus heeft voor-
bereid vraagt zij het advies van het Economisch en Sociaal
Comité. Hiermede is de procedcire echter nog niet afge-
sloten want de Commissie doet nu een voorstel aan de
Raad van Ministers die dan, na raadpleging van de ver-
gadering (het Europese parlement), met gekwalificeerde
meerderheid van stemmen de basisnormen vaststelt. Wij
zijn op dit punt iets verder ingegaan om te laten zien wat
er zoal moet gebeuren alvorens men op een onderdeel –
weliswaar een principieel onderdeel – ten aanzien van de
gezondheid van de mens in Euratom-verband een beslissing
neemt.
Breukelen.
Drs. P. H. M. CREMERS,
799
Verkort jaarverglag van het
Nederlandsch Economisch Instituut . over 1957
Besturende colleges.
In hun vergadering van
5
juli 1957 besloten Curatoren,
staande de vergadering, de aftredende directeur Prof. Dr.
H. M. H. A. van der Valk tot Curator te benoemen. Te
zeifdertijd besloten Curatoren hun College uit te breiden
tot 16 leden en de Statuten dienovereenkomstig te doen
wijzigen. Aan het einde van 1957 traden statutair af de
heren Drs. C. A. Klaasse en Mr. W. Suermondt Wzn. De
heren J. Kraayenhof en Dr. W. T. Kroese werden bereid
gevonden en benoeming tot Curator te aanvaarden.
In verband met zijn aftreden als Curator aan het einde
van 1957 legde de heer Mr. W. Suermondt .Wzn. tevens de
fi.mctie van ondervoorzitter neer. De heer Ir. K. van der
Pols werd bereid gevonden hem in deze hoedanigheid op
te volgen.
Directeuren
en medewerkers.
In de zomer van 1957 trad Prof. Dr. H. M. H. A. van der
Valk af als directeur van het Instituut. Gelijk hierboven
reeds werd vermeld werd Prof. Van der Valk te zeifder
tijd tot Curator benoemd. Aan het eind van het verslagjaar
werd het directorium gevormd door de heren Prof. Ch.
Glasz, Prof. Dr. L. M. Koyck, Prof. H. W. Lambers en
Prof. Dr. J. Tinbergen.
In het verslagjaar leed het Instituut een zwaar verlies
door het dnverwacht overlijden van zijn secretaris, de heer
Dr. C. van den Berg. Per 1 oktober volgde Drs. J.
R.
Zuidema de heer Van den Berg op in zijn functie van
algemeen secretaris. De heren Drs. L. H. Klaassen, leider
van het onderzoekingswerk, en Drs. A. de Wit, redacteur-
secretaris van ,,Economisch-Statistische Berichten”, werden
tot secretaris van het Instituut benoemd.
In de personeelsbezetting van het Instituut kwamen
verder geen mutaties van betekenis voor.
De dagelijkse leiding van het weekblad bleef in handen
van de redacteur-secretaris Drs. A. de Wit en de, adjunct
redacteur-secretaris Drs. J. H. Zoon. De leiding van de
afdeling economisch onderzoek berustte bij Drs. L. H.
Klaassen, hierin bijgestaan door Drs. E. H. Mulder, Drs.
W. C. Kroft en Drs. R. Iwema. De afdeling Balanced
International Growth stond onder leiding van Prof. Tin-
bergen, met als naaste medewerkers Dr. J. C. Ramaer
en Drs. H. C. Bos. Aan het einde van het verslagjaar telde
het Instituut
52
medewerkrs, afgezien van enige buiten-
landse gasten, die werkzaam waren in. de Division for
Balanced International Growth. Onder deze 52 mede-
werkers bevonden zich 29 doctorandi in de economie,
1 landbouwkundig ingenieur en 2 sociografen.
In de zomer van 1957 kwam de nieuwe huisvesting van
het Instituut gereed. De toenemende behoefte aan ruimte,
zowel voor de activiteiten van de Nederlandsche Econo-
mische Hoogeschool als voor die van het Nederiandsch
Economisch Instituut, dwong reeds enige tijd tot rondzien
naar nieuwe huisvestingsmogelijkheden. Deze mogelijk-
heden zijn gevonden door uitbreiding van het gebouw van
de Nederlandsche Economische Hoogeschool met het
gebouw Pieter de Hoochweg 118, dat ter beschikking van
het Instituut werd gesteld. Het praktisch ingerichte gebouw
bewijst uitstekende diensten.
