Economt*sch
m
Sta
–
tistische
Berichten
De groei van het hoger onderwijs
*
Prof. Mr. J. G. Koopmans –
Waarom 25 pCt. huurverhoging ineens?
(II)
*
Drs. B. Kastelein
Het S.-E.R.-advies inzake de
,,vergeten groepen”
*
Ir. J. Ph L. Petri
Het Westen
UITGAVE VAN
IIET NEDERLANDSCHCONOVI.ISCHNSTITUUT
–
r
4
41e JAARGANG
No.2055
–
•
–
WOENSDAG 7
–
NOVEMBER 1956
‘
•
–
..–,-..–…••
‘:
•’
•”-•
t.’.
–
.
‘•
.
.
–•
–‘-..
-t.,
in
Bij het sociografisch bureau SPan de secretarie kan
voor het verrichten van tijdelijke werkzaamheden
naar gelang van bekwaamheid in de rang van adjunct-
commies iste klas of commies op arbeidsovereen-
komst naar burgerlijk recht worden in dienst geno-
men een
ONDERZOEKER
De te verrichten werkzaamheden omvatten surveys,
inventarisaties, enquêtes en interviews, o.m. betref-
fende verzorgende voorzieningen, alsmede het verle-
nen van bijstand bij andere onderzoekingen en docu-
mentatie.
Vereist tenminste middelbare schoolopleiding en
ervaring in soortgelijke werkzaamheden.
Weddegrenzen adjunct-commies lste klas
f
384,-
en
f
473,-, commies
f
438,- en
f
527,- per maand, be-
nevens 6 pCt verhoging. Toekenning wedde boven
de minima is mogelijk. Kindertoelage overeenkomstig
de voor het rijkspersoneel geldende regeling. Inhou-
ding -wegens spaarregeling overeenkomstig wettelijk
pensioenverhaal.
Uitvoerige sollicitaties aan burgemeester en wet-
houders binnen een week na het verschijnen van dit
blad. Bezoek alleen na uitnodiging.
R.Mees& Zoonen
Assurantie-makelaars
Rotterdam
‘
Amsterdam
–
‘s-Gravenb4ge
Delft
–
Schiedam
–
Vlaardingen
Albiasserdam
Beheer en administratie
van vermogens
Executele en bewind-
voering
EERSTE NEDERLANDS(HE
VERZEKERING-MIJ. OP HET LEVEN EN TEGEN
INVALIDITEIT N.V.
•
Pensioenregelingen
•
Risico-herverzekering
van pensioenfondsen
• Aanvullingen op het
wettelijk bodempensioen
HOOFDKANTOOR:
JOHAN DE WITTLAAN 50 – ‘S-GRAVENHAGE
TEL. 01 700-51.43.51
H. BRONS Jr
MAKELAAR IN ASSURANTIËN
TELEFOON 1119 80*
MAURITSWEG 23
ROUERDAM
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland:
Pieter de Hoçwhweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postcheque-rekeniag 260.34.
Redactie-adres voor BeIgi:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco per post, voor Nederland en de
Overzeese R(jksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers
75 ct.
Speciale nummers f. 2.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle’ correspondentie
betreffende
advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandscize Boekdrukkerj/
H.A.M. Roe/ants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm ( dubbele kolom). De adminjstratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
r
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; II. W. Lamberi; 1. Tinbergen; F. de Vries. Redacteur-Secretarie:
A.
de Wit;
Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN AD VIES VOOR BELGIE: F. Collin;
J. E. Menens de Wilma,:; J. van Tichelen; R. Vandepune;
A. Vlerlck.
7 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
963
De groei van het hoger onderwijs
Het hoger onderwijs hier te lande heeft sedert 1900 een
sterke, na de tweede wereldoorlog nog versnelde, groei te
zien gegeven. Dit blijkt uit een recente publikatie
1)
van het
Centraal Bureau voor de Statistiek, volgens welke het
aantal aan universiteiten en hogescholen ingeschreven
studenten in 1900 2.816, in 1920 8.552, in 1938 12.592 qn
in
1955
29.397 bedroeg. Dat de toeneming ook relatief
zeer sterk was, wordt geïllustreerd door het feit, dat het
aantal eerstejaars studenten steeg van 6,3 per 1.000 18 tot
20-jarigen onzer bevolking
in 1900 tot niet minder dan
29,1 in
1955.
Behalve gede-
tailleerde gegevens omtrént
het’erleden heeft hetC.B.S.
in genoemde publikatie de
resultaten van berekeningen
aangaande de mogelijke
ontwikkeling der aantallen
studenten en afstuderenden
in de nabije toekomst open-
baar gemaakt.
De aan deze berekeningen
ten grondslag liggende ver-
onderstellingen zijn over het
algemeen zo gekozen, dat
de berekeningen als een
minimum-prognose kunnen
worden beschouwd. In grote
trekken is uitgegaan ener-
zijds van de veronderstelde
ontwikkeling der bevolking
en van die van het voor-
bereidend hoger en middel-
baar onderwijs, anderzijds
van de omstreeks 1954 heersende situatie bij het
hoger onderwijs en de eventueel reeds daarin besloten
liggende ontwikkelingstendenties. Met nadruk wijst het
C.B.S. erop, dat de gegeven cijfers niet meer pretenderen
te zijn dan een technische doorberekening van in het
recente verleden geconstateerde trends.
Indien wordt aangenomen, dat de verhouding tussen
het aantal studenten en de leeftijdsgroepen, waaruit zij
voornamelijk voortkomen, in de toekomst gelijk blijft,
dan zou dit aantal, op grond van de bevolkingsaanwas,
1)
,,Berekeningen omtrent de toekomstige omvang van het Ne-
derlandse Hoger Onderwijs en de aantallen afstuderenden 1956-1970″.
Uitgeversmij. W. de Haan, Zeist 1956, 20 blz., f2,-.
in 1970 tot 39.000 zijn gestegen. Men dient echter rekening
te houden met het feit, dat de gedurende de laatste tijd
toegenomen belangstelling voor het voorbereidend hoger
en middelbaar onderwijs – het aantal voor het eerst
toegelaten leerlingen beliep in 1930 66,8 per 1.000 12 tot
13-jarigen, in 1945 90,2, in 1955 136,2 en wordt voor
1965 geraamd op 152,3! – ongetwijfeld haar invloed op
het hoger onderwijs zal doen gelden. Baseert men de
berekeningen op de ontwikkeling van het onder-
wijs gedurende de laatste
jaren, dan kan een aanzien-
lijk groter aantal worden
verwacht. Naar neven-
staande tabel, waarin de
uitkomst der berekeningen
voor enkele jaren zijn op-
genomen – het C.B.S. geeft
de cijfers jaar voor jaar –
doet zien bedraagt dit aan-
tal niet minder dan
55.900.
De gevolgen dezer ont-
wikkeling voor het toekom-
stig aanbod van academici
heeft het C.B.S. eveneens
berekend. Daarbij is uitge-
gaanvan de veronderstel-
ling, dat studieduur en
-rendement in de toekomst
geen wijzigingen zullen on-
______________ dergaan, terwijl de ver-
wachtingen voorlaterejaren
berusten op het uitblijven
van min of meer ingrijpende
veranderingen in de behoefte
aan academici, of in deorganisatie van het onderwijs. Aan-
gezien het hier om kleinere aantallen dan bij het bereken-
de aantal studenten gaat, is, teneinde schijnexactheid te
vermijden – de fluctuaties van jaar op jaar zijn immers
veelal het gevolg van toevallige omstandigheden tijdens de
studie – het gemiddeld aantal jaarlijks afstuderendea in
driejarige perioden gegeven. De cijfers over een tweetal
dezer perioden zijn in de laatste twee kol6mmen van de
tabel opgenomen. Samentelling der door het C.B.S. be-
rekende aantallen afstuderenden ge’eft een indruk van het
aantal academici, dat naar verwachting van 1956-1979 tot
de arbeidsmarkt zal toetreden. Dit aantal bedraagt rond
90.000!
t
–
Aantallen, resp. berekende aantallen studenten en
afstuderenden per faculteit
Studenten Afstuderenden
FauIteiten
I
gem. gem.
1920
1954
1964
1970
1920
1954
1965/
19771
1967
1979
Godgeleerdheid .
319
1.118
1.320
1.600
51
130
180 195
Rechtsgeleerdheid
1.238
2.614
2.770
3.530
268
406
315
400
Indon. recht en In-
dologie a)
–
30
–
–
–
70
–
–
(Pol. en) sociale We-
tenschappen
. . . .
1.081
2.070
2.680
–
55
140
205
1.852
5.867
6.750
9.000
186
760 510
825
Tandheelkunde
219
649
960
1.290
34
40
85
135
Wis- en natilurkunde
949
4.070 6.730
9.050
70
348
480
730
Aardrijkskunde
–
433 850
980
–
36
70
85
Psychologie
……..
1.002
1.680
2.050
–
64
105
130
Letteren
en
wijsbe-
Geneeskunds
……..
2.627
5.270
6.650
23
189
345
490
Veeartsenijkunde
178
488 590
770
26
60
55
80
Economische Weten-
…-
geerte
………….544
schappen
571
3.131
4.740
6.200
13
328
235
350
Technische
Weten-
schappen
2.393
4.887
8.170
10.(00
232
603
760
1.120
Landbouwkunde
289
7831
1.170
1.500
30
119
110
165
Totaal
………..
8.552 28.780j
43
.
100
1
55.9001
933
1
3.2081
3.3901
4.910
a)
De voor deze tabel gekozen jaren doen ten onrechte de indruk ontstaan,
dat het aantal studenten in Indonesisch recht en Indologie zeer gering is geweesl.
Opgemerkt zij, dat dit in 1945 522 bedroeg.
INHOUD
Blz.
Blz.
De groei van het hoger onderwijs
………….
963
Waarom 25 pCt. huurverhoging ineens? (II), door
Prof Mr. J. G. Koopmans
……………..
965
Het S.-E.R.-advies inzake de ,,vergete’n groepen”,
door Drs. B. Kastelein
…………………
971
Het Westen, door Ir. J. Ph. L. Petri
…………
974
A a n te k e n ing:
De Europese metaalver’verkende industrie
.
975
Recente
publikaties
…………………….
978
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet
. .
979
Statistiek e n:
In-
en
uitvoer
………………………
980
Prijsindexcijfers van het levensonderhoud
….
980
BIJLAGE
Rede vanProf. Dr. J. Wisselink, uitgesproken op de 43ste Dies Natalis der
Nederlandsche Economische Hoogeschool
A UTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
964
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
7november 1956
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Prof Mr. J. G. KOOPMANS, Waarom 25 pCt. huurver-
Jr.
J. Ph. L. PETRI, B.N.S., Het Westen.
hoging ineens? (Jij.
De argumenten ten gunste van een huurverhoging, die
in het eerste deel van dit artikel werden opgesomd en ge-
rubriceerd, worden ditmaal aan een nadere kritische be..
schouwing onderworpen en op hun draagwijdte en conse-
quenties onderzocht. Schr. betoogt, dat aan de argumen-
ten, die berusten op de veronderstelde evenwichtsherstel-
lende krachten van het marktmechanisme, op korte ter-
mijn nauwelijks enige praktische betekenis kan worden
toegekend, omdat de prijselasticiteit van vraag en aanbod
op de woningmarkt voorlopig vrijwel nihil is. Het argu-
ment van het ,,scheefgetrokken” bestedingspatroon mo-
tiveert alleen maar een geleidelijke – bijv. in tien jaar-
etappes van
7+
â 10 pCt. elk – huurverhoging zonder
compensatie. De beschouwing over het argument van de
spanning tussen de huren van oude en nieuwe woningen
leidt tot de conclusie, dat, voor zover men mocht menen,
dat het volstrekt ontoelaatbaar is deze spanning nog een
aantal jaren te laten voortduren, een tegemoetkoming
aan huurders van nieuwe woningen het verhoudingsgewijs
minst schadelijke middel is om deze spanning te verklei-
nen. De argumenten aan verhuurderszijde, die een snellere
verhoging dan in tien gelijke jaaretappes zouden moeten
rechtvaardigen, zijn volgens schr. voor het merendeel
evenmin sterk. Indien men een geleidelijke huurverhoging
zou kiezen, krijgt een blokkeringssysteem eerst zin bij de
latere jaaretappes. Een systeem van onpersoonlijke blok-
kering en bestemmingsbinding is dan te prefereren boven
de ,,persoonlijke” blokkering volgens het huidige rege-
ringsvoorstel.
Drs. B. KASTELEIN, liet S.-E.R.-advies inzake de ,,ver-
.geten groepen”.
Schr. bespreekt eerst de in het advies behandelde vorm
van dekking tegen eventuele toekomstige geldontwaarding,
ni. door belegging in index-obligaties. Schr. betoogt dat
het principieel gaat om waardevastheid van aanspraken
op toekomstig nationaal inkomen en vermogen. Deze
aanspraken kunnen belichaamd zijn in drieërlei soort
vermogenstitels, t.w.: de schuidvordering, de deelneming
en de eigendom. Terwijl het advies het aandeel ziet als een
beleggingsvorm, welke bestudering verdient door verzeke-
ringmaatschappijen, gaat schr. in op de merites van het
aandeel als beleggingsvorm voor de kleine spaarder.
Daartoe bespreekt hij eerst de waardevastheid van aan-
delen en vervolgens de vraag, de kleine coupures een veel
ruimere spreiding te geven dan in het verleden het geval
is geweest. Aan de aanbodzijde zijn het vooral de onder-
nemers en de effectenhandel die bezwaar hebben tegen
de relatief hogere kosten aan emissie en verhandeling
yerbonden. Met het oog op de te verwachten investeringen,
verband houdende met de technologische ontwikkeling,
bepleit schr. de wenselijkheid alle bronnen van kapitaal
aan te boren, niet alleen de risicomijdende, opdat een ge-
zonde kapitaalstructuur bij de ondernemingen gewaar-
borgd blijft. Voor een belangrijk gedeelte spruit de terug-
houdendheid tegenover aandelenbelegging voort uit een
volslagen gebrek aan kennis van de kapitaalmarkt en
haar mogelijkheden. Schr. kent daarom een belangrijke
taak toe aan voorlichting op dit gebied, bijv. door de pers
en het onderwijs.
