Ga direct naar de content

Jrg. 43, editie 2151

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 24 1958

1.

S

/

T’

:

4

4•__•1__

rconorniscn-taususcne

Benchten__

Kreeg de boer zijn verdiende loon?

*

T. de Vries, lic. éc.

De internationale licjuiditeit

*
Drs. W. G. H. Garritsen

Hoe richten wij onze woning in?

L. Mink en Drs. L. J. Visnan

De ontwikkeling van het woningtekort

in Amsterdam

De economische ontwikkeling

van Suriname in 1957

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUU1

43e JAARGNG

No. 2151

WOENSDAG 241SEPTEMBER 1958

E C 0 N 0 MI S C H-
STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres
voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-.
38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck. Zwj/naardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam 6.

Abonnementsprjs:
franco per pos:, voor Nederland en de
Overzeese R(jksdelen (per zeepost)
f.
29.—, overige landen

f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van hei kalenderjaar.

Losse nummers 75 ct.

Aangetekende stukken
in Nederland aan her Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam 6.

Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties te richten aan de N. V. Koninklijke Nederl. Boekdrukkerj
H. A. M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon 69300, toestel 1
of
3).

Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.

E

AN REDACTIE: Ch. Glasz; L M. Koyck; ILW. Lanibers;
n: J. R. Zwdema. Redacteur-Secretaris: A. de
Wit.djunct Redacteur-Secretaris:
J.
H. Zoon.
AN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; 3. E. Martens
s; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. J. Vlerick.

Rotterdam

Amsterdam

‘s-Gravenbage

Delft

Schiedanz

Vlaardin gen

Albiasserdam

Vrzorging van

en adviezen inzake

levensverzekeringen

en pensioen contracten

CGP

WAM13ERSIE & ZOON

C.V.o.A.

Founded 1820
AMSTERDAM •’ROTTERDAM

DORDRECHT

DUIS13URG’

WORLDWIDE CHARTERING..

726

S

1

Kreeg de boer zijn ‘verdiende

De dezer dagen gepubliceerde voorlopige bedrijfstiit-

komsten in de landbouw over 1957/58
1
)
geven aanleiding

tot de vraag: heeft de boer het hem voor de oogst 1957 door

de Regering gegarandeerde inkomen ook inderdaad ge-

kregen? Het rapport doet hierover geen uitspraak, doch

bevat veel voor de beantwoording van deze vraag nood-

zakelijk cijfermateriaal. De inkomensgarantie voor de boer

was voor de oogst 1957 gericht op f.6.750 voor een gemengd

bedrijf van 10 ha; f. 7.600 voor een weidebedrijf van 18 ha

en f. 8.650 voor een.akkerbouwbedrijf van 50 ha. In deze

bedragen is echter geen vergoeding voor overuren begrepen.

-De uitkomsten van het L.-E.J.-rapport zijn in nevenstaan-

de tabel weergegeven. Hoewel deze uitkomsten gunstiger

zijn dan die over het voor-

mengde bedrijven en de meeste

weidebedrijven het gegaran-

deerde inkomen niet bereik-
ten. Slechts door aanzienlijk
langere werktijden te maken

dan hun arbeiders, konden zij

nog een voldoende inkomen

behalen. De akkerbouwbe-

drijven lagen over het alge-

meen gunstiger en 3 van de 4

genoemde groepen konden het

garantie-inkomen zelfs be-

reikenbij een kleinerebedrijfs-
S+

,l,s,s,. ,1

loon.?

van de regeringsiTiaatregelen mag uiteraard niet op de

resultaten van één jaar zijn gebaseerd. In de eerste plaats

immers
blijvende weerrisico’s en hun invloed opdebedrjfs-

resultaten voor rekening van de boer. Weliswaar was 1957/58

niet zonder meer
bijzonder
gunstig of ongunstig, doch wèl

was de stalperiode op de weidebedrjven twee â drie weken

langer dan dvorige winter. Dit leidde mede tot sterk ge-

stegen krachtvoerverbruik. In de tweede plaats is de uit- –

betalingstechniek van de garantietoeslagerf over de periode

november 1957 tot november 1958 zodanig, dat de sterke

daling van de melkprijs in de zomer van 1958 ten gevolge

heeft, dat de garantietoeslag in de winter van het vorige

boekjaar (mei 1957 tot mei 1958) hoger wordt. De cijfers

per boekjaar kunnen daardoor

niet meer op zicnzeit woruen

beoordeeld. Eerst zodra boek-

en melkprjsjaar gelijk zou-

den loped of aparte garantie-

prijzen voor zomer- en winter-

melk zouden worden astge-

steld, zou een volledige beooi-

deling per boekjaar mogelijk

worden. De vaststelling van

deze aparte garantieprjzen,

die reeds met het doel van

produktiebeperking wordt

voorgesteld, is dus ookop deze

grond te verdedigen, daar de

huidige regeling het voor de

boer onmogelijk maakt op de

juiste wijze op de prjsvaststelling te reageren.

Belangrijke ontwikkelingen in het laatste boekjaar zijn
voorts nog:
een doorgaande stijging van het krachtvoerverbruik in

de rundveehouderj. Deze is deels een gevolg van de

reeds genoemde lange stalperiode, deels ook van de

lagere krachtvoerprijzen en leidde tot een aanmerkelijk

ifogere melkproduktie per koe in 1957/58;

een verdere verschuiving van de arbeid naar het eigen
personeel van het bedrijf: de boer en zijn gezinsleden.

Gestegen lonen van betaald perscneel en werktijdver-

korting van deze arbeiders bevorderden ook in
1957/58
*

deze ontwikkeling en leidden mede tot verlenging van

de werktijd van de boer.

Samenvattend kunnen wij dus zeggen, dat uit deze cijfers

blijkt hoezeer de grote problemen van de landbouwpolitiek

en de daarvoor gekozen oplossingen doorwerken in de_

afzonderlijke bedrijven.
S –

‘s-Gravenhage.

J. A. KUPERUS, ee. drs.

—_
lIP
11!h!P
P.

Blz.

Blz.

Kreeg de boer zijn verdiende loon?
door Drs

.

B oe k b e s p r e k in gen:

J. A. Kuperus ……… . ………………..

727

Peter F. Drucker: Management in de plaktijk,

De internationale liquiditeit

door T. de

Vries,

bespr. door Drs. P. van Zuuren …………
741

lic. dc ……………………………..

728

Dr. P. Olyslager: De associatie van de overzeese

gebieden

met de Europese Ekonmische
Hoe richten
wij onze wonmg in?
door Drs. W. G. H.

Gemeenschap,
bespr. door Mr. C. L. Doorman

742
Garritsen

…………………………..
734

De ontwikkeling van het wonmgtekort in Amster- Geld- en kapitaalmarkt,
door Dr. M; P. Gans ….

743

dam, door L. Mink en Drs. L. J. Visman ……
738

Notities:

Brits pleidooi voor een derde televisienet …..733

A a n t e k e n i n g:

,

Westeuropese

olie-invoer

uit

het

Midden-

De

economische

ontwikkeling

van

Suriname

.

O
p
sten

…………………………..737

in

1957

…………………………..739

Statistieken

……………………………744

AUTEURSRBCHT VOORBEHOUDEN

727

gaande jaar, blijkt dat de ge–

Arbeidsinkomen
van de boer
Bedrijfs-

1957/58
grootte

zonder

inc!
over-

over-
uren

uren

Gemengde bedrijven:
Weidebedrijven:

Bedrijven kleiner dan 15 ha
……

.ca. lOha

f.

5.250

f.

5.700
Friese wouden 15-25 ha,..
…..

.ca.2Oha

f.

6.700

f.

8.100

Kleigebieden in Friesl., N.H

es. 20 ha

f.

9.800

f. 10.900

Akkerbouwbedrjjven:

Overige gebieden
…………….
es. 16ha

f.

6.700

f.

8.100

wieringermeer
…….
……….

.ca. 38ha

f.

9.100

f.

9.100
Overige NH-polders
…………
ca. 36 ha

f.

4.600

f.

4.600
Z.W.-kleigebied
……………..
es. 35 ha

f. 10.250

f.

10.250
veenkoloniën

… …………..
es. 20 ha

f.

9.500

f.

9.500
5LUIJI.I.¼. hall
…UJ.JL
&¼SS#5′.lU15

was genoemd.

Uiteraard speelden de door de Overheid ten behoeve van

de garantiepolitiek beschikbaar gestelde bedragen hierbij

een beslissende rol: zonder deze uitkeringen zouden de

opbrengsten op weide- en gemengde bedrijven de stijgin

van de kosten niet hebben kunnen goedmaken. Voor de

akkerbouwbedrjven werd een negatief bedrijfsresultaat

voorkomen door middel van de monopolieheffingen, die

in 1957/58 voor gerst 25 pCt., voor haver 32 pCt. en voor
rogge 11 pCt. van de binnenlandse
prijzen
bedroegen. Dit

heeft tot gevolg dat de opbrengst per f. 100 kosten voor de

akkerbouwbedrijven incl. garantietoeslagen f. 106, exclu-

sief garantietoeslagen f. 103 èn exclusief garantietoeslagen

en monopolieheffingen f. 97 bedroeg. Voor de gemengde

resp. de weidebedrijven waren deze bedragen inclusief en

exclusief garantietoeslagen f. 102 en f. 94, resp. f. 109 en f 96.

Een conclusie over het al of niet voldoende effectief zijn

1)
L.-E.I.-rapport, nr. 310: ,,Uitkomsten van landbouw-
bedrijven. Voorlopig overzicht 1957-1958″.
t
‘1

1

In dit
artikel beantwoordt schrijver de vraag of de thans beschikbare liquiditeitenmassa
vol-
doende is voor het financieren van de wereldhan-
del. Geconcludeerd wordt, dat dit thans zeker nog het geval is,- maar dat
de stijging van het volume
van 4e wereidhandel voorzieningen ter versterking
van de internationale liquiditeit in de’ toekomst
waarschijnlijk noodzakelijk zal maken.
Schrijver gaat,
vervolgens na, welke vorm aan deze ‘voor-
zieningen zou moeten worden gegeven. Er zijn
volgens hem ten deze slechts twee alternatieven
te
onderkennen, t.w. verhoging van de goudprjs
en uitbreiding van de internationale fiduciaire
geldhoeveelheid. Gedurende de afgelopen jaren is
laatstgenoemde weg bewandeld. Gaat men in deze
richting voort dan is een grote mate van interna-
tionaal vertrouwen vereist. Kan een dergelijk ver-
trouwen niet worden geschapen, dan zal, aan een
terugvallen op het goud als
internationaal beta-
lingsmiddel niet kunnen worden ontkomen. Op
den duur wordt verhoging van de goudprijs dan
onvermijdelijk.

II1

internationale

liquiditeit

Het onderhavige artikel
1)
houdt zich bezig met des

vraag of de thans beschikbare liquiditeitenmassa voldoende

is voor het financieren van de wereidhandel. Geconcludeerd

wordt, dat dit thans zeker nog het geval is, maar dat de

stijging van het volume van de wereldhandel vôorzieningen

ter versterking van de internationale liquiditeit in de

toekomst waarschijnlijk noodzakelijk zal maken; Onder

zocht wordt welke vorm aan deze voorzieningen zou moeten
‘worden gegeven.’

Eigenschappen van de internationale liquiditeitenmassa.

Alvorens te trachten de omvang der internationale

liquiditeitenmassa statistisch te meten, teneinde – aldus te

komen tot een oordeel over het al dan niet toereikend zijn

daarvan,’ dienen wij onze aandacht te richten op, haar aard

en hoedanigheden. Hierbij zal blijken, dat het bestaan

van ,internationale bankierslanden (het Verenigd Konink-

rijk en de Verenigde Statei) ons voor een eigenaardige

moeilijkheid plaatst.

Internationale liquiditeiten worden overwegend aan-

gehouden in goud, in’ dollars of in ponden. Reserves,

wçlke in andere valuta worden aangehouden, zijn kwanti-

tatief nog zo onbelangrijk, dat zij hier worden verwaarloosd.

Wel zal aandacht’ worden geschonken aan de betekenis

van het Internationale Monetaire Fonds en d& Europese

Betalings Unie.

De rol in het internationale betalingsverkeer van de

ponden- en dollartegoeden ‘ten’ name van buitenlanders

vertoont een grote mate van analogie met de rol in het

binnenlandse betalingsverkeer van het flduciaire geld

onder de gouden mi,mtstandaard. Een verschil is echter,

dat de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk naast

internationaal bankier tevens, belangrijke handelslanden
zijn. Dit verschil is daarom van groot belang, omdat hun

bijdrage tot de internationale liquiditeitsvoorziening hier-

door veel minder afhangt van bewuste beslissingen tot

het al dan niet verlenen van internationaal krediet dan

)
Aan dit artikel ligt een uitvoerige gedachtenwisseling met
Dr. G. A. Kessler ten grondslag. De heer A. de Haer had een
groot aandeel in het statistische werk.

van de schommelingen in hun
totale
betalingsbalanspositie,

die door velerlei ‘factoren wordt gedetermineerd. Immers,

– indien Nederland voor ontvangen goederen een betaling

aan de Verenigde Staten verricht, en daarvoor zijn dollar-

tegoeden aanspreekt, daalt het totaal der dollartegoeden

in handen van buitenlanders, en daarmee het totaal der –

internationale liquiditeitenmassa. Indien Nederland omge-

keerd van de Verenigde Staten dollars in betaling ontvangt

stijgt de, internationale liquiditeitenmassa. Indien men

– analoog aan de procedure, welke bij de vaststelling der

binnenlandse liquiditeitenmassa wordt gevolgd – het -‘

goudbezit der Verenigde Staten en het goud- en dollarbezit

van het Verenigd Koninkrijk niet als internationale

liquiditeit beschouwt, maar als kasreserve tegenover de

als internationale liquiditeit dienst doende direct opeisbare

verplichtingen van die landen, dan leidt een betaling aan/

door deze twee bankierslanden steeds tot een daling/stijging

van de internationale liquiditeitenmassa, die derhalve

daalt en stijgt met de betalingsbalansoverschotten en

-tekorten van de bankiérslanden. Betalingen van dollars

en sterling tussen niet-bankierslanden beïnvloeden natuur-
lijk slechts de verdeling en niet de omvang der internatio-

‘nale liquiditeit. ‘

Aangezien de sterlingbankier aan zijn verplichtingen –

kan voldoen door betaling van goud of
dollars,
terwijl de

dollarbankier slechts goud kan uitbetalen, vertoont de

verhouding tussen de dollar- en de sterlingbankier ,een

element, dat in het binnenlandse verkeer de verhouding

tussen centrale bank en handelsbank kenmerkt. Geheel in

overeènstemming hiermee zijn vele arrangementen binnen

het sterlinggebied er op gericht bij het verrichten van

betalingen goud en dollars (te vergelijken met centrale

bankgeld in het binnenlands verkeer) uit te sparen.

Bovenstaande ânalyse leidt al direct tot de constatering

van het voor de praktijk belangrijke feit, dat hét I.M.F.

de internationale liquiditeitenmassa slechts kan vergroten

door de verkoop van valuta der bankierslanden. Verkoop –

van een niet-bankiersvaluta door het I.M.F. beïnvloedt

slechts de
verdeling
der reeds beschikbare liquiditeit, maar

leidt niet tot een blijvende
verruiming
daarvan. Immers,

een land zal bijv. slechts Duitse marken van het I.M.F.

kopen, wanneer, het per saldo betalingen aan Duitsland te

728

verrichten heeft. De reden hiervoor, is, dat ‘Duitse marken

vrijwel niet als deviezenreserve worden aangehouden
2).

