t
/
Econ6m
*
t*sch
=
Statistisc
–
4e
Betichtenui
Voeding en inkomen
*
Dr. F. Hartog
‘De invloed van deAmerikaanse conjunctuur
o de Europese
*
Dr. J. Wemeisfelder
Ne4erlands positie in een groeiende
wereldeconomie
*
• J.Hasper
Besteding en investering
Drs. L. Bredero
Euromarkt en vrije migratie
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT’
•
42e JAARGANG
No. 2104
WOENSDAG 23 OKTOBER 1957
1•
I
/
I
BAK
,
N
HORLOGES
SIERADEN
/
.
TAFELZIL VER
Sinds 1837 in liet hart ,jnn Rotterdam
WESTEWAGENSTRAAT 70 – TELEFOON
110583
•
Pensioenregelingen
•
Risico-herverzekerin
van pensioenfondsen
IIRSTI
–
HIDIRIANDSCH,1
HOOFDKANTOOR:
JOHAN DE WITTLAN 50 – ‘S-GRAVEN HAGE
TEL. 01700-51. 43. 51
POSTADRES: POSTBUS S
ILeoonen
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam. ‘s-Gravenhage
Delft. Schiedam- Vlaardingen
Albiasserdam’
Financiering van invoer,
uitvoer en transito
Alle assurantiën
Beleggingen en
–
vermogensbeheer
De Centrale
Vereniging voor Openbare Leeszalen en
Bibliotheken
roept
sollicitanten op voor de functie
van –
Algemeen
Secretarîs
tevens Directeur van het Bureau der Centrale
Vereniging.
Gevraagd wordt: ervaring in zaken van ver
–
enigingsorganisatie en -administratie, bij voor
–
keur in de culturele sector, belangstelling voor
het bibliotheekwezen en het vermogen, zelf-
•
standig leiding te geven aan de ontwikkeling
van het verenigingswerk langs door het Bestuur
aangegeven lijnen.
Salaris in de rang van Administrateur van
t 925,— tot
f
1175,—, nader vast te stellen
op grond van capaciteit en ervaring.
Eigenhandig geschreven brieven met volledige gege-
vens betreffende persoon, opleiding en loopbaan aan
het secretariaat der Centrale Vereniging, Bezuiden-
houtseweg 103, ‘s-Gravenhage.
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch,Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 118, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, Koninklijk Plein 6, Brussel, postcheque-rekening
260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwjjnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 118. Rotterdam-W.
Abonnementsprjs:
franco per post, •voor Nederland en de
Overzeese R/ksdelen (per zeepost)
f
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. (België en Luxemburg B. fr. 400).
Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts
worden beëindigd per ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 ct.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjik, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties
te_richten aan de N. V. Koninklijke Neder!. Boekdrukkerjj
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141,Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1 of 3).
Advertentie-tarief
f
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
• redenen te weigeren.
Voeding en inkomen .
Honderd jaar geleden kwam Ernst .Engêl, op grond van
de analyse van een aantal huishoudrekeningen, tot de
formulering van zijn wet, welke inhoudt, dat van een laag
inkomen een hoger percentage wordt besteed aan voedings-
middelen dan bij een hoger inkomen het geval is. Dat een
soortgelijke relatie bestaat tussen het nationaal inkomen
en het voedingsniiddelenverbruik per land, wordt aanne-
melijk gemaakt door een on-
derzoek, dat Basu en Jones
hebben verricht
1)
naar dat
verbruik in een dertigtal lan-
den. De gevonden relaties wij-
zen er nI. op, dat in landen
met een laag inkomen per
hoofd der bevolking het deel
van datjnkomen, dat aan
voedingsmiddelen wordt uit-
gegeven, procentuéel groter is
dan in landen met een hoger
inkomen per hoofd. Wat vol-
gens Engel gold voor gezin
nen, geldt dus blijkbaar ook
voor volkshuishoudingen.
Het onderzoek naar het
voedingsmiddelenverbruik in
dertig landen werd door Basu
en Jones opgezet aan de
hand van prijzen en verbruikscijfers welke doör de F.A.O.
en in het Year Book of Labour Statistics werden gepubli-
ceerd. Hieruit kan op eenvoudige wijze het bedrag, dat in
1954 per hoofd der bevolking in elk der onderzochte landen
aan voedingsmiddelen werd besteed, worden berekend. De
gevonden bedragen luidden evenwel in dertig verschillende
valuta’s, zodat nog een omrekening in vergelijkbare een-
heden moest plaatsvinden. Daartoe werden de prijzen, die
in de verschillende landen golden, uitgedrukt in gewogen
indexeijfers t.o.v. de prijzen in New York, welke laatste
als uitgangspunt fungeerden. Aan de liand van deze index-
cijfers kon nu de relatieve koopkracht van elk der valuta’s
voor voedingsmiddelen worden gevonden
2).
Het is opvallend, dat bij vergelijking van de gevonden
3)
D. Basu en G. T. Jones: International Pattern of Demand
for Foodstuffs in 1954. The Farm Economist, Vol. VIII, no. 9,
september 1957.
2)
In de grafiek zijn de dollarbedragen omgerekend in zgn.
,,International Units”: 1 I.U. = 0,549 x $ 1 van 1954.
Blz.
Voeding en inkonien …………………….895
De invloed van de Amerikaanse conjunctuur op de
• Europese, door Dr. F. Hartog ……………
896
Nederlands positie in een groeiende wereldecono-
mie (TIJ), door Dr. J. Wemeisfelder ………..
899
Besteding en investering,
door J. Hasper …….
903
Euromarkt en vrije migratie,
door Drs. L. Bredero
905
,,pariteiten naar koopkracht voor voedingsmiddelen” niet
de officiële wisselkoersen— beide ten opzichte van de dol-
lar – de eerste in het algemeen lager zijn. Dit houdt dus
in, dat de koopkracht voor voedingsmiddelenvan de meeste
valuta’s groter is, dan men op grond van de officiële pariteit
t.o.v. de dollar zôu verwachten. Alleen de Philippijnen en
Brazilië vormen hierop uitzonderingen, terwijl voor Zwit-
serland beide pariteiten nage-
noeg gelijk zijn. De bèrekende
pariteiten kunnen nu worden
gebruikt om de eerder be-
rekende bedragen,, die in elk
der landen aan voedingsmid-
delen worden besteed, in dol-
lars om te rekenen. Tegenover
de zo gevonden verbruïkscij-
fers kan nu voor elk land het
nationaal inkomen worden
gesteld, beide berekend per
hoofd der bevolking. De rela-
tie tussen beide cijferreeksen
kan worden weergegeven als
in nevenstaande grafiek.
De berekeningen van het
verbruik zijn niet exact en
geven allerminst het werke-
lijke verbruik van voedings-
middele’n weer. Het doel is dan ook alleen, een indicatie te
geven van de orde van grootte van het deel -van het
nationaal inkomen, dat aan voedingsmiddelen wordt be-
steed. De werkelijke uitgaven zijn waarschijnlijk hoger,
omdat een aantal voedingsmiddelen, waarvan slechts kleine
hoeveelheden worden verbruikt, buiten beschouwing ble-
ven. Ineen ander opzicht leidt de methdde van het onder-
zoek evenwel tot te hoge schattingen van het verbruik,
omdat de gebruikte prijzen meestal betrekking hebben op
de steden, terwijl die op het platteland meest lager zijn.
De verschillen, die in de grafiek kunnen worden afge-
lezen tussen de ligging van de curve en van de punten,
die de posities van de afzonderlijke landen aanduiden,
kunnen – niet worden verklaard uit de prijsverhoudingen
tussen voedingsmiddelen en overige goederen. Indien deze
prijsverhoudingen – die voor elk land anders zijn – al
enige invloed hebben op de ligging van de punten, dan
is deze invloed toch niet groter van bijv. die van klimaat,
nationale verbruiksgewoonten of 1 ichaamsbouw.
Blz:
Boekbesprekingen:
Dr. E. P. M. Tervooren: Statenopvolging en de
financiële verplichtingen van Indonesië,
bespr.
door Drs. P. G. Ridder ………………
907
Donald MacDougall: ,,The World Dollar Pro-
blem; a Study in International Economics”,
bespr. door Prof Dr. J. Kymn,ell ………….
909
Mededelingen voor economisten ……………..911
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet .
911
Notities:
Directiekamers ……………………..:… 898
Verbruik vanvoedings
–
V.S.
180
artikelen
(iv
LOS)
Arg.
Z.
Noom
her
Eg
60
RhIP
40
India
20
inkomen (in Lu:s)
200
400
600
800
1000
1200
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz L. M. Koyck; H. W. Lambers;
J.
Tinbergen; F. de Vries;
J. R. Zuidema. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secretaris:
J.
H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin;
J.
E. Mertens de Wilmars;
J.
van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
AUTEURSRECHT VOORI3EHOUDEN.
895
4.
(
.
De gedachtengang die het conjuncturele lot van
Europa’ geheel afhankelijk acht van dat in de
Verenigde
Staten gaat veel verder dan wordt ge-
rechtvaardigd •door het mogelijke verband tus-
sen de huidige Amerikaanse en de toekomstige
&
Europese conjunctuur. Wil de ontwilkeling in-
derdaad in
dez
richting gaan, dan moeten zoveel
voorwaarden zijn vervuld dat eer van een uit-
zondering dan van een normaal geval kan worden
gesproken. Uitgaande van de bestaande relatief
deflatoire ontwikkeling in de Verenigde Staten
concludeert’ schrijver, dat slechts indien vrijwel
iedereen in Europa ervan overtuigd is dat een
Amerikaanse recessie ook Europa zal meeslepen,
een dergelijke reactie vrijwel
onontkoombaar is.
Een dergelijk neurotisch verband kan het best
worden aangevochten door op overtuigende wijze –
te laten zien, dat er voor deze vrees geen reë!e
grond
aanwezig is. Dit artikel is een poging daar-
toe.
–
De invloed
van de
Amerikaanse
-.
-conj unctuur
opdè.
Eurôpese’
4
De laatste tijd tekent zich een scherp onderscheid af
tussen deflatielanden — de Verenigde Staten en Wesj-
– Duitsland – en infiatielanden – met name het Verenigd
Koninkrijk, Frankrijk en Nederland -, met als toeschou-
wers een groep ,,neutralen”, w.o. België en Zwitserland.
Deze indeling heeft als maatstaf de betalingsbalanspositie
van de betrokken landen.
Op het eerste gezicht in tegenspraak hiermee is, dat men
zich in de Verenigde Staten en West-Duitsland in de
greep van een moeilijk te stuiten infiatieproces acht.- De
economische politiek is daar dan ook overwegepd des-
infiatoir gericht. Dit is slechts een schijnbare tegenstrijdig-
heid. Wat men nl. in de Verenigde Staten en WestDuitsland
bestrijdt is de tendentie tot prijsstijging. Juist deze politiek
leidt ertoe, dat beide landen minder infiatoir zijn dan de
meeste andere, en daar voor de betalingsbalanssituatie
niet de absolute doch de relatieve mate van in- of deflatie
belissend is, betekent dit dat naar biten een deflatoire
invloed wordt uitgeoefend.
Volharden de relatieve deflatielanden in hun politiek
van ‘monetaire terughoudendheid en wil men geen her-
ziening van wisselkoersen, dan wordt de noodzaak tot aan-
passing geheel op de relatieve infiatielanden gelegd. Dit kan
leiden tot een verdere vertraging in het stijgingstempo
van de produktie of zelfs tot een absolute daling. Aldus
zou zich de klassieke ontwikkeling kunnen voltrekken
van een conjuncturele omslag, die begonnen is in de Ver
–
eiigde Staten en zich van daar voortplant over de rest
van de wereld. Anders dan in West-Duitsland, waar de
prbduktie nog sterk toeneemt, is nl. in de Verenigde
Staten reeds een stagnatie ingetreden, die in feit&een fysieke
conjunctuurdaling betekent: het arbeidspotentieel stijgt
immers door, zodat de bezettingsgraad afneemt. Van een
merkbare stijging der werkloosheid is weliswaar nog
geen sprake, doch dit verschijnsel zal bij een voortduren
van dé stagnatie moeilijk uit kunnen blijven.
In de gedachtengang die het conjuncturele lot van
Europa geheel afhankelijk acht van’ dat van de Verenigde
Staten past een angstvallig letten op alles wat er aan de
overzijde van de Atlantische Oceaan gebeurt, omdaartiit
af te lezen wat ons te wachten staat. Een dergelijke iiens-
wijze gaat echter veel verder dan gerechtvaardigd wordt
896
door het mogelijke verband dat zojuist gesignaleerd ‘werd
tussen de huidige Amerikaanse en de toekomstige Europese
conjunctuur. Wil de ontwikkeling inderdaad in deze rich-
ting gaan, dan moeten zoveel voorwaarden vervuld- zijn,
dat eer van een uitzondering dan van een normaal geval
kan worden gesproken. Teneinde dit nader te adstrueren,
worde de huidige situatie iets nauwkeuriger bezien, uit-
gaande van de bestaande relatief deflatoire ontwikkeling
in de Verenigde Staten.
Deze ontwikkeling leidt tot een verslechtering van de
dollarsituatie in de rest van de wereld. Kan deze laatste
tegen een stootje, dn kunnen de andere landen beginnen
met afwachten. Als tweede verdedigingslinie is er de dollar
pool van het Internationale Monetaire Fonds: Hoewel de
toéstand natuurlijk land voor land sterk verschilt, is toch
– in het algemeen de dollarsituatie nog niet zo precair dat
er een afgedwongen aanpassing van de dollardebiteuren
moet plaatsvinden. Zou dit laatste wel het geval zijn, dan
volgt hieruit nog niet de noodzaak van een scherpe deflatie-
politiek. Als alternatieve instrumenten van economische
politiek zijn ni. ook beschikbaar devaluatie – zij het, dat
het effect hiervan zeer onzeker is – en hernieuwde discri-
minatie tegen de dollar. Gaat het om kleine aanpassingen,
dan is deflatie wel de meest aangewezen weg. Een politiek
die tot eèn drastische produktie- en werkgelegenheids-
daling leidt zal echter zeker worden verworpen. ‘Alleen
wanneer de dollarreserves geen enkele marge laten, geen
buitengewone dollarsteun beschikbaar is, devaluatie
wegens lage in- en uitvoerelasticiteiten geen soelaas biedt
en de discriminatie tegen de dollar ree’ds tot het uiterste
is opgevoerd, is een terugslag van de Amerikaanse op de
Europese conjunctuur onontkoombaar. De situatie tijdens
de Amerikaanse recessie van 1948/’49 kwam hier dicht bij.
De huidige toestand, hoe ernstig ook, biedt heel wat meer
uitzicht en mogelijkheden dan toen. –
Men kan zich evenwel afvragen, of er niet een meen
directe invloed van de Amerikaanse conjunctuur is, die
via de internationale handel werkt. Deze laatste is immers
het normale voertuig waarmee de internationale conjunc-
tuurfiuctuaties zich verplaatsen: wat invoer is voor het
éne land ‘is uitvoer en dus produktie voor het andere.
Daarbij komt, date Verenigde Staten een belangrijke
L.
‘
r
–
14.0
Goederenstromen, mrd.
$
fo.b.