Schr. bespreekt de in de zomer van dit jaar verschenen
brochure getiteld ,,Het Westen…. en overig Nederland”
samengesteld door de Rijksdienst voor het Nationale Plan
in samenwerking met het Centraal Planbureau. Schr.
heeft waardering voor het feit dat de ruimtelijke vraag-
stukken van ons land steeds meer onder de publieke aan-
dacht komen. Hij kan zich echter niet aan de indruk
onttrekken, dat de inhoud van de brochure eigenlijk de
verdediging vormt van de ondertitel, luidende ,,Ontwik-
keling van de gebieden buiten het Westen”. In feite blijkt
de brochure het begrip ,,het Westen” beperkt te hebben
tot de Randstad. Schr. betoogt, dat wanneer men als
criterium neemt de mogelijkheden voor havenaanleg en
de ligging aan diep vaarwater, men tot
I
,het Westen” ook
de provincie Zeeland en een deel van West-Brabant zou
kunnen rekenen. Een ander bezwaar acht schr. dat de
Randstad over één kam wordt geschoren wat betreft de
ruimtelijke moeilijkheden. Zo kan men stellen, dat in het
Nieuwe-Waterweggebied voor verdere uitbreiding van de
typische functies van dit gebied nog zeer veel ruimte
aanwezig is. In de brochure wordt gepleit voor een ,,meer
harmonische” ontwikkeling van ons land. Volgens schr.
wordt hieronder verstaan, de toetsingsnorm van de geo-
grafische gelijkschakeling van de gelijke mogelijkheden
en rechten van iedere streek. Schr. wijst er ten slotte op,
dat men zich moet hoeden voor de denkfout dat de
Randstad zal worden tot de grote, compacte, centrale
aaneengesloten stad uit de negentiende eeuw.
– SOMMAIRE –
Prof Mr. J. G. KOOPMANS, Pourquoi 25
0
I
d’aug-
mentation de loyer d’un seul coup? (II).
Dans la deuxième partie de cet article sont soumis â
une plus ample critique et examinés quant â leur portée
et leurs conséquences les arguments en faveur d’une
augmentation des loyers, arguments énumérés dans la
première partie parue dans notre édition de la semaine
passée. Les cinq conclusions résumées déjâ â la fin de
la première partie, sont alors motivëes de façon plus
détaillée.
Drs. B. KASTELEIN, Le rapport du Conseil Social-Econo-
mique portant sur ,,les groupes oubliés”.
Faisant suite â ce rapport l’auteur traite de la question
de la couverture contre une éventuelle dévalorisation
future de l’argent. En dehors de ce que l’on appelle les
,,obligations index”, l’auteur voit comme possibilité le
placement en actions, particulièrement en petites cou-
pures, qui permettent aussi â la petite épargne.le partage
du risque.
Ir. J. Ph. L. PETRI, B.N:S., L’Ouest.
Dans cet article l’auteur soumet h une critique la bro-
chure récemment parue sous le titre ‘,,L’Ouest et. . . . le
reste de la Hollande” et composé par le Service gouver
–
nemental pour le Plan National en collaboration avec le
Bureau Central des Plans. L’auteur fait particulièrement
ressortir la situation géographique favorable de la
,,Randstad” (aggiomération Amsterdam; La Haye, Rot-
terdam, Utrecht).
7 november
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
965
Waarom
25
pCt. huurverhoging ineens?
(II)
In het tweede gedeelte van dit artikel zullen de argumenten ten
gunste van een huurverhoging, die in het eerste gedeelte werden
opgesomd en gerubriceerd, aan een nadere kritische beschouwing
worden onderworpen en op hun draagwijdte en consequenties
worden onderzocht. De vijf conclusies, welke aan het einde van het eerste gedeelte reeds in het kort ,werden samengevat, zullen
daarbij nader worden gemotiveerd.
Het marktmechanisme als evenwichtsherstellende factor?
Uit het geheel van de in het vorige nummer op blz.
948/9 opgesomde motieven voor een huurverhoging, aan
verhuurders- en aan huurderszijde, licht ik allereerst die
doelmatigheidsargumenten, welke impliciet of expliciet
berusten op een – al dan niet blind – vertrouwen in
hetgeen men populair de ,,wet van vraag en aanbod”,
en, in wat meer officiële bewoordingen, ,,de evenwichts-
herstellende krachten van het marktmechanisme” pleegt
te noemen: dat zijn dus die argumenten, welke het meest
rechtstreeks een verband trachten te leggen tussen ,,huur-
peil” en ,,woningvoorziening” (zie blz. 946/7 in het num-
mer van 31 oktober ji.). Aan verhuurderskant betreft dit
het argument van de veronderstelde prikkel tot nieuw-
bouw, aan de huurderskant dat van de ,,opschuiving” of
,,doorstroming” ,,Blind” vertrouwen is misschien een wat
krasse uitdrukking, maar ik meen hier toch wel te mogen
spreken van een tamljk naïef en oppervlakkig gefun-
deerd vertrouwen; vooral wanneer het de veronderstelde
werking van deze ,,krachten”
op korte termijn
betreft.
De gedachte, die aan deze beide argumenten ten grond-
slag ligt, is in hoofdtrekken de volgende: ,,Eigenljk”
zouden wij een vrije huurmarkt moeten hebben en dan
was er ,,vanzelf” na een zekere tijd vrage echter: hoe
lang? – geen woningschaarste meer. Wanneer men
erkent, dat dit zonder meer niet gaat – immers zelfs de
overtuigde aanhangers van deze redenering moeten in
meerderheid wel erkennen, dat bij vrijlating van de huren
in het huidige stadium deze ver boven (zelfs) de kostprijs-
huur van nieuwe woningen uit zouden stijgen, zodat de
verhuurders volgens elke redelijke billij kheidsmaatstaf
,,te veel” zouden krijgen, en tegelijk de huurders aan-
merkelijk méér dan het ,,normale” percentage van hun
inkomen aan huur zouden moeten betalen – dan blijft
toch de overtuiging, dat wij althans in een zo snel mogelijk
tempo naar die kostprjshuur, resp. naar een daarbij pas-
sende ,,economische” huur voor de oude woningen, toe
moeten. Er is hiermede al veel te lang getalmd, en dus
moeten wij dp zijn minst beginnen met het in snel tempo
inhalen van wat in dit opzicht in de afgelopen jaren ver-
zuimd is.
Aldus – naar ik meen niet al te gechargeerd weerge-
geven – de kern van een in ruime kring meer of minder
bewust aanvaarde gedachtengang. Mijn standpunt hier-
tegenover is dat van een zeer groot skepticisme:
de invloed
van de prijs als marktregulator in de concrete situatie op
korte termijn wordt namelijk in deze gedachtegang naar
mijn mening in hoge mate ovèrschat.
De weergegeven
redenering berust nI. op de implicite overtuiging
van een
redelijk hoge prjselasticiteit
van vraag en aanbod beide.
Nu is het dikwijls in de discussie tussen de vak-econoom
en de leek zo, dat de leek een bepaalde hoge elasticiteit
niet onderkent en de econoom wèl, hetgeen de laatstge-
noemde dan doet waarschuwen tegen ondoordacht
,,ordenend” ingrijpen in het prijsvormingsmechanisme op
grond van de te verwachten repercussies in het gedrag
van de betrokken marktpartijen. Zoals ik het een collega
van een andere universiteit onlangs. populair hoorde uit-
drukken: de econoom zegt tot de leek: ,,Ik zie, ik zie wat
jij niet ziet: een hoge elasticiteit”.
In dit geval geldt echter juist het omgekeerde. Als
be-
roepseconoom meen ik tegenover de hierboven weerge-
geven argumentatie – die in dit geval overigens ook door
vele mede-economen wordt aangehangen, maar die toch
vooral sterk blijkt te appelleren aan het leken- en
vooral het half-lekenoordeel – te mogen stellen: ,,U
meent te zien, wat ik
niét
zie: i een hoge elasticiteit”. Of
omgekeerd: ,,Ik zie wat u
niet
ziet: nI. in dit geval een
zeer
lage
elasticiteit”!
Dit geldt zowel wat betreft de aanbod- als de vraag-
elasticiteit van de woningmarkt. Wat wij in dit verband
tot ,,vraag”, resp. ,,aabod” willen rekenen, is ten dele
een kwestie van afspraak omtrent definities; ik kies deze
aldus, dat ik als ,,aanbod” laat gelden elke oude of nieuwe
woonruimte, die
voor een nieuwe bewoner beschikbaar
komt – dus inclusief de gevallen van overlijden, emi-
gratie, verhuizing .binnenslands, en het (voor de eerste
maal of opnieuw) beschikbaar stellen van inwonings-
ruimte – terwijl ik als ,,vragers” beschouw al diegenen,
die een (voor hen) nieuwe woning zoeken, dus nieuw ge-
vormde gezinnen, immigranten, en binnenslands ver-
huizenden. (Deze laatsten zijn dus volgens deze definitie
gelijktijdig aanbieders en vragers, al dan niet voor een
woning van gelijke grootte)
9).
Hoe groot is nu de te verwachten invloed
op korte
termijn
van een zelfs forse huurverhoging – hiermede
bedoel ik de thans voorgestelde
25
pCt. – op de omvang
van aanbod en vraag, op deze wijze gedefinieerd? Hierbij
valt allereerst te bedenken, dat deze invlo’ed, voor zover de
vraagzijde betreft, ongelijk zal zijn bij een wèl en een niet
gecompenseerde verhoging, en wel aanmerkelijk geringer
in het geval van compensatie.
In technische termen: bij
een gecompenseerde verhoging wordt het zgn. ,,inkomens-
effect” van de huurverhoging uitgeschakeld – de com-
pensatie dient immers juist om de betrokkenen ondanks
de huurverhoging hetzelfde
reële
inkomen te doen be-
houden – zodat alleen het ,,substitutie-effect”, d.w.z.
de prikkel tot
bestedingsverschuiving
binnen het in totaal
gelijkblijvende ,,goederen- en dienstenpakket” overblijft.
Dit laatste effect zou dan veronderstelderwijze moeten
9)
Men zou het bovenstaande een ,,half-netto” definitie van vraag
en aanbod kunnen noemen, tegenover twee andere mogelijkheden,
die ik beide minder doelmatig acht: ni. enerzijds een bruto-begrip
zowel aan de aanbod- als aan de vraagzijdé, waarbij als ,,aange-
boden hoeveelheid” op ieder ogenblik geldt de
gehele
bestaande
woningvoorraad, en als ,,gevraagde hoeveelheid” de
totale
woning-
behoefte, inclusief die van alle bewoners die al een woning hebben,
maar die bij voortduring blijven optreden als ,,vragers” van de
daarin belichaamde, successievelijk beschikbaar komende, woon-
diensten. Het andere uiterste, mi. evenzeer minder doelmatig, zou
zijn een extreem netto-begrip,
waarbij
uitsluitend de nieuwbouw
als
,,aanbod” zou gelden, terwijl daartegenover dan als ,,vraag” alleen
zou staan de
netto-toeneming
van de woningbehoefte. De gevallen
van vrijkomende woningen door overlijden, verhuizing etc., alsmede
het beschikbaar stellen van nieuWe inwoningsruimte, zouden dan
dus
niet
als ,,aanbod”, maar als ,,verminderde vraag” gelden. (Uiter-
aard is geen van deze defmnitiewijzen ,,onjuist”,
zolang althans de
omschrjjving van vraag en aanbod op zinvolle wjjze bjj elkaar zjjn
aangepast;
mijn voorkeur voor de in de tekst gegeven omschrijvin-
gen berust dan ook voornamelijk op doelmatigheidsoverwegingen).
966
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
7 november 1956
leiden tot een verminderde vraag naar woonruimte, resp.
een groter aanbod in de vorm van ,,doorstroming” van
grotere naar kleinere woningen. Het is zonder meer
duidelijk, dat dit effect op zichzelf aanmerkelijk zwakker
zal zijn dan het gecombineerde resultaat van inkomens-
èn substitutie-effect, dat bij een niet-gecompenseerde
huurverhoging zal optreden.
Zelfs echte,’ dit gecombineerde inkomens- en substitutie-
effect zal echter m.i. op de korte termijn vrijwel nihil zijn,
zowel aan de aanbod als aan de vraagkant,
en wel om de
volgende redenen:
Aan de aanbodkant zitten wij, wat de
nieuwbouw
betreft,
in Nederland voor de eerstkomende jaren met het totale
bouwvolume, hoe dan ook, ,,tegen het plafond”: m.a.w.
er kân,
ongeacht het huutpeil,
voorlopig in totaal niet
meer gebouwd worden dan er gebouwd wordt. Hier kan
een verruiming alleen komen door grotere technische en/df
organisatorische efficiency bij het bouwen, of wel van
een eventuele uitbreiding van de woningbouw ten koste
van de utiliteitsbouw (in de particuliere en de overheids-
sector, dus fabrieken, kantoorgebouwen, scholen, zieken-
huizen etc.),
maar dit alles is niet van de huren afhankelijk.
Met name de keuze tussen woningbouw en utiliteitsbouw
wordt onder de huidige omstandigheden in ieder geval
zelfstandig op het hoogste overheidsniveau genomen, en
met
andere
middelen dan die van het prijsmechanisme
verwezenlijkt. Voor een zo groot kwantum bouwvolume
in de woningsfeer, als binnen dit kader mogelijk en toe-
laatbaar wordt geacht, wordt (voor zover deze bouw niet
in het kader van de Woningwet geschiedt) het particulier
initiatief aangemoedigd – d.w.z. rendabel gemaakt –
door op elkaar afgestemde huurvaststellingen en sub-
sidies voor de
nieuwe
woningen. Men bedenke hierbij, dat,
voor de bouwactiviteit op korte termijn, deze rentabiliteit
van de
nieuwe
woningen het enige is waar het op aan
komt; het al of niet ,,aangepast” zijn van de huren
voor
oude
woningen is in dit opzicht hoogstens op de
langere termijn van betekenis, en ook dit altijd nog alleen
indirect, nl. voor zover het huurpeil voor deze oude
woningen t.z.t. bij een vrijere markt ook dat van de nieuwe
zal beïnvloeden. Zelfs al zou men op het ogenblik alle
nieuwe huren parallel met de oude willen verhogen – het-
geen in het Regeringsvoorstel niet wordt beoogd
10)
en trouwens ook in strijd zou komen met de wens om op
billijkheids- en doelmatigheidsgronden de onderlinge
spanning tussen oude en nieuwe huren zo spoedig moge-
lijk te verminderen -, dan zou dit op de korte termijn
geen enkele invloed hebben op de bouwactiviteit, maar
alleen op de omvang van de subsidiëring; immers het zou
geen of weinig zin hebben deze verhoging netto aan de
a.s. eigenaars (de bouwheren) ten goede te doen komen,
aangezien dit vermoedelijk alleen het gevolg zou hebben
het kostenpeil – tijdelijk of blijvend – nog verder op te
drijven, zodat de baten hiervan per saldo grotendeels in
de zakken van de uitvoerders – aannemers, arbeiders,
leveranciers van materialen etc. – terecht zouden komen,
zonder het bouwvolume noemenswaard te doen toenemen.