800
Werkzaamheden.
1 Economisch-Statistische Berichten.
Als opvolger van Dr. C. van den Berg, wiens overlijden
op 18 juli hiervoor reeds werd gememoreerd, trad op 2
oktober 1957 tot de commissie van redactie toe Drs. J. R.
Zuidema, algemeen secretaris van het Nederlandsch Eco-
nomisch Instituut. De samenstelling van de commissie van
advies voor België bleef in 1957 onveranderd.
De
kopijpositie van het weekblad was over 1957 gunstig.
Dri6 nummers waren gewijd aan speciale onderwerpen:
het nummer van 1 mei aan toegepast natuurwetenschappe-
lijk onderzoek, het nummer van 16 oktobex aan de toe-
passing der automatisering en dat van 18 december aan de
economische situatie en perspectieven in Nederland,
België, de Verenigde Staten en Duitsland. Tevens werd
door ,,E.-S.B.” een publikatie uitgegeven van de hand van
Dr. W. T. Kroese, getiteld: ,,De Westeuropese katoen-
industrie in de kentering der tijden”.
In het verslagjaar werden, afgezien van een aantal korte
bijdragen uit redactiekring, welke op de derde bladzijde
van ,,E.-S.B.” plegeti te worden gepubliceerd, twee,redac-
tionele artikelen opgenomen. Behalve de overzichten van
de Belgische geld- en kapitaalmarkt verschenen bovendien
vijf artikelen van Belgische. auteurs.
Het aantal leden en abonnees nam ook in 1957 toe.
2. Algemeen economisch onderzoek.
De studies, welke in 1957 werden verricht door de afdeling
economisch onderzoek, hadden ook nu weer betrekking
op een grote verscheidenheid van problemen. Een belang-
rijk deel van deze vraagstukken werd onderzocht in op-
dracht van derden; sommige van deze opdrachten geschied-
den in samenwerking met andere instituten voor economisch
onderzoek.
Het initiatief voor andere onderzoekingen berustte bij
het Instituut, hiertoe in staat gesteld door het daartoe
bestemde gedeelte van de bijdragen van donateurs en leden,
alsmede door andere baten van het Nederlandsch Econo-
misch Instituut.
De
afdeling
Algemeen Economisch Onderzoek
was inzon-
derheid actief op het gebied van de toekomstige gemeen-
schappelijke markt en op dat van het marktanalytisch
onderzoek. Zo werden aspecten van de gevolgen van het
‘ontstaan van de gemeenschappelijke markt voor een
drietal bedrijfstakken geanalyseerd, t.w. die voor de tabak-
verwerkende industrie, die voor de katoen:-, rayon- en
linnenindustrie en ten slotte die voor de staal- en staal-
produktennijverheid. In de betreffende rapporten werd ook
aandacht geschonken aan de mogelijke gevolgen van de
overschakeling van het huidige Nederlandse invoertarief
naar het ,,nieuwe buitentarief” voor-deze takken van
nijverheid.
Het marktanalytische onderzoek betrof naast de analyses
van de afzetmogeijkheden in Nederland voor bazait en
bier en van de ontwikkeling van de wereldvrachtenmarkt,
inzonderheid vraagstukken in de energiesector. –
Sommige
,
van deze önderzoekingen werden verricht in
samenwerking met het ,,Institut für Weltwirtschaft” te Klei.
• Door de
afdeling Regionaal ‘Onderzoek
,verden regelnaig
studies verricht voor de gemeenten Amersfoort, Beverwijk,
Delft, Diemen, Haarlem, Heemskerk, Nieuwer-Amstel en
Velsen. De voornaamste problemen, die werden bezien,
hadden betrekking op toekomstige mutaties in de bevolking,
de bouw van scholen e.d. Bij de demografische studies
werd met name aandacht geschonken, naast andere facto-
ren, aan invloeden die van buiten en onafhankelijk van de
gemeente van invloed zijn op het verloop van de bevolking
in de gemeente, welke invloeden inzohderheid voor gemeen-
ten liggende binnen de randstad Holland van grote beteke-
nis kunnen zijn. Dergelijke studies zijn uit de aard der zaak
einentieel voor de woningbouw eii de daarin aan te brengen
differentiatie, alsmede voor de aard en de omvang van de
‘voorzieningen in de diverse takken van onderwijs. Naast
deze problemen kwam een reeks andere vraagstukken aan
de orde, zoals economische structuur- en forensenbeweging,
vestiging van een, slachthuis, aantal ziekenhuisbedden,
cityvorming e.d.