De trekking van Duitse marken heeft derhalve ,weliswaar

tot resultaat, dat het trekkende land zijn goud- en dollar-

voorraad niet heeft behoeven aan te spreken voôr het

verrichten van een betaling aan Duitsland, maar in de

mâte waarin zijn eigen monetaire reserves daardoor zijn

toegenomen zijn die van Duitsland gedaald. –

Verkoop van een bankiersvaluta door het I.M.F. dwingt
het betrokken bankiersland tot een internationale liquidi-

teitscreatie boven die welke’ reeds uit zijn betalingsbalans-

situatie voortvloeit. Aangezien de verplichtingen van de

sterlingbankier in verhouding tot zijn beschikbare goud-
en dollaractiva reeds de uiterste grens hebben bereikt, zo

niet overschreden, kan het I.M.F. de internationale liqui-

diteitenmassa slechts verruimen door de verkoop van

dollars. Door verkoop van andere valuta kan het I.M.F.

echter wel, zonder het totaal te doen stijgen, een intensie-

vere benutting van dat totaal teweeg brengen door de

ontpotting die plaatsvindt wanneer liquiditeiten uit de in-

actieve voorraden van deviezenrijke landen worden over-

geheveld naar landen in liquiditeitsnood. De omloopsnel-

heid der internationale liquiditeitenmassa neemt dan toe.

•Deze stand van zaken vloeit mede voort uit de bij de

verwerping van het plan Keynes en de aanvaarding van

de Articles of Agreement bewust gekozen constructie,

welke de creatie van verplichtingen van het I.M.F., die als

internationale liquiditeit circûleren, uitsluit. Het I.M.F.

kan slechts de leden-landen tot liquiditeitscreatie aanzetten,

en slechts de baiikierslanden zijn hiertoe in staat.

Geheel anders is de situatie met betrekking tot de E.B.U.

Aangezien de operaties van de E.B.U. ertoe leiden, dat

sommige deelnemende landen vorderingen op die instelling

verwerven welke zij tot hun deviezenvoorraad rekenen,

kan de E.B.U. zelfstandig internationale liquiditeit schep-

pen (E.B.U.-vorderingen of ,,E.B.U.’s”). Doel van de

E.B.U. is dan ook – in overeenstemming met het doel

van het sterlinggebied maar in tegenstelling tot het I.M.F.

– het sparen van goud en dollars bij het verrichten van

internationale betalingen.

Wij zijn nu in een positie om te beslissen wat, gegeven

de huidige internationale betalingsgéwoonten, als inter-

nationale liquiditeit dient te worden aangemerkt. In het

navolgende zijn als zodanig beschouwd goud, dollars, pon-

den en ,,E.B.U.’s” ten name van niet-bankierslanden; de

goud- en deviezenreserves van de Verenigde Staten en het

Verenigd Koninkrijk zijn beschouwd als ,,kasreserve”

tegenover hun als internationale liquiditeit dienst doende

verplichtingen. Ten slotte zijn de ,,openstaande trekkings-

rechten” van niet-bankierslanden op het I.M.F. als inter-
nationale liquiditeit aangemerkt. Hieronder worden ver-

staan de goudtranches en de do’or het I.M.F. verleende

stand-by kredieten, voor zover deze marges nog niet zijn

benut. De reden voor deze toevoeging is, dat over ge-

noemde openstaande trekkingsrechten in feite vrijelijk kan

worden beschikt.

De alds gedefinieerde internationale liquiditeitenmassa

heeft dus slechts betrekking op de door niet-bankierslanden

2)
De complicatie, dat Duitse marken van het I.M.F.
worden gekocht voor, het verrichten van een betaling aan een
ander E.B.U.-land, verandert daarom niet
s aan het wezen van
de zaak. In dat geval worden de marken immers na korte tijd
via de E.B.U.-clearing ,,ter verzilvering”, d.w.z. ter omzetting
in internationale liquiditeit, aangeboden, en verdwijnen ook
dan uit de internationale circulatie.

aangehouden liquiditeiten. Het komt ons voor, dat weinig

reële betekenis mag worden gehecht aan een wereldtotaal,

dat kan worden verkregen door nu ook nog de goud- en
deviezenreserves der bankierslanden te gaan meetellen.

De capaciteit der bankierslanden tot financiering van te-
korten op hun betalingsbalans is immers veel minder af-

hankelijk van de te hunnen name staande goud- en devie-

zenreservés dan van de mate waarin zij in staat zijn verdere

uitbreiding aan hun internationale liquiditeitscreatie te

geven. Zolang de wereld gretig dqllars aanvaardt, kunnen

de Verenigde Staten een tekort
op
hun, betalingsbalans

zonder moeite
blijven
financieren. De rol van de goud- en

deviezenreserves van de bankierslanden vertoont dan ook

grote overeenstemming met de rol van de liquide reserves

der handelsbanken: zij dienen groot genoeg te zijn om

vertrouwen in te boezemen en om de stèeds vookomende


discrepanties tussen stortingen en opvragingen van depo-

santen zonder enige moeite op te vangen. Zoals wij nog

zullen zien bestaat een deel van de als liquiditeitstekort

betitelde moeilijkheden dan ook niet uit een gebrek aan
internationale betalingsmiddelen, maar uit de. moeilijk-

heden die voortvloeien uit de wat al te gespannen verhou-

ding tussen liquide activa en direct opeisbare verplich-

tingen van de sterlingbankier.


Cijfermateriaal.

In tabel 1 wordt nu een overzicht gegeven van de opbouw

van en de mutaties in de internationale liquiditeitenmassa.

Post C geeft de omvang weer van wat wij hierboven als

de internationale liquiditeitenmassa hebben gedefinieerd,

terwijl deposten A en B de omvang van enkele bestanddelen

daarvan aangeven. Onder post E is een indruk gegeven
van het ,,wereldtotaal” der internationale liquiditeit on-

danks onze twijfel omtrent de wezenlijke betekenis van

deze grootheid. Opvoering van deze post stelt ons evenwel

in staat onder post 12 als sluitpost een indruk te geven

omtrent de andere valuta’s dan dollars, ponden en

,,E,B.U.’s” die als deviezenreserve worden aangehouden.

Post 9 geeft aanwijzingen omtrent het nog bij het I.M.F.

aanwezige potentieel tot verruiming der internationale

liquiditeit.

Beoordeling.

De internationale liquiditeitsreserve van een land dient

voor het financieren van de tijdelijke verschillen, welke

steeds tussen zijn internationale ontvangsten en uitgaven

zullen optreden. Gegeven het tijdschema van betalingen

en ontvangsten en de mate waarin deze schema’s der diverse

landen in elkaar passen, staat de wereldbehoefte âan inter-

nationale liquiditeit in een vaste relatie tot de omvang der

internationale transacties. In tabel 2 is. dan ook de ver-

‘houding tussen internationale liquiditeit en wereldhandel

gemeten.

Aangezien een objectieve maatstaf voor deze verhouding

ontbreekt, wordt de toereikendheid van de internationale

liquiditeit veelal beoordçeld aan de hand van een verge-
lijking van de huidige verhouding met die in een jaar uit

het verleden. De resultaten die een dergelijke methode

oplevert hangen echter in sterke mate af – van de keuze

van het basisjaar. Dit wordt in de huidige discussies nogal

eens uit het oog verloren. Men vergelijkt de huidige ver-

houding tussen internationale liquiditeit -en wereldhandel

met die in het jaar 1937 of 1938. Deze jaren werden evenwel

– zowel door de inkrimping van de wereldhandel als door

729

t

Opbouw van en muaties in de’ internationale liquiditeitenmassq

TAI3ËL 1.

,

.

(in mln, dollars, afgerond op 50 mln)

Stand per Stand per Stand i5er Stand per Stand per Stand per Stand per Stand per Stand per Stand per
/

ultimo

ultimo

ultimo

ultimo

ultimo

ultimo

ultimo’

ultimo

ultimo

ultimo
.1928

1

1938
1

1950

1951

1952

1953

1954

1955

1956

1957

1.

Goudproduktie buiten Rusland

…………………
2. Goudverkopen door Rusland

………………….

3. Herwaardering goudvoorrsad

…………………..
4. Oppotting (-) van goud •door particulieren en indus-
trieel gebruik

……………………………….
.

9:800 25.700
35.250 35.400

35.700
36.050 36.600
t
37.250 37.800
38.650

5. Toevoer (+) c.q. onttrekking (-) van internationale
-1.150
-12.400
-17.150
-16.600 -15.750 -13.450 -11.850 -11.050
-10.200
-11.200

6. Toevoer (+) c.q. onttrekking (-) van internationale

200 200
200
200
100
50
1.650
1.900

Monetair goud buiten 1usland (1 t/m4) …………….

liquiditeit door de VS. a)

…………………….

Goud en dollars buiten de V.S. en het I.M.F. benevens
8.650
13.300
18.300

……

19.000
20.150
22.800 24.850 26.250
29.250
29.350

7. Toevoer
(+)
c.q. onttrekking
(-)
van internationale

50
6.350 7.650
7.150
7.050
7.200 7.550
6.600

6.050
1.450
uit hoofde van:
1..

accumulatie (-) van goud- en dollarreserves door
(-750)
(-2.700) (-3.300)
(-2.350) (-1.850)
(-2.500)
(-2.750) (-2.100)
(-2.150)
(-2.250)

IE.

stijging (-.) van openstaande trekkingsrechten op
(-
150)
(-250) (-250)
(-750) (-750)
het

I.M.F.

…………………………….
(-)
(-)
(-) (-)
(-)
III.

accumulatie
(+)
van stertingtegoeden anders dan
.

…….
(2.200)e)
(2.750)
(9.650)
(10.000)’
(9.000)
(9.700) (10.200) (9.900)
(9.500) (9.050)

liquiditeit door het I.M.F. b)

…………………..

.8. Accumutatie
(+)
van tegoeden bij dè E.B.0.

……
– –
200h)
650
1.l00
1.250
1.100 1.000
1.100 1.250

openstaande trekkingsrechten (A
+
5
+
6)

…………..

C. Goud, dollars, ponden en ,,E.B.U.’s” buiten de V.S., het

liquiditeit door het V.K………………………..

V.K. en het I.M.F. benevens openstaande trekingsrechteh

het

V.K………………………………….

10.100.
13.350
24.850 27.300 28.400
31.100
33.150
34.800
36.950 36.650

Goud en dollars bij het I.M.F. na aftrek van open-

..


2.550
2.550
2.650
2.700
1.100 850

door

de

V.S……………………….


2.600 2.550

Goud, dollars en openstaande trekkingsrechten van

..

750

2.700
3.500i)
2.350
1.850
2.650
3.000
2.350
2.900 3.000

van anderen dan de V.S. en het V.K. (B
+
7
+
8) ……

staande trekkingsrechten ……………………..

D. Internationale liquiditeit buiten de V.S. (C
+
9 -F 10)
10.850
16.050
30.950
32.200
32.800
36.300
38.800 39.850
40.950 40.500
het V.K. (=

7-1
+
7-I1)

……………………….

3.750f)
14.600f)
22.950
22.900
23.300
22.150
21
:
950
2.200
21.850
2.950 22.150 3.400 22.950 3.050
II. Goud- en pondenreserves van de V.S……………
12

Andere valuta’s dan dollars, ponden en ,,E.B.IJ.’s” c)
2.200g)
600g)
3.000
2.150,
2.500
1.950

E. Wereldtotaal internationale liquiditeit d)

(0
+
11
+
12)
16.800e),

31.250
,

56.900
57.250 58.600
60.400 62.950 64.650
.
66.500
66.500

Dollarjegoeden van niet-ingezetenen der Verenigde Staten (in. het,t.M.F., de E.B.U. en de BIS.) minus de goudvoorraad

en

de

deelneming in

het I.M.F.

der
Deelneming van de Verenigde Staten plus openstaande.trekkingsre
5
chten der overige landen
minus het goud- en dotlsrbezit
van het I.M.F. Onder
openstaande trekking
landen dan de Verenigde Staten en de openstaandestand-by kredieten.
Sluitpost; deze post Omvat derhalve mede de statistische verschillen.
.

.
Werelcttotasl zoals berekend in I.F.S., verminderd met het deviezenbezit van het I.M.F. anders
dan dollars, en
vermeerderd met (1) de dollartegoeden ten

name

van
activa der Verenigde Staten, en (3) de stertingtegoeden ten name vsn de Britse kolonien.
Schatting.
.
.
Alleen goud.
Omvat mede de ponden ten name van de ‘Verenigde Staten.

Exclusief vordering van het Verenigd Koninkrijk op de E.B.U.
Inclusief vordering van het Verenigd Koninkrijk op de E.B.U.
.
.

Bro,,,zen:
International Financial Statistics, jaarverslagen van de BIS., .Staffpapers van het IM.F., Annutl Bullion I,etters en Annual Bullion Reviews van Samuet

de drastische verhoging van de got’dprijs – gekenmerkt

door .de superliquiditeit, welke ook in het binnenlandse

betalingsverkeer in depressiejaren Valt waar te nemen. Het

gebruiken van de verhouding in één der depressiejaren als
maatstaf dient dan ook categorisch van de hand te worden

gewezen.

Beter is het 1928 als basisjaar te kiezen. Uit de in tabel 2

berekende percentages blijkt, dat de intern’ationale liqui-

diteit – hoe men die ook wènst te deniëren

na de oor-

log, en dus ook in 1957, steeds ruimer is geweest dan

TAnEL 2.

Internationale liquiditeit als percentage van het handels verkeer

in 1928. Daarbij komt dan nog, dat de intensificatie

van .het internationale verkeer die sindi 1928 heeft plaats-

gevonden de kans vergroot, dat de betalingsschema’s der

diverse landen thans eenS regelmatiger beeld vertonen len

beter in elkaar passen dan vroeger, waardoor met een
relatief kleineré internationale liquiditeitenmassa zou

kunnen worden volstaan. Anderzijds zijn er echter aan-

wijzingen, dat de internationale liquiditeit in 1928 – aan

het einde van een periode van hoogconjunctuur

niet

ruim was. Ten slotte mag niet worden vergeten, dat de

1928

1938
1950

1951
1952
1953
i954
1955
1956
1957

A

Monetair goud buiten Rusland in pCt. van de weretdhandel .’.
30
114
63
46
47
50
49 44
38

Goud en dollars buiten de Ver. Staten èn Eet I.M.F. benevens
de openstaande trekkingsrechten in pCt. van de wereldhandel
30
66
39
29

31


38 39
36
37
33
exclusief de invoer van de

Ver.

Staten

………………

Goud, dollars, ponden, ,,E.B.U.’s” en openstaande trekkings-
rechten in pCt. van de wereldhandel exclusief de invoer van
44
86
63
50
52
61
60
57
54
48
de Ver.

Staten en het Ver. Koninkrijk

………………

Internationale liquiditeit buiten de Ver. Staten in pCt. van de
38
80
66
49
51


60 60
55
51
46

..

weretdhandet exclusief de invoer.van de Ver. Staten ………

Weretdtotaal internationale tiquiditeit in pCt. van de werèld-
h,,nri,’l

………………………………………….
51
139
101
.
74
.77
83
84 77
71
65

/

,-

De letters der rubrieken corresponderen metdie van tabel 1.
Onder weretdhandel wordt verstaan de gezamenlijke jaarlijkse invoer c.i.f. der betrokken landen.

730

:
-‘:’•
•’-
:-‘

1
‘1’

.;’.
,

4.

I
i
1

Mutaties
Mutaties
Mutaties Mutaties
Mutaties Mutaties Mutaties Mutaties Mutaties
1929-
1939-
in
in in
in
in
in’
in
1938
1950
1951
1952
1953
1954
,

1955
1956
1957

7.550
11.300
850 850 850
900 950
1.000
1.050
lOO
– –
.