(Voor zover deze kostenopdrjving van blijvende aard
zou zijn, zou dit bovendien het ,,aanpassings”probleem
voor de toekomst nog verder verzwaren).
Wat het ,,doorstromings”argument betreft is het m.i.
niet veel beter gesteld. Inderdaad is het zo, dat momenteel
vrijwel geen doorstroming plaatsvindt. De vraag is
echter, hoe groot – of hoe klein! – de feitelijke omvang
10)
Voorgesteld wordt ni. alleen een aanpassing van de
relatief
laagste nieuwe huren, die anders in absolute zin ten opzichte van de verhoogde oude huren zouden achterblijven.
is van de doorstroming, die zou
kunhen
plaatsvinden, en
– binnen deze totale omvang – welk deel hiervan gerea-
liseerd zal worden als reactie op een huurverhoging. De
vraag is dus tweeledig; ten eerste: hoeveel mensen wonen
er in feite ,,te ruim” – zelfs na gezinsverkleining door
overlijden of door het uit huis gaan van volwassen ge-
worden kinderen -, en in de tweede plaats (het belang-
rijkste): hoevelen hiervan zijn
op
korte termijn
in beweging
te brengen, zelfs door een
25
pCt. of nog forsere huurver
–
hoging?
Wat de eerste vraag betreft, ontbreken – voor zover
mijn informatiebronnen reiken – statistische gegevens.
Schattingen zijn moeilijk. Maar zelfs als het aantal
tamelijk groot zou zijn – psychologisch gezien is er
stellig een gevaar voor overdrijving, omdat ieder wel
althans van horen zeggen één of meer concrete gevallen
kent, en deze, vooral gezien door de bril van reeds lang
wachtende en nog steeds niet aan hun trek gekomen
woningzoekenden, sterk tot de verbeelding spreken!
– dan komt het toch nog vooral op de tweede vraag aan.
Ook deze is helaas niet exact, maar slechts op grond van
,,common sense”-overwegingen bij benadering te be-
antwoorden. De vraag is dan: hoe sterk zal zelfs een
25 pCt. huurverhoging als ,,por in de rug” kunnen werken,
afgewogen tegen de drieledige sterke weerstand,
bestaande
in:
in de meeste gevallen een tôch nog groot absoluut
prijsverschil met de (kleinere) nieuwe woning, voor
zover die al te krijgen is;
een dikwijls minder aantrekkelijke ligging (veelal ver
van het stadscentrum, hetgeen vooral voor de ouderen,
van wie hier in de eerste plaats sprake is, relatief
zwaar zal kunnen wegen);. en. vooral
de financiële rem, gelegen in verhuis- en bijkomende
kosten (stoffering etc.).
Wanneer men een representatief aantal van de zgn.
notoire gevallen van ,,te groot” wonen aan deze drie
criteria zou toetsen, meen ik – al kan ik dat uiteraard
niet bewijzen – dat het resultaat hiervan buitengewoon
zou tegenvallen. Blijft dus hoogstens over het nemen van
inwoning, waarbij de weerstanden van niet-financiële
aard in het algemeen ook niet bepaald gering zijn. Overi-
gens staan hier, afgezien van een huurverhoging, vrij
sterke positieve prikkels van financiële aard tegenover
– onderverhuren is over het algemeen een tamelijk voor-
delige zaak! – zodat de meesten van hen, die bereid zijn
financieel voordeel boven, bezwaren van andere aard te
stellen, dit vermoedelijk al lang zullen hebben gedaan.
Ook dit betekent uiteraard weer een geringe elasticitëit
van dit deel van het potentiële aanbod ten opzichte van
een huurverhoging.
Bij dit alles dient dan vooral nog te worden bedacht,
dat verreweg de grootste kracht van de ,,por in de rug”
c.q. zou zitten in
niet-gecompenseerde
huurverhoging, dus
in het eerder genoemde
inkomenseffect (vermindering
in absoiutë zin van de overige bestedingsmogelijkheden,
wanneer men niet kleiner gaat wonen). Bij compensatie
bestaat de prikkel alleen nog in het
substitutie-effect, d.w.z.
de vergrote mogelijkheden van méér andere besteding
door opoffering van een stuk woongenot. Dit wordt m.i.,
gezien de zo juist genoemde weerstanden, volkomen
problematisch.
Het dilemma is dus onoplosbaar: om het doorstro-
mingseffect van enige reële betekenis te doen zijn, moet
de huurverhoging zeer fors zijn: vermoedelijk heel wat
7 novembr 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
967
meer dan 25 pCt.! Hoe sterker echter de huurverhoging,
des te minder is het politiek – alleen al op billijkheids-
gronden tegenover de grote meerderheid van hen, die
niet kleiner
kunnen
gaan wonen – uitvoerbaar om geen
compensatie te geven. Doet men dit laatste echter wèl,
dan gaat het doorstromingseffect, voor zover aanwezig,
voor het overgrote deel weer verloren. Laten wij ons hier
–
over dus, althans op de korte termijn, vooral geen illusies
maken.
Ik erken, dat dit op de duur anders zal kunnen worden.
Met name zullen in een latere fase de weerstanden kleiner
kunnen worden, ni. naarmate het absolute verschil tussen
huren van oude en nieuwe woningen reeds kleiner ge-
worden is, en er ook door het geleidelijk inlopen van de
schaarste wat meer bewegingsruimte zal komen, zodat
doorstroming niet meer in vrijwel alle gevallen het ver-
huizen naar nieuwere wijken zal meebrengen. (Overigens
blijft ook dan de factor van de verhuizingskosten nog
steeds gelden). Aan deze overwegingen zou dus misschien
een argument kunnen worden ontledid om een tamelijk
forse
laatste
stoot in petto te houden voor de fase, die
t.z.t. onmiddellijk aan het herstel van de vrije markt
vooraf zal gaan. Indien men al met een ,,shock-therapie”
wil werken, laat men het dan bij voorkeur doen op een
moment, dat van de ,,shock” het grootste heilzame effect
te verwachten is!
Tot zover wat de
aanbodzijde
van het doorstromings-
argument – het eventueel
vrijkomen
•van overtollige
woonruimte – betreft. Blijft nog de vraagzijde. Alweer:
hoeveel huurders
11)
gaan er in feite, bij eerste vestiging
of bij verhuizing, uit prijsoverwegingen kleiner wonen
dan zij volgens de, nog steeds stringente, huisvestings-
voorschriften mogen? De enige belangrijke speling zit
misschien bij de verhuizingen op ruilbasis, omdat daar
de voorschriften veelal wat soepeler worden gehanteerd
dan bij nieuwe vestiging; men kan aldus c.q. zijn ,,te
grote” ruilobject gebruiken om opnieuw een woning te
krijgen die groter is dan die, waarmede men desnoods
zou toekunnen. Hier kan dus, in theorie, een hogere
huurprijs corrigerend werken; maar alweer moet men
zich afvragen: hoeveelgevallen betreft dit op het totaal?
En indien dit aantal groot zou zijn, kan men dan dit
euvel niet beter bestrijden met andere middelen”), m.a.w.
door ook in deze gevallen de normen even stringent te
hanteren als bij nieuwe vestiging? Ook hier geldt overigens,
dat de prjselasticiteit vermoedelijk het grootst zal zijn
gedurende de
laatste
periode van de schaarste, dus kort
v66r het herstel van de vrije markt.
Mijn conclusie tot zover luidt dus, dat alre doelmatig-
heidsargurnenten, berustende op de veronderstelde even-
wichtsherstellende krachten van het marktmechanisme,
op de korte termijn weinig of niets waard zijn. Hetgeen
wil zeggen, dat een forse huurverhoging
thans
niet op
Bij koopwoningen kan het effect uiteraard sterker zijn, maar
de koopprjzen – voor woningen die vrij van huur zijn – houden,
zoals bekend, momenteel nauwelijks meer verband met het huur-
niveau; hier bestaat trouwens praktisch reeds een vrije markt.
Hetgeen de bewoner van een eigen huis van de huurverhoging zal
merken, is vooral, dat hij meer inkomstenbelasting zal moeten gaan
betalen, en eventueel, dat hij mede in een afroming of blokkering
zal worden betrokken. (Of dit bij het thans ter tafel liggende blok-
kehngsvoorstel het geval zal zijn, moet overigens nog worden
afgewacht).
Ook voor de aanbodzijde van de doorstroming geldt overigens,
dat men deze vermoedelijk effectiever zal kunnen bevorderen door
andere
middelen dan een huurverhoging: met name door te zorgen,
dat er in het kader van de nieuwbouw een groter kwantum specifiek
voor ouderen bestemde woningen beschikbaar komt (desnoods met
een extra gunstige subsidieregeling, zodat ook het absolute huur-
verschil t.o.v. de oude woningen kleiner wordt).
ROTTERDAMSCHE BANK
DOCUMENTAIRE
ACCRE DITI EVEN
INCASSE RINGEN
OP BINNEN- EN
B U I T E N L A N D
260 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
(Advertentio)
dèze overwegingen zal kunnen steunen, maar – wil zij
verantwoord zijn – ten volle door andere motieven zal
moeten worden gedragen.
Het argument van het ,,scheefgetrokken” bestedingspatroon.
Bezien wij thans allereerst het argument, dat de
huur-
ders
er, liever vandaag dan morgen, toe zullen moeten
komen om weer een groter, d.w.z. ,,normaler” percentage
van hun inkomen aan woninghuur te besteden.
Het argument heeft twee kanten, die echter in wezen
elkaars spiegelbeeld zijn. De huurder betaalt ,,te weinig”
voor hetgeen hij aan woongenot ontvangt, met name om-
dat hierin niet een vergoeding voor afschrjving op basis
van vervangingswaarde – dus voor toekomstige ver-
nieuwing – begrepen is. De tegenkant hiervan is: er
wordt een te groot deel van het inkomen voor andere, al
dan niet duurzame, consumptiegoederen besteed, hetgeen
op de duur niet zo kan blijven.
Anders uitgedrukt: binnen afzienbare, ofschoon nog
vrij lange tijd, komen ook alle thans nog ,,bevoorrechte”
bewoners van oude woningen in de situatie, waarin de
geleidelijk groeiende groep huurders van nieuwe wo-
ningen zich nu al bevindt. Aan die gedachte moet men
bijtijds wennen, en dus hoe eer hoe liever.
De bedoeling, die hierbij voorzit, is dus kennelijk om
een plotselinge schok
op het eind
te vermijden. Bij deze
gedachte past echter slecht het toedienen van een soort-
gelijke schok aanstonds. Deze argumentatie wijst dus
a prima vista duidelijk in de richting van
geleide4/kheid.
In detweede plaats – en dit is minstens even belang-
rij
k – past bij dèze motivering principieel alleen een
niet-
gecompenseerde
huurverhoging. Datgene, waaraan men
moet wennen, is immers een op de duur
geringere
be-
steding voor andere behoeften dan de woning, en wel
in beginsel niet alleen in procentuele, maar ook in absolute
zin. Dit laatste is alleen dân anders, wanneer wij mogen
blijven rekenen op een zich geleidelijk nog verder voort-
zettende reële welvaartsstijging, waardoor wij allen op de
duur nog meer ,,ruimte” in ons uitgavenbudget zullen
krijgen. Zelfs bij deze optimistische verwachting past
echter nog niet een compensatie ad hoc, maar alleen een
opvangen van de huurverhoging uit de in dit geval te ver-
wachten verdere ,,welvaartsloonronden”.
Anders zou
968
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
7 november 1956
immers wederom het gehele extra-inkomen uit deze
loonronden voor andere doeleinden worden besteed, en
zou men dus ook dan nôg niet ,,wennen” aan de uiteinde-
lijk noodzakelijke inkrimping daarvan, zodat de schok,’
die men in deze gedachtengang beoogt te vermijden,
t?ch weer ineens aan het eind zou komen. Zijn wij daar-
entegen minder optimistisch, d.w.z. verwachten wij
geen
verdere welvaartsstijging van voldoende omvang om de
komende huurverhogingen op te vangen, dan mag in deze
gedachtengang van compensatie eerst recht geen sprake
zijn, want dan moeten de huurders immers juist geleidelijk
wennen aan een in absolute zin
afnemende
bestedings-
mogelijkheid voor andere doeleinden. De gedachte, dat
men er in dit geval mee kan volstaan om de huurbeta-
lingen in absolute, bedragen en in procenten van het
inkomen te verhogen
zonder
daartegenover de andere
bestedingen te verlagen, is één van de vele voorbeelden
van de steeds verleidelijke, maâr altijd weer bedriegelijke,
,,Sinterklaas-economie”. Wanneer uit een niet-gestegen
reëel nationaal inkomen de vèrhuurders op de duur meer
moeten krijgen – hetzij voor vernieuwing van de wo-
ningen, hetzij voor eigen consumptieve behoefte – dan
kan dit alleen, wanneer anderen netto minder reëel in-
komen ontvangen
13).
De conclusie op dit punt moet dus luiden, dat,
onver-
schillig
of men van een meer of minder optimistische of
pessimistische veronderstelling omtrent een verdere, al
dan niet geleidelijke, reële welvaartsstijging in de komende
jaren uitgaat, bij het ,,gewennings”argument alleen maar
een
niet-gecompenseerde
huurverhoging past, die – mede
om deze reden – bij voorkeur geleidelijk zal moeten
zijn. Dit laatste
behalve
wanneer er een plotselinge extra
opwaartse sprong in de algemene welvaart zou plaats-
vinden; in dit laatste geval ware namelijk een – ook
dan uiteraafd
niet
gecompenseerde – overeenkomstige
extra-sprong in het huurpeil verantwdord, maar dan
ook inderdaad ,,pijnloos” mogelijk.
Uiteraard kan men in deze gedachtengang terecht
stellen, dat de eerste stappen tot zulk een geleidelijke
niet-gecompenseerde huurverhoging gedurende de laatste
twee â drie jaren reeds hadden moeten plaatsvinden, nI.