In het kader van het Regionaal Onderzoek en de algemene
problemen, die daarop betrekking he’bbn, hield de heer
Drs. L. H. Klaassen een voordracht over de economische
problematiek van de’ruimteljke ordening voor de Vereni-
ging voor Academisch Gevormde Economen.
Het
Bedrjjfs-Economisch Onderzoek
was eveneens in
sterke mate gericht op problemen de gemente betreffende.
In de eerste plaats moet worden genoemd de voortzetting
van het onderzoek naar de personeelsbezetting van de
gemeentelijke administraties; resultaten ‘ van vroegere
onderzoekingen op dit stuk werden bovendien gebruikt
voor de gemeenten Delft, Heemskerk en Nieuwer-Amstel.
In opdracht van het Ministerie van Volkshuisvesting en
Bouwnijverheid werd de betekenis van de arbeidsfactoren
in de bouwnijverheid nagegaan. –
In samenwerking met het Economisch Sociologisch
Instituut te Tilburg, het Bednjfs-Economisch Instituut te
Groningen, het Economisch en Sociaal Instituut van de
Vrije Universiteit te Amsterdam en het Economisch Insti-
tuut voov de Middenstand te ‘s-Gravenhage werd een
onderzoek ingesteld naar de rentabiliteit van de uitbreng
in het melkslijtersbedrijf.
Ten slotte had het Nederlandsch Economisch Instituut
zitting in de werkcommissie, die de consequenties van de
wijziging van de bakkrjparagraaf in de arbeidswet 1919
heeft bestudeerd.
Op verkeersgebied werden o.a. onderzocht: de mogelijk-
heid van vestiging yan een heliport, het vraagstuk tram of
bus voor personenvervoer, het scheepvaartverkeer op het
Noordzeekanaal. Ten slotte werden afsluitende rapporten
geschreven betreffende ‘de reële inkomens van piloten in
een aantâl Westeuropese landen.
De
afdeling Sociologisch Onderzoek
wij dde haar aan-dacht aan levensomstandigheden van bejaarden; voor de
uitvoering van dit onderzoek werd geënquêteerd. Voorts
werden onderzoekingen ingesteld naar de aard van de
vakantiebesteding van de jeugd tussen 14 en 17 jaar en
naar de jeugdbaldadigheid.
Het
intern onderzoek
was gewijd aan de economische
ontwikkeling van Nederland op lange termijn, waartoe
statistisch materiaal werd verzameld cii bewerkt. Een nieu-
we schatting werd gemaakt van omvang en samenstelling
van de buitenlandse handel. Vertegenwoordigers van, het
Instituut namen na uitnodiging deel aan een conferentie
in darnbridge, teneinde ervaing op dit stuk met de
bnderzoekers uit andere Europese landen uit te wisselen.
De statistische conjunctuurdocumentatie voor de Ver
–
enigde Staten evolueerde naar een analyse van afzonderlijke
bedrijfstakken, waartoe een speciaal econometrisch model
werd opgesteld. Dit model zal in een afzonderlijke studie
worden beschreven.
Ten slotte vond een onderzoek plaats naar de landbouw-
politiek in de Verenigde Staten.
–
De
afdeling
Balanced International Growth
zette haar
studies over de economie van de onderontwikkelde gebieden
in het verslagjaar voort onder persoonlijke leiding van – –
Prof. Tinbergen. De financiering geschiedde door middel
van bijdragen van het Nederlandse bedrijfsleven en van een
subsidie van de Rockefeller Foundation; het resterend
exploitatietekort werd gedekt door het Instituut.
Het aantal vaste medewerkers van deze afdeling nam
tgen het eind van het verslagjaar toe tot
5,
waarvan 4 afge-
studeerden in de economishe wetenschappen.
Het contact met het buitenland was intensief. Prof.
Tinbergen vertoefdç enige tijd in Egypte als adviseur voor
de algemene planning van de Egyptische Regering onder
een contract met de United Nations Technical Assistance
Administration. Een groep medewerkers nam, na daartoe
te zijn uitgenodigd, onder leiding van Prof. Koyck deel aan
een conferentie inParijs, waar het probleem van de econo-
mische beoordeling van projecten van wegenaanleg in
onderontwildelde gebieden aan de orde werd gesteld.