150

50
150
250 8.400





– –
I

-150 -1.750
-700
-550 -650 -350

-350
-600
-450

15.900
9.550
150
300
350 550
65’O
550
850

-11.250
-4.750
550 850
2.300
1.600
800
850
-1.000


200



-ioo
-50
1.600
250

4650
5.000
700
1.150
2.650
2.050
1.400
3:000
100

-1.400
6.300
1.00
-500
-100
150
350
-950
-550

(-1.950)
(-600)
(950)
(500)
(-650) (-250)
(650)
(-50)
(-IOÔ)

(-150)
(-lOO)
(-)
(-500)
(-)

(550)
(6.900)
(350)
(-1.000)
(700)

(500)
(-300)
‘(-400)
(-450)

200
40
450.
150
-150
-100
100
150

3.250
11.500
2.450
1.100
2.700 2.050
1.650
2.150
,

-300


2.600
-50


100
50
-1.600
-250

1.950
8
-1.150
-500
800
350
-650
550
100

5.200
14:900
1.250
600 3.500
2.500
1.050
1.100
-450
10.850
8.350
-50
400
-1.150
-200
-100
300
800
-1.600
2.400
-850
350
-550
250
750 450
-350

14.450
25.650
350

1:350
1.800
2.550
1.700
1.850

e Staten.

,
bij het I.M.F. worden verstaan de nog beschikbare goudtranches van andere

re niet-ingezetenen der Verenigde Staten; (2) de in buitenlandse valuta luidende

Ook de ongunstige
verdeling
wordt wel aangevoerd ter

adstructie van het bestaan vân een internationaal 1iquidi

teitstekort. Een ongunstige verdeling wijst echter op het

bestaan van onevenwichtigheden in de betalingsbalans

der betrokken landen en geenszins op een internationaal

tekort aan liquiditeit. Deze overweging is des te klemmen-

der omdat wij zagen, dat vele regeringen eerst overgaan
tot het treffen van krachtige maatregelen’ tot herstel van

het evenwicht op de betalingsbalans, waineer de bodem

‘van de deviezenpot te voorschijn komt. Ook mag niet

worden vergeten, dat een ,,betere” verdeling in strijd zou-

komen met de verschillen in liquiditeitsvoorkeur’ die de

verschillende landen aan de dag leggen. De behoefte aan
monetaire reserves moet immers concurreren met de be-

hoefte aan invoergoederen. Het is daarom onvermijdelijk /

dat een arm dynamisch land met een hoge rentevoet in

verhouding tot zijn invoer een kleinere reserve zal aan-

houden dan een rijk stabiel land met lage rente. Gesteld al,

dat tot herverdeling der bestaande reserves zou worden

besloten, dart zou moeten worden verwacht, dat de huidige
,,onevenwichtige” verdeling binnen niet al te lange tijd min
of- meer zou terugkeren.

Dat’het overigens met die verdeling nog niet zo slecht

gesteld is, moge blijken uit tabel 3. De beschikbare goud-

en deviezenreserves van de nie,t-bankierslanden, gemeten

aan de hand van de jaarlijkse invoer, vertonen onderling

zeer geringe verschillen, althans wanneer de landen in,

regionale groepen worden samengebracht. Dit onderstreépt

nog eens het feit, dat de grote verschillen tussen individuele
landen in belangrijke mate aan hun binnenlands economisch

beleid en de daaruit voortvloeiende betalingsbalanspositie

moeten worden toegeschreven.

TABEL 3

,

De verçleling der internationale liquiditeitsreserves

& Co. Ltd.

statistische berichtgeving in 1928 aan minder hoge eisen

voldeed dan thans, waardoor de cijfers aan vergelijkbaar-

heid inb6eten.

-4Wij dienen ons dan ook af te
,
vragen of ook langs niet-

statistische weg een indruk kan worden verkregen omtrent

het al dan niet toereikend zijn van de internationale’liqui-

diteitenmassa. Een aanknopingspunt kan’ worden- gevon-

den in de storingsverschijnselen, die zouden moeten optre-

den indien de internationale liquiditeitenmassa inderdaad

tekort zou schieten. In dat geval zouden immers de rege-

ringen reeds bij onbetekenende en kortstondige schomme-
lingen in de betalingsbalans onmiddellijk krachtig inoeten

ingrijpen in. het economisch proces, daartoe door een

gebrek aan internationale betalingsmiddelen .gedwongen.

De werkelijkheid vertodnt echter een geheel ander beeld.

In 1956 besloot de Regering Mollet een deels’n de’Frane

deviezenreserves in te zetten teneinde’ de industrialisatie

verder vbortgang te doen vinden. In Engeland’ging de

Regering eerst in septembei
1957
tot krachtig ‘maatregelen

övèr, nadat de Bitse betalingbalans rëed twee jaar lang

duidelijke tekenen v’an iwakte had vertoond. En wij kunnen

er -ônze -eigen Regering’ toch evenmin van betichten, dat

zij te vroeg een .einde aan debestedinjsinflatie- heeft ge-

maakt. Uit al deze gedraingen blijkt niet veel -van een

nternati’onaal liquiditeitekort. – . …….,

Bruto goud- en deviezenreserves
in pCt. van de invoer

1928

1

1938

1

1957

Totaal excluaief reserves en invoer
der Verenigde Staten en de inter-
‘nationale instellingen

35

69

37
Continentale E.B.U.-landen

46

83

43
waarvan:
Duitsland

……………..23

..

75
Frankrijk

…………….

121

211

13
Nederland
……………..
24

129

26
Zwitserland

……………
30

209

98
Sterlinggebied uitgezonderd het


verenigd Koninkrijk

28

51

41
Latijns Amerika
.
……………47

51

42
Verenigde Staten
……………
85

592

161
Verenigd Koninkrijk

13

63

21

– betekent, onbekend.

De twee bankierslanden vallen wel uit de toon. De cijfers

beklemtonen andermâal de zeer ruime liquiditeitspositie

van-de dollarbankier, per saldo een vernietiger van liqui-

diteit en zo nodig nog tot ruime liquiditeitscreatie

in – staat, en de enigszins benarde positie waarin de

sterlingbankier verkeert.

Diagnose.

Noch het statistisch materiaal noch de gedragingen der
regeringen wijzen derhalve op het bestaan van een tekort

aan internationale liquiditeit. Dat landen met een voort-

durend betalingsbalanstekort niettemin in 1iquiditeitsmoei-

ljkheden geraken behoeft geen verwondering te wekken;
de deviezenreserves zullen nimmer toereikend, zijn voor

het financieren van chronische betalingsbalanstekorten -.

De positie van het Verenigd Koninkrijk verdient wellicht

731

-5

4.

4.,

enig afzonderlijk commentaar. De liquiditeitsmoeilijk-

heden van dit land vloeien immers ten dele voort uit zijn

rol als bankier, waarbij dan nog bedacht dient te worden,
dat de grote omvang zijner deviezenverplichtingen mede

een gevolg is van de volledige erkenning
zijner commerciële

oorlogsschulden. Het is dan ook terecht, dat het I.M.F.

de sterlingbank in de grootst mogelijke mate te hulp is

gekomen’ toen zich een run op die bank ontwikkelde.

Niettemin gebiedt de onpartijdigheid te erkennen, dat het

overschot op de lopende rekening van het Verenigd Ko-

ninkrijk in nog geen enkel na-oorlogs jaar de omvang heeft

bereikt, die volgens officiële Britse schattingen
gemiddeld

nodig is om te voldoen aan de kapitaalverplichtingen van

het land, de versterking van de goud- en dollar,,kas”

•reserve daaronder begrepen. Ook hier kan het betalings-

balansbeleid derhalve niet geheel van schuld aan de liqui-

diteitsmoeilijkheden worden vrijgepleit.

Alhoewel dus van een acuut tekort aan internationale

liquiditeit geen sprake kan
zijn,
dient niettemin te worden

onderkend, dat de
liquiditeitsvoorziening op langere term jjn

wel aanleiding tot zorg kan geven. Het meest recente

maximum der in tabel 2 berekende verhouding tussen

liquiditeit en internationale handel ligt voor alle reeksen

in de jaren 1953 en 1954. Daarna treedt een daling in, welke

• zich tot het einde van 1957 voortzet. De waarde der inter-

nationale transacties neemt dus in sneller tempo toe dan

de internationale liquiditeitenmassa, en het is zaak zich

te beraden over de vraag of, en zo ja welke, voorzieningen

dienen te worden getroffen, opdat de toereikendheid der

internationale liquiditeit ook in de toekomst gehandhaafd

bljve.

Liquiditeitsvoorziening in de komende jaren.

Wanneer men onderzoekt welke rol
prijsstijgingen
bij

de zojuist geconstateerde verkrapping der internationale
liquiditeitspositie hebben gespeeld, dan blijkt deze in de

periode na 1951 nihil te
zijn.
De prjsindex van het totaal

der internationaal verhandelde goederen tezamen ver-

toont na de Korea-hausse eerst een geleidelijke daling en

daarna in 1956 en 1957 een langzame stijging. Per saldo

trad een zeer geringe daling op.

Wel is het volume – en gezien de constante prijzen dus

ook de waarde – van de wereidhandel gedurende de

laatste zes jaar gemiddeld met ongeveer 6 pCt. per jaar
gestegen. De internationale liquiditeitenmassa (tabel 1,
post C) had eind 1957 een omvang van bijna $ 37 mrd.

Indien de groei van de wereidhandel zich in de komende
jaren iii hetzelfde tempo zou voortzetten – wat overigens

ook na de huidige recessie nog geenszins vaststaat – dan
zou handhaving van de huidige verhouding tussen inter-

nationale liquiditeit en wereidhandel bij constante prijzen
derhalve uitbreiding der internationale liquiditeitenmassa

met eveneens 6 pCt. of omstreeks $ 2 mrd. per jaar ver-

eisen.

Tabel 4 poogt een antwoord te geven op de vraag, hoe

de uitbreiding van de internationale liquiditeitenmassa tot

stand kwam in de vijf jaren tussen eind 1951 en eind 1956,

gedurende welk tijdvak de liquiditeitenmassa met ruim

6: pCt. per jaar toenam, d.w.z. ongeveer evenveel als de

wereldhandel. De tabel brengt daartoe een aantal gegevens

uit tabel 1 bijeen. De liquiditeitscreatie blijkt vrijwel geheel

te kunnen worden toegeschreven aan de volgende twee

factoren: de monetaire goudvoorraad steeg met ongeveer
$ 500 mln. per jaar en de Verenigde Staten zorgden voor

een gemiddelde jaarlijkse liquiditeitscreatie van omstreeks

$1.300 mln.

TABEL 4.

Stijging der internationale liquiditeitenmassa van

eind 1951 tot eind 1956 (in mln, dollars)

Eind 1951-

Jaar-
eind 1956

gemiddelde

Stijging
(+)
der internationale liquidi-
teitenmassa (Post C van tabel 1)
9.650
1.930
Uit
hoofde van:
toename
(+)
van het
monetaire
2.400
480
netto
toevoer
(+) van liquiditeiten
door:
goud

…………………..

de verenigde Staten
6.400
1.280
het Verenigd Koninkrijk
a)
0
0
het I.M.F. a)
400 80
de

E.B.0
.

………………
.450
90

a) Gecorrigeerd voor
mutaties
in de verhouding tussen het Verenigd Ko-
ninkrijk en het I.M.F.

In de naaste toekomst kan niet op een belangrijke stijging

van het jaarlijks voor monetaire doeleinden beschikbaar

komende goud worden gerekend. In de komende jaren

zal daarom, in geval van hernieuwde krachtige expansie

van het handelsverkeer, naast de goudproduktie behoefte

bestaan aan een creatie van internationale liquiditeit in

de orde van grootte van $1 mrd. per jaar.

Maatregelen.

De vraag naar te nemen maatregelen, die een dergelijke

internationale liquiditeitscreatie ook in de toekomst mo-

gelijk zullen maken, dient te worden voorafgegaan door
de normen waaraan zulke maatregelen moeten voldoen.

Voorop dient te staan, dat de liquiditeitscreatie dient te
worden aangepast aan de liquiditeitsbehoefte die uit de

noodzaak tot het aanhouden van internationale transactie-

kassen voortvloeit. Een grotere liquiditeitscreatie zou

immers niet leiden tot een betere financiering van een even-

wichtig intrnationaa1 handelsverkeer, maar tot het pot-

verteren van de nieuwe middelen. Dit vereist een zekere

controle, zodat vormen van niet-automatische liquiditeits-

creatie de voorkeur verdienen boven automatische.

De rol die de verschillende componenten der internatio-

nale liquiditeitenmassa kunnen spelen bij de uitbreiding

daarvan zal nu worden bezien.
Verhoging van de goudprjs
zou, althans in eerste

instantie, een.effectieve bijdrage leveren tot het vergroten

van de beschikbare internationale liquiditeit. Niet alleen

zou de liquiditeitenmassa op slag worden vergroot, boven-

dien zou een gelijke fysieke jaarlijkse toevoeging aan de

monetaire goudvoorraad een grotere liquiditeitsverruiming

betekenen. Daarenboven zal een hogere goudprjs de

goudproduktie stimuleren.

Juist dit automatisme vormt echter o.i. een overwegend

bezwaar. Daarbij komt nog, dat verhoging van de goud-

prijs zal leiden tot het omzetten van valuta der internatio-

nale bankierslanden in goud. Hierdoor zal de capaciteit

der internationale bankiers tot liquiditeitscreatie ten

sterkste verminderen, zodat men alternatieve wegen tot

liquiditeitsverruiming voor lange tijd voor zich sluit. Ten

slotte is verhoging der goudproduktie voor monetaire

doeleinden toch wel een grote verspilling van arbeids-

krachten in het licht der beschikbare alternatieven.

Uitbriding van de jiquiditeitscreatie der bankierslan-

den
door aanvaarding van een tekort op de betalingsbalans

biedt betere perspectieven. Weliswaar is verdere liquidi

teitscreatie door de sterlingbankier ongewenst, maar de

732

liquiditeit van de dollarbankier is nog zo ruim, dat hij een

belangrijke bijdrage tot de groei van de internationale

liquiditeitenmassa kan leveren. Voorlopig zal hij zelfs de

voornaamste bron van nieuwe internationale liquiditeit

moeten zijn evenals in de voorafgaande jaren. Het is geens-

zins toeval, dat de ommezwaai der Verenigde Staten in

1957 van creator van internationale liquiditeit tot vernieti-

ger van liquiditeit (tabel 1, post 5) samengaat met de ge-

boorte van de huidige discussie over de internationale

liquiditeitsvoorziening. Opgemerkt zij, dat een juiste mate

van internationale liquiditeitscreatie geen enkel beslag zal

leggen op het Amerikaanse nationale inkomen. Juist

omdat de additionele liquiditeiten in dat geval nodig zijn

ter financiering van het internationale verkeer zullen zij

worden gebonden in transactiekassen en derhalve niet

kunnen worden aangewend voor potverteren in de vorm

van additionele vraag naar Amerikaanse goederen en

diensten.

Men is op den duur echter geenszins alleen op het pond

en de dollar als internationaal betalingsmiddel aangewe-

zen. Het is niet ondenkbaar, dat men op den duur ook

andere valuta op ruimer schaal als internatioraal betaal-

middel zal gaan gebruiken, zodat naast de dollar- en de

sterlingbank wellicht andere bankierslanden zullen ont-

staan.

3. Onder de internationale organisaties
kan van de

E.B.U. geen verdere liquiditeitscreatie worden verwacht.