West-Europa omvat de landen aangesloten
bij de Organisatie voor Europese Econ. Samenwerking
conjuncturhaard zijn, zowel omdat hét econômisch leven
daar toch altijd nog wat nerveuzer is dan in Europa, als
door de betrekicelijke geslotenheid .yan de econOmie’,
welke het ontstaan van eigen cycli mogelijk maakt. Dit
laatste is vooral van betekenis omdat deze ‘geslotenheid
naar binnen gepaard gaat met een grote openheid naar
buiten: de Amerikaanse invoer is t.o.v. de Amerikaanse
produktie weinig belangrijk, doch t.o.v. de wereldhandel
zeer belangrijk. Zo zou de Amerikaanse economie een
voortdurende bron van infectie zijn (,,als Amerika ver-
kouden is, krijgen wij longontsteking”).
In feite is er, van deze infectie de laatste jaren nietsje:-
bleken. Grafiek 1 laat zien .dat de Europese produktie
vrijwel onafgebroken is gestegen, terwijl de Amerikaanse
produktie’verschillende ,,ups and downs” heeft gekend.
Met name de Amerikaanse recessie van 1954 in de orde
van grootte van 10 pCt. produktiedaling heeft geen enkel
effect uitgeoefend op de Europese produktie.
lnclvsrieIe produktie in de
Ver
Staten en de O.E E 5 .Iandert
Hoe valt dit te rijmen met de hier weèrgegeven en moei-
lijk betwistbare argumentatie? Dit is een kwestie ‘van
kwantiteiten, zodat alleen een beroep op cijfers, i.c. op de
omvang eh de richting van de wereldhandelsstromen, uit-
sluitsel kan brengen. De kringloop van de wereldhandel
goederenstromen is weergegeven in grafiek 2. De wereld is
daarbij verdeeld in drie gebieden, waarvan de landen buiten
de Verenigde Staten en de O.E.E.S.-landen (,,rest van de
wereld”) zonder een grote fout te begaan als de grond-
stoffenproducerende landen kunnen worden beschouwd.
Zien we de” handelsstromen als draagsters van de inter-
nationale conjunctuurbeweging, dan blijkt de Amerikaanse
conjunctuur rechtstreeks slechts met een dunne draad
aan Europa verbonden te zijn. Ter vergelijking diene,
dat de Europese uitvoer naar dç Verenigde Staten, die blij-
kens de grafiek in 1956 $ 2,7 mrd. bedroeg, côrrespondeert
met ca. 1 pCt. van de totale produktie der betrokken
Europese landen. Dit betekent dat een Amerikaanse
invoerdaling van bijv. 10 pCt. een Europese produktie-
daling van slechts 0,1 pCt. oproept en een volledig weg-
vallen van de uitvoer naar de Verenigde Staten een produk-
tiedaling van niet meer dan 1 pCt. Dit zijn effecten, die
verwaarloosbaar klein zijn.
Intussen is hiermee alleen nog, maar het, directe effect
in aanmerking genomen. Veel belangrijker schijnt het
indirecte effect, dat via de grondstoffenproducerende landen
loopt. De Verenigde Staten voeren weinig Europese produk-
ten, doch veël grondstoffen ii. De grondstoffenproducern-
de landen zullen dus, anders dan Europa, wèl sterk ge-
trôffen worden door een Amerikaanse conjunctuurdaling.
Vooral hun uitvoerprijzen zijn hiervoor zeer ontvankelijk.
•Bovendien plegen deze Janden hun invoer. meer en directer
‘dan in Europa en de Verenigde Staten het geval is af te
stemmen op hun deviezenontvangsten. Een daling van hun
uitvderwaarde wordt dan ook vrij snel en vôlledig door-
gegeven in de vorm van een invoerdaling. Daar Europa
onder hun leveranciers een overwegende plaats inneemt,
slaat dit vooral op de Europese uitvoer terug.
Zo ,zou het inderdaad kunnen gaan. In 1954, toeh zich
blijkens grafiek ‘1 een niet onbelangrijke Amerikaanse
recessie voordeed, is de Europese conjur.ctuur echter niet
aangetast; Dit kwam omdat de impulsen die van de
Europese conjunctuur op de grondstoffenproducrende
landen uitgingen, het effect van de Amerikaanse conjunc-
tuurdaling overcompenseerden. Het gewicht van de
Eiropese economie op de internationale groiidstoffen-
markten is ongeveer anderhalf maal zo groot als dat van
de Amerikaanse economie (zie grafiek 2). Bovendien
ondersteunen de Europese landen elkaar bij een gemeen-
schappelijke hoogcönjunctuur in sterke mate: de onderlinge
Europese handelsstroom is de dikste van alle.
2
/
WEREDHANDEL IN 1956
Het enig mogelijke knelpunt voor een Europese hausse
bij een Amerikaanse conjunctuurdaling is de dollarpositie,
en
hiel!mee
zijn we weer terug bij het uitgangspunt van dit
aftikel. De Europese dollarpositie liet in’1954 een voort-
i’etting van de hausse toe wegens de hoge buitengewone
dollarontvangsten. Wil men zich ook in de toekomst
vrij kunnen bewegen, dan is het zaak om in de hausse
dollarreserves op te bouwen door iets minder hard van
stapel te lopen dan de Verenigde Staten. Dit is wel het
897
(Advertentie)
belangrijkste recept voor een eventuele gezamenlijke
Europese conjunctuurpolitiek. Doorgaans wordt ook aan
de afzonderlijke landen aangeraden, in de hausse deviezen-
reserves te vormen als indekking tegen een eventuele
conjuncturele neergang. Een nadeel bij het afzonderlijk
optreden van de verschillende Europese landen is echter
dat zij dan – zoals thans West-Duitsland doet – ten dele
elkaars reserves aftappen. Bovendien, wanneer een land
van Europese grootte zich op eigen gelegenheid externe
conjunctuurreserves tracht te verwerven, werkt dit alleen
defensief. Wordt het hele gewicht van de Europese eco-
nomie als stabiliserend element in de wereldconjunctuur
gebruikt, dan wordt daarenboven een actieve invloed ten
goede. uitgeoefend.
Het spreekt vanzelf dat er naast de handelsstromen,
tussen de Amerikaanse en de Europese economie nog andere
punten van contact zijn, die de’Amerikaanse conjunctuur-
beweging zouden kunnen overbrengen. Zo treedt in plaats
Directiekamers
In films en romtns pleegt de directeur vaneen
onderneming meestentijds in een ruime en bij-
zonder luxueus ingerichte kamer te zetelen, hoog
boven het- stadsgewoel. De werkelijkheid blijkt
evenwel anders te zijn, zoals een publikatie van
de ,,Executive Furniture Guild” heeft uitgewe-
zen. Volgens deze instelling is de gemiddelde
directiekamer in de Verenigde Staten een opslag-
plaats. Men coiistateerde uit een onderzoek op
1.000 kantoren, dat de inrichting in de meeste
gevallen even uitnodigend was als de binnenzijde
van een goederenwagen. Zij bestaat uit te donkere
vloerbedekking, massieve eiken ‘meubelen en
onbetekenende prenten aan de wand, die daar
‘als bij toeval zijn terechtgekomen, terwijl gordij-
nen ontbreken. Het beste wat ervan kan worden
gezègd is, dat alles goed wordt onderhouden en
schoongemaakt. Minder dan de helft van de
kamers had een tapijt. In 58 pCt. ervan waren
minder aantrekkelijke delen van de inrichting –
buy, kachels – te opvallend geplaatst; 72 pCt.
van de kamers was zo klein, dat zij zelfs de im-
portantie van degene die er zijn dagen moet door-
brengen niet vermochten te suggereren. De oor
–
zaak is waarschijnlijk, dat in twee derde van de
kantoren het decor (of het gebrek daaraan) werd
verzorgd door secretarissen, echtgenoten, vrien-
den of andere ,,well-meaning nonprofessionals”.
van geleiding sonis inductie, op, wanneer een plotselinge
omslag bij wijze van psychische schok oversprint. Daar
dergelijke schoksgewijze ontwikkelingen zich na de laatste
oorlog niet meer hebben voorgedaan, was er ook geen
mogelijkheid van inductie.
Een tweede verbindingsmogelijkheid buiten het handels-
verkeer om zijn de Amerikaanse investeringen in Europa;
Zowel na de tweede als na de eerste wereldoorlog is de
Europese wederopbouw voor een groot deel met Ameri-
kaans kapitaal gefinancierd. In de jaren twintig gebeurde
dit overwegendmet schichtige bankkredieten, die van meet
af aan de Europese economie ondermijnden. In de jaren
veertig en vijftig was de buitengewone dollarhulp daaren-
tegen, zoals hiervéér reeds bleek, een stabiliserende in
plaats van een labiliserende factor.
Alleen het contact via de effectenbeurs isdoor toedoen
van een aantal belangrijke gemeenschappelijk genoteerde
fondsen nog steeds, of beter opnieuw, Vrij nauw. Naar de
na-oorlogse ervaring heeft uitgewezen, is het verband
tussen de effectenbeurs en de rest van het economisch
leven echter beslist niet zo innig dat de technische ver-
bondenheid van de vorming van de effectenkoersen ook
een conjuncturele verbondenheid betekent. Bovendien zijn
er, indien men dat zou wensen, wel middelen beschikbaar
om de effectenbeurzen weer meer van elkaar te isoleren.
Ten slotte kan worden géwezen op het feit dat de vat-
baarheid voor een conjunctuuromslag verschilt naar
conjunctuurfase. Zo zou het denkbaar zijn dat in
1954,
tden de Europese hausse in volle gang was, de Anieri-
kaanse recessie gemakkelijk werd verwerkt, terwijl nu, bij
een verer, overspanning van de hausse, misschien een
veel krhieker punt is bereikt. Indien dit al zo zou zijn,
is er dus geen toeneming van de specifieke vatbaarheid
voor A-infectie (de A van Amerika), doch een verhoogde
eigen labiliteii: Of dit laatste inderdaad het geval is valt
echter ernstig te betwijfelen. Wanneer wordt gesteld dat de
Europese hausse te ver is gegaan, wordt daarmee niet be-
doeld dat de crisis en dedepressie nu noodzakelijk moeten
volgen, maar dat het betalingsbalansevenwicht en de
prjsstabiliteit verbroken zijn. Tegen deze excessen is de
thans allerwegen gevoerde desinfiatiepolitiek gericht.
Het is zeer onwaarschijnlijk dat deze te ver zal doorslaan.
Men mag blij zijn als men de haussekrachten enigszins
zal weten te beteugelen.
Slechts indien vrijwel iedereen in Europa ervan over-
tuigd is dat een Amerikaanse recessie ook Europa zal
meeslepen, is een dergelijke reactie vrijwel onontkoombaar:
algemene verwachtingen hebben op economisch gebied
de neiging, verwezenlijkt te worden,- omdat men zijn
handelingen er door laat beïnvloeden. Een dergelijk neuro-
tisch verband kan het best worden aangevochten door op
overtuigende wijze te laten zien, dat er voor deze vrees
geen reële grond aanwezig is. Dit artikel is een poging
daartoe.
‘s.Gravenhage.
F. HARTOG.
898
De ontwikkeling van de import zal zeer waar-
scliijnlijk ook in de
toekomst tot
exportvergrting
noodzaken. De vermindering vad de kapitaal-
opbrengsten uit het buitenland kan slechts zonder
welvaartsveriies door ruilvoetverslechtering
wor-
den opgevangen door stringente
structuurverande-
ringen in het buitenland. Schrijver gaat na, welke
mogelijkheden voor een dergelijke ontwikkeling
er buiten onze grenzen liggen en lagen, daarbij
onderscheid maken tussen geïndustrialiseerde
en niet-geïndustrialiseerde gebieden. De populaire
these, dat iedere ontwikkeling in de onder-
ontwikkelde gebieden de ontwikkelde econo-
mieën ten goede zal komen is slechts onder
bepaalde
voorwaarden juist. Een onderzoek
naar de omstandigheden in de ontwikkelde
ge-
bieden leidt tot de conclusie, dat het niet meer
of minder dan een wonder is, dat onze
export.
toeneming het restant van het betalingsbalans. tekort heeft kunnen financieren.
‘ Nederlands ‘positie
in een
groeiende
wereldeconomie
(ifi)
Ontwikkeling van exportmogeljkheden in het buitenland.
Uit de voorafgaand bijdrage (II) is gebleken, dat de
ontwikkeling van de import ondanks mitigerende factoren
tot een exportvergroting noodzaakte en met een aan
zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan mèn veronder-
stellen, dat dit, gegeven onze snelle bevolkingsaanwas,
die om materiële voorzieningen vraagt, ook in de toe-
komst het geval zal zijn. Onze export van goederen en
diensten is daardoor als het ware een locomotief, die steeds
zwaarder beladen wagons tegen een helling moet optrekken.
Bij deze in verhouding tot voor de oorlog zwaardere
belasting moeten wij ook meerekenen de zwaardere
belasting van onze betalingsbalans, voortvloeiende uit
de gederfde of sterk verminderde kapitaalopbrengsten
tiit het buitenland.
Dat het opvangen van’ ons ,,rentenier-af” zijn geen
geringe opgave was, blijkt uit onderstaand overzïchtje,
waarin de ontwikkeling van de kapitaalopbrengsten uit
het buitenland in constante koopkracht gemeten sedert
1929 is weergegeven. Hierbij moeten wij in aaiimerking
nemen, dat van 1929-1938 niet minder dan gemiddeld
12 â 15 pCt. van onze invoer werd betaald met kapitaal-
opbr,engsten uit het buitenland!
Kapitaalopbrengsten 1929-1955 uit het buitenland
in guldens niet constante koopkracht (gemeten aan
het iniportprjjspeil) a)
1929 = 100
1929
1
1938
1
1950
1
1952
1
1955
Kapitaalopbrengsten
……..
1
100
1
80
1
13
1
23
1
25
a) flerekend uit gegevens in: H. M. H. A. van der Valk: ,,Egalisatiefondsen
in Engeland en Nederland”, 1939; C.B.S. Jaarboekjes 1951, 1953 en 1956.
Men ziet hieruit dat de kd6pkracht van onze kapitaal-
opbrengsten uit het buitenland in verhouding tot v66r
de oorlog met niôt minder dan 3/4 is verminderd. Het
is duidelijk, dat een dergelijke ontwikkeling zonder wel-
vaartsverlies door ruilvoetverslechtering slechts kan
worden opgevangen door stringente structuurveranderin-
gen in de groeiende economieën in het buitenland. In de
taal van onze beeldspraak komt het erop neer, dat, ter-
wijl de wagons, die de exportiocomotief moet trekken,
zwaarder zijn beladen, de helling zodanig gunstiger zou
moeten worden, dat de locomotief door de gunstiger
helling geen extra energie verliest aan de zwaardere be-
lading van de wagons.
In economisch jargon betekent dit, dat de structuur-
veranderingen zoals reeds werd aangegeven, hierop
moeten neerkomen, dat verschuivingen in de comparatieve
kostenvoordelen in de wereldeconomie zich minstens
geheel synchroon moeten ontwikkelen aan die in onze
eigen nationale economie. Dit is gegeven de geschetste
forse nadelige verschuiving in het patroon van onze eigen
comparatieve voordelen voorwaar geen geringe conditie.
Welke mogelijkheden voor een dergelijke ontwikkeling
liggen en lagen er nu buiten onze grenzen?
Om deze vraag te onderzoeken en het probleem verder
uiteen te rafelen lijkt het nuttig twee soorten van gebieden
te onderscheiden, nl.:
geïndüstrialiseerde gebieden;
niet-geïndustrialiseerde gebieden.