In het verslagjaar verschenen o.a. de volgende studies:
Alternative techniques of production. A case study on
filing and grinding;
Alternative techniques of production. A case study for
,
three turning operations;
Economic development, transportation and the national
income test.
De eerste twee studies werden verricht in samenwerking
met de Stichting Cursussen en Research in Delft. De samen-
werking met deze organisatie op het stuk van onderzoekin-
gen van alternatieve produktiemethoden wordt voortgezet.’
In de herdrukkenserie zag o.a. het licht: Reprint no. 4,
J. Tinbergen, The use of a shortterm econometric model
for Indian economic policy (Sankhya, The Indian Journal
of Statistics, Part 4,
1957).
De waarnemend sècretaris van curatoren
J. TINBERGEN.
IBOEKBESPREKING
Drs. G. Slot: Voorraadwaardering.
Fiscale Monografleën,
geschrift no. 8. N.V. Uitgevers-Maatschappij AE. E.
‘ Kluwer, Deventer z.j., 124 blz., f. 6,20.
Het lijkt ons moeilijk voor bestrijding vatbaar, dat de
belangrijkste ontwikkeling op -het gebied van ons fiscaal
recht in de vijftiger jaren gezocht moet worden in de cons&-
quenties, welke de Hoge Raad – tegen de uitdrukkelijke
bedoeling van de’Minister – verbond aan de nieuwe winst-
definitie in de Wet Belastingherziening 1950. De Raad
oordeelde in een reeks van arresten, dat enige reeds bekende
technieken van voorraadwaardering, leidende tot realise-
ring of benadering van een substantialistische winstcon-
ceptie, -in overeenstemming waren met goed koopmansge-
bruik. Door het grote principiële en – voor de contribua-
801
belen – materiële belang van deze veranderin
‘
g deed de
heer Slot zeer nuttig werk met zijn poging tot een integrale,
maar niettemin beknopte behandeling van de verschillende
stelsels van voorraad-,,waardering” bij de jaarlijkse winst-
bepaling en met name bij de bepaling van de fiscale jaar-
winst.
De opbouw van het boek achten wij logisch verantwoord.
Na in een inleiding het werkterrein kort afgebakend te
hebben, behandelt de schrijver achtereënvolgens de winst
volgens de nominalistische opvatting en de winst volgens
de substantialistische opvatting, waarbij telkens eerst aan-
dacht wordt geschonken aan de ,,bedrijfseconomische
winst” en vervolgens aan de ,,fiscale winst”. Daarna volgt
een slotbeschouwing, waarin de
schrijver
erop wijst, dat
de fiscale winstberekening door de veelheid van doeleinden,
waaraan de belastingheffing tegenwoordig dienstbaar wordt
gemaakt, in de eerste plaats een politiek probleem aan de
orde stelt.
Hij stelt dan ook de aanvaardbaarheid van bepaalde
bedrijfseconomische criteria voor de fiscale winstberekening
in de eerste plaats afhankelijk van de verenigbaarheid met
de doeleinden der belastingheffing. Vervolgens stelt hij
uitdrukkelijk de eis van controleerbaarheid, er op doelende,
dat de substantialistische opvattingen bij niet identieke ver-
vanging moeilijkheden opleveren. Op die grond verwacht
de schrijver, dat de Hoge Raad de verwezenlijking der sub-
stantialistische criteria zal
blijven
beperken tot de gevallen,
waarin uitsluitend identieke vervanging der voorraad-
goederen plaatsvindt. Aldus zouden twee groepen belasting-
plichtigen kunnen ontstaan, een groep die (ten dele) de
voordelen van de substantialistische winstberekening deel-
achtig wordt en een tweede, die de weg daartoe versperd
ziet. Tot de tweede groep zou men ook vele genieters van
andere bronnen van inkomen dan bedrjfswinsten kunnen
rekenen.
Deze behandelingsongelijkheid heeft de wetgever niet
bedoeld, en de schrijver acht dan ook ingrijpen van de wet-
gever gewenst. Indien de door de schrijver bedoelde rechts-
ongelijkheid inderdaad ±o belangrijkis als hij aanneemt,
dan betekent zijn visie eigenlijk een (onuitgesproken) aan-
klacht tegen de wetgever: het had zover niet moeten komen.