Opheffing zonder meer zou echter wel tot verkrapping der

internationale liquiditeitspositie leiden. Ook de bijdragç

van het I.M.F. in zijn huidige vorm is beperkt. Geconsta-

teerd werd reeds, dat het slechts internationale liquiditeit

Brits pleidooi voor een derde televisienet

Naast de B.B.C. verzorgen tien particuliere
maatschappijen over afzonderlijke zenders in

verschillende delen van Groot-Britannië uit-

zendingen met reclame. Deze zenders zijn via

de Independent Television Authority eigendom

van de Overheid. Een van de commerciële

televisie-ondernemingen, de Associated Tele-

vision Ltd., zegt in haar jaarverslag, dat zij in

haar ontwikkeling wordt geremd, doordat zij

in Londen en in de Midiands slechts een beperkte

zendtijd ter beschikking heeft. De maatschappij

bepleit een derde televisienet, evenals het tweede

op commerciële basis, om in Londen en andere
gebieden tot dagelijkse uitzendingen te komen.

Associated Television wil een van de grote film-

maatschappijen overnemen, die zich op films

voor televisie heeft toegelegd.

De exploitatiewinst bedroeg £ 4.053.000 tegen

£ 447.000 het jaar tevoren. De belastlare winst

bedraagt £
3.655.909;
na aftrek van belasting

is £ 1.997.909 beschikbaar of bijna tienmaal

meer dan het vorige jaar. Het overgedragen

verliessaldo ad £ 484.000 kan nu uit de balans

verdwijnen. Bovendien kan 30 pCt. dividend

worden uitgekeerd aan aandeelhouders, waartoe

enkele krantenconcerns behoren. De hogere

ontvangsten voor reclame hebben deze vooruit-

gang mogelijk gemaakt, ondanks de hogere

programmakosten wegens het voortgezette stre-

ven naar verbetering van de uitzendingen.

kan schèppen door, dol,inrs. te verkopen, en dat het I.M.F.,

vanuit het standpunt van de creatie van internationale

liquiditeit bezien, in wezen niet meer is dan een middel

om de Verenigde Staten tot zulk een creatie te dwingen
3).

De mogelijkheden van het I.M.F. in deze richting zijn echter

gering. Het gehele Amerikaanse quôturn bedraagt
S
2,75

mrd., terwijl geschat werd, dat buiten de goudproduktie

een jaarlijkse liquiditeitscreatie van $ 1 mrd. nodig zal

zijn. Zelfs een verhoging van het Amerikaanse quotum

met 50 of zelfs 100 pCt., waarover na de jongste Ameri-

kaanse voorstellen wel wordt gesproken, zou slechts voor

zien in de behoefte van twee of drie jaar. Realisatie van

voorstellen als diè van Prof. Triffin en Sir Oliver Franks;

welke beogen het I.M.F. om te zetten in een ,,central

banker’s bank” met het vermogen tot zelfstandige creatie

van internationale liquiditeit, zou het bèreiken van een

bewuste aanpassing van de internationale liquiditeit aan

de groei van het volume van de wereldhandel, althans in

principe, mogelijk maken. Dergelijke voorstellen gaan

echter het huidige saamhorigheidsgevoel te boven.

In de Amerikaanse plannen is voorts sprake van stimu-

lering van de kapitaalstroom naar de onderontwikkelde

landen door ve’rsterking van de middelen van de Wereld-

bank en door de oprichting van een nieuw instituut. Hoewel

het hier voorzieningen betreft die gericht zijn op de
kap itaal-

behoefte en niet op de liquiditeitsbehoefte, kân niettemin

worden geconstateerd, dat dergelijke maatregelen, voor

zover zij de Amerikaanse betalingsbalans per saldo nadelig

beïnvloeden, leiden tot liquiditeitscreatie door de dollar-

bankier en derhalve tot verruiming der internationale

liquiditeit.

Conclusie.

Alhoewel er op dit ogenblik niet van een acuut tekort

aan internationale liquiditeit mag worden gesproken, schiet

het beschikbaar komende monetaire goud tekort om op

den duur een adequate internationale liquiditeitsvoorzie-

ning te waarborgen. Er zijh slechts twee alternatieven te

onderkennen, die deze situatie het hoofd kunnen bieden,

t.w. 1) verhoging van de goudprjs en 2) uitbreiding van

de internationale ,fiduciaire geldhoeveelheid. Gedurende

de afgelopen jaren is de tweede weg bewandeld. Men kan

in deze richting voortgaan door een verdere liquiditeits-

creatie van de dollarbankier die zich op den duur met een

slechts gedeeltelijke gouddekking zijner buitenlandse ver-

plichtingen tevreden zou moeten stellen, door het in ge-

bruik nemen van andere valuta’s als internationaal be-

talingsmiddel, en, op lange tetmijn, door een reorganisatie

van het I.M.F., die deze instelling het vermogen tot zelf-

standige liquiditeitscreatie .zou verschaffen. Een dergelijke

ontwikkeling vereist evenwel een ‘grote mate van inter-
nationaal vertrouwen. Absolute voorwaarde hiervoor is

een duurzame handhaving van de goudpariteiten der toon-
aangevende valuta’s.

Kan een dergelijk vertrouwen
1
niet worden geschapen,

dan zal aan een terugvallen’ophet goud als internationaal

betalingsmiddel niet kunnen worden ontkomen. Op den
duur wordt verhoging der goudprjs dan onvermijdelijk.

Zulk een ontwikkeling zou o.i. echter het bewijs vormen

van het ontbreken van een gezonde mate van internationale

samenwerking op monetair gebied. ,,Gold is a relic of a

barbarous age”.
Amsterdam.

T. DE VRIES, 1i. éc.

3)
Men mag echter niet uit het oog verliezen, dat het I.M.F.
door de verkoop van niet-bankiersvaluta de omloopsnelheid
van de gegeven liquiditeitenmassa kan vergroten.

733


De
Stichting Proaganda Woninginrichting heeft

dit jaar – evenals in 1955 – door middel van een

enquête een onderzoek ingesteld naar de
consu-
• mentenvöorkeur met betrekking tot
traditionele
en moderne interieurs. In
dit artikel zet schrijver

uiteen op welke wijze de
enquête
is ‘uitgevoerd,

welke uitkomsten zijn verkregen en vergelijkt hij

– de resultaten met die verkregen uit het
onderzoek
in 1955. Geconcludeerd wordt – onder voorbe-

houd t.a.v. de representativiteit der onderscheiden

groepen -, dat het moderne interieur een vrijwel

algemène erkenning heeft gevonden, dat de waar-

dering voor het traditionele interieur in de afge-

lopen drie jaar sterk is gedaald, vooral bij de

jongere maar ook bij de oudere leeftijdsgroepen,

dat bijna de helft der .bevolking echter nog een
voldoende geeft aan traditionele interieurs en ten

slotte dat in de hogere leeftijdsgroepen ruim de

helft nog een voldoende geeft aan
traditionele
interieurs.

Hoe

•1

richtén wij

onze woning in?

LII

1. Inleiding.

;,Hoe wil het Nederlandse publiek nû wonen en hoe

zal het over enkele jaren zijn woning inrichten?

Zal het moderne interieur, dat reeds sterk in betekenis is

toegenomen, nôg meer terrein winnen – of zal het tradi-

tionele interieur zich weten te handhaven?”.
De vraag naar de (toekomstige) smaak van het Neder-

landse publiek met betrekking tot de woninginrichting

houdt vele fabrikanten en handelaren uit de woningin-

richtingsbranche nu al jaren achtereen bezig en heeft

desondanks nog niets van haar betekenis ingeboet.

Een redelijke mate van bekendheid met de toekomstige

smaak van het publiek, althans een gefundeerd vermoeden

ten aanzien van de smaakontS’ikkeling, is voor de long-
term planning van het produktieprogramma en de assor

timentssamènstelling van grote betekenis,

in de loop van de laatste drie jaar zijn door de Stichting
Propaganda Woninginrichting op dit gebied met beperkte

middelen enige onderzoekingen verricht. Het doel daarvan

is enerzijds de gehele woninginrichtingsbranche ‘(een

branche met een omzet van f. 600 mln, per jaar) gegevens

te verstrekken over de potentiële vraag van het publiek

naar artikelen voor de inrichting der woning. Anderzijds

wordt daarmede ook het belang van’de consument gediend,

daar handel en industrie zich met meer gegevens beter op

de potentiële vraag,kunnen oriënteren.

2. Enquête in de vorm van een prijsvraag.

Door de Stichting PropagandaWoninginrichting (S.P.W.),

die als voornaamste taken heeft

het stimuleren van de afzet van woninginrichtings-

artikelen;

het bevorderen van gezonde woonverhoudingen;

het stimuleren van de smaakontwikkeling van het

publiek,

is o.a. reeds enige jaren achtereen medewerking verleend

aan het tot stand brengen van speciale woninginrichtings-

nummers van het maandblad vo6r de treinreizigers ,,Tussen

de Rails”. Dit blad, dat in alle treinen hangt, komt naar

schatting van de uitgever onder de ogen van
een
miljoen
reizigers. De speciale woninginrichtingsnummers trekken

734

sterk de aandacht en hebben dan ook steeds een groot

‘advertentievolume.

In het woninginrichtingsnummer,-dat in januari/februari

van dit jaar in de treinen heeft gehangen, was o.a. een

enquête opgenomen. Deze enquête is op dezelfde wijze

opgezet als een in
1955
gehouden enquête; hierop wordt in

paragraaf 7 nader ingegaan. Er waren zes gangbare inte-

rieurs afgebeeld: drie traditionele en drie (gematigd)

moderne. Deze afgebeelde interieurs waren zoveefinogeljk

uit vergelijkbare prijklassen gekozen.

De deelnemers aan de enquête, die in de vorm van een

prijsvraag met aantrekkelijke prijzen gegoten was, behoefden

om mee te doen alleen maar hun oordeel over de afgebeelde

interieurs te geven en\wel in de vorm van een cijfer (van

1 t/m 10) voor elk der foto’s apart. Verder dienden zij

op te geven naam, geslacht, leeftijd, adres, woonplaats en

provincie. Om de opgave zo eenvoudig mogèlijk te houden

en zodoende het aantal inzendingen zo groot mogelijk te

dQen zijn, wèrden geen gegevens gevraagd waaruit de

sociaal-economische positie van de deelnemers zou kunnen

worden afgeleid. Teneinde deelneming te vergemakkelijken

was bij de prijsvraag een bladzijde antwoordkaartèn

opgenomen, welke de deelnemers konden invullen, uit-

scheuren en als briefkaart gefrankeerd insturen.

3.
De deelnemers aan de enquête.

Ondanks de prijsvragen-rage van het laatste jaar en

ondanks het feit dat voor de deelnemers aan de enquête niet

bijzonder veel noch bijzonder hoge prijzen waren uit-

geloofd, was het aantal inzendingen hoog. Na ht uit-

schiften van onvolledig ingevulde formulieren werden

15.544
antwoorden op ponskaarten overgebracht. De

inzenders werden in vier groepen gesplitst: mannen tot

34 jaar en mannn boven 34 jaar, alsmede vrouwen tot

30 jaar en boven 30 jaar. Deze onderscheiding werd gegrond

op het feit, dat op de leeftijd van 34 jaar de meeste mannen

en op de leéftijd van 30 jaar de meeste vrouwen ongeveer

vijf jaar zijn getrouwd, zodat verwacht mag worden dat

in die tijd hun mening t.a.v. woninginrichting bepaalde

vaste vormen heeft aangenomen. De gemiddelde leeftijd

van alle inzenders tezamen was 33,2 jaar.

•De iroep inzenders was overigens als volgt samengesteld:.

Ge,eeven’s over de gënquéteerde’groep

Aantal
Geslacht
‘Leeftijdsgrens
Gerniddele’leeftijd

5.985
mannen
tot 34 jaar
26,2
3.444
mannen
vanaf 34 jaar
45,6

3.295
vrouwen
tot 30 jaar
23,5
2.820
vrouwen
vanaf 30 jaar
44,2

• Uit deze tabel mogen geen conclusies afgeleid worden

ten aanzien van de mate van belangstelling van mannen

vergelekeii met de belangstelling van vrouwen voor woning-

inrichting (althans prijsvragen op het gebied, van woning-

inrichting). De groep inzenders immrs is voortgekomen

uit een eigen selectie-uit-belangstelling van
treinreizigers

in ‘de maanden januari/februari 1958 en mag niet zonder

meer als representatief voor geheel Nederland worden

beschouwd. Treinpassagiers omvatten bijv. meer mannen

dan vrouwen (70 pCt. tegen 30′,Ct.), omdat huisvrouwen

,,beroepshalve” nu eenmaal betrekkelijk’ weinig plegen

• te reizen. – De groep inzenders omvatte dan ook minder

vrouwen dan mannen. Op deze verdeling van het aantal
inzenders in mannen en vrouwen wordt in het volgende

(paragraaf 8) nog nader ingegaan.

4. De voorkeur der deelnemers tezamen.

Van alle deelnemers tezamen gaf 51 pCt. een onvol-

doende aan de afgebeelde traditionele interieurs en 49 pCt.

een voldoende. Met betrekking tot de getoonde moderne

interieurs lagen de percentages geheel anders. Slechts 8 pCt.

van de deelnemers gaf voor deze moderne interieurs een

onvoldoende en 92 pCt. een voldoende.

Indien men aanneemt, dat van alle inzenders tezamen

een te verwaarlozen deel een onvoldoende gaf aan zowel
de afgebeelde moderne als ‘de traditionele interieurs, met

als het ware een moderne, linker- en’ een traditionele

rechtervleugel dus, dan geeft dit iils ‘resultaat, dat 51 ‘pCt.

der inzenders alléén de moderne interieurs een voldoende

gaf; 41 pCt. zowel de moderne als de tradijionele interieurs

en 8pCt. alleen een voldoende aan de traditionele interieurs.

Bij hét beoordelen van deze
cijfers
dient’ er natuurlijk

steeds rekening mee te worden gehouden; dat de groep

inzenders in tweeërlei opzicht een bepaalde selectie onder-

‘gaan heeft ten opzichte van de gehele Nederlandse bevol-

king, ni.

zij zijn treinreizigers;

zij hebben een zekere mate van belangstelling voor

I.
(prijsvragen over) het, wooninterieur.

Met betrekking tot de selecterende factor ,,treinreizigers”

kan opgemerkt worden, dat dit wel eenzeer ruime’ selectie

uit de Nederlandse bevolking is. Eén van de belangrijkste

kenmerken van deze selectie is de aanwezigheid van een

onevenredig groot aantal mannen in de groep (waarover

in paragraaf 8 meer).
De selecterende factor ,,belangstelling voor (prijsvragen
over) het wooninterieur” is weer in tweeën te verdelen. De

invloed van de factor ,,prijsvragen” mag – naar het oordeel

van de schrijver – niet overschat worden. In het ‘voor-

gaande (paragraaf 3) is hier reeds iets over gezegd. Hieraan

kan nog worden toegevoegd, dat in hetzelfde nummer

van ,,Tussen ‘de Rails” als waarin de enquête stond op-

genomen een advertentie voor verlichtingsornamenten

voorkwam. Bij deze advertentie waren aanvraagkaarten

1,

.

..

opgenomen,’ welke belangstellenden konden insturêh

zônder er een postzegel op te plakken, in t,egenstèllin.

«dus tot de
S.P.W.enquête.rDe
kaart diende om een gratis ”
brochure ovér woonhiiisverlichting (dus ook
4
woniii’-

isfrichting in de ruimste zin van ‘lïet woord) aa

i te yragen..”

Er werden rond 20.000 kaarten ingezonden.

De zekerheid van toezending van een gratis brochure

over één der aspecten van woninginrichting pltis het gemak

dat géén postzegel geplakt “behoefde te worden, gaf dus

een hoger aantal inzéndingen dan de
kans
op een prijd door

deelnemen aan een woninginrichtingsenquête, waarvoor

wèl een postzegel geplakt moest worden. Hierir schijnt

een aanwijzing te liggen, dat de invloed van de facjcir

,,prjsvragen” in het onderhâvige geval beperkt was. .