Zonder op de minutieuze details van de definitie en de
indeling in te gaan (het gaat hier slechts om een grof
onderscheid dat voor ons doel en voor de praktijk vol-
doende is), lijkt het tevens nuttig om te constateren dat
Nederlands in- en i3itvoer een speciale structuur heeft:
60 pCt. van de invoer bestaat uit landbouwprodukten,
grondstoffen e.d., en 40 pCt. uit industrieprodukten.
De landbouwprodukten en grondstoffen komen voor
een groot deel uit niet-geïndustrialiseerde gebieden. De
Nederlandse export daarentegen bestaat voor een groot
deel (nl. voor ruim 60 pCt.) uit industrieprodukten. De
rësterende 40 pCt. agrarische produkten zijn in belangrijke
mate bestemd voor locale markten. Ongeveer 60 pCt.
van de industrieprodukten gaat weer naar andere industrie-
gebieden.
Ontwikkeling van onderontwikkelde gebieden.
Ook al exporteren wij betrekkelijk weinig naar de niet-
geïndustrialiseerde (veelal economisch ,,onderontwikkelde”
gebieden), dan betekent dit niet dat de ontwikkeling voor
ons aldaar onverschillig is. Met name wat betreft de
leveranties van niet-industriële goederen zijn wij geïnteres-
seerd in het verloop van het expansionistische proces in
deze gebieden.
In dit opzicht zijn er verschillende alternatieve mogelijk-
899
alle Importprodukten
exportprodukten
400
300
200
100
heden denkbaar. Het staat
1W
vast, dat in deze laatste
gebieden, die meestal eindprodukten importeren en
primaire produkten (grondstoffen, landbouwprodukten)
exporteren, de mogelijkheden tot importvervanging nog
bijzonder groot zijn en stellig aanzienlijk groter zijn dan
in Nederland. Er heerst in deze gebieden dan ook een
koortsachtige activiteit om importvervanging af te dwin-
gen. Als bijen uitzwerniend om honing te verzamelen voor
de lege raten, speuren de jonge al of niet ambitieuze
ambtenaren uit onderontwikkelde gebieden naar mogelijk-
heden om westerse industrieën te imiteren. –
Dez imitatie is doorgaans niet gebaseerd op spontane
groei, doch op een geforceerde groei, die plaatsvindt achter
– hoge tariefmuren of andere importbelepimeringen. Nu
hebben tariefbelemmeringen in deze gebieden vaak een
andere invloed dan tariefbélemmeringen in het Westen;
zodat de klassieke economische kanttekening die men ge-
neigd is te plaatsen: ,,They do damage; down with them!’
hier niet altijd zonder meer opgaat.
Indien zij dienen om de aankopen van geïmporteerde
luxeprodukten af te remmen, teneinde met de zo ver-
kregen deviezen de import van kapitaalgoederen mogelijk
t& maken, gaat het slechts om dd substitutie van het ene
importpr6dukt voor het andere. De totale vraaj naar
importprodukten wordt er niet door beïnvloed. Zij kah
zelfs worden gestimuleerd, indien de expansie die door
cle import van kapitaalgoederen teweeg wordt gebracht,
nieuwe importbehoeften creëert en’ stimuleert. Maar al te
vaak echter beperken de jonge gebieden de gehele import
(en dus de gehele export), zodat de expansie dan niet
alleen geforceerd importbelemmerend is wat de aanbods-
zijde betreft, doch ook-wat de vraagzijde aangaat.
Voor zover de expansie op import-afremming is ge-
baseerd, betekent en en atider een regelrecht we1vaarts
verlies voor de aan deze gebieden léverende landen. Deze
importafremming ‘behoeft echter niet per sé door protec-
tionistische maatregelen tot stand te komen. Ook zonder
protectionisme zijn importafremmende elementen zowel
aan de vraag- als aan de aanbodszijde aanwezig, omdat de
‘expansie in deze gebieden doorgaans gebaseerd is op de
verwerking van eigen exportprodukten, althans voor zover
deze uit grondstoffen bestaan. De daarmee gemaakte
goederen dienen dan ter vervanging van geïmporteerde
eindprodukten (dit is dus precies het omgekeerde proces
als in ons land!). Dit soort van expansie helpt landen al
Nederland natuurlijk va’n d6 wal in desloot (ook dus indien
ij ,,spontaan” en niet door de geforceerde werking van
tariefmuren plaatsvinden), omdat zij voor deze gebiedën
zelf een tendentie tot ruilvoetverbetering inhoudt, die een
ru ilvoetverslecht,eri ng voor andere gebieden betekent en
dus een amputering van andermans welvaart.
Zelfs indien sleçhts een verandering in importtructuur
plaatsvindt (d.w.z. een verschuiving van de import van
consurnptiegodderen naar kapitaalgoederen) en de totale
import zelf niet verandert, dan nog blijft er het feit, dat de
• expansie zelf doorgaans gebaseerd is op vraagvergroting
voor eigen expotprodukten, zodat een ongunstig effect
(althans vanuit typisch Nederlandse gezichtshoek bezien)
blijft bestaan. Het wordt alleen getemperd in vergelijking
tot het hiervôér besprolcen geval, waar èn import èn export
tegelijkertijd afnamen.
Denkbaar is zelfs nog, dat indien de expansie in het
ontwikkelende gebied ‘gunstig verloôpt, de vraag na
importgoederen wordt gestimuleerd en dus absoluut
groter wordt. Het hogere inkomen roept dan de mogelijk-
900
heden tot het in grotere kwantlteiten of betere kwaliteit
aankopen van buitenlandse produkten in het leven.
indien een en ander echter tegelijkertijd gepaard gaat
met vraagvergroting voor eigen exportprodukten, zal uit-
eindelijk het resultaat een neutrale expansie zijn ofwel
hoogstens een expansie gebaseerd op een zwakke import-
afremming of -stimulering.
Eerst indien de aanbodsvergroting eenzijdig in de’export-
sector zou plaatsvinden, en de vraag naar uit ‘het buiten-
land geïmporteerde produkten
eenzijdig
zou toenemen,
zou de economishe groei in de beschreven gebieden rela-
tief grote expansieverliezen meebrengen. De populaire
these dat iedere ontwikkeling van onderontwikkelde ge-
bieden de ontwikkelde economieën ten goede zalkomen
is dan ook slechts onder bepaalde, voorwaarden juist.
Hoe dit alles ook zij, vast staat dat de industrialisatie-
pogingen in alle delen van de wereld de grondstoffen
relatief duur maken en dit legt op onze economie, die sterk
op de import van grondstoffen is aangewezen, een extra last.
Een en ander blijkt wel uit onderstaande grafiek, waarin
de ontwikkeling van het importprijsniveau is uitgesplitst
in de import van grondstoffen en haiffabrikaten en eind-
produkten. Wij moeten hierbij bedenken, dat de import
van grondstoffen en halffabrikaten ongeveer 1/3 van onze
totale import uitmaakt.
Prjjsniveau van geïmporieerde grondstoffen en half-
fabrikaten in verhouding tot gemiddeld importprjjsniveau
en exportprjsniveau
1929
50
53 55
Ontwikkeling van ,,ontwikkelde” gebieden.
Thans resteert nog een excursie naar de omstandigheden
in meer ontwikkelde gebieden om de verkeiming, van het
gehele terrein der wereldeconomie te voltooien.
Wij zouden, evenals wij voor de niet-industriële gebieden
een grove ‘indeling van ‘,,expansiegevallen” maakten, dit
ook voor de industriegebieden kunnen doen. Voor deze
gebieden zouden wij dan in hoofdzaak een tweetal mogelijk-
heden kunnen onderkennen. In de eerste plaats gebieden
(zoals Nederland), die
eenzijdig
op import zijn aangewezen
en genoodzaakt zijn om de basis van hun export snel te
verbreden. In de tweede plaats die gebieden, die in ruime
mate.— of zelfs voor bijna het gehele assortiment van hun
importpakket – artikelen importeren, die concurrern
met de voortbrengselen van de eigen nationale economie.
Indien een zo grote diversiteit in de economische structuur
bestaat, is het waarschijnlijk, dat een stijgende arbeids-
produktiviteit in gelijke mate in met iniporten concurreren-
t
.
de als in exportindustrieën plaatsvindt, zodat als ge’volg
hiervan deze geen verandering in in- en uitvoer teweeg-
brengt, en dus alleen nog de invloed van de ‘bevolkings-
uitbreiding op ‘de internationale handel overblijft.
Het is waarschijnlijk geen toeval, dat van 1900-1950
het aandeel van de invoer in het nationaal produkt van
de Verenigde Staten in dezelfde mate afnam als de arbeids-
produktiviteit toenam, zodat in feite de wereld niet heeft
geprofiteerd van de welvaartsstïjgiztg in dit wereiddeel!,
1).
Hoe dit alles ook zij, ook deze zijde van het probleem
leert ons, dat de taak van de Nederlandse exporteur verre
van gemakkelijk is. Alle mogelijkheden en krachten, die
elders in de wereld importvergrotend werken, zullen tot
het uiterste moeten worden uitgebuit.
In het licht van bovenstaande kanttekeningen – reke-
ning houdend met ‘de reeds beschreven,verlichtingen, die
aan de importzijde plaatsvonden – is het niet meer of
minder dan een wonder, dat onze exporttoeneming het
restant van het betalingsbalanstekort heeft kunnen finan-
cieren. –
Structuurverandering’en.
Onderstaand grafiekje toont duidelijk hoe de in waarde
en hoeveelheid tbegenomen import wordt gefinancierd in
vergelijking tot 1929. Relatief zijn daarbij – zoals ook
uit de grafiek blijkt – de prestaties var ‘onze diensten
verlenende ondernemingen zelfs nog groter geweest dan
die van onze goederenexporteurs.
De financiering van de import 1929-1955
S
–
.
87,1 pCt
pCt
6,1 pCt.
14,6 pCt.
Kapiioalopbrengsten
‘
2.6 pt
1929
1955
1)
Er valt de laatste jaren een zeker6 kentering in deze
tendentie waar te nemen, waarschijnlijk ten gevolge van
relatief sterk stijgende kosten (afnemende ‘meeropbrengsten)
in de grondstoffensectoren in de Vereiiigde Staten, waar-
door vooral de import van grondstoffen wordt opgevoerd.
‘Ten overvloede zij aangetekend,- dat het feit dat wij niet of
nauwelijks van de toegenomen welvaart in de Verenigde
Staten hebben geprofiteerd, niet impliceert dat daarom de
export naar de Verenigde Staten niet zou zijn toegenomen
(het tegendeel is namelijk waar) om de eenvoudige reden,
dat in dit opzicht de toenemende bevolking importstimule-
rend blijft werken. –
-….
1
‘
Er zijn drie hypothesen ter verklaring van het boven-
staandé ,,wonder” of zo men wil ,,raadsel” mogelijk.
In de eerste plaats kan een in verhouding tot ons land
snellere inkomensgroei in het buitenland (uiteraard voor .
zover deze een importexpansie bewerkstelligt) een gunstige
invloed op onze export hebben uitgeoefend.
Echter van 1950 (het eerste jaar na de oorlog dat onge-
yeer niet de situatie in 1929 te vergelijken was) tot en
met
1955
nam het reëel produkt in onze belangrijkste
afzetgebieden (gewogen naar de betekenis van deze ge-
bieden voor onze expod) met ongeveër 5 pCt. per jaâr
toe. Dit groeipercentae is ongeveer even groot als, dat
in ons’ land in dezelfde periode, zodat deze hypothese
niet juist lijkt. Ook een hogere inkornenselasticiteit van
de import elders zou voor ons land gunstig kunnen zijn.
Alle beschikbare gegevens wijzen – althans in hun alge-
meenheid – op het tegendeel. Rest als derde hypothese
dat in het buitenland de comparatieve voordelen speciaal
ten gunste van importen uit ons land zijn verschoven.
Om dit te onderzoeken is het van groot belang voor een
land als het onze, dat het de ontwikkeling van en ver-
schuiving in het produktie- en daarmee’ het importpatroon
in een groeiende wereldeconomie op de voet volgt. Zo
neemt de import van sommige goederen snel toe, indien
– .
4
het nationaal ,inkomen verandert, terwijl de import van
andere produkten langzaam toeneemt of zelfs vermindert.
1-loewel men de welvaart in andere landen niet in de hand
heeft, kan men in dit opzicht natuurlijk wèl de eigen eco-
nomische positie in de wereldeconomie beïnvloeden,
namelijk door de keuze in de voortbrenging der goederen.
Men kan de situatie op de wereldmarkt zoveel mogelijk
uitbuiten door die produkten te fabriceren, waarnaar een
intensieve en groeiende vraag verwacht mag wordeil.
respectievelijk die goederen, waarvoor een hoge prijselas-
ticiteit bestaat. Er zijn dus eigenlijk twee mogelijkheden:
èfwel profiteren van veranderingen die zich in de wereld-
exportstructuur voltrekken, Mwel trachten de concurren-
ten te verdrijven door tegen prijzen en condities te leveren,
die de kopers weglokken van andere leveranôiers.
Nog beter is het, nationaal-economisch gezien, indien
men het ene doet en het andere niet nalaat. Dit is in ge-
polijste woorden geformuleerd niets anders dan het
A.B.C. van iedere marktkoopman.
Wanneer wij nu in verband met het bovenstaande de
veranderingen in het wereldhandelsverkeer analyseren,
blijken zich hier merkwaardig snelle veranderingen te
voltrekken. Sommige produkten nemen snel in betekenis
toe, terwijl andere produkten snel in betekenis afnemen.
Zeer grof zou men de volgende indeling in goederencate-
gorieën kunnen maken, nl.:
,,dynamische” exportprodukten;
,,statische” exportprodukten;
,,achterblijvende” exportprodukten.
• ,,Dynamische” exportprodukten zijn dan die goederen,
wier aandeel in het wereldhandelsverkeer voortdurend
toeneemt. ,,Statische” exportprodukten zijn die goederen,
de zich verhoudingsgewijs op hetzelfde niveau kunnen
handhaven en relatief nôch vooruit hèch achteruit gaan.
,,Verouderde” exportprodukten zijn dan die produkten,
die in het wereldhandelsverkeer voortdurend terrein ver-
liezen. Het spreekt vanzelf, dat dit terreinverlies geen
absoluut verlies behoeft te zijn, hoewel een absoluut ver-
lies in bepaalde gevallen zeker niet ondenkbaar is.
a
Nu moet er allereerst op gewezen worden, dat zich mde.
Nederlandse export in snel tempo een algemene structuur-
901
wijziging voltrekt, die eerst, gesignaleerd moet worden.
Het is de verhouding tussen landbouw- en industrie-
produkten. Onderstaand tabelletje illustreert dit duidelijk:
Procentuele samenstelling van de Nederlandse export
1929
1938
t90
1952
1954
1955
55
53
48 42
40
38
Landbouw
……….
Industrie
………..
45
47
52
58
60 62
Aangezien alles erop wijst,dat dit proces zich verder zal
voltrekken, omdat de verdere expansiemogelijkheden in
de landbouw beperkt zijn, zullen wij hier al onze aandacht
concentreren op de industriële export, nu deze in plaats
van minderheidssector meerderheidssector is geworden.