Deze problematiek is overigens niet typisch Nederlands.
In Engeland is de evolutie in substantialistische richting
er zeer waarschijnlijk door tegengehouden; in Amerika is
zij punt van discussie. Het zou te betreuren zijn, wanneer
het vraagstuk der rechtsongelijkheid slechts negatief wordt
opgelost: een positieve oplossing, recht doende aan de
thans ,,vergeten groepen”, is ons wel zo sympathiek, al
onderschatten wij de daaraan verbonden – moeilijkheden
geenszins. In Amerika is eigenlijk de dollar-value-variant
van het lifostelsel via een rechterlijke uitspraak, gebaseerd
op de wens tot opheffing van rechtsongelijkheid, tot levende
werkelijkheid geworden. Deze methode moge haar feilen
hebben – en de schrijver schetst ze duidelijk -, zij heeft
voor een econoom iets zeer aantrekkelijks, ni. dat zij af-
stand neemt van de
technische
hoedanigheid der voorraad-
goederen. Het blijft voor hem toch moeilijk te verteren, dat
technische criteria – ,,soortgelijk, althans soortverwant”
– de oplossing van een economisch vraagstuk, de winst-
bepaling, in de weg treden.
Edoch, een boekbespreking moet zich beperken tot de
bespreking van een boek! Wij vonden in het werk van de
heer Slot veel van waarde. Vooral zijn puntige bespreking
van vele – men zou haast vermoeden: van alle! – arresten,
die betrekking hebben op winstberekening in verband met
voorraden, achten wij waardeol. Zijn neiging tot beknopt-
heid heeft ook haar bezwaren, zo
bijv.
in hoofdstuk II § 5,
waar de vraag behandeld wordt, of men bij produktie-
ondernemingen ten aanzien van voorraden halifabrikaat,
gereed produkt of goederen in bewerking ook de constante
koten tot de ,,aanschaffings- of voortbrengingskosten”
moet rekenen uit bedrjfs-economisch oogpunt. Hier is de
schrijver zo positief; dat men – zijn werk gelezen hebbende
– haast wel moet aanvaarden, dat de bedrijfseconomie op
deze problematiek volmaakt uitgekeken is! En dat wagen
wij vooralsnog, vooral t.a.v. Amerika, te betwijfelen. Dat
het bijzonder moeilijk is om in kort bestek
de(?)
theorie
van de vervangingswaarde weer te geven zonder kwetsbaar-
heid voor kritiek
kan
de lezer – en
heeft
de schrijver wel-
licht – ervaren. Ook al kan men hier en daar enige kriti-
sche kanttekeningen maken, het doet aan het nut van het
werk niet af.
Tot slot noemen wij, mede ter aanmoediging van toe-
komstig elezers, enkéle conclusies op saillante punten, waar
–
toe de
schrijver
komt:
het is niet gewenst, dat commercieel als winst wordt
aangemerkt, wat fiscaal wordt ,,gereserveerd”;
waardestijging van de gebonden voorraad, voor zover
niet gefinancierd met eigen vermogen – (ligt hier een op-
losbaar toerekeningsvraagstuk van vermogenscomponenten
aan kapitaalcoinponenten?) – is in principe uitkeerbaar;
de normale of ijzeren voorraad moet gesteidworden
op de grootste hoeveelheid, welke in de loop van het jaar
als technisch-economisch noodzakelijk dient te worden
beschouwd;
waardeert men in het kader van het ijzeren voorraad-
stelsel de normale voorraad tegen de lagere marktwaarde,
dan kan men deze lagere marktwaarde niet beschouwen
als een nieuwe vaste basisprjs.
Rotterdam.
R. BURGERT.
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMISTEN
RIJKSUNIVERSITEIT TE GRONINGEN
–
Faculteit der Rechtsgeleerdheid
De Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Rij ksuniver
–
siteit te Groningen stelt zich voor gedurende het studiejaar
1958/9 de navolgende colleges te doen geven ten behoeve van
afgestudeerden en andere belangstellenden:
4 november: Prof. Dr. P. J. Bouman.
Onderwerp: Het doel van de onderneming.
18 november: Prof. Mr. J. Wiarda.
Onderwerp: Het begrip onderneming in het
burgerlijk- en handeisrecht.
2 december: Prof. Mr. E. H. s’Jacob.