-‘direct te beginnen bij de eerste ,,welvaartsloonronde”
van oktober
195414),
en vervolgens opnieuw bij die van dit
jaar. Inderdaad: maar dit is op zichzelf geen voldoende
reden om het toenmaals verzuimde nu in één of twee
grote sprongen te willen inhalen; hoogstens om
alle
volgende etappes iets groter te maken dan anders nodig
zou zijn geweest. Achter een gemiste trein of bus aan-
hollen geldt in het algemeen als weinig verstandig; men
kan zijn energie beter besteden om in de dienstregeling
de beste eerstvolgende verbinding op te zoeken. En dat
behoeft dan niet altijd het vliegtuig te zijn, waarmede
men de gemiste verbinding aan het
eerste
tussenstation
alsnog kan inhalen!
De tot dusver besproken argumenten – alle behorend
tot de rubriek ,,doelmatigheidsargumenten”, gedeeltelijk
aan de verhuurderskant (de nieuwbouw), maar overwegend
aan de huurderskant – blijken derhalve tezamen nog
steeds geen voldoende grond op te leveren voor een aan-
passing van de oude bij de nieuwe huren
in een geforceerd
Inander verband heb ijc eens geschreven, dat men in de econo-
mie desnoods wel de figuur van Sinterklaas mag introduceren, mits
men het maar doet op de wijze van de volwassenen en niet op die
van de kinderen: .d.w.z. dat men zich ook en vooral moet afvragen,
wie de zak moet vullen! Dit is hier ook toepasselijk.
Dit geldt overigens evenzeer voor de bij diezelfde gelegenheid
gemiste kans om, zonder afzonderlijke compensatie, de nog reste-
rende levensmiddelensubsidies geheel of grotendeels op te ruimen.
tempo.
Voldoende is, in het kader van deze argumenten,
een geleide!ijke
aanpassing in (stel) tien jaar. Uitgaande van
het in het eerste deel van dit artikel genoemde peil van
ca. 300 pCt. van de vooroorlogse huren – d.i. ongeveer
tweemaal het huidige niveau – dat aan het einde van deze
periode bereikt zal moeten zijn
15),
betekent dit, dat vol-
staan zou kunnen worden met tien jaaretappes van elk
7 â 71
pCt.,
indien hierbij althans de tot dusver gevolgde
methode zou worden gehandhaafd, dat iedere volgende
verhoging wordt berekend over het laatstelijk geldende
bedrag. In werkelijkheid is dit uiteraard een progressieve,
nI. een logaritmische schaal, overeenkomend met die
van de samengestelde interestrekening; m.aw. de jaar-
lijkse verhogingen
in geld uitgedrukt
zijn hierbij in de
laatste etappes het sterkst en zouden geleidelijk tot ca. 15
pCt. van de huidige huursommen stijgen. Zou men daar-
entegen van nu af het systeem van
in guldens gelijkblijvende
jaarlijkse verhogingen willen toepassen, dan zouden
uiteraard bij een tienjarenplan de jaaretappes elk ca.
10
pCt.
van het thans bereikte peil moeten bedragen.
Het argument van de spanning tussen oude en nieuwe huren.
De vraag is nu, of deze conclusies – tot zover op een
kritische analyse van nog slechts een deel van de argu-
menten-pro-huurverhoging gebaseerd – c.q. nog belang-‘
rijke wijzigingen dienen te ondergaan op grond van de
overige nog niet nader besproken argumenten, hetzij aan
huurders- of aan verhuurderszijde.-
Wat de huurderskant betreft, moet worden erkend, dat
bij de hier voorgestane oplossing de bestaande spanningen
tussen de oude en de nieuwe huren
niet
in snel tempo’
zullen verdwijnen, waardoor de onbillijkheden tussen de
huurders onderling (argument II a uit mijn opsomming
op blz. 947/8) niet zouden worden opgeheven, evenmin
als het daarbij aansluitende doelmatigheidsargument
II b 2, betrekking hebbende op het extreem ,,zuinig”
bouwen thans, ten koste van het kwaliteitspeil in de
toekomst (het argument van de zgn. ,,uitgeklede
‘woningen”). Naar mijn mening zijn deze beide argumen-
ten – aan de kant van de huurders de enige, die nog niet
in het voorafgaande werden besproken – op zichzelf
niet
voldoende om het snelle tempo van de ,,aanpassing”, dat
thans wordt voorgesteld, te rechtvaardigen; zeker niet
indien dit zou moeten geschieden mèt compensatie, en dus
met alle verdere gevolgen daarvan voon ons nationale
kosten- en prijspeil en daarmede onze export- en deviezen-
positie
18).
Mocht men echter menen, dat niettemin tot
elke prijs op korte termijn iets tot het verminderen van de
spanningen tussen oude en nieuwe huren moet worden
gedaan, dan komt het mij voor, dat
tot dit doel
(dus los-
gemaakt van de overige, niet houdbaar gebleken, argu-
menten voor een snelle huurverhoging) eerder andere
maatregelen in aanmerking komen, hetgeen dan zouden
moeten zijn tegemoetkomingen aan de (in absolute zin
kleinste) groep huurders van nieuwe woningen. Behalve
Zoals in het eerste deel van dit artikel opgemerkt, is dit in
zoverre een pessimistisch uitgangspunt, dat hierbij het huidige hoge
peil van de bouwkostenindex als een
blijvende
factor wordt aange-
nomen; zie blz. 948, in het bijzonder noot
5)
aldaar.
18)
Met ,,prijspeil” bedoel ik hier overigens ook het binnenlandse
prijspeil, aangezien het m.i. een volkomen onhoudbare illusie zou
zijn om te menen, dat een extra-loonronde uit deze hoofde, die dus
niet op meer ,,ruimte” door welvaartsstijging berust, door de werk-
gevers niet
hoogstens met enige vertraging – in de prijzen zal
worden doorberekend. Ook de ,,vergeten groepen”
zij het dit-
maal met uitzondering van de huiseigenaren – zullen daarbij dus
weer een veer moeten laten, boven en behalve de – voor hen veelal
toch reeds niet gecompenseerde – huurverhoging zelf.
7november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERIÇHTEN
969
aan voortzetting – dsnoods op versterkte schaal, hoe
,,afschrikwekkend” dit ook op het eerste gezicht moge
schijnen! – van het bestaande subsidiesysteem, ware
hierbij m.i. eventueel ook te denken aan de vorm van een
fiscale
tegemoetkoming: bijv. door de omstandigheid van
het wonen in een dure nieuwe woning gedurende de
periode, dat de aanpassing nog niet voltooid is, als een
,,bijzondere last” bij de heffing van de inkomsten- en
loonbelasting te erkennen. Ik bedoel hiermede overi-
gens bepaald niet te zeggen, dat ik voor een dergelijke
oplosing bijzonder enthousiast ben;
voor zover
men
echter mocht menen, dat het op billijkheids- en/of doel-
matigheidsgronden volstrekt ontoelaatbaar is om de
bestaande spanningen tussen de huren onderling nog een
aantal jaren te laten voortbestaan, acht ik een dergelijke
tegemoetkoming aan de huurders van de nieuwe
woningen het verhoudingsgewijs minst schadelijke van
de middelen, waarmede dit doel te bereiken valt.
De argumenten aan verhuurderszijde.
Met het voorafgaande zijn alle in mijn aanvankelijke
opsomming genoemde argumenten voor een huurver-
hoging aan de zijde van de
huurders
onder het oog gezien.
Blijft derhalve nog slechts de vraag, of de argumenten
aan
verhuurderszijde –
billijkheids- en doelmatigheids-
argumenten, de laatstgenoemden echter met uitzondering
van het reeds besproken prikkel-tot-nieuwbouw-argument
– geheel of gedeeltelijk tot andere conclusies aanleiding
geven.
Meer dan het voorafgaande deel van mijn betoog wordt
dit een kwestie van cijfers. In mijn mondelinge voordracht
heb ik hierop, bij gebrek aan tijd, nauwelijks kunnen
ingaan. Ook in dit artikel ben ik, ditmaal door overwe-
gingen van plaatsruimte, gedwongen op dit punt zeer
sober te zijn.. Voorbeelden van verschillende typen van
berekening – verschillend vooral wat de post ,,afschrij-
ving” betreft – vindt men o.a. in het in 1953 door de
S.-E.R. uitgebrachte ,,Advies inzake het vraagstuk van de
huren”. M.i. is het in ieder geval noodzakelijk, dat het
Regeringsvoorstel – en eventuele alternatieve voorstellen,
welke c.q. in discussie mochten komen – nader op grond
van soortgelijke berekeningen worden gemotiveerd.
Drie groepen posten; welke op de einduitkomst invloed
hebben, worden in het S.-E.R.-advies genoemd. In de
eerste plaats dé zgn. ,,out-of-pocket-expenses” van de
verhuurder: belastingen, verzekering, administratie- en
incassokosten, en vooral onderhoud; in de tweede plaats
de afschrijvingen; en ten slotte het netto-inkomen van de
eigenaar als belegger.
De stijging van de eerste groep ûitgaven werd destijds
door de S.-E.R. gecalculeerd op 7 pCt. van de vooroor-
logse huren wat de belastingen en overige lasten, en op
33 pCt. van deze zelfde huren wat het onderhoud betreft;
bij deze laatste post was rekening gehouden met de toen-
malige bouwkostenindex van 377 pCt. als vermenigvuldi-.
.gingsfactor. Deze index is sindsdien nog gestegen, waar
echter tegenover staat – hiermede heeft het S.-E.R.-ad-
vies destijds geen rekening gehouden – dat
reëel
gezien
de onderhoudsiasten
minder
groot zijn geworden dan v66r
de oorlog, omdat het aantal verhuizingen thans aanmer-
kelij k geringer is en het risico van leegstand praktisch
niet meer bestaat, zodat de verhuurders weinig concessies
behoeven te doen aan de wensen van nieuwe huurders;
integendeel nemen de huurders zelf in vele gevallen (ge-
dwongen) een meer of minder belangrijk deel van het
vroeger ten laste van de verhuurders komende onderhoud
voor hun rekening. Het reeds geciteerde artikel van Dr..
W. ]irees Jr. ‘ermeldt een Ministeriële uiting hieromtrent,
waarbij de vermindering van lasten uit dezen hoofde op
30 pCt is geschat. Bovendien nog rekening houdende met
het feit, dat de geringere leegstand
ook als zodanig
het
verdwijnen van een vroegere ,,last” voor de verhuurders
betekent
17),
behoeft de netto-verhoging, die uit hoofde
van dit complex van factoren benodigd is, m.i. ook thans
per saldo niet hoger gesteld te worden dan op rond 35
pCt. van de vooroorlogse huren, hetgeen wellicht zelfs
nog iets aan de hoge kant is.
De huren zelf zijn inmiddels tot gemiddeld 147 pCt.
van het vooroorlogse peil gestegen, hetgeen dus bij het
huidige huurpeil een marge van ca. 12 pCt. als netto-
inkomensverbetering voor de verhuurders over laat.
Volgens het S.-E.R.-rapport correspondeert dit met rond
1 pCt. rentestijging over de vooroorlogse kapitaaiswaarde.
Dit is dus juist volçloende om de verhuurders ongeveer
dezelfde netto-inkomensverbetering te verschaffen als aan
de gemiddelde obligatiehouder door de recente stijging
van de rentestand is toegevallen (men bedenke bovendien,
dat ook de obligatiehouders deze bate eerst zeer geleidelijk
kunnen realiseren, tenzij zij alleen maar uiterst kortiopen-
de papieren bèzaten). De stelling, dat de huiseigenaars
als groep gemiddeld nog zouden achterstaan
bij de
obligatiehouders, is
hiermede dus weerlegd; hoogstens
hebben zij in het laatste jaar, als gevolg van de rente-
stij ging, een kleine voorsprong, die zij tevoren reeds had-
den verkregen, weer verloren. Een 74 pCt. â 10 pCt.htiur-
verhoging over de huidige huren, als eerste etappe van een
,,tienjarenplan”, zou reeds meer dan voldoende zijn om
hen deze voorsprong te doen herwinnen.
Intussen: wanneer men zich op het standpunt stelt, dat
de verhuurders een aanmerkelijk beter lot verdienen dan
de obligatiehouders – omdat zij immers ,,Sachwert”-
beleggers bedoelden te zijn – is dit uiteraard niet voldoen-
de. Het wordt dan echter zeer moeilijk een redelijke verge-
lijkingsmaatstaf te vinden. Wat het netto-inkomen betreft,
zou men op billjkheidsgronden bijv. als norm kunnen
stellen, dat dit gelijke tred diertt te houden met hetzij het
indexcijfer van de kosten van levensonderhoud – aldus
de meerderheid van de S.-E.R. in 1953 .- hetzij met de
loonindex (dit laatste van wege een min of meer evenredig
aandeel in de welvaartsstijging). Aldus zou men op grond
van de huidige gegevens – uitgaande van de berekeningen
in het S.-E.R.-advies, waarbij het vooroorlogse netto-
inkomensbestanddeel op 45 pCt. van de toenmalige huren
werd gesteld – kunnen komen tot de wens, dat voor dit
onderdeel een stijging met 80 â 90 pCt. van de vooroor-
logse bedragen dient plaats te vinden
18).
Tezamen met
de eerder genoemde 35 pCt. wegens onderhoud en andere
lasten zou dit dan een huurpeil van 215 â 225 pCt. van
het vooroorlogse, of wel rond 150 pCt. van het huidige,
kunnen rechtvaardigen (waarbij dan met de afschrijvingen
– verreweg het moeilijkste punt in alle berekeningen van
deze aard! – nog geen rekening is gehouden).
Hier hebben wij dus eindelijk een redenering, die een for
–
se huurverhoging op korte termijn zou
kunnen
rechtvaar-
digen. Als men de 25 pCt. van het huidige Regerings-
voorstel en de c.q. daarbij in het voornemen liggende
compensatie aldus zou willen motiveren, dan zou dit
althans een logische gedachtengang zijn. Maar deze moet
dan ook
uitsluitend
door dit verhuurdersbelang gedragen
Dit
is
geen dubbelrekening; door de geringere leegstand wordt
ni.
zowél
minder bruto-huur gederfd als minder onderhouds-
werkzaamheden vereist.
Onnodig schijnt mij, om – hetgeen de
S.-E.R.
indertijd (met
andere cijfers) deed – dan bovendien
ook
nog eens met een ho-
gere rentevoet te rekenen.