De eerste vraag, die de nieuwsgierigheid prikkelt, is of
en hoe onze industriële 6port zich in de gehele felle strijd
om de levering van industrieprodukten op de wereldmarkt
kan redden. Ondefstaand overzichtje toont de ontwikkeling
van het aandeel van de Nederlaiidse industriële export
in ‘de totale wereldexport van industrieprodukten (d.w.z.
van de belangrijkste landen die meer dan 90 pCt. van de
wereldexport voor hun rekening nemen).
Aandeel in wereldeiport indusirieprodukten a)
(in pCt.)
1
1929
1
19371
1
1950
1
1954
Verenigd Koninkrijk
……………
23,2
21,8
25,4
20,4
……
Verenigde Staten
………….
20,7
19,7
27,3
25,2
Frankrijk
…………………….10,8
5,9
10,0
9,!
West-Duitsland
…………………
14,2
15,1
7,3
14,8
Oost-Duitsland
……………….7,1
7,6
–
België, italië, Zweden, Zwitserland .
13,8
1
14,9
17,2
15,9
Canada
……………………..
..3,3
4,8
6,1
6,2
Japan
………………………..
..4,0
7,2
3,4
4,6
Neder/a,,d
……
…..
………..
….
2,9
3,0
3,3
3,8
.,Totaal
……………………..
100
lOO
100
1
100
a) Onderstaande gegevens en de hierna volgende werden ontleend aan of be–
rekend uit: H. Tyszynski: ,,World trade in manufactured commodities”,
Manchester School 1951; A. K. Cairncross: ,,World trade in manufactures
since 1900″, Economia Internazionale 1955; Statistieken voor de in-, Uit-
en Doorvoer 1929, 1937, 1938, 1950, 1954 en gegevens verstrekt door
de heer F. J. Cla.vaux, chef van het Bureau Stëtistische Documentatie van
het Directoraat Generaal voor de Buitenlandse Economische Betrek-
kingen.
Het beeld ziet er niet ongunstig uit. Wij hebben, gezien
ons bescheiden aandeel in het totale wereldhandelsverkeer
in industrieprodukten, zelfs een behoorlijk succes weten
te boeken. In ongeveer 15 jaar tijds is ons aandeel van
2,9 pCt. toegenomen tot 3,8 pCt., ofwel een toeneming
van het aandeel van 31 pCt. In de export-olympiade is
voor ons weliswaar geen goud w’ggelegd, maar wel zilver.
Wij zijn namelijk.- na de recordhouder Canada – het
hoogst geklasseerde land, indien wij onze relatieve prestaties
vergelijken met die van andere landen. Wij worden daarbij
op de voet gevolgd door de Vere’nigde Staten en Japan.
• Toeneming van ‘het prcicentuele aandel in de wereld-
export van industrieprodukten 1954 t.o.v. 1929′
‘(1929
100)
Canada
…………………………
+ 90 pCt.
• Nederland
……………………….
+ 31 pCt.
Verenigde Staten
………………….
+ 22 pCt.
Japan
…………………………..
+ 17 pCt.
België, Italië, Zweden, Zwitserland
+ 15 pCt.
/
West-Duitsland
…. . ….. . …………. +
4 pCt.
Frankrijk
……………………….-
is
pCt.
Verenigd Koninkrijk
… ……………
– 22 pCt.
Deze winst is vermoedelijk voor, een niet onbelangrijk
deel geboekt dank zij het wegvallen van een deel van de
Oostduitse export, doch het Verenigd Koninkrijk, dat
‘hiertoe veel meer geëquipeerd zou moeten zijn, blijkt deze
kansen’niet te hebben kunnen uitbuiten.
Ondertussen is het nuttig om na te gaan hoe wij deze
economische winst hebben kunnen boeken. Daarbij kan
men er niet aan ontkomen de ontwikkeling van de gehele
wereldmarkt onder de loep te nemen en met name de ont-
wikkeling van de goederenmarkten. afzonderlijk te bezien.
Hierbij kan gebruik gemaakt worden van de indeling, die
wij in het begin van deze paragraaf lanceerden, ni. in
,dynamische” exportproduktën (met toenemend aandeel
in de . wereldexport), ,,statische” exportprodukten (met
ongeveer gelijkblijvend
aandeel) en , ,achterblij vende”
exportprodukten (met dalend aandeel). De ontwikkeling
van de samenstelling van het wereldexportpakket wasni.
als volgt:
Samenstelling ivereldexpûrtpakket
(in pCt.)
1899 1913
1929J
1937
1954
machines,
inttrumenten
etc.
…………….
9.7
11,4 12,9
177
Dynamische
elektrotechn.
produkten
0,9
2,6
4,0 4,9
f
..7,5
5,0
7,3
1I,8
12,4
16,2
export-
)
produkten
vervoermiddelen
……….
chemische produkten
..
8,5
8,5
8,1
9,5
1
l,S
metalen
en
metaalprod.
11,3 13,8
12,7
16,0
13,8
Statische
exportprod. textielprodukten
34,2
28,2
23,3
18,2 10,3
)
Achter-
papier,
hout en
overige
–
blijvende produkten
…………
..32,6
29,9
28,7
26,1
24,2
exportprod.
Totaal
…………..
T0
–
10
11i50
1
Men kan hieruit opmaken, dat machirierieën, elektro-‘
technische produkten, chemische produkten en – vervoer-
middelen tot de dynamische exportprodukten gerekend
kunnen worden. Textiel en ,,overige” industrieprodukten
(waaronder papierwaren, houtwaren,, produkten van de
leerindustrie e.d.) behoren tot de typisch ,,achterblijvende”
produkten. De resterende groep kan dan als een groep van
statische exportprodukten worden gekenschetst.
Wat levert nu een zelfde serie foto’s van de structuur-
ontwikkeling in de Nederlandse export op?
Voor ons land kunnen alleen gegevens over een kortere
periode (nI. vanaf 1929) worden ‘berekend, doch dit is
niet zo’n groot bezwaaF. Een periode van 15 jaar is vol-
doende lang om enig idee te krijgen van de veranderingen,
die gaande zijn. Onderstaand staatje geeft de verhoudin-
gen, die wij eerst voor de wereldeconomie, gaven, thans
voor de Nederlandse economie wêer:
Sdmenstelling industriële exjort Nederland
(in pCt.)
1929
1
1938
1
1954
1
1955
machines, instrumenten etc
5,5
5,1
6,7 7,5
elektrotechn. produkten
14,9
14,4
13,8
14,0
Dynamische
10,7
11,4
9,7
export-
chemische produkten
.o,o
12,9
13,1
13,t
produkten
metalen en metaalprod.
12,1
–
13,2 15,2
16,8
Statische
vervoermiddelen ………6,1
portprod.
–
27,6
19,5
19,2
17,7
Achter
ex
blij-
23,8
24,2
20,6
21,2
‘ vende ex-
teatielprodukten
………
overige produkten
……..
_) portprod.
100 100 100
Totaal
……………
100
Met weinig moeite kan men thans de series situatie-
foto’s confronteren. In 1929
blijken
ni. de ,,dynamische” en
,,statische” exportprodukten’in verhouding tot de overige
exportgoederen (d.w.z. ,,achterblijvende” exportgoederen)
in de wereldeconômie als totaliteit in een verhouding van
grofweg 1 : 1 te zijn verkocht. Ook voor het Nederlandse
exportpakket was deze verhouding in 1929 1 : 1.
In 1954 is deze verhouding voor de gehele wereld sterk
verschoven. Zij werd namelijk 2 : 1, terwijl deze verhouding
voor Nederland niet werd gehaald. In ons land was deze
verhpuding ongeveer 3: 2. Dit betekent dus, dat de
Nederlandse industrieel en de Nederlandse exporteur de
902.
Schrijver stelt de vraag, of in Nederland, in
plaats van een te hoog investeringsniveau, wel op
tijd voor voldoende kapitaal is gezorgd. De nood-
zaak om de consumptie te beperken teneinde de
produktiemôgeljkheden te vergroten wordt ster-
ker indien men weet dat de bevolking zich’ zal
uitbreiden. Bij de beantwoording van de vraag,
hoe de oudedagsvoorziening moest worden ge-
financierd, werd tot het ‘omslagstelsel besloten,
omdat naar het oordeel van de S.-E.R. aHeen dit stelsel tot een doelmatige financiering van het al-
genieen bodempensioen zou leiden en de bezwa-ren tegen de fondsvorming te groot zouden zijn.
Ware niet zo rigoureus tussen het omslagstelsel en
de fondsvorming gekozen, dan zou de ontwikke-
ling een ander beeld hebben vertoond. We had-
den dan volgens schrijver kapitaalvorming naast
een verschuiving van de bestedingen verkregen;
thans mag worden gesteld, dat wordt verteerd,
wat redelijkerwijs had moeten worden bespaard.
• 1•:
Besteding
en
investering
Het is âl besteding en investering wat de klok slaat.
Te eli’der ure heeft de Regering ontdekt, dat beperking
geboden is. V66r de kkk twaalf slaat moeten we zuinig
worden niet geld. We moeten zo min mogelijk besteden en
zorkrap mogelijk investeren. Dit als reactie op de overmaat
van’de laatste jaren.
Maar is het wel war, dat we de laatste jaren boven het
noodzakelijke hebben geïnvesteerd? Dat is hoogst onwaar-
schijnlijk als we denken aan de bevolkingsaanwas en be-
seffen de harde noodzaak om de produktiemogelijkheden te
verbeteren teneinde internationaal op de hoogte t6 blijven
en ons aan te passen aan de nieuwste ontwikkelingen.
Men moet de vraag anders
stellen,r
nI.
hebben we ,vel op
tijd gezorgd voor voldoende kapitaal?
De boeken ‘over de grondslagen van de economie be-
ginnen methet eenvoudige verhaal van Robinson Crusoë,
die zich vrijwillig een consumptieve beperking oplegde
teneinde zijn produktiernogelijkheden te vergroten. De
noodzaak om aldus te handelen wordt sterker indien men
weet, dat de bevolking zich zal uitbreiden. Meer mensen
zullen onderdak vragen, meer monden voedsel, meer
handen werk. Vandaar, dat het werkzame deel van een
groeiende bevolking, de producenten, de actieven, zich
veel moeten ontzeggen. Als de bevolking al dadelijk
teveel van een hogere produktiviteit verteert, is zulks voor
dat moment prettig, maar het gevaar ontstaat, dat zij
straks tekort’zal komen voor
,
jong (school- en werk-
(vervolg van blz. 902)
drastische verschuivingen in de wereldeconomie niet ge-
heel
o6
de voet hebben gevolgd.
Dit betekent ook, dat het voorafgaande geen verklaring
biedt voor het verschijnsel der bijzonder hoge èxport-
prestaties, die Nederland na de oorlog leverde, omdat wij
achterhinkten bij het bijhouden van het structuurverande-
ringsproces in de wereldeconomie, waarbij de export-
mogelijkheden voor sommige bedrijfstakken aanzienlijk
sneller toenemen dan voor andere. Met recht kunnen we
dus van een Nederlands ,,exportraadsel” spreken.
In een volgende bijdrage zal getracht worden dit raad-
sel op te lossen.
‘s’Gravenhage.
–
Dr. J. wEMELSFELDER.
ruimten) en voor oud (zorg voor bejaarden). Is het mis-
schien moeilijk uit te rekenen welk percentage de actieven
van hun prod uktievermeerderi ng
•
moeten afstaan ten
behoeve van ,,jong”; voor ,,oud” hebben we een bereke-
ning, die de weg kan wijzen.
In zijn advies inzake de wettelijke ouderdomsverzekering
heeft de Sociaal-Economische Raad (publikatie nr. 3 van
1954)
i)
op grond van door het Nationale Plan opgestelde
berekeningen met vrij grote nauwkeurigheid kunnen stel-
len, dat ten behoeve van de ouderdomsverzekering ca.
f.
655
mln. zou moeten worden opgebracht, waarvan
f. 615 mïln. aan ouderdomspensioen zou worden uit-
gekeerd, f. 20 mln, benodigd zou zijn voor de administra-
tie (uitvoering) en f. 20 mln, voor het vormen van een
schommelfonds.
Dit is niet ,llernaal nieuw geld. Het bedrijfsleven be-
taalde, véér de Noodvoorziehing verviel, een verevenings-
belasting (f.
250
mln.), die nu is afgeschaft.
Mede
daar-
door kon een loonsverhoging vorden gegeven (5,6 pCt.
tot een maximum van f. 6.900) als compensatie voor een
premiebetaling (6,75 pCt. van f. 6.900). Het Rijk kon de
‘vereveningsheffing missen wegens het vervallen van de
Noodwet Ouderdomsvoorziening (f.
255
mln.). In wezen
komt deze financiering hierop neer, dat het bedrijfsleven
83 pCt. van de premie betaalt en de werkenden 17 pCt.
2).
Volgens zijn prognose in publikatie no. 3 verwachtte de
S-ER. bij de inwerkingtreding van de A.O.W.:
1. een geringe stijging van het prijsniveau van de binnen-
landse bestedingen en dat van de export en, daarmede
samenhangende, een daling van het volume van de
export en een geringe stijging van het volume van de
invoer, waaruit een betalingsbalanstekort van on-
geveer f. 70 mln, zou resulteren;
2., een vergroting van de reële consumptie van de bejaar-.
den met f. 295 mln.;
3. een geringe stijging van de werkgelegenheid;
De navolgende cijfers zijn later aangepast, doch voor
het hier volgende betoog heeft dat geen betekenis.
Voor
,
de ambtenaren gelden dezelfde percentages,’ doch
op hun pensioen wordt een zodanige korting toegepast, dat
zij per saldo meer voor hun oudedagverzorging betalen dan
zonder de AOW-regeling.
903
I
i
—
•-‘•
,.
,’
,’
een geringe daling van de’ reële consumptie van de
loontrekkenden;
een grotere daling van de reële consumptie van de
actieve zelfstandigen en een daling van de door hen
verrichte besparingen:
We mogen de S,-E.R. dankbaar zijn voor de tijdige
waarschuwing, dat de bestedingen in aanzienlijke mate
zouden toenemen.
Bij de beantwoording van de, vraag, hoe de ‘oudedag-
verzorging zou moeten worden gefinancierd, moest een
keus worden gedaan tusseh het stelsel der fondsvorming
* (kapitaaldekkingsstelsel of rentedekkingsstelsel) en het
omsiagstelsel. Tot dit laatste werd besloten omdat, naar
het oordeel van de S-ER., alleen het omsiagstelsel tot
èen doelmatige financiering van het algemeen bodem-
pensioen zou leiden en de bezwaren tegen de *fondsvôrming,
zowel die van het kapitaaldekkingsstelsel als die van het
rentedekkingsstelsel, te groot zouden zijn. Bij het kapitaal-
dekkingsstelsel zou een fonds moetn worden – gevormd
van f. 16.500 mln.; bij het rentedekkingsstelsel van
f. 4.885 mln. Bij de vorming van een volledig fonds in
25 jaar zou het moeten belopen f. 23.405 mln. resp. f.
7.955
niln.
Een dergelijke vermogensaccumulatie achtte de S.-E.R.
niet nodig ën doelloos. ,,Zij houdt”, schreef de S.-E:R.,
,,geen verband met de behoefte aan investering en de
omvang staat derhalve in geen rationele verhouding tot
de vraag naar vermogen. Deze irrationele verhouding
schept niet alleen door’ de incongruentie tussen vraag en
aanbod van vermogen moeilijkheden bij de belegging,
maar moet herhaldeljk storend werken op de geld- en
kapitaalmarkt. Het beheer van een vermogen van de
geschetste omvang vereist een groot apparaat, naast dat
hetwelk, onafhankelijk van de vorm der financiering, nodig
is voor de premieheffing’ en uitkeringen. Indien het ver
–
mogen belegd wordt in de private, produktie, schept dat
beheer ook grote risico’s, welke slechts vermeden kunnen
worden door uitlening aan de gemeenschapsorganen.