Resteert de seleéterende factor ,,belangstelling voor het’

wooninterieur”. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de deel-

nemers aan de enquête een meer dan gemiddelde belang-

stelling voor woninginrichting aan de dag legden en in.dit

opzicht dus, niet representatief waren voor de gehele

Nederlandse bevolking. Het is echter de Vraag in hoeverre
ditaf breuk doet aan de conclusies ten aanzien vaii de in de,

toe

,

komst te verwachten ontwikkeling. Er is nI. •k’eeds

meermalen op gewezen, dat slechts een deel van ons volk

,,woningbewust” geacht kan worden te zijn, bewust met
betrekking tot de keuzemogelijkheid ‘voor verschillende

‘typen meubelen en’ meubelstijlen. Velen .reâliseren zich

bijv. nauwelijks, dat er andere soorten meubelen lSestaan

dan men zelf bezit
1
). Juist het ,,woningbewuste” deel van .

ons volk kan echter beschouwd worden als een voorhoede

met grote invloed op de toekomstige ‘smaak• en’ de toé-

komstige vormgeving
2)
,
,

5. De vo”rkeur der
deelnemers per
provincie.

Indien men de voorkeur der deelnemers per provincie

in een tabel samenvat, dan blijkt hieruit dat het traditionele
,

Voorkeur der deelnemers per provincie

een onvoldoen- een voldoende
gaven voor
dein pCt, van
in pCt. van
In de provincie

traditioneel
het aantal in- het aantal in-
of modern
zend. Uit-
zend, uit-
gedrukt
,

gedrukt

traditioneel
52
,
48
modern
7
93
Groningen

……………..

Friesland

,,,.,,,,,,,,,.,.
traditioneel
50

50
modern
6
94
Drente

..,,,,,,,,,,,,.,.
traditioneel
56
44
,
modern
6
94
traditioneel
49

,
.51
modern


6
94
Gelderland

.,,.,,,,,,,,,.
traditioneel

51
49
modern
8
92
Utrecht

,.,,.,,.,,,.,,,,.
traditioneel
53
47′

Overijssel
……………….

modern
9 91
Noord-Holland

.,…..
traditioneel
53
47
modern
9
91
Zuid-Holland

..,..,,….
traditioneel
53
47
modern
8

,

92
Zeeland

.,.,,,,.,,,,,,..
traditioneel
51

,
49

modern
7
93
Ndord-Brabant

•..,,,,,,.
traditioniel
47
53
modern
9
91
Limburg

..,..,…..,,.,.
traditioneel
46
54′
modern
8
92

Zie ook: Onderzoek naar enige psychologische aspecten
van de woninginrichting, door Dr. Mary Zeldenrust-Noordanus (Rotterdam
1956), blz. 32.
Buy. J. Penraat in een inleiding over ,,Smaakontwikkeling:
waarom en hoe?”, gehouden op de S.P.W.-persbijeenkomst te
Amsterdam op
13
maart
1958.

735

(Advertentig)

interieur de meeste aanhang behouden heeft in Limburg

en Noord-Brabant, terwijl Drente het traditionele interieur

het meest zou verwerpen. Bij de provincies Drente, Zeeland,

Frieslnd, Groningen en Limburg was het aantal inzenders
per provincie echter betrekkelijk’ klein (ni. 232, 204, 463,

657
en 665), zodat kleine toevallige verschillen in aantallen

reeds grote procentuele verschillen kunnen veroorzaken..

Voor andere provincies geldt dit in veel mindere mate

of in het geheel niet.

6. De voorkeur der deelnemers ingedeeld in vier groepen.

Het is interessant om de uitgesproken voor- en afkeuren

te beschouwen, indien men de deelnemers splitst in de in

paragraaf 3 genoemde vier groepen: mannen/vrouwen

onder/boven 34 resp. 30 jaar. Op deze wijze wordt een

indicatie verkregen hoe leeftijd en geslacht een rol spelen in

de aân de dag gelegde voorkeur.

Bij deze splitsing wordt het volgende patroon verkregen:

van alle inzenders tezamen hebben mannen tot 34 jaar en

vrouwen tot 30 jaar een ongeveer gelijk oordeel over

traditionele en moderne interieurs. Vrouwen boven de

30 geven méér voldoendes voor traditionele en meer

• onvoldoendes voor moderne interieurs dan deze eerst-

genoemde twee groepen, terwijl mannen vanaf 34 in nég

sterker mate voldoendes voor traditioneel en onvoldoendes

voor modern geven.

Mannen mogen – op grond van andere onderzoekingen

geacht worden de dragers van de traditie te
zijn.
Het

resultaat voor de hogere leeftijdsgroepen bevestigt dit.

– Voor de jongere leeftijdsgroepen,
waar mannen en vrouwen

geen afwijking in voorkeur aan de dag legden, zou men de

conclusie kunnen trekken, dat voor deze leeftijdsgroepen

traditionele interieurs niet langer ,,de traditie” meer zijn:

modern is ,,ingeburgerd” – en op zijn beurt op weg traditie

te worden.

Het hierboven aangegeven voorkeurspatroon herhaalt

zich in grote trekken – met hier en daar afwijkingen –

indien men de inzenders per provincie in de genoemde vier

groepen indeelt. Deze afwijkingen, voor buy. Drente en

Limburg, worden zeer waarschijnlijk veroorzaakt door de

kleine aantallen, die dan uiteindelijk in sommige der vier

groepen te tellen zijn.

Hieronder zijn de gevonden resultaten van alle inzenders

uit Nederland, de resultaten van een typisch ,,gemiddelde”

provincie (Gelderland) en die van en grote ,,traditionele”

provincie (Noord-Brabant) in tabelvorm weergegeven. Voor

Noord-Brabant is het opmerkelijk dat de mannen tot 34

onder de inzenders ,,modemer” waren dan de vrouwen

onder de 30.

7.
Het onderzoek in 1955.

In het voorjaar 1955 heft de Stichting Propaganda

Woninginrichting (S.P.W.) eenzelfde enciuête gehouden

als dit voorjaar, met gebruikmakingvan dezelfde foto’s.

In 1955 was deze prijsvraag annex enquête echter opge-

nomen in een goodwill-krant over woninginrichting. Deze

krant weid in een oplage van honderdduizenden exem-

736

In pCt. van het

Geslacht
Leeftijd
Traditioneel
aantal inzend.
of modern
gaven een

onvold.
vold.

tot

34 j
traditioneel
55
45
modern
7
93
mannen

bov. 34 j.
traditioneel
45
55
Nederland
modern
10
90

tot 30

j.
traditioneel
55
45
modern
7
93
vrouwen

bov. 30 j.
traditioneel
47
53
modern
,
8
92

tot

34 j
traditioneel
54
46
modern
7
93
mannen

bov. 34 j.
traditioneel
45
55
Gelderland
modern
9
91

tot

30 j.
traditioneel
55
45

vrouwen
modern
7
93

bov. 30 j.
traditioneel
50
50
modern
10
90

tot

34 j.
traditioneel
53
• 47
,modern
8
92
mannen

bov.
traditioneel
39
61
Nd-Brabant
modern
110
90

tot

30 j.
traditioneel
48
52
modern
9
91
vrouwen

bov. 30
traditioneel
43
57
modern
11
89

plarèn in vele delen van het land huis-aan-huis verspreid
3).

De enquête 1955 leverde
10.559
bruikbare antwoorden

op, waarvan 1.728 mannen tot 34 jaar, 1.830 mannen

vanaf 34 jaar, 2.356 vrouwen tot 30 jaar en 4.645 vrouwen
vanaf 30 jaar. Deze groep was dus anders opgebouwd dan

de groep inzenders
1958;
met name was het aantal vrouwen

veel grôter dan het aantal mannen. Dit is verklaarbaar

doordat in 1958
treinreizigers
met belangstelling voor

(prijsvragen over) woninginrichting reageerden, terwijl in

1955
de selecterende factor ,,treinreizigers” ontbrak.

8. Verschuiving van de voorkeur in drie jaar.

Indien de in 1958 gevonden voorkeurspercentages,

gesjecificeerd naar de vier categorieën: jongere mannen

– oudere mannen – jongere vrouwen – oudere vrouwen

– worden berekend voor een groep, samengesteld zoals

de inzenders uit
1955
(een selectie op grond van belang-

stelling), dan zijn de resultaten 1958 voor de aldus gecorri-

geerde groep inzenders in zijn geheel:

50
pCt. onoldoende voor traditioneel (tegen 51 pCt.

ongecorrigeerd)

8 pct. onvoldoende voor modern (tegen 8 pCt. onge-
corrigeerd).

De afwijkingen blijken dus zeer gering te zijn. Derhalve

is in de volgende grafieken 1 en 2 de correctiefactor niet

toegepast op de inzenders 1958. Per provincie zijn verge-

– 3)
Zie hierover het artikel: ,,Hoe willen wij wonen?” door
Drs. Chr. H. Grijpma in ,,E.-S,B,” van 24 augustus
1955,
blz. 741 e.v.
t

-S

leken de inzenders 1955 en 1958 in hun waardering voor

traditioiieel en modern.

GRAFIEK.!.

Percentages van de inzenders met een voldoende voor

traditioneel

=
=

.

.c
0
as
•i

•0
ca

ce
as

..
as
\.=
0

.ie

.
pet
0

100

90

70

50

40

30

20

10

9. Conclusies.

– De drie jaar geleden onderzochte groep kwalificeerde

het traditionele interieur als goed (68 pCt.), maar het

moderne interieur als beter (86 pCt.). Het onderzoek in
1958 leverde als resultaat op, dat de helft (51 pCt.) der

inzenders het traditionele interieur als onvoldoende kwali-

ficeert en meer dan 9/10 het moderne interieur als vol-

doende (92 pCt.). Van de ouderè leeftijdsgroepen (mannen

vanaf 34, vrouwen vanaf 30 jaar) kwalificeert méér -dan

de helft de traditionele interieurs als voldoende, maar ook
hier kwalificeert 9/10 der inzenders het moderne interieur

als voldoende. –

Westeuropese olie-invoer uit het Midden-Oosten

,De mate, waarin de voornaamste Westeuro-

pese landen afhankelijk zijn, van olie-invoer uit

het Midden-Oosten, blijkt uit onderstaand, aan

,,Wochenbericht” d.d. 25 juli ii. ontleende,

staatje dat de cijfers voor 1957 bevat.
Aandeel van het Midden-Oosten in de ruwe

olie-invoer van de belangrj/kste Westeuropese

invoerlanden over 1957

waarvan uit het Midden-
Totale
Oosten
Landen
invoer
(x 1.000

t

als pCt.
ton)
(x 1.000
van de
ton)


invoer

Duitse Bondsrepu-
bliek

8.158

6.267

76,8
Groot-Brittanni8 ,

29.612

20.527.

69,3
Frankrijk

23.963

19.009

79,3

Itali6
……………
19.058

16.514

86,7
Belgi6fLuxemburg

5.475

4.208

76,9
Nederland

13.538

5.458

40,3

Bron:
In- en uitvoerstatistieken van de afzonderlijke landen.

• Vergeleken met de andere landen was Neder-

land in 1957 in mindere mate afhankelijk van
olie-aanvoeren uit het Midden-Oosten dan de

aiidere belangrijke olie-invoerendè landen.

GRAFIEK 2. –

Percentag’es van de inzenders met een voldoende voor modern
,

•0
=
.
.=
.0
cc

.E

.
.
pCt
t.t_
C.
=
Z
IS4
Nl

_l

4

1 Nederland 1958

Nederland 1955

De conclusies, die hieruit (onder voorbehoud t.a.v. de

representativiteit der groepen) getrokken kunnen worden,

luiden:

,

.

– het moderne interieur heeft een’ vrijwel
algemene

erkenning
gevonden;

– de waardering voor het traditionele interieur heeft in

de afgelopen drie jaar een sterke teruggang
ondervonden,

vooral in de jongere, maar ook in de oudere leeftijds-

groepen;

– bijna de helft der bevolking geeft echter nog een vol-

doende aan traditionele interieurs;

– in de hogere
leeftijdsgroepen
geeft ruim de helft nog –

een voldoende voor traditionele interieurs.

Een aanmerkeljk deel van alle aankopen voor woning-
inrichting vindt plaats ter vervanging van versleten inte-
rieur-onderdelen of aanvulling daarvan (in de Verenigde

Staten ca. 90 pCt!). Verondersteld mag echter worden,

dat speciaal ten aanzien van de minder aan slijtage onder-

hevige onderdelen van het interieur (meubilair bijv.), het

percentage aankopen voor nieuwe, eerste inrichting waar-

schijnlijk vrij hoog zal liggen. Vervanging van versleten

onderdelen zal hier immers niet zo’n grote rol spelen.

Omdat veel van deze nieuwe, eerste aankopen door jonge

mensen met een voorkeur voor modern worden verricht,

mag dan verwacht worden dat de afzettnogeljkheden voor
4

deze interieuronderdelen (meubilair e.d.) een relatief snelle

verdere ontwikkeling zullen doormaken in de richting van

modern. 06k voor deze onderdelen van het interieur mag

echter verwacht-worden, dat nog langere tijd een – krim-

pende – traditionele afzetmarkt aanwezig’zal zijn, op

grond van aanvulling en eerste aankopen van traditionele

artikelen.

Bij sneller slijtende interieur-onderdelen (stoffering) speelt

de vervangingsvraag een grotere rol in het totaal van

de afzet. Omdat ter ‘vervanging bij bestaande traditionele

interieurs ,,bijpassende”
artikelen worden aangeschaft, zou

de verwachting kunnen worden uitgesproken, dat tradi-

tionele artikelen (in dit geval artikelen met traditionele
dessins e.d.) gedurende langere tijd een wat groter deel

van de markt zullen blijven behpuden. Deze verwachting

is echter minder goed gefundeerd dan de -vorige, omdat
in eeri aantal gevallen juist moderne stoffering gebruikt

kan worden om traditionele interieurs te moderniseren.

Amsterdam.

.

. W. G. H. GARRITSEN, pol. soc. drs..

737.

.1955

1958

100

90
80

70
60
50

40

30

20

10

/

t

1

10

ontwikkéling van het

woningtekort in

– Amsterdam

Amsterdam behoort tot de gebieden waar de

woningnood ,het laatst zal zijn
opgeheven. In de

priode 1947.1956 is het woningtekort in geheel
Nederland en in Noord-Holland (exclusief Ajn-
sterdam)
vrij
belangrijk afgenomen, doch in Am-

sterdam is het woningtekort groter
,
geworden.
Als een
belangrijke oorzaak
wordt de door de
centrale Overheid tot voor kort gevoerde con-

tingenteringspolitiek ten aanzien van de woning-
bouw genoemd. Geconcludeerd wordt dat – in

dien geen kwalitatieve maatstaven in de beschou
wing worden gebracht –
begin 1968 het sta.
tistisch woningtekort in Amsterdam zal zijn op-

geheven In Amsterdam werden in de periode
1945 t/m
1957
slechts
5
woningen
onbewoonbaar
verklaard; in verhouding tot de Nederlandse wo-

ningvoorraad zouden in Amsterdam in genoemde
periode rond
2.300 woningen onbewoonbaar
moe-
ten zijn verklaard.

r-1

1

Bij de interpretatie van statistische gegevens omtrent

woningbehoefte en woningvoorraad is in dit artikel van

het volgende uitgegaan:

le. elk huishouden, d.i. iedere groej van 2 of meer per-

sonen die een gemeenschappelijk huishouden voeren,

dient over een woning te beschikken;

2e. de groep alleenstaanden is, wat betreft de onbevre-

digde behoefte, bewust buiten beschouwing gelaten,

aangezien jbetreffende deze groep de verhouding

woningbehoevenden —- niet woningbehoevenden

(helaas) – niet bekend is;

3e. de woningvoorraad wordt gevormd door de bewoonde

• woningen, vermeerderd met de bewoonbare onbe-

woonde woningen (dus exçlusief de wegens beschadi-

ging enz. leegstaande woningen);

4e. de. structuur van de woningvoorraad (woninghuur en

• -grootte) is afgestemd op de• structuur van de woning-

behoefte.