970
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
7november 1956 /
worden, en niet worden veimengd met andersoortige
argumentaties, die èf geheel niet ter zake dienende zijn,
– voor zover zij steek houden – nooit tot een verho-
ging
met compensatie
kunnen leiden. En anderzijds past
in de hier bedoelde gedachtengang tot zover stellig
geen
,,afroming” ten laste van de verhuurders.
Persoonlijk blijf ik echter van mening, dat ook deze
redenering geen snelle verhoging mèt compensatie – en
alle daaraanverbonden reeds genoemde verdere gevolgen –
rechtvaardigt, zolang een meer geleidelijke verhoging in
bijv. tien etappes
zonder
compensatie binnen het bereik
der mogelijkheden ligt. Temeer omdat de hierboven weer-
gegeven berekening niet voor
alle
verhuurders geldt. Zij
is ni. bepaaldeljk te gunstig voor al diegenen; die hun
bezit iuet hypothecair krediet hebben gefinancierd en dus
oijer het daarmede corresponderende deel vân hun inves-
tering niet méér dan de renteverhoging over het oor-
spronkelijke guldensbedrag behoeven te ontvangen om
ieëel gesproken in een gelijke positie te
blijven;
een ver-
hoging als zojuist berekend over de
gehele
huursom zou
voor hen dus in feite een verrijking betekenen ten koste
van de hypothecaire kredietgevers, die op zijn hoogst van
de rentestijging profiteren. Iets soortgelijks geldt voor de
eigenaars van alle woningen, die na de oorlog, onder de
werking van de huurstop, verkocht zijn (mits ,,met de
huurders er in”); hier zal ni. de lagere huüropbrengst in
het algemeen. in de koopsommen verdisconteerd zijn,
zodat de nieuwe eigenaars wèl een behoorlijk rendement
over hun belegging maken, terwijl de oude eigenaars, die
tegen deze ,,gedrukte” koopsommen verkocht hebben,
door een huurverhôging nti niet meer geholpen kunnen
wOrden. Al deze overwegingen doen m,i. ernstig afbreuk
aan de op het eerste gezicht misschien wel aantrekkelijk
schijnende billijkheidsoverwegingen, die aan de gedachte
van een ,,Aufwertung” van het netto-inkomen van de
huidige verhuurders in overeenstemming met de levens-
kosten- of loonindex ten grondslag liggen.
Wèl echter ligt m.i. in deze gedachtengang een voldoen-
de reden om, indien mën de oplossing van een
geleidelijke
huurverhoging zou kiezen,
niet aanstonds
al te beginnen
met een afroming ten late van de verhuurders – niet
in de tijdelijke vorm van een blokkering en a fortiori niet
in de blijvende vorm van een belasting – maar hieraan
hoogstens te gaan denken, wanneër (afgezien van verdere
veranderingen in de levenskostenindex) een huurpeil van
ruim 200 pCt.van het vooroorlogse, dus ca. 1.135pCt. van
het huidige nominale peil overschreden zou worden, het-
geen bij een ,,tienjarenplan” wil zeggen:
niet eerder dan
na de derde of vierde jaaretappe:
Het afschrjvingsvraagstuk en de eventuele bestemmings
binding.
Pas hetgeen daarna komt zou derhalvé op de een of
andere manier bestemd kunnen en moeten worden voor
afschrijving tot
hogére
nominale bedragen dan die, welke
voôrdit doel reeds in de vooroorlogse huren begrepen
waren. Immers eerst wanneer de verhuurder inderdaad
méér ontvangt, is het redelijk
van hem persoonlijk
te ver-
ldngen; dat hij ook dienovereenkomstig bijdraagt tot de
verhoögde nominale besparingen, welke op de duur voor
de vervanging van ônzë huidige woningvoorraad worden
vereist. Ik laat daarbij nog buiten beséhouwing, dat het
in het verleden ook niet altijd
;
de eigenaars zelf waren,
die bij het ,,versleten” zijn van dewoning de gelden voor
vervangingsbouw beschikbâar hadden of stelden; hoog-
stens werkten de periodieke aflôssingen op hypotheken
enigszins in deze richting. Maar desondanks wèrd er ge-
bouwd ter vervanging, waarvoor de middelen dan door
de normale ,,spaarderssubstitutie” ter beschikking kwa-
men. Op zichzelf is er geen reden, waarom dit in de toe-
komst niet evenzeer zou kunnen. En dit is dan ook de
reden, waarom ik,
wanneer
het tot een ,,afroming” moet
komen, aan een
onpersoonljke
bestemmingsbinding via
een stelsel van renteloze, doch
verhandelbare
bouwcertifi-
caten – zoals dit indertijd in eén rapport van het N.E.I.
is aanbevolen en onlangs door de Commissie uit de Ne-
derlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel ig
overgenomen – de voorkeur geef boven de blokkering met
persoonlijke
herbestedingsplicht, zoals deze in het huidige
regeringsvoorstel is vervat. De verdiensten van ëerst-
genoemd systeem – ontstaan uit een gedachte van de
Amsterdamse bouwer Van Saane – zijn onlangs in een
kort artikel van de hand van de heer H. C. Bos (,,E.-S.B.”
van 4juli ji., blz. 619) nog eens düidelijk ‘belicht, waarbij
de nadruk vooral dp de zeer grote soepelheid van dit
systeem is komen te vallen.
Juist deze soepelheid in de blokkeringsmethode maakt
het mogelijk – en in mijn mondelinge voordracht heb
ik dit dan ook bepleit – om het ,,tienjarenplan” als hier-
boven geschetst, wat de huurstijging zelf betreft, zo
bindend
vast te leggen als dit in onze rechtsorde mogelijk is;
ni.
door middel van een ivet,
waarbij dus een latere Regering
hierop slechts door een nieuwe wetgevende daad terug
zou kunnen komen. Wel te
1
verstaan: deze wet zou het
minimum
van de tien jaarlijkse etappes der huurverho.ging
moeten vastleggen; een ,,uitloop”
naar boven zou
echter
eventueel mogelijk moeten blijven voor het geval, dat hetzij
de bouwkostenindex, hetzij die van de kosten van levens-
onderhoud, onverhoopt nog verder zou stijgen, en
verder ook voor het geval, dat de komende welvaartsstij-
gingen, tot uiting komende in de reële lonen, eventueel
een bepaald (vooraf bij de wet vast te stellen) minimum
te boven zouden gaan, omdat dân een snellere huurver-
hoging inderdaad pijnloos mogelijk zou zijn. Gelijktijdig
zou echter het al of niet blokkeren
van het geheel of een
deel der verhogingen, alsmede de eventuele modaliteiten
daarvan, flexibel kunnen worden gelaten, mede teneinde
e.e.a. zo nodig ook aan conjunctuurpolitieke doeleinden
dienstbaar te kunnen maken
19).
Ik eindig— zoals ook bij mijn mondelinge voordracht-
door met instemming de slotwodrden van het boven-
genoemde artikel aan te halen, nl. dat van de hier be-
pleite, soepele blokkeringsmethode wel veel, maar
niet
de kwadratuur van de cirkel kan worden verwacht:
ook niet in het kader van (toen) een kabinetsformatie en
(nu) een Regeringsprogramma! Moge echter de oplossing,
die uiteindelijk zal worden aanvaard, zo min mogelijk
gebaseerd blijken te zijn op niet of onvoldoende door-
dachte leuzen, en zo veel mogelijk op een rationeel tegen
elkaar afwegen van de motieven van verschillende aard;
welkc bij het vraagstuk van de huurverhoging als zodanig
èn van de daarmede samenhangende verdere beleidsmaat-
regelen in het geding zijn.
Amsterdam. .
J. G. KOOPMANS
19)
Vandit conjuncturele aspect heb
ik
verder in dit artikel in het
geheel geen gewag gemaakt; het is
echter ongetwijfeld van veel belang, ook in verband met de gedachte aan een soort ,,fondsvor
–
ming” uit de afschrijvingsgelden en de vraag van de bestemming,
welke aan die middelen kan, resp. moet worden gegeven, zolang
zij de facto nog niet voor onderhoud of vervanging kunnen
worden gebruikt. In verband met deze en nog andere aspecten
van het vraagstuk – gedeeltelijk
ook
van niet-conjuncturele
aard – heeft mijn medewerkster aan de Amsterdamse Univer
–
siteit, mevrouw
M.
‘t Hooft-Welvaars, mij,
nt
het uitspreken van mijn voordracht, een aantal gezichtspunten ter overweging
voorgelegd, die in het bovenstaande nog niet ter sprake zijn
gekomen, maar die mi. alleszins waard zijn om, afzonderlijk onder
ht oog te worden gezien. Naar ik hôop, zullen dezë gezichtspunten
door haar binnenkort in een afzonderlijk artikel i’dit weekblad
nader worden uitgewerkt.
7 november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTE.N
971
Het S.-E.R.-advies inzake de ,,vergeten groepen”
Na de bespreking van het eerste gedeelte van het
S.-E.R.-advies
1)
willen wij thans onze aandacht wijden
aan ht vraastuk van de schadeloosstelling resl. dekking
tegen eventuele toekomstige geldontwaarding, behandeld
in hoofdstuk V en bijlage VIII van het advies. De methode
zal echter een andere zijn dan die van ons eerste artikel.
Wij zullen na een betrekkelijk summier gehouden over-
zicht van de inhoud van het advies een gedachtengang
volgen welke, zo men wil, gezien kan worden als een
aanvulling
op het advies. Een aanvulling die naar onze
mening het advies dringend behoeft. (Althans qua pro-
bleemstelling, daar de inhoud van het volgende uiteraard
voor ‘schrijvers rekening is). Wij zullen dus op de sugges-
ties van de Raad niet nader ingaan, en de lezer verwachte
dan ook nietdat hier een bijdrage zal worden gegeven tot
‘de discussies waartoe de Raad uitnodigt, ten minste niet
in de zin waarin het door de Raad is bedoeld.
De Raad stelt zich dus in dit gedeelte van het advies de
vraag, in hoeverre beleggers schadeloos gesteld zouden
kunnen worden tegen eventuele toekomstige geldontwaar-
ding, waarbij, naar nader in het betreffende hoofdstuk
blijkt, onder beleggers wordt yerstaan: bezitters van
schuldvorderingen (obligaties, onderhandse leningen u.g.,
polissen e.d.). Voor de oplossing van dit probleem wordt
gedacht aan een systeem van indexbeleggingen, waarbij
iente en aflossingen aan een of ander indexcijfer (bijv. dat
van lonen\of prijzen) zouden zijn gekoppeld. Impliciet
wordt ier hierbij van uitgegaan dat de Staat deze index-
obligaties resp. -garanties ter beschikking zal moeten
stellen, hoewel in noot 2 op blz.
54
eventuele particuliere
debiteuren toch nog wel even ter sprake komen.
Gezien de bezwaren, die tegen het
onbeperkt
ter be-
schikking stellen van dit soort obligaties c.s. bestaan –
van welke bezwaren er in het advies een aantal worden
opgesomd, terwijl tevens in bijlage VII naar literatuur
t.a.v. deze materie wordt verwezen – heeft de Raad zich
vervolgens de vraag gesteld, of deze indexgedachte dan
niet op beperkter schaal te realiseren is, en wel speciaal
met het oog op de ouderdomsvoorziening. Hierbij komt
men met de suggestie van een ,,gelaagde” ouderdomsvoor-
ziéning, waarvan in bijlage VIII een voorlopige schets
wordt gegeven. In het kort ziet deze er als volgt uit.
De eerste laag wordt gevormd door de (inmiddels tot
stand gekomen) wettelijke ouderdomsvoorziening. Bij de
tweede laag gaat het om de pensioenvoorzieningen bij de
‘erplichte bedrjfspensioenfondsen, ondernemingspensi-
oenregelingen e.d., waarbij de premies en uit te keren
bedragen aan een index gekoppeld zouden moeten wor
–
den. Voor de beleggiig door de fondsen zal de Staat hier
ook weer index-obligaties c.s. moeten uitgeven, thans
echter op beperkte schaal, daar ook dee pensioen-
aanspraken aan een bepaald maximum gebonden dienen
te worden. Ten slotte wordt de derde laag, die zonder
overheidshulp tot stand zal moeten komen, ter nadere
bestudering bij het levensverzekeringswezen aanbevolen
-. een enigszins eigenaardige formulering, daar immers
bekend is dat men zich in deze kringen reeds geruime tijd
ihtensief met dit vraagstuk bezighoudt
2).
Men denkt hier
aan d,e aandelen- of unitpolissen; t.a.v. dit punt wordt
echter goeddeels slechte naar literatuur verwezen, in het
bijzonder de discussies naar aanleiding van het zgn.
1.
😉 In ,,E.-S.B.” van 15 augustus 1956.
2)
Hetgeen inmiddels geblken is door de oprichting van de
N.V. ,,De Waerdije” te Rotterdam.
,,plan-Koopmans” (,,E.-S.B.”, jaargang 1950 en 1951).
Tot dusver kan nu worden vastgesteld:
behalve een globale aanduiding van diverse mogelijk-
heden wordt voornamelijk slechts gewezen op de
noodzaak van nadere studies t.a.v. een aantal punten,
waarbij de hoop wordt uitgesproken dat e.e.a. t& een
algemene discussie aanleiding zal geven;
men beperkt zich tot het vraagstuk van schadeloos-
stelling en dekking voor bezitters van schuldvorderin-
gen, terwijl de oplossing wordt gezocht in het creëren
van een nieuwe soort, ni. een (min of meer)
waarde-
vaste
schuidvordering.
Wat het eerste punt betreft, blijkt dus dat de Raad, en
naar onze mening terecht, zich niet geroepen heeft ge-
voeld, deze ,,nadere studies” zélf reeds ter hand te nemen.
Eerst wanneer, in een later stadium, de behoefte aan een
dergelijk systeem meer algemeen zou blijken, zal immers
– eventueel – een beroep op de Raad kunnen worden
gedaan om t.a.v. bepaalde concrete vragen een advies uit
te brengen. Een gevolg van deze methode is inmiddels wel
dat het advies pns nog geen stap nader heeft gebracht tot
enigerlei praktische toepassing van het in de literatuur
toch reeds lang bekende systeem van indexobligaties.
Dit wordt nog in de hand gewerkt door het feit dat het
advies hier niet van een zekere vaagheid is vrij te pleiten.