Op zichzelf-acht de Raad deze laatste wijze van belegging
niet verwerpelijk, maar ze doet door de omvang van het
aanbod en het gemis van en verband met de reële behoefte
aan vermogen van de Staat ‘en de lagere organen der ge-
meenschap_ toch weer, storende invloeden voor de geld-
en kapitaalmarkt en daardoor ook met betrekking tot de
rentevoet ontstaan, die de in het kader van de sociale
verzekeringen reeds op zichzelf gevaarlijke neiging tot
belegging in aandelen belangrijk zullen versterken. Een
streven in de richting van de belegging in aandelen in de
sector der private iiroduktie zou bijzondere moeilijkheden
en bezwaren opleveren door de accumulatie van het door
de fondsvorming ontstane vermogen in de handen van een
orgaan, dat voor deze taak niet geschikt is, of waarvoor
althans het doelmatige apparaat nog in leven ‘zou moeten
worden geroepen”. Bovendien zou de hiermede gepaard
gaande machtsconcentratie ten aanzien van de investerin-
gen problemen scheppen ,,waarvan de omvang nog niet
is te overzien”.
Dit alles zou, zo schreef de S.-ER., worden vermeden
bij toepassing van het omslagstelsel, doordat geen ver:
mogen voor reeds ingegane renten behoeft te worden ge-
vormd en geen vermogen voor straks te verstrekken ren-
ten behoeft te worden opgebouwd. De premie zou in de
eerste tientallen jaren aanmerkelijk lager kunnen zijn dan
bij een rentedekkings- of kapitaaldekicingssysteem.
.Mën moet wel even wennen aan de gedachte, dat S.-E.R,,
Regering en Staten-Generaal nog maar enige jaren ge-
leden een aanleiding om kapitaal te vormen voorbij lieten
gaan’ uit bezorgdheid voor te grote fondsen (teveel kapi-
taal) en een tekort aan investeringsmogelijkheden. Een
fonds van og geen f. 8 mrd., in 25 jaar ‘te vormen, werd
irrationeel geacht v.egens beleggingszorgen en objecten-
gebrek, maar is er al een programma voor de kernenergie-
voorziening van ca. f. 10 mrd. Bewust heeft men afgezien van
kapitaalvorming en even bewust aangestuurd op een reële
toename van de consumptie van f. 300 mln., een bedrag,
dat de investeringen weer stimuleert.
Ware echter niet zo rigoureus tussen het omslagstelsel
en de fondsvorming’ gekozen en was bijv. een nieuw
bodemfonds ingesteld, de ‘ontwikkeling zou een ander
beeld hebben getoond. Had men in aanmerking genômen
de verplichtingen, die een toeneming van het kindertal
schept, had men ôok nog gelet op de verplichtingen van
ongeveer dezelfde aard voor een oudedagvoorziening,
dan had men van de actieven, als werkend deel van de
bevolking mogen verlangen, dat zij in meerdere mate
zouden hebben gezorgd voor de mogelijkheden van
financieriiig van de uitgaven ten behoeve van de nog-niet-
werkenden en van degenen, wie de rust wordt gegund.
Het Rijk had’
bijv.
de opbrengst van de vereveningshef-
fing – alware het ten dele – voor fondsvorming kunnen
gebruiken, de helft van de premie van de actieven kunnen
vragen en de andere helft door middel van een ,,toegestane
3
‘
loonronde ten laste van het
bedrijfsleven
kunnen brengen.
Het gevolg zou zijn geweest, dat een fonds was gevormd
voor noodzakelijke investeringen ten behoeve van de
uitvoering van noodzakelijke werken en dat de werkenden
een deel van hun bestedingen hadden overgeheveld naar
de huishoudens van de bejaarden. Het bedrijfsleven had
dan minder looncompensatie behoeven te geven, doch
zou van ‘de vereveningsheffing niet zijn vrijgesteld, terwijl
het Rijk even goed was ontlast geweest van de uitgaven
voor de vervallen noodvoorziening. We hadden dan
kapitaalvorming naast een verschuiving van de bestedin-
gen verkregen, terwijl het thans zo’gesteld mag worden,
dat het Nederlandse volk bezig is te verteren, wat redelijker-
wijs had moeten worden bespaard.
Moraliseer ik teveel in een economisch tijdschrift als
ik er op wijs, dat bij velen de gedachte leeft, dat het bij
de sociale vooruitgang – die wel ieder de ander zal gunnen
– mogelijk is door middel van een wet eigen verplichtingen
in collectieve om te zetten en daarbij lasten te laten ver-
dwijnen? Te weinig is men bewust, dat bij het vormen
van een collectiviteit de eigen verantwoordelijkheden
moeten worden gesommeerd.
Men kan natuurlijk stellen, dat de gedachte van het
onderhouden van een half fonds in de verzekeringsweten-
schap wordt verworpeh,. doch er is een principieel verschil
tussen verplichtingen, voortspruitende uit vrijwillig ge-‘
sloten privaatrechtelijke verzekeringsovereenkomsten en
de uitkeringen, die wo,rden toegezegd door een wetgever,
de
die de actieven tot’ elneming en premiebetaling ver-
plichten l*an en overigens, nog middelen ter beschikking
kan stellen om het eventueel ontbrekende bij te passen.
De ervaring heeft trouwens geleerd, dat dè Overheid,
naar gelang van de financiële mogelijkheden, van de weten-
schappelijke balansen weet af te wijken.
Men kan dan betreuren, dat van een solide opzet wordt
‘afgeweken, maar desastreus behoeft het niet te zijn, indien
onder betere tij dsomstand igheden passende maatregelen
904
Euromarkt,
-,
/
‘In een discussie over de gemeenschappelijke
markt als politiek probleem is het noodzakelijk
een onderscheid te maken tussen het materiële en
het immateriële facet. Bij dit laatste betreft het
het probleem, in welke mate de afzonderlijke lan-
den bereid zullen zijn, het absolute karakter van
FM
hun zeggingschap over eigen zaken te relativeren
door mede-verantwoordelijkheid voor problemen
van de overige deelnemende landen in de over-
wegingen t.a.v. eigen problemen te betrekken.
Door het instellen ‘van een forum tracht men te
bereiken, dat een bepaald land op wettelijke gron-
den aan
zijn
mede-verantwoordelijkheid kan wor-
den herinnerd. Het verd
volgens schrij-
ver nog een tweede mogelijkheid hiertoe, al. de vrije migratie van personen, hoewel deze” zich
voorlopig nog niet zal voordoen. Schrijver geeft
aan, wat de vrije migratie van de Europeanen ver-
langt en tevens wat zij biedt aan gelegenheden om
overtollige maatregelen op te ruimen.
en
–
‘vrije migratie
S.
•
/
Politieke problemen vertonen een reeks van verschil-
lende facetten, welke hun oorsprong kunnen vinden in
meer materiële factoren, zoals geografische ligging en
bodemrijkdom; in meer immateriële factoren: als de
historisch gegroeide mentaliteit en volksaard; of in een
wisselwerking tussen beide, waarbij bovendien nog accent-
verschuivingen optreden. Op grond van persoonlijke in-
zichten geldt bij de indeling van de factoren in materieel
en immaterieel veelal een verschillend criterium, zodat een
schier eindeloze discussie omtrent terminologie en inter-
pretatie kan ontstaan.
In een discussie over de gemeenschappelijke markt als
politiek probleem is het ondanks het risico van begrips-
verwarring noodzakelijk een onderscheid te maken tussen
het materiële facet, met de daarbij behorende factoren
(vervolg van blz. 904)
wordeii getroffen. In het verleden heeft het Rijk niet altijd
zo gehandeld, doch bij een goed begrotingsbeleid kan zowel
/ door het, verlagen als het verhogen van fondsbijdragen
tegelijk een klein stukje conjunctuurpolitiek worden ver-
wezenlijkt. Thans had men, ter vermijding van te grote
fondsen, ten tijde van hët op zich nemen van nieuwe ver-
plichtingen, een schommelfonds op hoog niveau kunnen
vomen ter voorziening in de hpitaalnood, die zich bij
een groeiepde bevolking en een bested ingsverrui ming van
circa f. 300 mln, per jaar onvermijdelijk zou moeten voor-
doen. Het is thans geen vraag meer, dat de werkgever bij
uitbreiding van de sociale voorzieningen alsnog tot fonds-
vorming in een of andere richting zal moeten overgaan:
Een andere methode om de lasten van het heden te ver-
zwarenten bate van de noodzakelijke investeringen is het
brengen van grote werken ten laste van de gewone dienst.
Het Rijk doet dit reeds; aan de gemeenten is dat feitelijk
niet toegestaan. Herhaaldelijk hebben diverse colleges van
Gedeputeerde Staten bij hun goedkeuringsbeleid bepaalde
begrotingswijzigingen aan de gemeentebesturen .terug
gezonden om uitgaven, die ten laste van de kapitaaldienst
konden worden gebracht niet op ,,gewoon” te’ brengen
om de tegenwoordige generatie niet te belasten ten voor-
dele van het nageslacht. Voor de door Gedeputeerde Staten
en het immateriële. De te verwachten economische voor-
delen voor Øe deelnemende landen vormen daarbij het
materiële, de historisch gegroeide gezagsverhoudingen en
de nationale sentimenten het immateriële facet.
Het onderscheid tussen materiële en immateriële facet-
ten is daarom noodzakelijk geworden omdat, gegeven de
tegenwoordige ,denktechnieken, beide facetten volgens
een eigen methode worden benaderd, waardoor het gevaar
ontstaat, dat aanhangers van de ene methode hun resul-
taten in vergelijking tot die van de andere methode over-
schatten. De verwachte economische voordelen zijn met
de huidige verfijnde rekenmethoden en meetinstru-
menten meer toegankelijk geworden voôr een kwantitatieve
analyse dan het terrein van de nationale sentimenten en
de historische achtergronden. De kwantitatieve ‘analyse
dikwijls verworpen methode van financieren heb ik reeds
in ,,E.-S.B.” van 21juni1950 no. 1728 gepleit om te vol-
doen aan de wens, dat ook gemeenten een actieve con-
junctuurpolitiek zouden gaan voeren.
Nu een goede gelegenheid is verzuimd om de bestedin-
gen te bep&rken en het voor de noodzakelijke investeringen
benodigde kapitaal te vergroten, zullen wij waakzaam
moeten zijn en trachten bij nieuwe kruispunten een andere
weg in te slaan, de weg van lasten, bijv. die van het achter
houden van een deel van de toegenomen produktiviteit,
of van het niet-verlenen van looncompensaties bij het
betrekken van woningen, die gelouwd werden met schaars
en slecihts met 1′{oe rente aangelokt kapitaal, of die yan
belastingen. Indien de werkenden bij het aanvaarden van
een collectieve alimentatieplicht zich te weinig offers ‘
getroosten, behoren zij hun eisen om goede toekomstige
levensomstandigheden te verzekeren, ‘te matigen. Als het
werkende deel van de bevolking daartoe niet bereid is,
hoe zal de Regering dan nog kunnen streven naar ‘een
conjunctuurpölitiek, wier eigenaardigheid juist is, dat
immer maatregelen worden getroffen, die’ tegen de stroom
ingaan om hét elan van een conjunctuurgolf af te remmen
of een dal op te vullen?
Rotterdam.
.
–
J. HASPER.
905
t,
t
kan hierop maar moeizaam binnendringen en deze senti-
menten worden vrijwel uitsluitend dor kwalitatieve
beschouwingen benaderd. Beschouwingen, welke boven-
dien de uitgangsstellingen van de kwantitatieve analyse
kunnen beïnvloeden.
Door de exactheid van het getal werkt de kwantitatieve
analyse van de economische voordelen met een grotere
zekerheid en rust in discussies dan de met sentimenten
geladën kwalitatieve benadering, waarbij de discussie
veelal vervaagt door polemiek df woordenstrijd. Toch zou
het verkeerd zijn op grond van de meer exacte en daardoor
beter gefundeerde aanpak een grotere invloed aan het
materiële aspect van de gemeenschappelijke markt toe te
kennen dan aan het immateriële met zijn grillige en voor
buitenstaandërs vaak moeilijk te volgen benaderings-
methodieken. Integendeel, het immateriële aspect is moei-
lijker tot oplossing te brengen dan het materiële, omdat
het de Europeanen in hun geestelijke verhouding tot elkaar
raakt, welke verhouding veel dieper en subtieler ligt dan
de strikt materiële relaties. Zo zullen de Fransen eerder
bereid zijn zakelijke transacties met de Duitsers of de
Engelsen af te sluiten dan dat zij er in zullen toestemmen
hun status als burger aan deze buurlanden ter discussie
te stellen. Omgekeerd gelden uiteraard zelfde problemen ‘).
Richten wij ons thans op het immateriële aspect van de
gemeenschappelijke markt dan ‘dient hieraan vooraf
een nadere formulering gegeven te worden. Het betreft
hierbij het probleem in welke mate de huidige gezags-
kernen in West-Europa – de afzonderlijke landen –
gegeven de nationale sentimenten en de historische achter-
gronden bereid zullen zijn het absolute karakter van hun
zeggingschap over eigen zaken te relativeren door mede-
verantwoordelijkheid voor problemen van de overige
deelnemende landen in de overwegingen ten aanzien van
eigen problenen te betrekken.
‘Theoretisch zou deze mede-verantwoordelijkheid zonder
politieke structuurwijziging -binnen Europa• tot stand
kunnen komen, indien nI. de goede wil alleen reeds een
voldoende sterke drijfveer hiertoe vormde. De praktijk
heeft geleerd, dat in moeilijke situaties deze goede wil vaak
verdwijnt en daarom tracht men haar te steunen door het
instellen van een forum – het overkoepelend orgaan -,
dat een bepaald land op meer wettelijke gronden aan zijn
mede-verantwoordelijkheid kan herinneren. Zci het abso-
lute karakter van de zeggingschap over eigen zaken door
de instelling van het overkoepelend orgaan reeds gerelati-
veerd wordt, zo biedt het verdrag tot instelling van een
emeenschappeIjke markt nog een tweede, zij het voor-
lopig verscholen mogelijkheid hiertoe, nl. de Vrije migra-
tie van personen. De pafagrafen met betrekking tot dit
onderwerp zijn nog vaag en getuigen van enige aar’zeling,
maar toch is het voorstelbaar dat de vrije migratie in haar
ideale Vorm het absolute karakter van de zeggingschap
over eigen zaken van de afzonderlijke landen eveneens
1)
Zo meldde destijds de zondagscourant ,,The Observdr”
van de foreign secretary, Mr. Eden, de ‘uitspraak: ,,that he
(Mr. Eden) could feel it in his bones that the Schumann plan
was no good for Britain” en daarmee werd het plan als een
aantasting van Engeland als’Engelând verworpen. Deze uit-
spraak mag als een duidelijk voorbeeld van het overheersen van
nationaal sentiment of, ruimer gesteld, van het immateriële
aspect gezien worden, omdat er op dat moment nog een kwanti-
tatieve analyse van het Schumann-plan uitgewerkt moest worden.
beperkt. Indien bijv. een’land constant en uitsluitend ge-.
richt op eigen belang zou trachten zijn positie ten koste
van de overige landen te versterken, dan zouden ‘aldaar
zulke gunstige vestigingsfactoren ontstaan, dat lieden van
over de landsgrenzen zich kwamen vestigen, aldus de
,,spoeling verdunden” en op deze wijze de doelstellingen
van dat land teniet deden gaan.