Wellce positie neemt Amsterdam, in vergelijking tot Ne-

derland en de provincie Noord-Holland (exclusiet Am-

sterdain), in denaoorl6gsë ontwikkeling van woningbehoëfte

en woningvoorraâd in? ‘Ondeistaande cijfers geven hierom-

trent een beeld.

TABEL 1.

Het woningtekort volgens de uitkomsten van de Woning-

en gezinstelling van 1947 en 1956

Woningtekort

1947

1

1956 •

1956 in pCt.

Amsterdam

………………….
18.993

22.424

118,1

Noord-Holland a)
…………….
27.722

22.514

81,2

Nederland
…………………
318.025

266.415

83,8

a) Exclusief Amsterdam.

– Er blijkt zkh in de ontwikkeling van het woningtekort

een merkwaardige tegenstelling voor te doen. Terwijl het

woningtekort in Nederland en de provincie Noord-Holland

(exclusief Amsterdam) in de onderzochte periode vrij
belangrijk is afgenomen, blijkt zich in Amsterdam het

tegenovergestelde te hebben voorgedaan. Indien men

738

deze diametraal tegengestelde ontwikkeling globaal tracht

te analyseren, dan moet als belangrijke oorzaak genoemd

worden de door de centrale overheid tot voor kort ge-

voerde contingenteringspolitiek ten aanzien van de woning-

bouw. Als gevolg. hiervan vertoont de spreiding van het

werkgebied van de bouwvakarbeiders in verhouding tot

het woningtekort een discontinuïteit. Het moet mede hier-

aan worden toegeschreven dat, na het loslaten van ge-

noemde contingenteringspolitiek, Amsterdam niet mee

geprofiteerd heeft Yan de stijging van het aantal voltooide

woningen in Nederland, welke zich in 1957 heeft voor-

gedaan. Immers, werden in
1954, 1955
en 1956 resp.

68.487, 60.819 en 68.284 woningen Voltooid, in
1957
be-

droeg dit aantal 88.397. Duidelijk komt dit voor Amster-

dam ongunstige verschijnsel in onderstaand overzicht

tot uitdrukking:.

TABEL 2.

Aantal voltooide woningen in 1957 op basis van

1954156 = 100

1

1957

Amserdam ………………………………………99,83
Noord-Holland a)

……

.
………………………..
29,15
Nederland

……………………………………..
134,21

a) Exclusief. Amsterdam.

Bij nadere beschouwing van het verloop van het Amster-

damsd wbningtekort over. de periode 1947-1956 blijkt, dat

het maximale tekort ongeveer eind 1951 werd bereikt. V66r

1951 lag dus het groeitempo van de woningbehoefte hoger

dan dat van de woningvoorraad; na 1951 lag de verhouding

omgekeerd. Dit kon worden vastgesteld met behulp van

de uitkomsten van de methode van Halle. Floewel bij verge-

lijking van de uitkomsten van deze methode met die van

de woningtelling 1956 gebleken is, dat er een verschil

bestaat, blijlçt de méthode H1Ie toch een aanvaardbare

benadering op te leveren betreffende de veranderingen in
de kwantitatieve woningbehoefte tussen t’,vee; niet te ver

uit elkaar glegen teldata. Beniopt samengevat berust ge-
noemde methode op de maandelijkse af- en bijschrjving

7
4

t

..

/.

van woningbehoevende’ gezinnen. De .woningbehofte
neemt toe door huwelijk en vestiging van gezinnen en

neemt af door sterfte en vertrek

,

van gezinnen. Als gezin

worden beschouwd: gehuwden, weduwen, weduwnaars en

gescheiden vrouwen. De woningbehoefte blijft dus bestaan

bij overlijden van een der huwelijkspartners en in geval

van eeti scheiding wordt aangenomen dat de vrouw’ wo-

ningbehoeend blijft. De mutaties in de burgerlijke stand

zijn dus maatgevend voor de omvang van de woningbe-

hoefte.

Van 1 juli 1956 t/m 31 december
1957
nam de woning-

voorraad toe met 5.277 woningen, terwijl volgens de me-
thode Halle de woningbehoefte met 2.802 steeg. Het wo-

ningtekort daalde dus in genoemde periode met2.475,

hetgeen – betekent dat dit op 1 januari 1958 rond 20.000

bedroeg (exclusief de niet bevredide woningbehoefte der

alleenstaanden). –

Wat zijn de verwachtingen ten aanzien van de toekomst?

Hiertoe is het nodig een inzicht te hebben omtrent de toe-

komstige woningbehoefte en ,de toekomstige woningpro-
duktie. Uitgaande van de leeftijdsopbouw van de Amster-

damse bevolking op 31 december 1956 kan, met behulp

van de sterftetafel
1951-1955,
de toekomstige leeftijds-

opbouw worden berekend.

De uitkomsten van de woning- en gezinstelling 1956

bevatten een tabel, waarin de woningbehoevenden in leef-

tijdsgroepen zijn ingedeeld. Het is dus mogelijk de woning-

behoevenden’ uit te drkken in percehtages van de totale

bevolking per leeftijdsgroep. Deze percentages, toegepast

op de leeftijdsopbouw van een bepaald jaar, geven het

totaal aantal woningbehoevenden in dat jaar. Bij ‘gebrek

aan vergelijkingsmateriaal moesten deze percentages in de

berekening als constant worden aangehouden. Bij een’

voortzetting van de bestaande tendens tot verjonging van

de huweljksleeftijd en tot stijging van het percentage

der oudere leeftijdsgroepen als gevolg van de toenemende

levensverlenging, zal de totale woningbehoefte echter

relatief sterker kunnen stijgen dan in de berekening is

verondersteld. Ook de op het moment van de telling

onbevredigde woningbehoefte van alleenstaanden is in

de berekening niet verdisconteerd. In het bovenstaande is

nog geen rekening gehouden met de invloéd van de migra-

tie. Op de natuurlijke aanwas moet dus nog een correctie

worden toegepast. Een betrouwbare schatting van de

migratie is niet mogelijk, aangzien deze onder invloed

staat van diverse moeilijk kwantificeerbare factoren.

Teneinde nochtans het beloop van de t6ekomstige wo-

ningbehoefte te benaderen is de bestaande tendens, nl. een

binnenlands vertrekoverschot van 1.000 huishoudens per

jaar, bij de prognose’aangehouden. De invloed van de

buitenlandse migratie, waarvan de verhoudingen, gezien
de conjunctuurgevoeligheid en de politieke ontwikkeling
(o.a. Indonesië) nog moeilijker liggen, is bij de prognose

buiten beschouwing gelaten. Op grond van bovensaande

berekening en de ten aanzien van de migratie gemaakte

veronderstelling kan de totale woningbehoefte (exclusief

de onbevredigde woningbehoefte der alleenstaanden) in

1967 op 284.000 woningen worden geraamd, terwijl de

woningvoorraad in dat jaar tot 283.500 zal zijn toegenomen

(bij een veronderstelde bruto woningproduktie van 4.000

woningen per jaar en een netto woningproduktie van 3.500

woningen per jaar).

Gëconcludeerd kan worden dat’ begin 1968 het statistisch

woningtekort zal zijn opgeheven.

Het opheffen van het statistisch woningtekort betkerit

niet dat – indien kwalitatieve maatstaven in de beschou-

wing worden gebracht de woningiood zou zijn opge-

heven. Hoewel exact
bewijsmateriaal
voor het verdedigen

van deze stelling in het huidige stadium nog niet beschik-

baar is, zijn hieromtrent nochtans enkele aanwijzingen te
constateren. Terwijl gedurende de periode 1945 t/m 1957
in Nederland 23.454 woningen (d.i. 900 per 100.00C wo-

ningen) onbewoonbaar werden verklaard, bedroeg dit

voor Amsterdam
5
(d.i. 2 per 100.000 woningen). In ver-

houding tot de Nederlandse woningvoorraad zoudeh in
Amsterdam in genoemde periode rond 2.300 woningen

onbewoonbaar moeten zijn verklaard; Een andere aaii-

wijzing ligt in het bouwjaar van de woningen: 30 pCt.

van de Nederlandse woningvoorraad dateert van vôôr

1906; voor Amsterdam bedraagt dit percentage 42.

– Resumerend kan worden opgemerkt dat Amsterdafn

tot de gebiden behoort, waar de woningnood het laatt

zal zijn opgeheven. Al gevolg liiervan .zal het tijdstip van
een krachtige aanpak van de sanering helaas ook naar een

verdere toekomst verschoven möeten worden dan van de

meeste andere gëbieden in Nederlând, niettegeiistaande hét

feit, dat er
aanwijzingen
zijn dat Amsterdam in dit stadium

reeds een achterstand vertoont.

Amsterdam.

L. MINK.
Drs. J. J. VISMAN.

De economische ontwikkeling

van Suriname in 1957.

De ,,Centrale Bank van Suriname”, die op 1 april 1957

haar werkzaamheden begon, heeft onlangs haar eerste

jaarverslag uitgebracht. Dit verslag bevat, naast gegevens

over het bedrijf der Bank gedurende de verslagperiode,

een uitvoerig overzicht van de economische ontwikkeling

van Suriname in 1957. Uit dit overzicht laten wij hieronder
eén en ander volgen.

Land-, bos-, mijnbouw
en industrie.

De Surinaamse economie werd in 1957 niet in bèteke-

nende mate beïnvloed door het verloop van de wereld-

conjunctuur. Wel werd de volkshuishouding zwaar getrof-

fen door een lange periode van uitzonderlijke droogte. Aan

diverse cultures werd aanzienlijke schade toegebracht,

hetgeen tot gevolg had, dat de produktie, naar onderstaande

tabel doet zien, in 1957 voor de meeste gewassen geringer

was dan in het jaar te voren. Houdt men rekening met

wijzigingen in de beteelde oppervlakten, dan blijkt, dat

alleen de produktie van cacao, koffie en cocos enigszins is

gestegen. –

739

Landbouwareaal en -produktie

Produkten
Oppervlakte in ha
Produktie in 1.000kg

1955
1956
1957 1955
1956
1957

22.257
24.985
28.251
64.526 71.182
54.997
360 573
521
739 1.263 743
Aardvruclsten
.,

454
522
502
2.341
3.129
3.044
315
466 434
419
553 337
38
65 99
35 58
71
Peulyruchten, n.a.g
115
238
233
65
170
80
Groenten
258
285
452 2.468
1.395 1.526
1.301
1.563
1.560
130
135
159
2.171
2.158
2.244
473 272 407

Padi

…………..
MaIs

……………..

Bacoven (1.000 bos)
194
393
370
126
218
.

174

Pinda

…………….

Bananen (1.000 bos)
366
571

610
311
306
212

Soja

……………..

Citroenen (1.000 St.)
64
41
50
1.844
2.182
1.409

Cacao

…………..

Grapefruit (1.000 St.)
310 336
312
6.336
10.551
5.833

Koffie

………….

Sinaasappels

(1.000
1.166
1.094 1.157
35.886
39.656 32.132
Citrus, n.a.g. (1.000
stuks)

…………

132
90
115
3.049 3.383 2.932
stuks)

…………..
Cocoa (1.000 stuks)
1.9 52
2.113
2.116
8.697
9.530
10.549

Niet alleen de landbouwers, maar in vele gevallen ook
de veehouders en vissers, werden door de droogte zwaar

getroffen. Teneinde in deze situatie hulp te bieden heeft de

Regering een omvangrijk steunprogramma ontworpen,

dat het land in 1958 voor een extra-uitgave van ca. Sf.

1 mln, zal stellen. Bovendien is besloten in het kader van

het Tienjarenplan tot versnelling van de uitvoering der

projecten in de districten over te gaan teneinde het inko-

mensverlies van de getroffen plattelandsbevolking zoveel

mogelijk goed te maken.

Wat de, voor Suriname zo belangrijke, rjstcultuur betreft

merkt het verslag o.a. op, dat de gemiddelde opbrengst

van de kleine bedrijven terugliep van 2.903 kg per ha in

1956 tot 1.811 kg in
1957,
en die van de drie grote bedrijven

van 2.618 tot 2.320 kg. De geringere achteruitgang van de

opbrengst per ha bij de grote bedrijven is te verklaren

uit de betere waterbeheersing. De autoriteiten
zijn,
zich de

toestand der kleine bedrijven bewust en stellen ernstige

pogingen in het werk om voor deze bedrijven tot een betere

waterhuishouding te geraken. Overigens is het interessant

te vermelden dat de rjstopbrengst per ha in Suriname in

normale jaren zeer aanzienlijk boven het wereldpeil ligt:

in
1956
bijv bedroeg de gemiddelde opbrengst per ha voor

de ‘gehele wereld
1.845
kg en in Suriname 2.849 kg. In

1957 waren de cijfers resp. 1.805 en 1.947 kg.

In de bosbouwsector is de ontwikkeling in 1957, een

enkele uitzondering daargelaten, gunstig geweest. Door de

weersomstandigheden werd belangrijke, schade veroor

zaakt aan de nog in een experimenteel stadium verkerende

pinda’s aanplant.
De’
Dienst van ‘s Landsbosbeheer heeft

in
1957
zijn bijzondere werkzaamheden van bosinventa-

risatie en bosontsluiting weer aanmerkelijk uitgebreid in

een
s
ontsluitingscomplex van ongeveer 30.000 ha kwamen

de werkzaamheden zover gereed, dat met de houtexploitatie

door concessionarissen kon worden begonnen. De hout-
aanvoer is op een enkele uitzondering ‘na in 1957 groter

geweest dan in het jaar tevoren. In het verslagjaar werd

de verwerking van paimpitten en -kernen gestaakt. Het be-

treffénde bedrijf zag zich genoodzâakt te sluiten in verband

met onvoldoende en onregelmatige grondstoffenaanvoer.

In onderstaande tabel komt de allesoverheersende

positie van ba’uxiet in’ de sector mijnbouw duidelijk naar

voren. De produktie en de uitvoer van dit produkt zijn

nagenoeg aan elkaar gelijk. Ondanks het feit, dat de uit-

gevoerde hoeveelheid bauxiet in 1957 met 3 pCt.
is
gedaald,

steeg de waarde met ruim 14 pCt. De vermindering van

de. wereldvraag naar aluminium, die reeds in de tweede

helft van 1957 is ingetreden, zette zich gedurende de eerste

maanden van 1958 voort. De algemene economische

teruggang is hiervan de belangrijkste oorzaak.-De vraag

naar aluminium is echter ook.ongunstig beïnvloed door de

gewijzigde politiek der Verenigde Staten m.b.t. de strate-

gische voorraadvorming en door de sterke daling van de

koperprjs. Voor Suriname komt daar nog bij, dat het

aantal vindplaatsen van bauxiet in de wereld de laatste

jaren sterk is toegenomen en het aantal aluminiumprodu-

centen eveneens. Suriname is niet langer de grootste

bauxietleverancier van de wereld en de Aluminium Compa-

ny of America niet meer de enige grote aluminiumpro-

ducent.

Mijnbouw- en industrie-produkten

wijziging t.o.v.
hoeveelheden

voorafgaand
produkt

eenheden

.

jaar in pCt.