Wanneer de Raad nl. (op blz. 27) een aantal bezwaren
opsomt tegen het op onbeperkte schaal ter beschikking
stellen van indexobligaties, wordt in het midden gelaten
of dit zijn eigen bezwaren zijn, dan wel de bezwaren uit
,,vele – vooral financiële – kringen”, waarvan op blz. 26
sprake is. Hoe dit zij, de Raad schijnt de tegenargumenten
z6 steekhoudend te achten, dat hij met een alternatief
komt, ni. de toepassing op beperkte schaal. Blijkens de
uitlating, dat een nadere studie van dit laatste systeem
,,ernstige aanbeveling” verdient, is de Raad hier dus in
principe wèl een voorstander van.
11
T.a.v. het tweede hier genoemde punt lijkt het wel
plausibel, dat de Raad zich beperkt tot het vraagstuk van
schadeloosstelling voor houders van schuidvorderingen.
Immeni; in het voorgaande gedeelte van het advies is
gebleken dat het juist deze groep is, die het slachtoffer is
geworden van de geldontwaarding (althans: men heeft
zich ook daar voornamelijk tot deze categorie beperkt).
Het zo nadrukkelijk op.deze wijze stellen van het vraag-
stuk bergt echter ernstige gevaren in zich en naar onze
mening is het advies daaraan dan ook niet ontkoifien.
Ons grootste bezwaar is dat de Raad heeft nagelaten, op
duidelijke wijze te stellen waarom het hier
principieel
gaat,
ni. om
de waardevastheid van aanspraken op toekomstig
nationaal inkomen en vermogen.
Had de Raad dit wel
gedaan, dan zou hij zich gerealiseerd hebben, dat deze
aanspraken in
drieërli soort
vermogenstitels belichaamd
kunnen zijn, t.w.: de .schuldvordering, de deelneming en
de eigendom. Wanneer nu gebleken is dat de schuld-
vordering niet of niet voldoende waardevast is, moet het
o.i. als een ernstige tekortkoming woden aangemerkt,
wanneer mèn zich gaat beperken tot het zoeken naar een
nieuw soort, ni. een waardevâste schuidvordering (die niet
bestaat, doch misschien wel gecreëerd zou kunnen wor-
den!). Het wil ons voorkomen dat het dan toch primair
noodzakelijk is zich af te vragen hoe het dan met de
waardevastheid van de andere – wèl bestaande – ver-
mogenstitels is gesteld. Dit klemt te meer daar de Raad,
972
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
7 november 1956
hij het ter sprake brengen (bij de derde laag) van aandelen-
polissen, hier blijkbaar een zekere mate van waardevast-
heid veronderstelt, die dan toch gebaseerd moet zijn op
de aandelen of units w.aarin door de verzekeringmaat-
schappijen belegd zou moeten worden. Het advies be-
schouwt dus het aandeel uitsluitend als een studieobject
voor de verzekeringmaatschappijen! Waar dit aandeel
echter ook buiten, de polisvorm eigendom van de kleine
spaarder kan zijn, menen wij dat ten onrechte op de
achtergrond is geraakt de’ vraag naar de mogelijkheid,
66k voor de kleine spaarder, om door middel van directe
belegging in aandelen, en met name in die met geringe
nominale waarde, geheel of gedeelteljkin’ zijn oudedags-
verzorging te voorzien
3).
In hoeverre nu deze mogelijkheid van meer dan theore-
tische betekenis is, wordt n.o.m. bepaald door het ant-
woord op de beide volgende vragen:
A. wat kunnen wij zeggen van de waardevastheid van het
aandeel en van de geschiktheid van deze claim voor de
kleine spaarder?;
B.’ moeten wij niet anders dan tot nu toe gaan denken
over de mogelijkheden, de kleine coupure een veel
ruimere spreiding te geven dan in het verleden het
geval is geweest?
Hieronder zullen wij trachten, op deze beide vragen
een antwoord te geven.
A. Waardevastheid van het aandeel en de geschiktheid
hiervan als beleggingsobject voor de kleine spaarder.
Reeds eerder werd er in dit blad op’ gewezen, dat een
volstrekte waardevastheid van welk beleggingsobject dan,
ook onbereikbaar is
4).,
Vooral in de na-oorlogse jaren is
o.a. ook wel komen vast te staan dat aandelenbelegging
tegen het geldwaarderisico ten hoogste een zekere, doch
beslist geen volledige bescherming biedt. Prof. Ch. Glasz
gaf in zijn bekende ,,E.-S.B.”-artikel van 6december 1950
(,,De tegenwoordige positie van het aandeel’ifi” Neder-
land”) zelfs als zijn mening te kennen, dat van de tegen-
stelling aandeelhoudersrisico – infiatierisico tot op dat
tijdstip maar weinig te zien was geweest. M.a.w.: vast
staat dus wel dat het normale aandeelhoudersrisico nog
was uitgebreid met een zekere portie infiatierisico. In zijn
artikel wees Prof. Glasz tevens op het gevaar van te snelle
conclusies, wanneer men te zeer let op de guhstige resul-
taten van een individuele aandeelhouder; pas een macro-
econonlisch onderzoek zou ons hiërover beter kunnen
informeren.
Inmiddels is enig cijfermateriaal ter beschikking geko-
men, waarbij gebleken is dat de resultaten met betrekking
tot belegging in.aandeleh in ons land in, de laatste de-
cennia zeker niet ongunstig zijn geweest
5).
Dit betekent
in feite, om het nu eens populair te’zeggen, dat het bedi’ijfs-
leven – althans het iii de vorm van N.V.’s georganiseerde
deel daarvan – ondânks alle ups en downs, door debank
geisomen nog niet zo slecht heeft geboerd èn de aandeel-
houders op bevredigende, wijze daarvan heeft laten
profiteren. D.w.z. dwars door crisis en oorlog heen,
Wij zien in het vervolg opzettelijk af van de eigendomstitel,
waarvoor het zojuist genoemde natuurlijk ook geldt; wij achten
‘ons echter niet bevoegd hierover een voldoende gefundeerde mening
te geven. Hiervoor moge bovendien verwezen wordennaar wat
Bezitsvormingsrapporten e.d. er reeds over hebben gezegd.
Vgl. Prof. Mr. J. G. Koopmans: ,,Levensverzekering bij ver-
anderlijke koopkracht van de geldeenheid” in ,,E.-S.B.” van 20
juni 1951.
Ook inde laatste jaren is de positie van het aandeel aanzienlijk
,,opgefleurd”. Men zie het eerder genoemde artikel van Prof. Glasz
jn de Herstelbankbundel.
ondanks hoge vennootschapsbelasting, dividendstop,
dividefidbelasting, eigen vermogensvorming door de
N.V.’s, enz.. enz. Het gaat naar onze mening niet aan,
dit toch wel veelzeggende feit geheel te negeren en uitslui-
tend stil te blijven staan bij het argument, dat dit alles
ons voor de
toekomst
nog niets garandeert. ‘Wanneer men
een
garantie
verlangt voor de toekômst, wil men dus geen
risico, of althans men Énijdt het. Dan belegt men in wat
nog genoemd wordt de risicomijdende sector. De resulta-
ten hiervan echter waren juist aanleiding tot het onder-
havige advies!
De traditionele tegenstelling risicodragend – risico-
mij dend is naar onze mening ‘thans in een nieuw daglicht
gekomen; een herwaardering van de risico’s is nodig ge-
bleken. Het wil ons voorkomen dat, op grond van de
resultaten uit het verleden met aandelenbelegging opge-
daan, een zekér optimisme ‘voor de toekomst alleszins
verantwoord lijkt. Een optimisme dat, zoals wij reeds
opmerkten, impliciet aanwezig schijnt te zijn bij de
S.-E.R., wanneer hij spreekt over de aandelenpolissen.
Hetzelfde geldt trouwens voor het rapport, uitgebracht
door de K.A.B.-commissie betreffende de bezitsvorming
6).
Hoe de positie van de aandeelhouders zich hierbij zal
ontwikkelen zal, zoals Prof. Glasz in zijn aangehaald
artikel in ,,E.-S.B.” van 6 december 1950 reeds stipuleerde,
mede worden bepaald door politieke machtsverhoudin-
gen. De feitelijke ontwikkeling sinds 1952 geeft echter ook
t.a.v. deze overweging zeker geen reden tot pessimisme.
Bovendien menen wij te mogen veronderstellen, dat bij
een toenemende spreiding van het aandelenbezit er uit
dezen hoofde des te minder reden zal zijn een ontwikkeling
ten detrimente van de aandeelhouders te verwachten; iets
waar men in de Verenigde Staten bijv. meer oog voor
schijnt te hebben dan in ons land, getuige de veel grotere
spreiding van het effectenbezit aldaar en de pogingen om
daarin nog verbetering te brengen
7).
Men zou hiertegen kunnen aanvoeren, dat dit alles de
individuele kleine spaarder nog niets garandeert, omdat
hij nu eenmaal in een positie is waarin hij weinig risico
kan en mag nemen. Het noodzakelijke vakkundige beheer,
waarin begrepen het zorgdragen vöor voldoende risico-
spreiding, kân men van hem niet verwachten en niet
eisen, en dit verklaart dan ook bjv. de reserve t.a.v.
aandelenbelegging van de Commissie Bezitsspreiding in
haar tweede Interim-rapport
8).
.De argumenten, die men overigens tegen het aandeel-
houder worden van de kleinere man verneemt, zijn veel-
soortig. Hij zou de hodige voorlichting moeten ontberen,
zulks blijkbaar in een land dat-voorzien is van een dicht
net’van bankkantoren. Hij zou te veel risico’s moeten
lopen omdat hij zijn bezit niet kan spreiden en dit terwijl
het instituut van de beleggingsmaatschappij die kleine
.coupures beschikbaar stelt zich toch stellig verder kan
ontplooien. De ontsparingsmogelij kheden via verkoop
worden breed uitgemeten, alsof liquiditeit van beleggings-
bezit alleen maar een nadeel ware en alsof winstdelings-
regelingen niet met een zekere spaardwang te combineren
zouden zijn: .
Wij kunnen het niet anders zin dan dat het veelal
heersende scepticisme t.a.v. zelfstandige aandelenbeleg
ging door de kleine spaarder niet voldoende reële grond.
slag heeft. Dit geldt m.n. voor diè opvattingen, die eeii
,,De aanspraak der arbeiders op een aandeel in de investerin-gen”, 1952.
Zie ,,Amerikaanse Beursindrukken” in ,,De Financiële Koe-
rier” van 10 augustus jl.
–
,,Bevordering van bezitsvorming door’ sparen”.
7november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
973
zekere wardevastheid van het aandeel wel veronder-
stellen, doch deze voor het individu blijkbaar onbereik-
baar achten, of om andere redeien deze beleggingsvorm
ongeschikt achten voor de kleine spaarder. Het is zelfs
mogelijk dat bij dit scepticisme een zekere aversie tegen
het begrip
zelfstandigheid
een rol speelt. In een tijdperk
van overwegend collectieve voorzieningen lijkt het zich
voorstander betonen van zelfstandige handelingen op dit
terrein immers in te’ gaan tegen het tijdsbeeld. Waar in
steeds breder kring de mening begint post te vatten dat in
ons land, de bestaande economische situatie in aanmerking
genomen, een alleszins verantwoord peil van sociale
voorzieningen is bereikt, wil het ons voorkomen dat een
systeem van eigen initiatief en verantwoordelijkheid –
nlâst wat er collectièf gedaan.is
en nog zal worden – tot
een juist evenwicht kan bijdragen.
De vraag in hoeverre nu bovenstaande gedachten voor
Fealisering vatbaar zijn, met name in verband met’ de
beschikbaarheid en de spreiding van de onmisbare kleine
coupures, zal thans aan de orde komen.
B. Moeten wij niet anders dan tot nu toe gaan denken over
de mogelijkheden de kleine coupure een veel ruimere
spreiding te geven dan in het verleden het geval is geweest?
In dit stadium van ons betoog zou men misschien de
vraag kunnen stellen of het bovenstaande geen storm is
in een glas water: immers, er zijn kleine coupures en de
spaarder is vrij ze te kopen; doet hij dit niet en geeft hij
dus kennelijk aan een andere spaarwijze de voorkeur dan
is
dat verder zijn zaak.
Zo eenvoudig ligt de kwestie echter niet. Vooral reeds
omdat vermogenstitelkeuze en/of spaarwijze veelal een
zaak van traditie is, en men slechts zeer geleidelijk een
verandering in de bestaande opvattingen zal mogen ver-
wachten. Hiermede wordt dus niet ontkend dat zowel aan
de aanbod- als aan de vraagzijde de belangstelling voor
kleine coupures nooit bijster groot is geweest. De vraag
naar de
mogelijkheid
van een ruimere spreiding willen wij
aanpakken door te trachten de oorzaken op te sporen van
de geringe belangstelling in het verleden en door ons af te
vragen in_hoeverre in deze – belemmerende – factoren
verandering is te verwachten resp. kan worden bevorderd.
Wat de aanbpdzijde betreft (aanbod. van stukken)
zouden wij vooral willen noemen het bezwaar van onder-
nemerszijde, effectenhandel e.d. tegen de relatief hogere
kosten aan emissie en verhandeling van kleine stukken
verbonden
9).
Het kosten- en moeitestandpunt dus. In één
adem moet hierbij genoemd worden het feit dat de
Nederlandse ondernemers zich deze houding kéndèn
veroorloven bmdat zij hun kapitaal toch wel hebben
weten te vinden
10).
De vraag is dus of in deze houding een verandering
verwacht kan worden (aangenomen even dat er voldoende
vraag naar deze stukken bestaat; wij zien nu dus naar het
kostei- en moeitestandpunt). Het wil ons voorkomen dat
hier van essentiële betekenis is de verwachting die men
heeft t.a.v, de.toekomstige ruimte op de kapitaalmarkt,
m.n. dus het aanbod van risicodragend kapitaal. Moeilijk
heden in de kapitaalvoorziening zullen ongetwijfeld voor
ondernemers reden zijn om naar andere bronnen uit te
.1
0)
Vgl. hiervoor ook ,,Noteringsvraagstukken op de Amster-
damse Effectenbeurs”, door Drs. J. C. Brezet in ,,E.-S.B.” van 23
mei 1956 en ,,Popularisering van het effectenbezit”, door Mr. Ir.
A. W. Quint in ,,E.-S.B.” van 26 september 1956.
10)
Deze opvatting vindt men o.a. bij Prof. Dr. N. J. Polak in
,,Kapitaalbronnen voor de Nederlandse industrie” (,,E.-S.B.” van
11 juni 1947, opgenomen in ,,,Verspreide Geschriften”, deel II,
blz. 89 e.v. .
zien, ook wanneer die wel eens wat duurder zullen zijn.