Deze corrigerende werking van de vrije migratie zal zich
voorlopig niet voordoen, omdat zoals gezegd de definitieve
regeling noglang niet in orde is en ook omdat de gehecht-
heid aan het oude milieu pas bij een groot verschil in
vestigi ngsfactoren wordt prijsgegeven. Desondanks heeft
het zin een nadere beschouwing aan de vrijè migratie te
wijdén, want het is juist dit aspect dat aan de voorgaande
pogingen tot eenmaking van Europa ontbrak of althans
niet zo sterk naar voren trad. De E.G.K.S. en de E.D.G.
waren regelingen welke meer in het vlak van overheids-
maatregelen lagen en waarvan de Europeanen individueel
de resultaten min of meer te aanvaarden hadden. Door
werkelijk Vrije en onbelemmerde migratie kan de gemeen-
schappelijke markt daarentegen aan de Europeaan een veel
grotere mogelijkheid bieden tot het ontplooien van eigen
initiatief. Hij zal dan zelf kunnenkiezen in welk land hij zijn
toekomst gaat opbouwei en deze keuz’e zal niet alleen be-
paald worden door de materiële vooidelen van een of
ander ‘gebied, maar ook door de persoonlijke instelling
van de Europeaan zelf. Voor hét tot standkomen van de
Vrije migratie en daardoor tevens voor het welslagen van
de gemeenschappelijke markt is de persoonlijke instelling
van de Europëanen een zeer belangrijke factor.
De persoonlijke instelling van de Europeanen wordt,
ondanks hetgeen in dit opzicht sinds 1945 veranderd is,
nog grotendeels bepaald door de nationale gemeenschap.
Men is allereerst Fransman, Duitser, Engelsman of
Italiaan en vanuit die afgesloten en op zichzelf staande
gemeenschapsband beziet nien elkaar, belast bovendien
met allerlei reflexen uit het verleden. De vrije migratie
binnen Europa vergt allerderst, dat men de gedachte aan
een nationale gemeenschap als afgeslotën groep loslaat.
Deze vorm van de nationale gemeenschapsgedachte is in
feite niets meer dan een werkhypothese of denkfictie, in
de loop van eeuwen gegroeid en welke voor lange tijd de
grondslag voor de organisatie van Europa vormde.
Gedurende dit tijdsverloop heeft zij zich een gevestigde
plaats in het Europese denken verworven en verkreeg
zelfs de status van een idee fixe. Desondanks moet men
zich bewust blijven dat zij slechts een fictie in de gedachten
van de Europeanen is, waarvan zij zich door, eigen in-
spanning en geheel vrijwillig kunnen bevrijden. De fictig
van de gesloten nationale gemeenschappen moet vervangen
worden door een nieuwe, nl. de Europese gemeenschap.
Uiteraard is deze gemeenschap op deze wijzê geformuleerd
ook slechts een fictie of werkhypothese, maar zij heeft
het voordeel dat zij in de huidige tijdsomstandigheden
zinvol is, terwijl de fictie van de gesloten nationale gemeen-
schap is verouderd en heeft afgedaan. Deze, voor sommige
lieden wat boude stelling, kan uit de huidige politieke
structuur van Europa en de wereld daarbuiten afgeleid en
verdedigd worden. Binnen het kader van deze beschouwing
wordt zij echter als gegeven aanvaard.
De hierboven geschetste gedachtenwijziging ‘ormt de
eigenlijke krachttoer voor de Europeanen in hun streven
naar eenheid en zij vormt in feite niets minder dan een
906
geestelijke revolutie: Haar te volbrengen verschaft een
soortgelijke ervaring als hetgeen een nieuwe geestelijke
stroming bij haar aanhangers vermag op te roepen en
schept eveneens een nieuW elan en gevoel van geestelijke
ruimte. In de overgang van het ene denksysteem naar het
andere ligt een periode van onzekerheid en tasten, maar
na enige oefening kan het nieuwe systeem aangeleerd
worden. Het is hier niet de plaats om nader op dit proces
in te gaan en volstaan wordt met de verwachting uit te
spreken dat het oude Europa, dat reeds zoveel rariteiten
op geestelijk gebied heeft moeten verwerken, nog ergens
de veerkracht tot dit nieuwe ontwaken zal vinden.
Nemen wij vervolgens aan dat, naarmate de gemeea-
schappelijke markt op gang komt, ook de vrije migratie
en de gewijzigde persoonlijke instelling van de Europeanen
zich zullen oiitwikkelen. Deze gewaagde veronderstelling
zal menigeen het hoofd doen schudden. Maar waarom
niet eens getracht, na de geconcentreerde studie over
ibrmuleringen van bepalingen, het oog voor een enkel
ogenblik op de nieuwe horizon te richten? De vraag, die
daarbij dan naar voren komt, raakt de verhouding die in
die periode tussen de Europeanen tot stand zal moeten
komen. Gegeven de gewijzigde instelling zal deze ver-
houding gekenmerkt worden door mobiliteit en openheid.
Wat de mobiliteit betreft kan opgemerkt worden dat bij
de huidige verkeerstechniek en welvaart, de vakantie-
maanden thans reeds een ware volksverhuizing te zien
geven. De Nederlandse kust behoort dan aan de Duitsers;
Parijs en de Rivièra aan de Engelsen; Fransen en Italianen
zijn nog wat hokvast, doch tonen ook een groeiende belang-
stelling voor streken buiten hun landsgrenzen. Toch is
deze mobiliteit, alhoewel in zich reeds een verheugend
verschijnsel, nog niet wat de Europese eenheid behoeft.
Vakantietochten betreffen slechts iets tijdelijks, een
vluchtige kennisname ‘en dan gauw weer naar huis toe.
De Europese eenheid zal een meer blijvende vestiging
vragen, waarbij een landsman voor zijn toekomst en ver-
dere leven naar een ander land tekt zonder, emigrant te
worden. De situatie moet kunnen ontstaan dat een Neder-
landse boer naar Frankrijk verhuist, een Italiaanse metaal-
bewerker naar het Ruhrgebied, een onderwijzer uit Heidel-
berg naar Sheffield en een Engels ingenieur naar Zuid-
Italië. Dan zal een Europa ontstaan met de zozeer ge-
prezen mobiliteit van arbeid zoals dit in economisch
vakjargon heet en waarvan de Verénigde Staten van
Amerika zo’n treffend voorbeeld vormen.
Deze mobilitèit zal gepaard moeten gaan met een open-
heid vôor elkaars levenswijzen en instituten. De lands-
lieden zullen elkaar niet alleen moeten’ zien en waarderen
als curiositeiten, waardoor een vakantie interessant wordt,
doch men zal zich dienen te verdiepen in en vereenzelvigen
met de anderen, gebruiken moeten overnemen en instituten,
met name op onderwijsgebied, moeten aanvaarden.
Universiteiten en hogescholen zullen wellicht in drie of
vier talen gaan doceren om de vreemde toeloop te ver-
werken en de ondewijsnormen, ondanks verschil in
methoden, zullen overal geldend. moeten’worden.
Ongetwijfeld is deze schets van de vrije migratie binnen
een Verenigd Europa vaag, incompleet en idealistisch.
Maar toch dient zij op deze wijze gesteld te worden om
richting aan de pogingen tot Europese eenheid te geven.
/
Nu voorgaand schetsmatig is aangegeven wat de vrije
migratie binnen ‘het gebied van de gemeenschappelijke
markt van de Europeanen verlangt, is tevens aangegeven
in welk opzicht het invoeren van deze markt yerder kan
reiken dan de E.G.K.S. of de mislukte E.D.G. Het eigen
initiatief van de Europeanen wordt hierbij veel meer
in het geding gebracht en daarom is het welslagen van
de markt niet zo zeer afhankelijk van hetgeen door de
overheid wordt vastgesteld, maar van hetgeen 160 miljoen
inwoners vanplan iijn te gaan doen.
• De gemeenschappelijke markt is ondanks de ingewik-
kelde begrippen en onderhandelingen over tarieven en con-
tingenten een institiut dat zich richt tot het grote aantal
kleine ondernemers, ambachtsliedeh en werknemers.
De grote ondernemingen hebben de gemeenschappelijke
markt nauwelijks nodig om tot ontplooiing te komen;
zij beschikken over voldoende internationale contactèn
om een vestigingsplaats te kiezen waar hun dit het beste
uitkomt. Maar de kleine onderneiier, de afzonderlijke boer,
de man met een reparatiebedrijf, de winkelier en de werk-
nemers zitten in zoveel nationale maatregelen verstrikt,
dat zij weinig kans hebben zich op eigen kracht hieruit te
bevrijden. Vaak hebben zij deze. rbaatregelen zelf gzocht
en verlangd om hun bëstaanszekerheid veilig te stellen,
niet beseffend hoe verstarrend en belemmerend een teveel
aan deze maatregelen kan werken.
De gemeenschappelijke markt kan nu de gelegenheid
bieden om de overtollige maatregelen op te ruimen en het
zal van de kleine werkgever en de Werknemer afhangen of
dit inderdaad gebeurt. Hij zal bij zijn overheid kunnen
aandringen op een nog ‘langer voortgezette protectie
omdat zijn branche of onderneming toch wel met zeer
speciale problemen te kampen heeft. Handelt hij zo, dan
mislukt de gemeenschappelijke markL Maar hij kan o’ok
van zijn overheid verlangen dat zijn akdiploma’s of
onderwijsbevoegdheid, zijn vestigingsvergunning en spaar-
regelingen overal in Europa erkend g’aan wbiden, zodat hij,
of wat meer waarschijnlijk is, zijn kinderen erop uit kunnen
trekken om in een andere landstreek met ruimere moge-
lijkheden opnieuw te beginnen of verder te gaan. Stelt hij
deze eisen, dan zal de gemeenschappelijke markt zeker
slagen en een nieuwe opbloei van Europa bewerkstelligen.
Schinnen.
Drs. L. BREDERO.
Dr. E. P. M. Tervooren: Statenopvolging en de financiële
verplichtingen van Indonesië.
Martinus Nijhoff, ‘s-Gra-
venhage 1957, 393 blz., f. 20.
Het is een toevallige omstandigheid, dat juist in de
periode, waarin Indonesië zich ‘in belangrijke mate ont-
trekt aan de financiële verplichtingen, welke het bij de
soevereiniteitsoverdracht op zich heeft genomen, een studie
het licht ziet, waarin het ontstaan van deze verplichtingen
wordt geanalyseerd en het feit van de overdracht ervan
dooi het oude Nederlandsch-Indië aan de nieuwe staat
Indonesië wordt getoetst aan de volkenrechteljke begin-‘
selen van statenopvolging. Dooi deze toevallige omstan-
digheid wordt het ieder, die belangstelling, voor deze
kwestie heeft, mogelijk gemaakt zich een zuiver oordeel te
vormen over de gerechtvaardigheid van de recente handel-
wijze van Indonesië, los van allerlei politieke sentimenten
907
‘
van kolonialisme en anti-kolonialisme, die het gesprek
rond de verhouding Nederland/Indonesië, op welk niveau
en in welk milieu dan ook gevoerd, zo vaak hebben ver-
– troebeld en nog altijd vertroebelen. –
«ooral riet het oog hierop
,
is het van groot belang, dat
aan de studie een uitvoerige in de Engelse taal ‘gestelde
• summary is toegevoegd, welke zich niet slechts beperkt tot
enkele conclusies, maar een relatief uitgebreide samen-
vatting geeft van het volledige betoog van de studie. Het is
te hopen, dat deze summary de nodige aandacht krijgt in
de Engelssprekende kringen, welke zich zo van tijd tot
tijd eens bezig houden met de Indonesische kwestie. Dit
zou ongetwijfeld kunnen bijdragen tot een beter begrip
van het door Nederland terzake ing’ènomen standpunt.
Het vellen van een oordeel over het recente financiële
beleid van Indonesië ten opzichte van Nederland is uiter
–
aard niet het doel van de studie van Dr. Tervooren. Het is
geen politiek geschrift. Het is met een wetenschappelijk
oogmerk geschreven; het heeft in eerste aanleg gediend als
‘grondslag voor het verkrijgen van de doctorstitel in de
economische wetenschappen voor de schrijver. Het zwaar-
– tepunt van de studie ligt dan ook bij de analyse van uit
wetenschappelijk oogpunt interessante aspecten, te weten
de interstatelijk overeengekomen regelingen van financiële
‘.
kwesties, ‘elke uit de soevereiniteitsoverdracht voort-
proten, tegen de achtergrond’ van de volkenrechtelijke
regels inzake statenopvolging. Dit néemt ‘niet weg, dat
Dr. Tervooren de lezer een grote dienst heeft bewezen door
zijn studie niet met het jaar
1955
– toen praktisch- alle
1
financiële kwesties tussen Nederland en Indonesië een
formele regeling hadden gevonden – af te sluiten, maar in
een laatste hoofdstuk ook aandacht te besteden aan de
opzegging door Indonesië van de aangegane financiële
verplichtingen. Terecht merkt. Dr. Tervooren op
1)
dat
elke poging om deze Indonesische maatregel te beschouwen
ls een financieel gebeuren, dat naar aad en strekking
typisch is voor internationale financiële betrekkingen
– en daarom van belang voor een studie als de onderhavige
– van te voren tot mislukking gedoemd lijkt”. Daarom be-
perkt dit onderdeel zich in hoofdzaak tot een overzicht van
officiële mededelingen van Nederlandse en Indonesische
zijde met hier en daar een kôrt commentaar van de schrij-
ver. Toch is deze summiere beschrijving van gebeurtenissen,
die zoals de schrijver fijntjes opmerkt als het ware een
gedwongen afsluiting gaven aan de studie, zeer waardevol,
al was het alleen reeds hierom, dat de feiten worden ver-
meld en gerangschikt door iemand, die bij het verloop der.
dingen onmiddellijk was betrokken
2)
en dientengevolge
uit eigen bronnen kon putten.
Zoals reeds opgemerkt ligt het zwaartepunt van de studie
van Dr. Tervooren bijde financiële zijde van het ontstaan
van Indonesië als zelfstandige staat. Een belangrijk onder-
deel daarvan vormt de schuldenovergang.
Dr. Tervooren begint met een beschouwing van de in de
loop der
1
tijden ontwikkelde volkenrechtelijke regels met
betrekking tot de schuldenovergang bij statenopvolging.-
In hoofdstuk 1 woLdt aangetoond, dat de volkenrechtelijke
theorie en praktijk, voor zover het gaat om de zelfstandig-
wording van een financieel autonoom gebied, bijv. in”de
vorm van secessie, de regel erkennen dat dit gebied moet.
Blz. 327.
Dr. Tervooren was
in de periode na de soevereiniteits-
overdracht hoofd van’ de afdeling Indonesië en Overzeese Rijks-
delen van het Ministerie van Financiën en daarvoor hoofdamb-
tenaar op het Nederlandsch-Indischè Departement van Financiën.