1955
1
1956
1
1957

1956.
1
1957

Bauxiet (export)
1.000 ton
3.123 3.485
3.377
+
12

3
Goud kg
225
209
203

7

3
Steenslag
1.000 m’
14,2
11,0,
12,0
-23
+
9

Suiker
ton
7.401
7.022
8.252

5
+
18
Sigaren
1.000 at.
955
905
936

5
+
3
Sigaretten
mln. St.
69,3
70,3
68,4
,

+

1

3
Shag kg
339
158
120
-53
-24
veevoeder
ton
1.018
1.136 1.392
+
12
+
23
Vismeel
ton
25
39
St
+ 56
+ 31
1.
1
50
pCt.
884
761
719
-14.

6
Bier
.

……..
t. 21
1.486
1.721

+
16
Schoeisel

. . .
1.000 pr.
17,2
13,1
‘9,7
-24 -26
Triplex
1.000 m’
11,1
13,8
15,1
+
24
+
9

Rum

………1.000

ds.
5.003
4.699
5.419
-. 6
+
15

.1.000

St.
692
822 479
+
19
-42
Lucifers

…….1.000
Baksteen …….1.000
Elektriciteit

,.
mln. kwh.
17,8
20,6
23,9
+
16
+
16
1.000 m’
2.363
2.471
2.945
+
5
+
19
Gas

………
Water

………
1.000 m
2.421
2.709 2.955
+
12
+
9

In de nog zeer kleine industriële sector is de ontwikkeling

in 1957 over het algemeen gunstig geweest. Suriname’s

enige industriële voortbrengsel, weiks produktie naar

internationale maatstaven gemeten van betekenis is, triplex,

vertoonde een toeneming t.o.v. 1956 met 9 pCt. Ook voor

de meeste andere voortbrengselen was de produktie in

1957 hoger dan in het jaar tevoren.

Externe befrekkingen.

De buitenlandse handel van Suriname resulteerde het

afgelopen jaar in een invoeroverschot, dat ruim tweemaal

zo groot was als dat van 1956. Naar onderstaande tabel

doet zien zijn zowel de invoer als de uitvoer in het verslag-

jaar gestegen, doch in geringere mate dan in het vooraf-

gaande jaar.

In- en uitvoer van Suriname

(rn duizenden Sf.)
verandering
t.o.v. het voor-

1955

1956

1957

gaande jaar
in pCt

1956 1 1957

Invoer (mcl. wederinvoer) ..

51.652

62.552′ 73.064

1
+ 21

+ 17
Uitvoer(incl. wederuitvoer)..

50.447

59.024 65.198

+ 17

-1-10
Invoersaldo

………….1.205

3.528

7.866

293

. 223
Dekkingspercentage

97,7

94,4

89,2

De belangrijkste leveranciers van Suriname zijn Neder-

land en de Verenigde Staten, die resp. 33,3 en 33,1 pCt.

van de invoer voor hun rekening nemen. . De eerste plaats

onder de afnemers wordt ingenomen door de Verenigde

Staten met niet minder dan 73,2 pCt.
;
op de tweede en

derde plaats volgen Nederland en Canada met resp. 10,0

en 6,4 pCt.

Een verdeling van de invoer volgens goederencategorieën

doet zien, dat de waarde der ingevoerde investerings-

goederen steeg met 48 pCt. In de sector der investerings-

740

goederen steeg de invoer van machines en onderdelen ten

behoeve van de bauxietwinning van
Sf.
2,6 tot 5,0 mln.

B’eide in Suriname werkende bauxietmaatschappijen hebben

in 1957 belangrijke investeringen verricht. Ook de invoer

van transportmiddelen vertoonde een aanzienlijke stijging.

Hierbij moet in de eerste plaats worden gedacht aan de

activiteiten, voortvloeiend uit de verdere uitvoering van het
Tienjarenplan op het gebied van de landbouw en de wegen-

aanleg. /

Het bedrag aan ingevoerde consumptiegoederen steeg

met slechts 2 pCt., tegen 14 pCt. het jaar tevoren. Het is,

merkt het Verslag op, de vraag of deze zeer geringe stijging

geheel aan toevallige factoren is toe te schrijven. De stijging

van de kosten van levensonderhoud, waartoe vooral de

binnenlandse produkten de stoot gaven, zou oorzaak van

een verminderde vraag naar importgoederen kunnen zijn.

Gezien de loon- en salarisverhogingen, welke de laatste

twee jaren hebben plaats gevonden, lijkt het echter niet

zeer waarschijnlijk, dat de koopkracht bij de bevolking, als

geheel genomen, in die mate is achteruitgegaan. Een andere

verklaring zou te vinden kunnen zijnin het verloop van de

voorraden bij de handel. Het lijkt niet onwaarschijnlijk, dat

de handel in de laatste maanden van 1956, in het vermoeden

dat de Overheid ter gedeeltelijke dekking van het be-

grotingstekort 1957 zou overgaan tot verhoging der

invoerrechten, de invoer van consumptiegoederen heeft

versneld.

In voer naar goederencategorieën

(in mln. 5f.)

Omschrijving

1955

1956

1957

Brandstoffen, smeermiddelen e.d. ……….

.5,1

5,8

6,9
Grond- en hulpstoffen
………………..

.

..3,5

16,7

20,5
Garens en weefsels

…………………..2,9

3,7

4,2
Consumptiegoederen
………………….
.

..9,8

22,6

23,0

Personenauto’s en motorrijwielen
……….
..
1,6

2,2

1,5

Investeringsgoederen
………………….
..
8,5

11,6

17,2

Totaal

………………………….
51,6

62,6

73,1

Zoals bekend; is bauxiet Suriname’s belangrijkste uit-

voerprodukt: in 1957 nam het 80 pCt. van de uitvoer voor

zijn rekening. Daarop volgen triplex en rijst met resp.

6,5 en4,2 pCt. De uitvoerwaarde van bauxiet en die van

triplex namen van 1956 op 1957 toe met resp. 14 en 16 pCt.

Die van rijst daalde daarentegen met 20 pCt. De uitvoer

van rijst is afhankelijk gesteld van een vergunning van het

Departement van Economische Zaken. Uit de oogst van

1957/58 zijn, behoudens voor nakoming van reeds eerder

afgesloten contracten, geen vergunningen verleend. Met

betrekking tot de uitvoer van rijst, welke is voortgebracht

door de Stichting Machinale Landbouw te Wageningen

is bepaald, dat deze stichting steeds 10 pCt. harer produktie

voor de binnenlandse markt beschikbaar houdt. In 1957

is dit percentage in verband met de binnenlandse rijst

schaarste verhoogd tot 30.

De lopende rekening van de betalingsbalans op kasbasis,

die in 1956 een overschot van Sf. 0,3 mln, te, zien gaf,
vertoonde in 1957 een tekort van Sf. 6,6 mln. Zoals de

volgende tabel doet zien, werd deze ontwikkeling in hoofd-

zaak, bepaald. door het goederenverkeer. De kapitaal-

rekening sloot in 1957 met een overschot van Sf. 6,5 mln.

Het verschil ten opzichte van 1956, t.w. Sf. 1,2 mln., is

vrijwel geheel toe te schrijven aan de verhoogde ontvangsten

uit Nederland in het kader van het Tienjarenplan, bij wijze

van langlopende lening. Een verheugend verschijnsel is,

aldus he’t Bankverslag, dat het tekort op de lopende rekening

is gedekt door middelen, welke Suriname t.b.v. zijn ont-

wikkeling door het buitenland op lange teriitijn ter leen

Betalingsbalans op kasbasis

(in mln. Sf.)

11
1956
.

1957

Omschrijving
ontvang- bela-
ver-
ontvang- bela-
ver-
sten
lingen
schil
sten
‘lingen
schil
Lopende rekening:
Goederenverkeer
64,8 58,3
+
6,5
57,1
61,7
-4,6
Niet-mon.

goudbe-
weging
0,2

+
0,2
0,1

+
0,1
Vervoer en verzeke-
ring

…………
0,2
1,3
-1,1
0,1
1,6
-1,5
Reisverkeer
……..
1,4 1,5

0,1
2,3
1,8
+
0,5
Salarissen

en pen-
sioenen
– –

0,5 0,5

Kapitaalopbrengsten
0,3
11,3
-11,0
0,8 9,4
-8,6
Postwisselverkeer

– –

0,4
-0,4
Ondersteuningen en
giften:
particulier
2,0
2,9

0,9 6,0
4,2
+
1,8
Gouvernement
.
2,3

..

,-
+
2,3
3,6

+
3,6
Gouvernement n.e.g
2,6

+
2,6 3,2

+
3,2
Overige lopende pos-
ten

……….
6,7
4,9
+
1,8
1,3
2,0
-0,7

Totaal lopende rek.
80,5

..

..

80,2
+
0,3
75,0
81,6
_- 6,6

Kapitaalrekening:
Gouvernement

. . . .
2,3

+
2,3
3,6

+
3,6
Overig kapitaal ..
3,4
0,4
+
3,0
5,6
2,7
+
2,9

Totaal kap. rek.
5,7
0,4
+
5,3
9,2
2,7
+
6,5

Totaal

……….. ..
86,2
80,6.
+
5,6 84,2
84,3
-0,1

zijn verstrekt. Een belangrijk deel daarvan wordt aange-

wend in de richting van vergroting van het’produktie-

apparaat.

Peter F. Drucker: ,,Management in de praktijk”. G. J. A.

Ruys Uitgeversmaatschappij, Bussum, 1957, 328 blz.

Enkele jaren geleden verscheen van de hand van de ge-

noemde schrijver het standaardwerk ,,The practice of

management”, dat vooral in de Angelsaksische wereld

grote aandacht trok. Nu een Nederlandse vertaling van de

hand van Drs. C. Goldschmeding is verschenen, kunnen *ij

de uitgever gelukwensen met zijn goede greep. Hier is

waarlijk een boek op de markt gebracht, dat de brede aan-
dacht van het bedrijfsleven verdient. Met name onderwer-

pen, die tot nog toe weinig werden bezieh, zoals de filosofie

van het leidén van ondernemingen en de achtergronden van

bedrijfshandelingen, worden in dit boek uitvoerig behan-

deld.

Reeds in zijn inleiding over het wezen van de bedrijfs-

leiding ontvouwt Drucker een aantal frisse ideeën, waarmede

hij de heilige huisjes van vele economen omver werpt. Hij

ziet de bedrijfsleiding als een produktiefactor, die welhaast
in de plaats kan worden gesteld van het kapitaal. Als taken

van de ondernemingsleiding ziet hij het economische be-

stuur van de onderneming, het leidinggeven aan managers

en het leidinggeven aan personeel en arbeid. Op de mense-

lijke kant van de ondernemingsleiding wordt dus voldoende

nadruk gelegd.

In het eerste deel van zijn werk gaat de schrijver nader in

op de economische leiding. Daarbij stelt hij zich in de eerste

plaats de vraag wat het doel van de onderneming is. De

klassieke opvatting van .winstmaximalisering verwerpt hij

daarbij als irrelevant. Het doel moet buiten de onderneming
worden gevonden en wel in de maatschappij. Het scheppen

van een afzetmarkt ziet Drucker als het voornaamste doel.

Zo voortredenerende komt hij tot twee typische onder-

741

nemérsfuncties, .,,marketing” en ,,innovation”. Wat de

laatste functie betreft is hij•kennelijk beïnvloed door de

Europese econoom Schuipeter. De ,,winst” wordt overi-

gens niet verworpen, doch hij wordt gezien als een middel

tot het voortbestaan van de onderneming en als toetssteen

‘voor de prestaties. –

In het tweede deel begint Drucker met een voorbeeld van

fotitieve ondernemingsleiding, zoals Ford deze in het ver-

leden kende. Hij ontwikkelt een democratische onderne-

mingsopbouw aan de hand van de geformuleerde doel-

stellingen. De delegatie van taken, bevoegdheden en de

daarbij behorende zelfcontrole, worden besproken. Zeer

belangwekkend zijn hier de beschouwingen over de geest

van de organisatie, mede in verband met de beloning en de

promotie. Meesterlijk is zijn pleidooi voor een goed samen-

spel in de top van de onderneming, waarbij ook de ver-

houding directie—commissarissen ter sprake komt. Ten

slotte heeft ook de vorming en opleiding van managers

‘s schrjvèrs grote aandacht.

Na dit belangrijke menselijke aspect van de topleiding,

behandelt Drucker in het derde deel de structuur van de

bedrijfsleiding. Hierin analyseert hij de opbouw en de orga-

nisatie van de onderneming. De federale en functionele

decentralisatie worden kritisch besproken en
voor:
en na-

delen opgesomd. Het probleem van de kleine en midden-

gote onderneming wordt hier ook aangeroerd evenals de
moeilijkheden, die zich bij de groei van de onderneming

voordoen.

• Het vierde deel is gewijd aan de leiding van personeel en

arbeid, de, derde taak van de bedrijfsleiding. Het begint

met het lichtende voorbeeld van I.B.M., welke onderneming

een personeelsbeleid voert waarbij de mens zich volledig in
zijn werk kan ontplooien. Hier geeft Drucker een oorspron-

kelijke en moderne kijk op het personeelsbeleid. Hoewel

‘bedrijfsorganisator van beroep, oefent hij hier kritiek op de

wetenschappelijke bedrijfsorganisatie. De eerste ,,blinde

vlek” is, dat men het werk na ontleding in delen en hande-

lingen ook door aparte arbeiders laat uitvoeren. Drucker is

voorstander van geïntegreerde arbeid, waardoor meer

oud.aan het werk, wordt gegeven. Een tweede ,,blinde

vlek” acht Drucker de’scheiding tussen planning en uit-

voering van het werk. Past men ook hier een integratie toe
dan zal de nog bestaande weerstand van de arbeider tegen

de wetenschappelijke bedrijfsorganisatie
ongetwijfeld
verder
verminderen.

,,Wat betekent het eèn manager te zijn”, zo luidt het

laatste deel van het boek. Hierin geeft Drucker een samen-

vatting van de in de voorafgaande delen behandelde stof.

Het nemen van beslissingen het indelen van de tijd, de ver-
antwoordelijkheid van de manager en de ontwikkeling van
zijn functie in de toekomst, passeren hier de revue. De toe-

komst van onze samenleving zal voor een goed deel van

onze ondernemingsleiders afhangen.

Na deze korte
beschrijving
van de inhoud van dit baan-

• .brekende boek nog een enkele opmerking. De grote kracht

van dit boek is ongetwijfeld, dat het een deel van de organi-

satieleer behandelt, dat tot nog toe weinig werd verkend:

•de.topleiding. Drucker heeft zich nauwelijks begeven in de

technische vraagstukken rondom die topleiding. Hij heeft
achtergronden geschetst, die de verantwoordelijke onder-

nemer van vandaag tot denken zullen zetten en hem een

leidraad geven voor zijn handelen. Hoewel de schrijver

– Europeaan’ van oorsprong – de Amerikaanse gedach-

tenwereld sterk tot de zijne heeft gemaakt, doet dit boek,

behalve wellicht de voorbeelden, niet Amerikaans aan. Het

742

houdt iedere ondernemer, in welk deel .van de wereld ook,

een spiegel voor en geeft wegen tot verbetering van het

ondernemingsleiderschap aan.

De vertaling uit het Amerikaans is in het algemeen zeer

goed. Zo nu en dan heeft de vertaler gemodderd met het”

begrip ,,control”, dat hij niet altijd juist in het Nederlands

heeft weergegeven. ,,Spanwijdte van de controle” is beslist

onjuist. Hier zou moeten worden gesproken van ,,spanwijdte

van het gezag”. Typografisch is het boek zeer goed verzorgd,

ook al hebben wij nogal wat storende drukfouten aange-

troffen. Deze vorin-onvolkomenheden doen echter niets af

aan de waafde van dit boek, dat door iedere ondernemer

grondig zou mQeten worden gelezen.