Wij raken hier dus het netelige vraagstuk van de schaarste
aan risicodragend kapitaal, waarover nogal wat tegen-
strjdige meningen in omloop zijn. Instellingen en feiten
als Industrieel Garantiefonds, Herstelbank, Ned. Partici-
patie Maatschappij, de stroom van emissies van in aan-
dèlen converteerbare obligaties en de onderhandse
leningen door grote industriële ondernemingen, en de toch•
ook nuttig gebleken stimulans voortvloeiend uit de
Amerikaanse aankopen zijn echter toch wel symptomen
die naar ons gevoel moeilijk misverstaan kunnen worden.
Het is voldoende bekend dat het niet zozeer de totale
omvang van de na-oorlogse besparingen is geweest dan
wel de richting die ze genomen hebben die de meeste zorg
heeft gebaard. Vandaar juist een after all vrij gekunstelde
constructie als het Industrieel Garantiefonds. Hiermee
hangt samen het langniet denkbeeldige gevaar dat’ kapi-
taalbehoeften worden gedekt in een vorm die meer door
het momentele aanbod dan door eisen van een ,,sound
financing-policy” wordt bepaald. Dit gevaar zaL in de
toekomst nog groter worden wanneer het stimuleren en
volgen van de technologische ontwikkeling en de nood-
zaak tot voldoende diepte-investeringen ter handhaving
en verbetering van het reële welvaartspeil kapitalen zal
eisen van een zodanige omvang dat het ‘èen absolute
vereiste zal zijn
alle
bestaande bronnen aan te boren.
‘Het wil ons op grond van het bovenstaande voorkomen
dat in de komende jaren het kosten- en moeitestandpunt
‘een veel minder belangrijke rol zal spelen dan het tot nu
toe gedaan heeft. Een ontwikkeling die n.o.m. slechts toe
te juichen zou zijn.
Verschillende
symptomen wijzen
trouwens reeds in deze richting, zoals o.a. de verhoogde
açtiviteit van de Vereeniging voor den Effectenhandel,
waar naar verluidt ook het noteringsvraagstuk weer aan
de orde is. Ten sktte willen wij hierbij nog noemen het
public relationseffect dat naar ons gevoel uitgaat van
uitgifte van kleine coupures (mits gepaard gaande met
behoorlijke voorlichting!); misschien zou dit het ,,offer”
aan ondernemerszijde te brengen enigszins Junnen
verzachten.
Voor de – eventuele – aanbieders van kleine coupures
is natuurlijk van zeer grote betekenis de verwachting die
men koestert t.a.v. de vraag, m.a.w.: wat zal men kunnen
plaatsen? Ook hier staat wel vast dat de belangstelling in
het verleden gering is geweest. Ongetwijfeld heeft hier een
zekere renteniersmentaliteit een grote rol gespeeld, een
zekere risico-angst dus, die beleggers deed grijpen naar
objecten die, meende men, geen of weinig risico inhielden.
In d& eerste plaats moet er op gewezen worden dat mén
de risico’s van de traditionele spaarwijze deerlijk onder-
schat blijkt te hebben, en het is juist op grond hiervan
dat meir thiis naar nieuwe wegeq zoekt.
Maar het i niet alleen deze renteniersmentaliteit die de
geringe belangstelling in het verleden verklaart. De
terughoudendheid tegenover aandelenbelegging spruit
voor een belangrijk gedeelte voort niet uit renteniers-
mentaliteit of andere ‘principiële afkeer, doch’eenvoudig
uit een volslagen gebrek aan kennis van wat er op dit
gebied eigenlijk omgaat, iets deftiger gezegd:
1
van de
kapitaalmarkt en haar mogelijkheden, benevens uit een
overigens door die onbekendheid ook weer aangewakkerd
gevoel van wantrouwen tegen wat zich in deze sfeer af-
speelt. De op zichzelf lofwaardige pogingen van de
Vereeniging voor den ETectenhandel om d.m.v. rond-
leidingen, brochures e.d. daarin verbetering te brengen zijn
niet voldoende wanneer zij niet gepaard gaan met steun
van anderen. ‘Immers, op deze wijze wordt’dikwijls ‘slechts
974
ECONOMISCH-STATISTISCHE BiRIC’HTEN
7 noveniber 1956
een publiek bereikt dat toch al op de een éf andere wijie
is geïnteresseerd. Daarbij komt dat het bestaande wan-
trouwen moeilijk door de Vereniging zelf is weg te
nemen. Het is nu eenmaal.zo dat wanneer mijnheer A
wantrouwen koestert t.a.v. de ,,pr6dukten” van de fa. X,
hij zich door propaganda of reclame vân deze zelfde firma
niet zo gauw zal laten overreden haar produkten toch te
kopen, om het even of zijn wantrouwen gerechtaardigd
is of niet.
Deze propaganda zal daarom moeten worden aangevuld
met meer algemene voorlichting, bijv. in de pers, terwijl
tevens voor het onderwijs een belangrijke – en tot nu toe
te zeer verwaarloosde – taak is. weggelegd. Het n.o.m.
niet te verwaarlozen public relationseffect van een b-
hoorljke voorlichting van ondernemerszijde noemden wij
reeds
11).
Ook dan echter zal “men met een geleidelijk
proces rekening moeten houden; wij achten dit op zichzelf
trouwens geen enkel bezwaâr. Integendeel, geleidelij kheid
is bij dit toch altijd tere instrument veel meer een voor-
11)
VgL
de uitgifte van de klantenobligaties van Albert Heyn;
hoewel hier meer factoren een rol spelen nemen
wij hier het public
relationseffect duidelijk waar. Dat dit
zich
nu juist weer in de
risicomijdende sfeer (afgezien van de eraan verbonden winstdeling)
afspeelt staat los van het public relationseffect.
deel te achten. Behalve d.m.v. het onderwijs zou de Over-
heid ook nog har steentje kunnen bijdragen door de
reéds 1aug’ gepropageerde vrijstelling van belasting voor
eeh primair dividend. . .
Ten slotte willen wij nog opmerken dat er naar onze
mening hier van een wisselwerking gesjroken kan worden:
omdat het aanbod gering was had e.e.a. ook weinig .be-
langste’lling aan de vraagzijde, en gezien de geringe vraag
bleef ook het aanbod achterwege. De belangrijkste taak
bij het activeren van de belangstelling van ,,het publiek”
voor belegging in aandelen ligt dan ook o.i. bij het be-
drijfsleven zelf, dat er trouwens ook het grootste belang
bij heeft deze potentiële markt te winnen. Ten deze valt
van de Amerikaneif’ nog wel iets te leren.
De mogelijkheid dat partijen elkaar in de toekomst op
veel hoger niveau zullen kunnen ontmoeten dan tot niu toe
het geval is geweest zit er zeker in. Het ware’toe te juichen
wanneer alle krachten werden ingespannen deze mogelijk-
heid te realiseren. Uit dien hoofde is het dan ook te
be
treuren dat in het S.-ER.-advies inzake. de ,,vergeten
groepen”- deze mogelijkheid…, vergeten is. Of moeten
wij zeggen: is achtergebleven?
Utrecht.
Drs. B. KASTELEIN.
Hét Westen
De in de zomer van dit jaar verschenen brochure van de
Rijksdienst voor het Nationale Plan ,,Het Westen… en
overig Nederland” heeft in de korte tijd van haar bestaan
reeds veel stof doen opwaaien.
Wat de inhoud betreft kan worden verwezen naar de
samenvatting in dit blad van 5 september 1956 onder
de titel: ,,Onevenwichtige nationale groei”.
Het is ten zeerste te waarderen dat mede door het
verschijnen van deze brochure de ruimtelijke vraagstukken
van ons land steeds meer onder de publieke aandacht
komen. De ontwikkeling van het bodemgebruik is niet
alleen een uiterst essentieel bestanddeel van onze nationale
economie, het bepaalt ook in belangrijke mate de menselij-
ke woon- en Werkomgeving en daardoor een deel van de
kansen op menselijk geluk. Het vraagt daarom de grootste
aandacht van de gehele maatschappij.
De Overheid kent dienaangaande haar adviserende
organen: de gemeentelijke diensten voor Stadsontwikke-
ling, de Provinciale Planologische Diefisten en de Rijks-
dienst voor het Nationale Plan.
Indien de Rijksdienst nu komt met een brochure, welke
– blijkens het,woord vooraf” – een verkorte uitgave
vormt van een nota aan de Ministerraad inhoudende een
korte beschouwing over de ontwikkeling van Néderland
buiten het Westen, dan dient men de oren te spitsen.
Hiertoe is temeer reden daar niet alleen – wederom
blijkens het woord vooraf — de Regering eerlang beleids-
beslissingen zal moeten nemen, maar vooral ook omdat
deze brochure een duidelijk advies geeft in een bepaalde
richting.
De ondertitel van de brochure luidt: Ontwikkeling van
de gebieden buiten het Westen. Men kan dit op twee
manieren lezen: als omschrijving van een bepaalde studie
maar ook als stelling of beginselverklaring. Na lezing van
de brodhure kan men zich niet aan de indruk onttrekken
dat, bedoeld of niet bedo
/
eld, het laatste het dichtst bij de
waarheid is. De inhoud van de brochure bevat dan de
verdediging van de stelling op de kaft.
Het publiek verschijnen van deze stelling geeft echter
alle betrokkenen de mogelijkheid een eigen standpunt te
bepalen. In verband hiermede kan ook gewezen worden
op de tentoonstelling ,,Tal en Last”, georganiseerd door
het Instituut voor• Volkshuisvesting en Stedebouw in
samenwerking met het Nationale Plan,,welke op 9 novem-
ber wordt geopend in het Bouwcentrum te Rotterdam;
Deze tentoonstelling wil een, illustratie..zijn van de pro-
blemen welke in de brochure worden aangesneden.
Met belangstelling kan men zich afvragen, of de vinger
van deze tentoonstelling slechts waarschuwend opgeheven
zal zijn dan wel dat zij, evei duidelijk als de brochure,
in één richting zal wijzen.
Indien men een eigen standpunt wil bepalen, zo vallen
bij het lezen verschillende dingen op en rijst een reeks
y
an
vragen. Zo spreekt de nota van een tegenstelling tussen
,,het Westen” en overig Nederland. De grens loopt dan
formeel langs de provinciegrenzen van Noord-Holland,
Zuid-Holland en Utrecht. In de loop van het betoog wordt
het echter duidelijk dat het gaat over de tegenstelling
tussen de Randstad met de onmiddellijk aangrenzende
tuinbouw-, bollen- en recreatiegebieden enerzijds en de
rest van het land anderzijds.
Het gaat dus tussen dat gebied van het land dat nu, of
ieer binnenkort, als ,,te vol” wordt beschouwd en de
minder volle rest:
Men gebruikt het begrip ,,Westen” dus slechts vôor dat
deel hetwelk in de historie tot op vandaag zijn kansen
kreeg. Het is dat deel waar in de verzadigde oplossing van
geografische voordelen de, katalysator gevonden werd tot
uitkristallisatie van enkele grote steden. Men gebruikt het
begrip ,,Wes’ten” dus niet in die zin dat men het lands-
gedeelte bedoelt dat contact heeft met de wereldzeeën,
dat – nu of in de toekomst – mogelijkheden biedt voor
havenaanleg en een ligging kent aan diep vaarwater.
Men kan de vraag stellen, of de relatie met diep vaar-
water niet een der meest essentiële elementen is van het
Westen. Een bevestigend antwoord op deze vraag zou een
ander licht kunnen werpen op de grenzen. Binnen de
grenzen van het Westën zouden dan vallen zowel de
7november 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
975
(Advertentie)
gehele provincie Zeeland alsook wellicht een deel van
West-Brabant.
• Het is zeer terecht dat van Zeeuwse zijde aandacht
werd gevraagd voor zodanige mogelijkheden na tot stand
komen van het Deltaplan, evenals Zuid-Holland dit deed
voor zijâ zuidelijke zeegaten Wie ifi bovengenoemde zin
pleit voor de rol van het Westen, pleit ook voor Zeeland.
Is het Westen dan niet een veel positiever, ruimer,
vruchtbaarder begrip geworden dan in de tegenstelling
tussen een overvolle Randstad en overig Nederland?
Het tweede dat opvalt, is dat het Westen – lees: de
Randstad – over één kam wordt geschoren wat betreft
de ruimtelijke moeilijkheden. Indien we ons beperken tot
het Nieuwe-aterweggebied, dan kan men stellen dat
voor verdere uitbreiding van de typische functies van dit
gebied nog zeer veel ruimte aanwezig is. . —
Rotterdam ligt aan een rand, ten noorden grenzend aan
de volle Randstad, ten zuiden aan de grote ruimten van
de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden, rivieren en zee-
armen. Voor het Rotterdamse aandeel in wat het iapport
de ,,specifieke functie van het Westen” noemt is hier nog
ruimte in-overvloed. Met Rotterdam,bedoel ik hier een
begrip dat zeker niet samenvalt met. de gemeentegrenzen.
Ee’n verdere ontwikkeling van de specifieke functie van
Den Haag ziet men, ook in Dèn Haag zelf, klaarblijkelijk
somber in. Maar is het dan niet ten minste onbillijk ook
meteen maar Rotterdam tot de benauwde gebieden te
rekenen?
In de brochure komt men, na enkele inleidende hoofd-
stukken over de bevolkingsgroei van Nederland, de
regionale verspreiding, de oorzaken van de concentratie
in het Westen en na een in verhouding zeer uitvoerige
beschouwing over de problemen welke deze concentratie
meebrengt, tot de conclusie dat de Randstad bezig is een
overmatig deel van de econonische, sociale en culturele
krachten tot zich te trekken. Daarnawordt gepleit voor
een nationaal programma voor een meer harmonische
ontwikkeling.
Dit ,,overmatig” en ,,meer harmonisch” drukt een
waarderingsoordeel uit waarbij de toetsingsnorm als
AANTEKENING
algemeen aanvaard wordt aangenomen. Het is de’ toet-
,singsnorm van de geqgrafische geljkschakeling, van ‘de
gelijke mogelijkheden en rechten van iedere streek. Onder
,,meer harmonisch” blijkt men t verstaan: meer gelijk-
matig.
>Ook hier rijst weer een groot vraagteken. Kan men de
gelijkschakeling tot een stedebouwkundig begrip-ver-
heffen? Kent ook de ruimtelijke verdeling niet de begrip-
pen specialisatie en zelfs hiërarchie? Zijn de ligging aan
diep vaarwater en de cumulatieve, zelf-inducerende
krachtsontwikkeling van de grote stad dan niet, niet
alleen onverplaatsbaar, maar ook volstrekt dnvervang-
baar voor onze samenleving naar binnen en naar buiten?