908
blijven opkom&n ‘voor de voorheen daarop drukkende
verplichtingen maar geen verantwoordelijkheid draagt voor
de financiële verplichtingen van de staat waarvan de af-
scheiding plaatsvindt. Daarbij wordt het begrip flnanciële
autonomie” bepaald door de combinat van twee ele-
menten: lokale administratieve eenheid (de schulden alleen
van en voor het gebied) en een zekere zeggenschap bij het
creëren der schulden
3).
De praktijk kent één Vrij algemene
uitzondering op de hier aangegeven regel, ni. vôor zover
het betreft verplichtingen aangegaan ter financiering van een
oorlog tegen de latere opvolgerstaat of daarmede verge-
ljkbare schulden, de zgn. odieuz schulden
4).
In verband met het voorafgaande is het van het grootste
gewicht, dat onomstotelijk vast staat, dat het voormalige
Nederlandsch-Indië is te beschouwen als een financieel
autonoom gebied in de hiervoor aangegeven zin. Hieraan
worden uitvoerige beschouwingen gewijd in de hoofdstuk-
ken II en III. In hoofdstuk II wordt aangetoond, dat in de
verhouding van Nederlandsch-Indië tot het moederland
in de loop der historie een zekere autonomie was gegroeid
met betrekking tot het bewind inzake de inwendige aangë-‘
legenheden van Nederlandsch-Indië. Met name de vast-
stelling van de begrotingen van Nederlandsch-Indië was
een bnderdeel, geheel gebaseerd op wetgevende en bestuur-
lijke bevoegdheden, berustende bij organen van ‘Neder-
landsch-Indië zelf. Tegen deze achtergrond van feitelijke
financiële autonomie moet worden gezien de sinds 1912
bestaande wetsbepaling, volgens welke Nederlandsch-
Indië een eigen rechtspersoon was met eigendommen, baten
en lasten, welke gescheiden waren van Nederland (Indische
Coinptabiliteitswet, art 1). Tegen deze feitelijke achtergrond
moet ook worden gezien de ontwikkeling van de N.I.
openbare schuld, zoals deze was samengesteld ten tijde Van
de soevereiniteitsoverdracht, waarbij het vraagstuk van de
schuldenovergang van het oude Nederlandsch-Jndië op de
nieuwe staat Indonesië zich stelde (hoofdstuk III): In
beide hoofdstukken vindt men een schat van met deskundi-
ge hand gerangschikt historisch materiaal. Het blijkt o.a.,
dat het instituut van de moederlandgarantie voor de N.I.
leningen niet samenhangt met een op het moment van het
afsluiten van de leningen niet geheel volgroeide financiële
autonomie van Nederlandsch-Indië, maar een gevolg was
van de financiële nood der tijden. De tijdsperiode, waarin
deze garantie werd verleend – de dertiger jaren – wijst er
al op. Alleen met behulp van een garantieclausule werd een
conversie van de N.I. leningen – nodig om de financiële
lasten te drukken – mogelijk geacht. Opvallend is daarbij,
dat deze garantieverlening destijds vrijwel zonder enige
discussie door het Nederlandse parlement werd aanvaard.
In deel II van de studie wordt de praktijk van de staten-
opvolgingsregelingen in verband met de soevereiniteits-
overdracht aan Indonesië uitvoerig besproken. Daarbij
wördt uiteraard in de allereerste plaats aandacht besteed.
aan de’ resultaten van de van 23 augustus – 2 november
1949 gehouden Ronde Tafel Conferentie (hoofdstuk IV).
Een indeling wordt geinaakt in regelingen, welke wel en
regelingen, welke niet noodzakelijkerwijze uit de staten-
opvolging voortvloeiden. Aan de tweede ‘groep, waarbij’het
o.a. gaat om de militaire bijstand,’ de culturele samenwer-
king en de personele
bijstand,
wordt in het vervolg van de
Blz. 17.
Voor een meer uitgebreide.samen”atting van het volken-
rechtelijk betoog van Dr. Tervooren zij verwezen naar de be-
spreking van zijn boek in het Nederlands Jüristenblad
1957,
All. 24 van 15juni 1957.
‘
–
t
.
S
.
‘S
st’udie geen aandacht geschonken. Bij de eerste groep neemt
de schuldenregeling,
ongetwijfeld
het
moeilijkste
vraagstuk
ter Ronde Tafel Conferentie, een zeer belangrijke plaats in..
Hier is door de schrijver wel eer.belangwekkend materiaal
bijeengebracht; materiaal dat zelfs insiders’ nauwelijks be-
kend was. O.m. wordt uitvoerig ingegaan op het rapport’
van de in laatste instantie ingestelde arbitragecommissie,
de zgn. Debt-Commigsion, die in feite het schuldenvraag-
stuk, zij het te elfder ure – het rapport werd 23 oktober
vastgesteld – tot een oplossing heeft gebracht. Een en
ander culmineert in de vermindering van de externe schuld
van Indonesië aan Nederland met f. 2 mrd. De overige
externe schuld ten bedragd vn ruim f. 1,5 mrd. werd door
Indonesie overgenomen.
Een belangwekkende opmerking wordt in dit verband
gemaakt met betrekking tot Nieuw-Guinea. Dat, ondanks
het feit, dat het gebied van de residentie Nieuw-Guinèa niet
nder de soevereiniteitsoverdracht is begrepen, toch geen
‘toerekening plaatsvond van een deel der N.I. schuld aan
Nieuw-Guinea, wordt door de schrijver in overeenstemming
geacht met de volkenrechtelijke praktijk. Bij afscheiding
van gebied wordt in het algemeen het gecedeerde gebied
of de staat, waartoe dit gebied is gaan behoren, niet belast
met een deel van de algemene schuld van het land, waartoe
het gebied voorheen behoorde, indien de mate, waarin dit
gebied heeft bijgedragen tot het.creëren van die algemene
schuld, financieel niet van voldoende betekenis is om een
verdeling van deze schuld te rechtvaardigen
5).
Hoewel de ter R.T.C. overeengekomen schuldenregeling
in beginsel een afgerond geheel vormde, hadden enkele van
de gemaakte afspraken nadere uitwerking nodig. Voorts
heeft het feit, dat ter R.T.C. niet alle punten even duidelijk
waren omschreven, aanleiding gegeven tot moeilijkheden.
De langjarige discussies, welke hieruit zijn voortgevloeid,
worden weergegeven in hoofdstuk V. Ook in dit hoofdstuk
worden tal van tot dusver niet beschikbare gegevens ver
–
khaft door iemand, ‘die bij de ontwikkeling ten nauwste
betrokken is geweest.
In hoofdstuk VI worden ten slotte de subsidiaire ver-
plichtingen van het voormalige moederland behandeld. Dit
betreft de garanties van Nederland met betrekking tot de
Indonesische lening- en pensioenverplichtingen alsmede de.
afwikkeling door Nederland van enkele andere verplichtin-
gen, verband houdend metin Nederlandsch-Indië geleden
oorlogsschade. Ook op deze punten hebben zich tal van
moeilijkheden voorgedaan niet alleen interstatelijk maar,
ook in de binnenlandse sfeer van het moederland. Wat dit
laatste betreft wordt verwezen naar de duidelijke samen-
vatting, welke wordt gegeven van de processen, gevoerd
tegen de Nederlandse Staatbetreffende de zgn. achterstalli-
ge betalingen
6).
Een en ander heeft hierin geresulteerd, dat
deze verplichtingen voor zover zij als zodanig zijn erkend,
door Nederland zijn of worden afgewikkeld. –
• In zes hoofdstukken wordt aldus een waardevol over-
zicht gegeven vad de financiële problemen,’ welke samen-
hangen met het Indonesische geval van statenopvolging.
Toch blijft na lezing van deze studie een onbevredigd
gevoel over. Waartoe, zo vraagt men iich af, al deze af-
spraken en al dat gepraat, het wegen win woorden en het
vindèn van goede constructies, wanneer het politieke sen-
timent uiteindelijk toch de feitelijke gang van zaken bepaalt.
Een duidelijk voorbeeld in dit opzicht is de conferentie
Blz. 160.
–
Blz. 302 e.v.
omstreeks de jaarwisseling
1955/56,
gehouden te Genève in
verband met de opheffing van het Uniestatuut. ‘Deze confe-
rentie is mislukt, omdat de van Nederlandse
zijde
gestelde
eis van een effectieve geschillenregeling van Indonesische
zijde niet werd geaccepteerd. Prompt daarop werd de Unie-
verhouding .eenzijdig door Indonesië opgezegd. Hieiaan,
werd verbonden de stopzetting van hetvoldoen aan de ver-
plichting tot betaling van rente en aflossing met betrekking
tot de nbg uitstaande N.I lei3ingen. Hiër werd dus als het
ware een geschil uitgelokt, doordaj inen van Nederlandse
zijde een g6schi1lenregeling wenste. Er is overigens geen
enkele zekerheid; dat wanneer Nederland niet vastgehouden
had aan de eis vn een effectieve geschillenreeling en er
dus een overeenkomst ‘tOt stand zou zijn gekomen, het
bovenvermelde geschil zich niet zou hebben voorgedaan.
In verband met de uiteindelijk voor Nederland wel zeër
ongunstige gang van zaken zou het interessant zijn geweest,
indien Dr. Tervooren in zijn studie ook aandacht had gewijd
aan de consequenties van de schuldenregeling en wat daar
–
mede samenhangt voor de materiële positie van de Neder-
landse volkshuishouding. Ondergetekende heeft begin 1950
in lit tijdschriff een poging ondernomen bm dit probleem
te benaderen
7).
Deze poging en de hierop gevolgde dis-
cussie waren echter gehandicapt door de beperkingen, wel-
ke sarnenhingen met het moment van publikatie – de pil
van de f. 2 mrd. schuldvermindering was toen nog niet
verteerd. Het is jammer, dat Dr. Tervooren rdeze uitge-
1
zochte gelegenheid om ter zake, een meer gefundeerde
beschouwing te geven, niet heeft aangegrepen.
Het geven
y
an een eindoordeel over de studie van Dr.
Tervooren is intussen niet moeilijk. De auteur is er uit-
muntend in geslaagd – en de positie, welke hij bekleedt,
is. hem daarbij tot grote steun geweest – te voldoen aan
de gestelde taak: een inzicht té geven irÇ de financiële kant
.1
van statenopvolging, toegepast op hetconcrete geval van
de soevereiniteitsoverdraht aan Indonesië.
Voorburg.
Drs. P. .,G. R1DDER
,,E.-S.B.” van 8 februari 1950, blz. 109
Donald MacDougall: ,,The World Dollar Problem; a St udy
in International Economics”.
MacMillan & Co. Ltd.,
London 1957, 622 blz., 50 sh. .
Dit boek is een formidabel stuk werk. Het imponeert
, ‘.
door de volledigheid, waarmee alle denkbare factoren
welke een toekomstige dollarschaarste of
,
-overvloed •
kunnen beïnvloeden, zijn gerangschikt en waar mogelijk
kwantitatief worden gewaardeerd en voorts door de enor-
me hoeveèlheden cijfers en feiten, welke alle op uiterst
overzichtelijke wijze in het betoog zijn verwerkt. Het boek
‘
boeit door het werkelijk uitzonderlijk heldere- betoog,
dat met haast onafwendbare zekerheid leidt naar zijn
tamelijk onheilzwangere conclusie. Deze conclusie is in
het kort, dat de kans voor de rest van de wereld omin
de komende 20 jaar nogmaals – of meerdere malen –
met een periode van dollarschaarste geconfronteerd te
worden, redelijk groot is en de kans dat dit niet zal ge-
schieden tamelijk klein is.
Het boek valt in twee hoofdgedeelten uiteen. Het eerste
deel bevat een analyse van de mogelijke toekomstige
ontwikkeling van het economisch verkeer tussen de
Verenigde Staten- enérzijds en de rest van de – niet com-
munistische – wereld anderzijds voor de periode 1953/
S
t
–
909
t
S
/
S.
1955
tot 1975. In het tweede deel bespreekt de schrijver
door welke maatregelen het dollartekort zoveel mogelijk
zou kunnen worden voorkomen c.q. verzacht en welke,
consequenties moeten worden getrokken uit de tamelijk
grote kans, dat in de toekomst het dollartekort in een
ernstige vorm één of meerdere malen terugkeert. De
laatste 200 bladzijden van het boek worden in beslag
genomen door een lange rij bijlagen, waarin bepaalde
onderdelen of bepaalde stâtistische overzichten nader
worden toegelicht.
In het analytische deel van het boek bespreekt de schrij-
ver achtereenvolgens een reeks factoren, welke de dolijir-
balans vân de rest van de wereld kunnen beïnvloeden.
Deze factoren worden zoveel mogelijk kwantitatief,
althans in orde van grootte, benaderd zowel wat betreft
de ontwikkeling in de afgelopen 50 jaar als wat betreft de
toekomstige 20 jaar.
De eerste factor, welke wordt besproken, is de mogelijk-
heid en de consequenties voor de rest van de wereld van
een ernstige terugslag van de conjunctuur in de Verenigde
Staten en de vraag in hoeverre deze zou kunnen worden
opgevangen door de reserves in de rest van de wereld.
Als tweede factor bespreekt hij de mogelijkheid dat in
de rest van de wereld de bested in gsi nflatie en de prijs-
stijgingen sterker zullen zijn dan in de Verenigde Staten
als gevolg van de drang in de andere landen hun indus-
triële produktie en welvaart zo snel mogelijk op te voeren
tot het Amerikaanse niveau en de kans dat dientengevolge
dollartekorten zullen optreden.
De derde factor, welke de schrijver bespreekt, is de
verhouding tussen de produktiviteitsstijging in de Verenigde
Staten en die in de rest van de wereld. Hij doet dit in ver-
band met de veel voorkomende redenering, dat de produk-
tiviteit in de Verenigde Staten sneller zou
stijgen
dan, in de
rest van de wereld en dat dientengevolge de concurrentie-
positie van Amerika zich steeds relatief zou verbeteren
ten opzichte van de positie van de rest van de wereld,
waardoor de Verenigde Staten voortdurend een surplus
op hun lopende rekening zouden hebben.
De conclusies van de schrijver ten aanzien van de drie
bovengenoemde factoren zijn slechts in zeer betrekkelijke
mate geruststellend. Hoewel hij de kans op een ernstige
depressie in Amerika gering acht, is zijn conclusie dat ook
een matige recessie reeds tamelijk ernstige gevolgen zou
kunnen hebben voor de rest van de wereld, zeker indien
deze gepaard zou gaan met een vermindering van de
militaire hulpverlening en de kapitaalexport. De neiging
van de andere landen om in sterkere mate te expanderen
dan hun economische mogelijkheden toelaten, is een
bekend verschijnsel, dat zekér in de rest van de wereld
sterker is dan in de Verenigde Staten. Ook dit zou de
concurrentiepositie van de rest van de wereld regehnatig
ongunstig kunnen beïnvloeden ten opzichte van de Ver-
enigde Staten. Dat de produktiviteit in Amerika sneller
zou stijgen, althans in normale vredestijd, bestrijdt de
schrijver terecht.
Aangenomen echter dat geen recessie in de Verenigde
Staten optreedt en dat de verhouding tussen het prijs-
niveau in de Verenigde Staten en de rest ‘van de wereld
constant blijft, en dat de produktiviteit in beide gebieden
in gelijke matè stijgt in de periode
1955/1975,
zou zich
dan toch een dollartekort kunnen’ ontwikkelen als gevolg
van bepaalde structurele veranderingen?