Onderwerp: De zelfstandigheid van de
onderneming in het publiekrecht.
27 januari:
Prof. Dr. J. Pen.
Onderwerp: De economische achtergronden
van het prijs- en mededingingsbeleid.
10 februari: Prof. Mr. K. Wiersma.
Onderwerp: Mededingingsrecht.
De dolleges worden gehouden in het Academiegebouw
te Groningen, des avonds te 20.15 precies. Aan het volgen
daarvan zijn geen kosten verbonden.
802
De geidmarkt.
De belastingbetalingen hebben het tegoed van de Schat-
kist bij De Nederlandsçhe Bank in de week eindigend
6 oktober met niet minder dan f. 239 mln, doen toenemen.
Voor een groot deel zijn deze middelen van het bank-
wezen afkomstig, en er is dan ook alle aanleiding zich
de ogen uit te .vrijven als men ziet dat het saldo van de
banken in dezelfde week met slechts f. 15 mln, is af-
genomen. –
De verkrappende uitwerking van de belastingbetalingen
is dus grotendeels gecompenseerd door de invloed van
andere, verruimende factoren. Als zodanig kan in de
eerste plaats De Nederlandsche Bank zelf worden genoemd,
die in totaal f. 60 mln, papier in disconto heeft genomen
en voor f. 28 mln, uitbreiding aan haar voorschotten heeft
gegeven. In ‘de tweede plaats hebbén publiek en bedrijfs-
1evn tot de verruiming
bijgedragen
door f. 64 mln, aan
bankbiljetten via de banken in te leveren. De meest specta-
culaire factor is evenwel dat er een ware deviezeiÇstroom
over ons land is gegaan, die de goud- en deviezenreserves
bij De Nederlandsche Bank in één week tijds met f. 67
mlii. heeft doen
stijgen,
en wel tot meer dan f.
5
mrd.
(f. 5.039 mln.).
1
1
De invloed van de verruimende factoren moge dus in
de verslagweek door de belastingbetalingen aan het oog
onttrokken zijn geweest, zodra de Staat tot besteding van
de verworven middelen overgaat zal dit niet langer het
geval zijn. En hierop zal de geldmarkt niet zo heel lang
behoeven te wachten. Voor de deur staan o.a. de uit-
kering van meikgarantiegelden (f. 50 â f. 60 mln.), de
kwartaalbetaling aan de gemeenten (ruim f. 250 mln.) en
betalingen in verband met de schuldendienst.
Nu het einde van de krapteperiode in zicht is dagen
echter weer nieuwe problemen op. Sinds in augustus
1958 het kaspercentage tot 10 pCt. is verhoogd zijn de
goud- en deviezenreserves van de Bank met ruim f. 200
mln, toegenomen. Zal dit betekenen dat een nieuwe ver-
hoging van het kaspercentage voor de deur staat? In het
Jaarverslag 1954 (blz. 135) van De Nederlandsche Bank
wordt het voornemen kenbaar gemaakt om, nadat het
kaspercentage geleidelijk tot 10 pCt. is verhoogd, ,,bij
een eventueel blijvend verder overschot aan liquide mid-
delen in eerste aanleg – uit de ons ter beschikking staande
portefeuille schatkistpapier – beleggingsmateriaal aan
de markt af te geven”. Het is evenwel niet duidelijk of
aan deze uitspraak een blijvende geldigheid kan Wdrden
toegekend, dan wel of zij uitsluitend betrekking heeft
op de periode, onmiddellijk volgend op het in werking
treden van de kasreserveregeling.
De kapitaalmarkt.
I-et, Amerikaanse conjunctuurnieuws blijft buiten-
gewoon gunstig. De metaalprijzen
stijgen,
de voorraad-.
intering is weliswaar niet tot stilstand gekomen maar toch aan
het afnemen, het gevaar van een algemene staking in de aut’o-
mobielindustrie schijnt zonder exorbitante loonsverhogin-
gen te zijn bezworen, de af betalingskredieten gaan weer
een stijging vertonen, en bovenal, de werkloosheid, tot
nog toe bepaald een zorgenkind, is in september meer dan
seizoènmatig gedaald, en wel met 600.000 man tot 4,1
mln. Laatstgenoemde factor leidde
vrijdag
jl. tot grote
omzetten en aanzienlijke koersstijgingen.