‘s-Oravenhage.

P. vAN ZUUREN.

Dr. P. Olyslager: De associatie van de overzeese gebieden

met de Europese Ekonomische Gemeenschap.
Ka’tho-

lieke ‘Universiteit te Leuven, Centrum voor Econo-

mische Studiën. Leuven 1958, 120 blz., fr. 120.
Het is een goede gedachte de associatie van de overzeese

gebieden met de Euröpese Economische Gemeenschap in

een niet te omvangrijk boek te behandelen. Deze associatie

heeft immers belangrijke economische aspecten, niet in de

laatste plaats voor de ovérzeese gebieden van de E.E.G.-

landen. Wat Nederland betreft leidt deze associatie o.a.

‘tot naûwere economische betrekkingen met de Franse en

Belgische overzeese gebieden.

Na het voorwoord geeft de
schrijver
enige algemene

beschouwingen, welke hoofdzakelijk’ zijn gewijd aan de

voorgeschiedenis en de modaliteiten’ van de associatie.

Vervolgens worden de terzake van belang zijnde teksten

uit het verdrag en de bijbehorende protocollen en overeen-

komsten besproken, waarna aan de hand van een aantal

tabellen een globaal gehouden behandeling volgt van de

commerciële perspectieven, welke door de associatie-

regeling worden geopend.

Bij de behandeling van de teksten van het verdrag cum

annexis’ heeft sch’rijver er zich over het algemeen toe

bepaald een’ beschrijving van ‘de inhoud te geven en daarbij

in ruime mate vastgehouden aan de gebruikte bewoor-

dingen. Hij
,
heeft zich in de regel onthouden van het naar

voren brengen van eigen interpretaties of kritiek.

Het boek is over het algemeen te volgen
s
voor lezers,

die vertrouwd zijn met begrippen als non-discriminatie,

kwantitatieve beperkingen enz. Ik meen echter, dat schrijver

de lezers soms wat te weinig is tegemoetgekomen. Bij de

behandeling van het vestigingsrecht zou een. omschrijving

van de vrijheid van vestiging conform de tweede alinea

van art. 52 van het E.E.G.-verdrag op haar plaats zijn

geweest. Voor iemand, die deze nadere omschrijving niet

‘kent, geeft deze term gemakkelijk aanleiding tot mis-

verstand. Voorts zal bijv. de term ,,speciale goederen-

bewegingen”, gebruikt bij de bespreking van de mogelijk-

heid van eventuele niveauverschillen tussen de eigen

buitentarieven der overzeese gebieden en de gemeenschap-

pelijke buitentarieven der E.E.G.-landen, voor velen niet

duidelijk zijn. Het gaat hier speciaalom de verlegging van

handeisverkeer ten nadele van E.E.G.-landen (art. 134

van het E.E.G.-verdrag).

Persoonlijk vind ik het jammer, dat schrijver niet iets

verder op de problematiek is ingegaan. Hij zou o.a. meer

omtrent de redenen hebben kunnen Vermelde; waarom

bepaalde regelingen uit het E.E.G.-verdrag (bijv. inzake het

gemeenschappelijk buitentarief, de vrijmaking van het

/

(LIPS)

Stalen meubelen

z.a. ladekasten, bureaus,

tafels, wandkasten en boeken-

rekken.

QED
Dor

diensten- en kapitaalverkeer en de mededingingsregels)

niet gelden voor de overzeese gebieden. Aan de andere

kant begrijp ik zeer wel, dat velen zich meer voor de

inhoud van de diverse bepalingen zullen interesseren dan

voor de problematiek.

Zonder te veel in details te willen treden moge ik nog een

enkele opmerking maken. Bij de verklaring van de kwestie,

waarom nh expiratie van de eerste Toepassingsovereen-

komst de tarieven van de overzeese gebieden in elk geval

verder zullen worden verlaagd, terwijl alsdan ten aanzien

van de verhoging van de contingenten van de overzeese

gebieden misschien geen verdere voortgang zal worden

gemaakt, zou schrijver erop hebben kunnen wijzen, dat

deze verschillende behandeling van tarieven en contingenten

kennelijk met het oog op de Franse overzeese gebieden

tot stand is gekomen. Hij zou daarbij hebben kunnen

vermelden, dat voor de Franse overzeese gebieden de

contingenten veel belangrijker zijn dan de tarieven. Boven-

dien kan, zoals schrijver trouwens reeds stelt, ten aanzien

van tarieven van de ontsnappingsclausule ingevolge het

derde lid van art. 133 van het E.E.G.-verdrag gebruik

worden gemaakt.

Al met al meen ik, dat de tekortkomingen van het boek

van ondergeschikt belang zijn. Het is een nuttig werkje.

Mede door zijn gecomprimeerdheid kan het bijdragen

de kennis inzake de behandelde materie te verbreiden.

‘s.Gravenhage.

Mr. C. L. DOORMAN.

De geidmarkt.

Nadat het zgn. officiële callgeldtarief sinds 8 augustus

1958
ongewijzigd
was gebleven, werd deze minimum-

notering op 15 september verhoogd van 2 tot
21/4
pCt. De

verkrappende factoren hebben op de geidmarkt dus de

overhand gekregen. De voornaamste oorzaak hiervan

moet waarschijnlijk gezocht worden in het feit dat de

banken in september en oktober op grote schaal hun

tegoed bij De Nederlandsche Bank moeten aanspreken

om daarmee de belastingschulden van zichzelf en van hun

cliënten te voldoen. Zo is in de week eindigend 15 september

het tegoed van de Schatkist met ca. f. 100 mln, toegenomen.

Dankzij een verdere inkrimping van de bankbiljetten-

circulatie en de voortgaande aanwas van de goud- en

deviezenreserves in handen van De Nederlandsche Bank,

waarmee beide een bedrag van rond f. 50 mln, was gemoeid,

konden echter ook de banken hun saldo’s bij de Centrale

Bank enigszins vergroten. Hierbij heeft nog een andere

factor een rol gespeeld, t.w. de toeneming met f. 18 mln.

van de door de Bank verleende voorschotten.

In de loop van de verslagweek is de geldmarkt wel is

waar iets ruimer geworden, maar met de maandultimo en

de nieuwe kasreserveperiode voor de boeg, is het niet tot

het ongedaan maken van de verhoging van het caligeld-
tarief gekomen. Oorzaak van de iets grotere ruimte was

de betaling door de Staat van bijna f. 150 mln, wegens op

18 september vervallend Schatkistpapier. Nu vond op

diezelfde datum wel de storting plaats op het bij de tender

van 15 september geplaatste papier, maar deze heeft slechts

een kleine f. 44 mln. opgeleverd. Toegewezen werd ni.

f. 9,8 mln. 3-maandspapier tegen
2/8 pCt. en f. 34,0 mln.

jaarspapier op 3
1
1
8
pCt. Deze disconto’s waren onveran-

derd t.o.v. de tender die op 2 september plaats vond, maar

dat voor de kwartaaispromessen was
1
/
18
pCt. hoger dan

het disconto waartegen De Nederlandsche Bank vorigë

week f. 3 mln, heeft geplaatst.

De opbrengst van de tender is dus nogal schraal geweest,

maar geld dat aan belastingbetalingen wordt besteed kan

nu eennaal ook nog niet eens via de aankoop van schatkist-

papier bij de Staat belanden. Bij de Agent is in de week

van 8 tot 15 september overigens nog f. 19,6 mln, aan

sc1atkistbiljetten afgenomen. Niet bekend is of het hier

2-, 3- dan wel 5-jaarspapier betreft, en evenmin of de

kopers tot de geidmarkt- of tot de kapitaalmarktkringen

gerekend moeten worden.

De kapitaalmarkt.

Het feit dat het Dow Jones gemiddelde voor industrials nu

het hoogste punt in de geschiedenis van çle New Yorkse
beurs heêft bereikt is niet zonder bedenkelijke aspecten.

In de eerste plaats is het stellig nôg niet zo dat alle wolkjes

aan de conjuncturele hemel zijn opgetrokken; zo is het

werkloosheidspercentage in augustus
bijna
even hoog

geweest (74 pCt.) als op het laagste punt van de recessie.

In de tweede plaats moet worden afgewacht hoe lang de

aandelenmarkt de stijging van de rentestand op de obligatie-

markt (dus de daling der obligatiekoersen) zal kunnen

negéren. In de derde plaats zou het als een bedenkelijk
symptoom kunnen worden beschouwd dat de stemmen

van hen die bij vorige gelegenheden nog wel eens de euvele

743

1.’


t

..

,•

t

moed hebben- gehad om parallellen te trekken – met de

beurskrach van
1929,
thans eindelijk verstomd schijnen te
zijn. Toch
zbu
het juist in dit stadium interessant zijn
om

deze bezigheid te bedrijven. Hoe groot de verchillen in

sommige opzichten ‘dan dok zouden
blijken
te zijn, bijv.

wat betreft de speculatie met geleend geld, en t.a.v. de

omvang aer baisseposities, in ieder geval is er één punt van
overeenstemming. Ook thans is het streven naar koerswinst

de allesbeheersende beursfactor, al dient dit streven zich

tegenwoordig onder een meer respectabele naam aan, ni.

als de vens zich te beschermen tegei% de waardedaling van
het geld.

Ook deze week kon weer een bevestiging worden verkre-

gen Van de stelling dat de Amsterdamse beurs zich op

– korte termijn aan het binnenlandse nieuws weinig gelegen –
laat liggen. Een reactie op de begroting
1959
was in ieder

geval niet waar te nemen, hôewel de realisatie ervan voo(

de kapitaalmarkt – toch een

factor van betekenis zal zijn.

Van het verwachte kastekort ad
f.
1.532
mln, hoopt

Minister Hofstra biuto
f. 1.225
mln, en netto
f.
925
mln.

op de kapitaalmarkt te vinden, w.v.
f. 425
mln. op de

voor-inschrjfrekeningen. De lagere overheid behoeft geen

huizen te financieren maar zal i.v.m. haar overige investe-

ringen toch wel minimaal
f. 800
mln, moeten lenen, terwijl

men al een groot optimist moet zijn om aan te nemen dat

de gemeenten er in de loop van
1958
in zullen slagen hun

tekort aan langlopende middelen – eind juli
1958
ca.

f. 1400
mln. – terug te brengen tot
f. 500
mln.

Aldus blijkt de kapitaalbehoefte van centrale en lagere

overheid in
1959
van dezelfde orde van grootte te zijn als
het door de Nederlandsche Bank berekende netto-aanbod

van kapitaal in de jaren
1956
en
1957,
terwijl de financiering

van de particuliere investeringen (bedrijfsleven,
40.000

• woningen) dan nog geheel buiten beschouwing is gebleven.

Blijkbaar heeft de beurs evenwel het vertrouwen van de

Minister van Financiën ,,dat de Staat genoemd bedrag

op de kapitaalmarkt zal kunnen lenen zonder de kapitaal-

behoeften van andere sectoren te schaden”, zonder meer

overgenomen. Dit vertrouwen moet echter op de veronder-

stelling zijn gebaseerd dat hetzij de sanering van de-gemeen-

tefinanciën minder urgent is geworden, hetzij de

particuliere sector nauwelijks eisen aan de kapitaalmarkt
zal stellen. Dat laatstgenoemde situatie zowel symptoom

als oorzaak zou zijn van een voortdurende
of verergerende

recessie, en dat een dergelijke conjuncturele ontwikkeling

niet in overeenstemming zoü zijn met de raming aangaande

de belastingontvangsten, waarbij van een- gematigde

expansie wofdt uitgegaan, noch met de prognose dat voor

particuliere rekening ruim
f.
700
mln: aan woningen zal

worden besteed – deze overwegingen blijken op de

kapitaalmarkt in de verslagweek geen rol te hebben

géspeeld.

Aand, indexciifers A.N.P.-C.B.S.
2 jan.
12
sept. 19 sept.
(1953

100)

1958

1958

1958

Algemeen

…………………………….168

213

217
Internat. concerns …………………237

303

309
Industrie ………………………………126

159

160
Scheepvaart

…………………………117

139

142
Banken …………………………………106

127

128
Indon. aand
.
…………………………64

89

89

Aandelen
Kon. Petroleum ……………………
f.
147,30
f.
165,25
f.
170,70
Unilever

………………………………311%

408
1
/2

406%
Philips …………………………………230½

337½

346V2
A.K.U. – ……
……………………………

142½

217%

216½
Kon. N. Hoogovens ………………241

327

327½
Van Gelder Zn . ……………………

170

192½

195
HAL

…………………………………132%.

143%

148½
Amsterd. Bank ………. ……………..

191%

229%

239
H.VA.

…………. . …………………….

84%

108

107

2 jan.

12
sept.

19sept.
Staatsfondsen
1958

1958

1958

2%

pCt.

N.W.S.

……………………
59
3
/
4

.
60

59
3
1
/
2

pCt.

1947

………………………….
85
91+1

92,
3%

pCt.

1955

1

………………………81%
88
5
/8

8741
3 pCt.

Grootboek 1946 ……………
80%
89
7
/8

90%
3 pCt. Dollarlening …………………
90
91%

91,’

Diverse obligaties
3% pCt. Gem. R’dam 1937 VI-
84
91%

91
3
/
2

3% pCt. Bk.v.Ned.G-em.195411/III

79
7
/8
86%

85
3% pCt. Nederi. Spoorwegen
84%
92.

91%
3% pCt-.

Philips 1948

………………
90
95%

94
3
,
4
/
3% pCt. Westi. Hyp. Bank
80
85
3
/4

86
6 pCt.

Nat.

Woningb.len.
1957

104%
109/8

10941

New
York
Aandelenkoersgemiddelde


Dow Jones.industrials …………
439

513

526

,
M. P.
GANS.

IN- EN UITVOER’)

(waarde
in
miljoenen guldens)

Dekkings. Invoer
Uitvoer
percentage
Jaar

aug.
aig.’)

aug.
aig.
2)
aug.
ag)

92

86
.

77

72

1955

…………..

936

986

1956

…………..

..

810

795
87

81

…..

1938

……………..119

120

1.156

1.148 857

875
74

76-
1957

……………1.276

1.344

1958
1.063

1.114

.
875

942
952

968
69

70
90

87
…………….

9
Bron: C.B.S.
‘)
Maandgemiddelden.

Opleiding tot Belastingconsulent
De Nederlandse Federatie van Belaatingconsulenten
(Bond en Instituut) organiseert mondelinge cursussen in
AMSTERDAM. ROTTERDAM, DEN HAAG, UTRECHT,
DEVENTER, ARNHEM en GRONINGEN
o.l.v.
inspecteurs
van
‘s
Rijks belastingen.
Middelbare Schoolopleiding of gelijkwaardige ontwik-
keling vereist.
EXAMENS ONDER RIJKSTOEZICHT
Prospectus en aanmelding:
BACHMANSTRAAT 39, DEN HAAG, TELEFOON
116914

vacatures

Jj

Het hoofdbestuur van de Algemene Nederlandse Agra-
rische Bedrijfsbond (aangesloten bij het NVV) roept sol-
licitanten op naar de functie van

MEDEWERKER

opde wetenschappeli)ke afdeling van deze vakbond.
Deze functionaris zal worden belast met landbouweco- – nomische werkzaamheden en algemeen sociaal-econo-
misch onderzoek. Aan een academisch gevormde kracht
wordt de voorkeur gegeven. Belangstelling voor sociale
vraagstukken is vereist. Sollicitaties met vermelding van leeftijd, opleiding, levens-
loop ed. dienen binnen 14 dagen na het verschijnen
van dit blad in het bezit te zijn van ‘het hoofdbestuur
van de Algemenè Nederlandse Agrarische Bedrijfsbond,
Catharijnesingel 38 te Utrecht.

744

Auteur