Zeer uitvoerig bespreekt de schrijver vervolgens de
verschillende structurele factoren, welke in de toekomst
de wereld-dollarbalans kunnen beïnvloeden. Hij behandelt
achtereenvolgens de handelsbalans, de dienstenbalans en
de kapitaalbalans. Bij de handelsbalans bespreekt hij af-
zonderlijk het verkeer in voedingsmiddelen, in grondstoffen
en in fabrikaten. Een van de kerntheses van zijn betoog is,
dat het Amerikaans verbruik van grondstoffen in de af-
gelopen decennia sterker is gestegen dan de eigen produktie
hiervan, zodat de Verenigde Staten van een grondstoffen
exporterend een grondstoffen impôrterend ‘land zijn ge-
worden, terwijl andersom in de rest van de wereld het
verbruik en de vraag naar fabrikaten sterker is gestegen
dan de produktie hiervan. Schrijver neemt dan ook aan,
dat in de toekomst de invoer van grondstoffen in
,
Amerika
zal blijven
stijgen
en tezeifdertijd zijn uitvoer van eind-
produkten steeds zal toenemen. De belangrijke vraag is,
of deze beide stijgingen gelijke tred zullen houden, of dat
de vraag in de rest van de wereld naar Amerikaanse fabri-
katen sneller zal toenemen dan de vraag in Amerika naar
grondstoffen uit de rest van de wereld. Hiervoor geeft de
schrijver verschillende alternatieve ramingen.
.Uitgaande van een situatie van volledige werkgelegen-
heid, een gelijkblijvende verhouding tussen de prijs-
‘niveaus, het niet toenemen van ‘Amerikaanse hulpverlening
en het ontbreken van ernstige restricties op de invoer in
de rest van de wereld en uitgaande van een raming dat de
produktie zowel in Amerika als in de rest van de wereld
in 20 jaar zal verdubbelen, kan de slotconclusie van de
schrijver in onderstâande tabel worden weergegeven.
Mogelijke gevolgen van structurele veranderingen in de
betalingsbalans van de rest van de wereld niet de Verenigde
Sta/en in 1975 ten opzichte van 1953155
Optimistische
Pessimistische
raming
‘
raniing
(in mrd. dollars)
Goederenverkeer
……………….
.+ 5
– 13
Dienstenverkeer
……………….
–
–
Particulier kapitaalverkeer
1
– 3
Saldo
……………………….
.+
4
1
—16
Het spreekt van zelf, dat het ondoenlijk is in het kader
van deze boekbespreking de verschillende argumenten,
welke de schrijver gebruikt voor zijn meer optimistische
e. zijn meer pessimistische verwachtingen nader aan te
geven. Vermeld zij hoogstens nog dat, wanneer de meer
optimistische verwachtingen zich zouden realiseren, de
ontwikkeling in de komende 20 jaar tamelijk aanzienlijk
zou moeten worden gewijzigd ten opzichte van de ont-
wikkeling in de afgelopen 30 â 40 jaar. Zou men de ont-
wikkeling van de afgelopen jaren min of meer doortrek-
ken, dan zouden zich de pessimistische verwachtingen
realiseren. Bij die pessimistische verwachtingen is boven-
dien nog geen
1
rekëning gehouden met een mogelijke
daling van de Amerikaanse economische hulpverlening
noch van de directe militaire hulp.
• In het tweede deel gaat schrijver eerst uitvoerig in op
de gevolgen op korte termijn van een devaluatie ten op-
zichte van de dollar. Zijn conclusie is, mede op grond van
de ervaring uithet verleden en de structuur van de handel,
pessimistisch. Hij gelooft nauwelijks, dat een eventueel
dollartekort met veel succes door een devaluatie kan worden
bestreden. Vervolgens bespreekt hij talloze andere tegen-
maatregelen en oplossingen, zoals fluctuerende wissel-
koersen, een deflatoire politiek in de rest van de wereld,
kwantitatieve restricties en een versterking vn de incon-
vertibiliteit, het vormen van regionale •unies, tariefver-
910
/
laging in de Verenigde Staten en het geleidelijk versterken
van ‘allerlei andere protectionistische maatregelen tegen de
invoer uit Amerika. Zijn algemene conclusie is, dat de
beste kans om een acute dollarschaarste in de toekomst
te voorkomen gelegen is in een steeds grotere vrijheid van
Amerikaanse invoerpolitiek, het voorkomen, van inflatie
en prijsstijging in de rest van de wereld, een sterke bevor-
dering van de industrialisatie en een meer efficiënte produk-
tie van grondstoffen in de rest van de wereld en het zoveel.
mogelijk verruimen van de internationale liquiditeits- en
kredietfaciliteiten, waardoor bepaalde schommelingen in
elk geval zonder te drastische tegenmaatregelen kunnen
worden opgevangen.
Bovenstaand overzicht geeft niet mëer dan een indicatie
van de vele onderwerpen, welke in het boek van Mac-
Dougall’ worden besproken. Ik kan tot slot niet anders
doen dan diegenen die belangstelling hebben voor dit
zowel politiek als economisch essentiële vraagstuk voor
onze nabije toekomst, aan’te moedigen dit
bijzonder
veel
omvattende en stimulerende boek zelf ter hand te nemen.
‘s.Gravenhage.
Prof. Dr J. KYMMELL.
MEDEDELINGEN VOOR ECONOMESTEN
Van 1 oktober 1957 tot 1 oktober 1959’zal het voor-
zitterschap en het secretariaat van de Contâct-Commissie
van Academisch Gevormde Economen worden waar-
genomen door de Vereniging van Afgestudeerden aan de
Economische Faculteit der Vrije Universiteit. Als voor-
zitter zal optreden de heer Mr. Drs. W. C. Wytzes en als
secretaris de heer Drs. J. Floor. Het adres van het secre-
tariaat is: Sportlaan 638, ‘s-Gravenhage, tel. 634238.
De geldmarkt.
De geidmarkt was de afgelopen veertien dagen bij
voortduring krap. Cailgeld noteerde officieel onveranderd
3* pCt., doch in werkelijkheid werd hiervoor 4
1
en 44 pCt.
betaald. De marktdisconto’s voor nog ca. 1, 2 en 3 maanden
lopend schatkistpapier bedroegen ongeveer 4* resp.
/8
pCt., m.a.w. een fractie beneden het wisseldisconto
van De Nederlandsche Bank (ad 5 pCt.), hetgeen het
gebruikelijke symptoom vormt voor een geldmarkt waarin
bij gebrek aan middelen geel moet worden teruggevallen
op deze ,,lerider in last resort”.
Het overmaken (bij handen en scheppen vol) van
belastingpenningen naar de ontvangers vormde wel de
belangrijkste oorzaak van deze krappe marktpositie.
Alleen reeds wat de vennootschapsbelasting betreft, werd,
gesproken van belastingafdrachten van ca. f.
4
mrd.
in de maand oktober; een grooi deel hiervan komt ten
laste van de bankkassen. Intussen was de Schatkist in
deze situatie uiteraard de lachende derde. Op de bank-
staat van 14 oktober prijkte zij fier met een (positief)
saldo van ruim f. 4 mrd., iets wat sinds januari van dit
jaar niet meer was voorgekomen.
Ook voor de banken was er echter de afgelopen weken
enige troost, nI. in zoverre een gunstige ontwikkeling van
de deviezenpositie hun middelen toevoerde, zonder welke
zij er nog erger aan toe zouden zijn geweest. Tussen
30 september en 14 oktober steeg de goud- en deviezen-
voorraad van de Centrale Bank met meer dan f. 100 mln.,
ook iets wat lang niet meer was voorgekomen. Velen
menen hierin het begin te mogen begroeten van een terug-
vloeiing van deviezen die in augustus jl., tijdens de periode
van valuta-onrust, ons land met bekwame spoed hadden
verlaten.
De kapitaalmarkt.
Het verschijnen van Spoetnik aan het Amerikaanse
firmament had ten gevolge, dat talrijke effectenbezïtters
daar te lande zich naar hun commissionairs s’poedden om
verkooporders op te geven. In dezelfde richting werkte
het oplâaien van het door de heren Chroesjtsjow c.s. zorg-
vuldig opgerakelde Syrische strovuur. Het aandelenkoers-
niveau in Wallstreet daalde hierdoor verder. Het koers-
gemiddelde Dpw Jones Industrials viel terug tot een niveau
dat (in de opgaande golf) in juni
1955
was bereikt. Het feit,
dat op de dagen van de sterkste daling de omzetten het
grootst waren, droeg nog tot de misère-stemming bij.
Deze sombere gituatie in Wallstreet liet niet na ook op
het Damrak effect uit te oefenen: Hoewel zulks slechts
een schrale troost vormde, bestond de indruk, dat bij de
daling te Amsterdam de beroepshandel met baissetrans-
acties de toon aangaf. Van grote verkopen van de zijde
van het beleggende publiek, met daarmede gepaard gaande
,,smijtdagen” was in elk geval niets te merken. Nochtans
kwam het algemeen aandelenkoersindexcijfer van
C.B.S. in de loop van de laatste weken,op een laagtepiint
vöor de sinds januari 1955 verstreken periode, en ook
beneden het minimumpuit van de hectische Suez-dagen
in november 1956.
Op de obligatiemarkt was het de afgelopen weken al
6 pCt. wat de klok sloeg. Nadat de eersteling – de 6 pCt.
emissie Bijenkorf – met gejuich was ingehaald, volgden
aankondigingen van de uitgifte van 6 pCt. pandbrieven
door de grote hypotheekbankconcerns en voorts van
6 pCC obligaties door het Aartsbisdom Utrecht.
Het meeste aandacht trok echter de grote 6 pCt. obligatie-
uitgifte van de Bank voor Nederlandsche Gemeenten
genaamd Nationale Woningbouwlening. De reeds hoog-
gespannen verwachtingen omtrent het succes hiervan
werden nog verre overtroffen, toen bekend werd gemaakt,
dat de intekening hierop niet minder dan f. 394 mln, had
bedragen.
Het feit, dat de Regering in dit geval de rente met een
royaal gébaar op 6 pCt. heeft gesteld (in tegenstelling met
het geknibbel op halve en kwart procentjes in vorige jren)
heeft ongetwijfeld machtig tot dit succes bijgedragen.
Naar wordt gemeld hebben zelfs vele kleine spaarders
ingetekend. Weliswaar zal zulks vermoedelijk, voor een
niet onbelangrijk deel gedaan zijn ten koste van spaarbank-
tegoeden, hetgeen spijtig is voor de spaarbanken: maar
zelfs dan ontbreekt de zonzijde toch niet geheel. . In dat
geval kunnen dergelijke tegoeden nl. straks niet meer
worden aangewend voor aankoop van brommers en
televisie-apparaten (van welke laatste momenteel hier te
lande dagelijks bijna 800 wordei aangeschaft), zodat
de nationale bestedingen in deze richting ten bate van
de woningbouw worden beperkt.
Verheugend als dit succes uit nationaal oogpunt moge
zijn, heeft de blijkbaar bij de beleggers nog altijd levende
opinie dat 6 pCt. een hoge nne is (een mening bevordeM
door ministeriële uitspraken in deze richting en door het
911
t_t
‘
.c.
tandeknersen van de progressieve broeders) toch ook iets
Aandelen
zieligs. Zij wijst erop, dat de oude
illusion” ook
,,moey
free
t’om
f.
0
f.
f.
590
in de huidige iriflatietijd nog altijd in deze kringen leeft.
Philips
…………………………………
236V
223 236
1
/2
In werkelijkheid leent de Overheid reeel gezien ook bij Kon
N. Hoogovens
245%
245 260
deze ,,hoge” rente tegen 0 pCt. indien de geldontvaar-
aeiderZ
i74
,,
zich even sterk voortzet als de beide laatste jaren het geval
Amsterd.
Bank
………………………
186½
182%
188
3
/4
was (het prijsniveau steeg tussen augustus
1955
en
1957
S
”’
d
…
99
100%
99½
van 106 tot 118, zoals de Minister van Economische
57%
5514
55
Zaken opmerkte, d.i. bijna 6 pCt. per jaar). De beleggers
3
1
/2
PCt.
1947
…………………………
80½
79
79%
zijn er dus slechts in zoverre op vooruitgegaan, dat zij er
31/4
pCt.
1955
1
………………………
3
pCt.
Grootboek
1946
……………
79½
81%
7914
81%
79%
81½
thans niet meer op toe behoeven te leggen (althans wanneer
.
PCt.
Dollarlening
…………………
88%
83
87½
‘men de belasting over de rente buiten beschouwing laat).
Diverse obligaties
3½ pCt. Gem. R’dam 1937 VI
…
83
1
/2
78
3
/
4
80
3% pCt. Bk.v.Ned.Gem.1954 111111
76 72
3
/
s
73
3
/
4
Aand.
indexcijfers
A.N.P.-C.B.S.
4 okt.
11 okt.
18 okt.
3½ pCt. Nederl. Spoorwegen
85
78%
80
(1953
=
100)
1957
1957
1957
3½’pCt.
Philips
1948
……………
86
855
7
z
86½
3% pCt. Westi. Hyp. Bank
75
72%
73%
Algemeen
………………………………
186,9
176,5
182,0
Internat.
concerns
…………………
269,7
249,1
256,3
New
York
Industrie
………………………………
127,5
‘
127,2
132,7
Aandeienkoersgemiddelde
Scheepvaart
………… . ……………..
.129,5
126,8
134,9
Banken
.
.
104,3
103,1
106,4
……
……………………….
.
i
Dow Jones Industrials
………
461,7
441,6
433,8
Indon.
aand.
…………………………
.83,0
‘80,3
80,3
J. C.
BREZET.
HOOGOVENS
Ii M U 1 D E N
De Koninklijke NederlandscheHoogovens en Staalfabrieken N.V.
te Ijmuiden
vraagt
een bédrijfseconoom
(drs. in de economie)
ter versterking van de staf van de Administratie.
Ervaring in kostprijs- en rentabiliteits-calculaties is gewenst.
Leeftijd
25 . 30
jaar.
Eigenhandig, geschreveii sollicitaties met beschrijving van vooropleiding en levensloop worden,
vergezeld van een recente pasfoto en onder vermelding van ons nummer ESB 882, ingewacht
bij deSociale Afdeling.Beambten.
—–
—
– –
Blijf bij!
–
*
LEES
E.-S.B.
Voor de
particuliere belegger
het
-,
aangewezen
advies-orgaan
t;.
Verschijnt.
1
keer per
14
dagen
VRAAGT GRATIS PROEFNUMMER
Administratie Bel-Bel
.
Postbus 42
.
Schiedam
/
1857 0
.
i957
100 JAAR ,,ZWITSERSE”
e&i
—
41,11,
Moderne
levensverzekering
mc, insluiting, zo
‘
ndrr extra premie. van:
•
Enten eisirodekking bij overlijden
–
.
tengevolge Van een ongeval
Extra ri,irodekking bij overlijden
na langdurige ziekte
•
Vrijttrllit,g van peeteiebo’raling
bij invaliditnit (zowel bij blijvende al, Ni tijdelijke, algehele 0f gedeeltelijke
invaliditnit door ongeval of ziek(e)
Aandeel in de mient
,
swxrnnvpu:.veatvn:,nwI,,tn:,.ate:vn.t.:-,p.,avnnatv,anesn,n,.tuann
t.