Deze hebben in de verslagweek nog geen gelegenheid
gehad om hun invloed op het koerspeil van de Amster
–
damse beurs te doen gelden. In het algemeen kan men
echter zeggen dat in Nederland tegenover de recente
koersontwikkeling in Wall Street een zekere mate van
wantrouwen aan de dag wordt gelegd.
In ieder geval zijn wij in ons land bepaald nog niet
in
het stadium gekomen, waarin het rendement op aandelen
beneden dat op obligaties is gedaald, zoals dit in Amerika
het geval is. Het gemiddeld rendement op 198 Neder-
landse aandelen, zoals dit door de Rotterdamsche Bank
wordt berekend, bedroeg ultimo september 1958 6,3 pCt.,
tegen ruim 34 pCt. op de 500 Amerikaanse aandelen van
het Standard & Poor’s gemiddelde. Ook in ons land is
evenwel een scherpe achteruitgang van het aandelen-
rendement te constateren: ultimo december 1957 bedroeg
het nog 7,9 pCt., zodat een daling met ca. 20 pCt. heeft –
plaats gevonden. Ter vergelijking diene dat het rendement
op de kortiopende 3 pCt. Investeringscertificaten in de-
zelfde periode gedaald is met 18 pCt. en dat op de lang-
lopende lening 34 pCt. Nederland 1947 met ca. 10 pCt.
De koersen op de obligatiériarkt zijn lichtelijk aan-
getrokken. Misschien speelde het feit dat de emissie van
de Export-Financiering-Maatschappij (f. 40 mln. 15-‘
jarige
5
pCt. obligaties) achter de rug is lierbij een rol.
Blijkens een hieromtrent gepubliceerde mededeling is
op deze lening zodanig ingeschreven, dat bij de toewijzing
een reductie moest worden toegepast. Opvallend in deze
mededeling was, dat niet, zoals bij voorgaande obligatie-
eenmalige publikatie
PONS-STROKEN (tape), PONS.
PONSKAARTEN
Tot op heden was het voor het bedrijfsleven praktisci
oriënteren en zich een duidelijk beëld te vormen over het
gebruik van ponsstroken, ponsbanden en ponskaarten.
Wij komen met een uitgave in diverse afleveringen, wa
materie duidelijk en helder wordt uiteengezet.
De gehele verhandeling wordt geschreven door e’en II
EXPERT.
Bedrijven en functionarissen welke voor deze uitgave b
stellen wij GRATIS de gehele uitgave beschikbaar.
Nevenstaande coupon duidelijk en folledig invullen en i
Kantoormachinehandel
P. S C H R E V E L
Olympia ka
Schiedamse vest 58
•
Rotterdam
•
Telefoon
1).
Ui
BANDEN
L
i
ondoenlijk zich te
nut; het doel en het
arin bovengenoemde
!TERNATIONAAL
‘•-
c
LU
elangstelling hebben,
z
‘
nzenden aan:
0
L
>’
.
:
.
‘.
o
ntoormachinehandel
o
E
E
‘
”
c
o
.11
1
113813
u
803
4-
emissies, van een (zeer) belangrijke reductie sprake was;
voorts
is
het merkwaardig dat sinds
6
oktober jl., de dag
vôér de emissie, geen notering meer
is
opgemaakt voor
de obligaties die van de begin juli
1958
geëmitteerde eerste
tranche dezer lening deel uitmaken.
Dit alles wijst niet in de richting van een overweldigend
succes, hetgeen weinig bemoedigend is voor hen die ver-
trouwen hebben in de absorptiecapaciteit van de Neder-
landse kapitaalmarkt bij de huidige rentestand.. En dan te
bedenken dat de Bank voor Nederlandsche Gemeenten
sinds twee maanden geen beroep meer op de openbare
kapitaalmarkt heeft gedaan, ondanks de enorme consoli-
datie-achterstand.
Aand.
Indexcijfers
A.N.P.-C.B.S.
2 jan.
30 okt.
10 okt.
(1953
100)
1958 1958 1958
Algemeen
……………………………
168
220
221
Internat.
concerns
…………………
237
316
317
Industrie
………………………………
126
159
161
Scheepvaart
…………………………
117
142
143
Banken
…………………………………
106 129 132
Indon.
aand
…………………………
64 89 90
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
t. 147,30
f. 179,50
f. 179,95
Unilever
………………………………
311%
406
7
/8
408%
Philips
……………………….. . ………
230½
345
348½ 142½
219
1
/2
218½
A.K.0.
………………………….. . ……
Kon.
N.
Hoogovens
………………
241
320
324
Van
Gelder
Zn .
……………………
170
186½
185%
H.A.L.
…………………………………
132%
149
147%
Amsterd.
Bank
………………………
191%
238%
239½
H.VA.
…………………………………
84%
107% 112%
Staatsfondsen
2½
pCt.
N.W.S.
……………………
59%
59 58
3½
pCt.
1947
…………………………
85A 92A
92%
3
2
4
pCt.
1955
1
………………………
81%
87%
87½
3 pCt.
Grootboek 1946
……………
80%
89
1
h
89
5
/s
3 pCt. Dollarlening
…………………
90
91
90
Diverse
obligaties
–
3% pCt. Gem. R’dam 1937 VI
84
92%
90
3
/4
3
1
/
4
pCt. Bk.v.Ned.G-em.195411/III
797/g
.
84
84½
3½ pCt. Nederl. Spoorwegên
84½
90 90
1
%
3½ pCt Philips 1948
………………
90
94
1
A
95
3% pCt. West!. Hyp. Bank
80
85%
85%
6 pCt.
Nat.
Woningb.len. 1957
104%
lO9/s
109
7
/8
New
York
–
Aandelenkoersgemiddelde
Dow Jones Industrials
…………
439 526
543
M.
P. GANS.
Fijnmechanische Industrie
in het Westen des lands zoekt
op korte termijn een
–
ADMINISTRATEUR
die tot taak zal krijgen de. leiding van de gehele
administratie en Hollerith en die volkomen be-
kend is met kostprijsberekening, belastingzaken,
etc.
Hierbij- wordt gedacht aan b.v. een Economisch Docto-
randus, welke BESLIST praktijk moet hebben opgedaan
in een machinefabriek.
Deze staffunctionaris wordt goed gehonoreerd, terwijl
een degelijke pensioenregeling en eventueel een woning
beschikbaar is.
Uitvoerige, eigenhandig geschreven brieven, welke strikt
vertrouwelijk zullen worden behandeld, met opgave van
leeftijd, opleiding, ervaring, etc. en voorzien van recente
pasfoto worden gaarne ingewacht onder nr.
E.-S.B. 35-1,
bur. van dit blad.
,
Maak gebruik van de rubriek
,,VACATU RES”
voor het oproepen van sollicitanten voor leidende
functies. Het aantal
reacties,
dat
deze annonces
ten gevolge hebben, is doorgaans uitermate
bevredigend; begrijpelijk: omdat er bijna geen
grote instelling is, die dit, blad niet regelmatig
ontvangt en waar
het
niet circuleert!
DE TWENTSCHE BANK
N.V.
Gecombineerde Maandstaat op 30 september 1958
Kas, Kassiers en Dag-
Kapitaal
. . . . . . . . .
f
49.000.000,-
geldieningen
. .
f
85.446.213,78
Reserve
.
.
.
. . . .
. …
21.500.000, –
Nederlands
Bouwreserve
….. …
1.000.000,-
•
Schatkistpapier
.
449.800.000,-
Depositos
op
Termijn,,
342.918.131,89
Ander
Overheidspapier,,
31.148.210,07
Crediteuren
.
.
.
.
.
.
…
654.953.253,22
Wissels
.
.
.
.
.
.
.
.
…
21.134.626,40
Geaccepteerde Wissels
,,
622.614,35
Bankiers in Binnen- en
Door Derden
–
Buitenland……66.674.809,87
Geaccepteerd
..
184.670,98
Effecten, Syndicaten en
Overlopende
Saldi
en
Waarden…….
42.699.714,09
Andere Rekeningen,,
32.551.428,07
Prolongaties en Voor-
schotten tegen
Effecten,,
28.654.178,20
Debiteuren
.
.
. . . . …
366.056.243,45
Deelnemingen
(mcl.
Voorschotten).
•,,
6.116.042,65
Gebouwen
.
. . . . . . …
5.000.000, –
–
f1.102.730.098,51 f1.102.730.098,51
Efficiency
‘bespoedit
Uw contacten
met gegadigden
*
Indien
Uw telefoonnummer
in Uw annonce
moet worden
opgenomen,
vermeld dan
tevens het
NETNUMMER
804