En als men dit beaamt, is het dan niet een haast onver-
antwoordelijk waagstuk om deze specifiek westelijke.
functies te gaan afremmen?
Zal de voortgaande ontwikkeling van onze econmie,
de toenemende welstand, de uitbouw van ons maat-
schappelijk leven, de steeds toenemende’ schaalvergroting
van de wereldsamenleving ei de noodzaak om met dit
alles in de pas te blijven niet noodzaken tot een voort-
gaande uitbouw van ons grote stadsdistrict?
Voor één denkfout dient men zich dan echter te hoeden:
de denkfout om zich bij dit alles de grote, compacte,
centrale aaneengesloten stad uit de negentiende eeuw voor
te stellen. Dit is ook daarom niet nodig omdat ons land de
meest moderne grote stad ter wereld kent: de Randstad.
Binnen één uur tijdsafstand voor auto of trein wonen
vier miljoen mensen, liggen drie economische en culturele
centra.van.wereldformaat en bijna tien kleinere, ligt meer
dan vijftig kilometer van het mooiste strand ter wereld en
kan men zich verloren wanen in de eenzaamheid van het
polderland.
Is het werkelijk noodzakelijk en verantwoord doel-
bewust en volhardend grote tegenkrachten te ontwikkelen
om het groeiproces van dit, vitale centrum te matigen?
De brochure meent van ja – en is om die reden geschre-
ven. Er moeten wel zeer dringende redenen aanwezig zijn
om tot dit standpunt te komen. In een volgend artikel
zullen we hier nader op ingaan.
Rotterdam.
,
Jr. Jan 1
1
1.
L.’Petri, B. N. S.
De Europese metaa1verwerke,ne industrie
Onder de verzamelnaam ,,metaalverwerkende indus-
trie” is een reeks ondernemingen samengebracht, die
eigenlijk slechts één kenmerk, nl. dat de belangrijkste
grondstof hunner produkten uit een of ander metaal
bestaat, gemeen hebben, doch verder – wat de voort-
gebrachte produkten, de gevolgde produktiewijze en de
personeelsbezetting betreft – zeer sferk uiteenlopen.
Over de ontwikkeling dezer heterogene industrie in
Europa gedurende de periode
1952-1955
heeft de O.E.E.C.
onlangs een zeer uitvoerig rapport
1)
uitgebracht, waarvan
wij hier enkele punten willen weergeven.
1)
,,The engineeringindustries in Europe; a study by the Machinery
Committee”, Parijs 1956, 207 blz., S 1,50. Het rapport’ is in Neder-
land, via de boekhandel, verkrijgbaar bij Meulenhoff & Co. N.V.,
Amsterdam.
Allereerst zij er echter op gewezen, dat, door gebrek
aan statistisch materiaal, niet alle produkten dezer in-
dustrie in ‘het rapport konden worden ,,gevangen”
2),
Bovendien sproten statistische moe1ilijkheden voort uit
het feit, dat de statistieken der produktielanden niet
geheel hornogeen waren, alsmede uit de omstandigheid,
dat slechts vijf produktielanden – die echter 80 pCt.
der produktie van de leden-landen voor hun rekening
nemen – in stat waren dubbeltellingen te vermijden.
2)
Volledigheidshalve zij vermeld, dat het rapport betrekking
heeft op: metalen eindprodukten (safes en geldkistjes; allerlei
metalen gereedschappen; huishoudelijke benodigdheden van metaal;
bestek; ijzerwaren en metalen verpakkingsmiddelen); machines;
transportmiddelen; horloges; klokken; wetenschappelijke, medische
en optische instrumenten, en koelkasten.
976
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERTICHTEN
7 novenibèr 1956
Het rapport meent echter dat de gegevens ondanks deze
moeilijkheden voldoende nauwkeurig zijn om de trend
der ontwikkeling juist te interpreteren en conclusies
mogelijk te maken.
Betekenis der metaalverwerkende industrie.
D grote betekenis der op een aantal van rond 50.000
eenheden geraamde metaalverwerkende bedrijven, waarin
eind 1954
7,5
mln. personen, of rond 6 pCt. der beroeps-
be’olking van de O.E.E.C.-landen
;
werk vonden en wier
leveranties aan binnen- en buitenland een totale waarde
hadden vanbijna $ 30 mrd., blijkt uit de bijdrage die zij,
vergeleken met andere sectoren der economie, leverden
tot het bruto-nationaal produkt der leden-landen en uit
dis plaats, die hun produkten in het handelsverkeer
innamen.
Herkomst van het bruto-nationaal produkt in 1954
(factorkosten; alle leden-landen gezamenlijk)
Economische sector
in
$
m?d.
in pCt.
van b.n.p.
69,4
-39,9
.
.
.
.
.
.
.
24,0
13,8
Bouwnijverheid
…………………………….
10,8
6,2
Dienst rerlening en handel
………………………
Industriële produktie
(mijnbouw, industrie, openbare
Landbouw, bosbouw en Visserij
……………
nutsbedrijven), waarvan
… ….
…………….
69,8
..
40,1
industrie,
waarvan.
…….
. ………………
59,4
.
.20,9.
34,1
metaalverwerkende industrie
……………..
,.12,0
Bruto-nationaal produkt
……………………
.174,0
1
100,0
Buitenlandse handel met de rest van de wereld in 1954
(in mrd. $; alle leden-landen gezamenlijk)
Handel met de
Handel met het
rest van de wereld
dollargebied
Produkten der nse-
Produkten der me-
taalverwerkende
taalverwerkende
Alle
industrie
Alle
industrie
goederen
In pCI.
goederen
pct.
Totgal
van
Totaal
I
van
kolom
2
kolom
5
Export (f.o.b.)
14,6
5
1
6
38,’3
3,3
1,0
30,3
j
mport (c.i.f.)
18,7
0.8
4,3
– 5,2
0,7
1
13,4
Duidelijk doen de tabellen zien, dat de metaalverwer-
kende/industrie tot de belangrijkste sectoren van het
economisch leven behoort. Van de waarde die de in-
dustriële sector in eigenlijke zin tot het nationaal produkt
in 1954 bijdroeg was niet minder dah 35 pCt. afkomstig
van de metaalverwerkende industrie. Dit percentage
spreekt temeer indien wordt bedacht dat de bijdrage der
textielindustrie – de op één na belangrijkste branche
van de industriële sector – .17 pCt. bedraagt. De uitvoer
der betreffende industrie vormt één der grootste dollar-
bronnen.
Aanbod van produkten der metaalver werkende industrie.
Sedert 1950 is de produktie der metaalverwerkende
industrie bij voortduring gestegen: gecorrigeerd voor
prijsveranderingen was zij in 1955 meer dan
‘/,
resp.
bijna
2/3
hoger dan in 1952 en 1950. Van 1952 af was de
expansie het sterkst in de sector der transportmiddelen,
hetgeen in Eoofdzaak is toe te schrijven aan de ‘zeer sterke
toeneming van de auto- en motorrjwielenproduktie.
Ruw geschat was in 1955 één vijfde van de totale produktie
der metaalverwerkende industrie gericht op de voort-
brenging van duurzame consumptiegoederen. Sedert 1952
is de produktie dezer goedefen sterker gestegen dan die
van kapitaalgoederen. Het feit, dat de expansie der metaal-
verwerkende industrie boven het gemiddelde der industrie
als totaliteit was gelegen, frioet dan ook in toenemende
mate aan de ontwikkeling der produktie van duurzame
consumptiegoederen worden toegeschreven.
Aandeel van duurzame consurnptiegoederen in de produktie
der metaalvçrwerkende industrie
-.
(in pCt.)
__
Produkten
,
1950
1951
1952
1953
1954
leh.j.
Alle produkten
f00
100
100
100
100
100
Geselecteerde duurz.
cons. goed. ……..
.
13,6
13,8
13,4
13,9
15,1
16,2
waarvan auto’s
7,
.7 ,
8
7,5
5
7,7
8,6
9,6
waarvan overige .
5,8
6,3
5,9
6,2
6,5
6,6
Leveranties van produktèn der metaalverwerkende industrie
(in mrd. $ tegen lopende prijzen)
Alle produkten
waarde
………….
17,1
21,2
24,5 .
25,9
28,7
16,2
index
1952
100 ..
70
87
100
.106
117
132
Geselecteerde duurz.
cons. goed. a)
waarde
…………..
1,0
1,3
1,4
1,6
1,9
1,1
69
index
1952 = 100
93
100
111
129
147
Auto’s b)
waarde
…………..
1,3
1,6
1,8
2,0
2,5
1,5
73
index
1952 = 100
86
100
108
134
166
Excltisief auto’s.
Exclusief assemblage.
De invoer van produkten der metaalverwerkende
industrie in de O.E.E.C.-landen vertoonde gedurende de
periode 1951-1955 aanzienlijke schommelingen: hij nam
van 1951-1953 met 30 pCt. toe, daalde het daarp volgen-
de jaarrnet 9 pCt. en steeg gedurende het eerste halfjaar
1955,
vergeleken met de overeenkomstige periode van
1954, weer met 19 pCt. Deze schommelingen dienen in
hoofdzaak op rekening van de invoer uit de Verenigde
Staten en Canada – welke gedurende genoemde periode
meermalen meer dan 90 pCt. van de totale invoer dezer
produkten bedroeg – te worden geschreven. Niet minder
dan
50-60
pCt. van de invoer gedurende de jaren 195 1-1955
bestond uit nit-e1ektrische machines; 24-35 pCt. uit
transportmiddelen en 9-11 pCt. uit elektrische machines.
De invoer van metaalprodukten – safes, geldkistjes,
gereedschâppen, huishoudelijke apparaten, bestek, ijzer-
waren enz. beliep slechts 1-2 pCt. van de totale invoer
en die van instrumenten niet meer.dn 1,7-3,5 pCt.
Als totaliteit gezien zijn de O.E.E.C.-landen groten-
deels ,,self-supporting”. Zoals onderstaande tabel doet
zien, was de invoer in verhouding tot de binnenlandse
produktie vrij gering. Een groot deel van de invoer bestaat
echter uit zeer bijzondere machines, die in Europa niet
verkrijgbaar zijn. Het feit, dat de invoer dezer machines
t.o.v. de totale produktie een tendentie tot dalen vertoont,
kan volgens het rapport ten dele worden toegeschreven
aan de omstandigheid, dat zij tegenwoordig in Europa
worden vervaardigd onder Amerikaanse licentie, dan wel,
dat de Europese producenten erin zijn geslaagd soort-
gelijke machines voort te brengen. –
In voer van produkten der metaalver werkende industrie in
pCt. van de totale binnenlandse produktie
(de percentages zijn berekend volgens invoerwaarde)
–
Produkten
.
1951
1952 1953
1954
1955
Niet-elektrische machines
4,9
5,1
4,6
4,1
4,5
Elektrische machines
………’
1,5
1,5
1.5
1,5 1,5
2,6
2,3
3,8 2,3
2,6
Vervoerrniddelen
……………
Produkten van metaal
0,5
0,5
0,8
0,6
0,7
Instrumenten, horloges en klokken
2,7
2,8
2,8
2,8
2,8′
Totaal
………………..
.3,1
3.1
33
2,7
2,9
De vraag naar produkten der metaalverwerkende industrie.
De binnenlandse vraag naar produkten van de metaal-
verwerkende industrie heeft zich aanmerkelijk sneller
ontwikkeld dan die op de exportmarkten. Dit heeft tot
gevolg gehad dat het aandeel van de export, hoewel de
uitvoer in absolute cijfers uitgedrukt voortdurend steeg,
•____
–
_
140
130
120
110
100
40
30
120
110
100
90
90
70
60
7 november
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
977
langzaam maar zeker afnam. Ongetwijfeld moet deze
ontwikkeling worden toegeschreven aan het feit, dat de
economie in de O.E.E.C.-landen een grotere expansie te
zien heeft gegeven dan in de meeste landen waarheen de
Europese metaalverwerkende industrie haar produkten
exporteert.
Aandeel van de uitvoer in de totale vraag
(iii pCt.)
Produkten
1952
1
1953
leh.j.
I
2eh.j.
I
lej.
Niet-elektrische machines
17,1
17,0
16,7 15,9
15,8
14,6 14,0
–
13,8
12,4
11,9
17,4
14,8
15,3
15,3
14,6
Elektrische machines
………..
Vervoermiddelen
……………
18,6 15,9 14,7
15,6
13,0
Produkten van metaal
………
Instrumenten, horloges en klokken
17,7
17,1
14,9 16,0 19,9
rotaal
..
…………….
.
17,2
1
15,9
1
15,8
1
15,2
1
14,8
Met de verbetering der algemene economische situatie
en de daaruit voortvloeiende toeneming van de koop-
kracht, steeg de particuliere consumptie gedurende de
jaren 1954-1955 aanzienlijk. Tezeifdertijd bleven de prijzen
van duurzame verbruiksgoederen stabiel, of vertoonden
zelfs een neiging tot dalen, terwijl de aankopen dezer
goederen werden gestimuleerd door het verlenen van
consumentenkrediet en verbetering van de ,,service” en
de verkooptechniek. Bovendien deed het toenemend tekort
aan huishoudelijke hulp de vraag naar huishoudelijke
apparaten toenemen. Dit alles tezamen heeft de vraag
naar. duurzame consumptiegoederen veel sterker doen
toenemen dan het particuliere verbruik als totaliteit.
Particulier verbruik en verbruik van duurzame consumptie-
goederen in de O.E.E.C.-landen.
1950
1951
1952
1953
1954
Index: 1952 = 100
purliculier verbruik
verbruik duurzome
consu mpttegoede ren
De belangrijkste stimulans voor de. binnenlandse vraag
naar kapitaalgoederen moet waarschijnlijk worden ge-
zocht bij het vertrouwen van het bedrijfsleven in de eco-
nomische vooruitzichten. Hierbij komt, dat sedert eind
1953-begin 1954 de meeste regeringen fiscale maatregelen
hebben getroffen met het doel de modernisering te be-
vorderen en haar daardoor meer ,,konkurrenzfhig” te
maken. Door investeringsprogramma’s voor ope,nbare
nutsbedrijven, en in sommige gevallen voor genationali-
seerde bedrijven, zijn voorts de meeste regeringen in staat
de. vraag naar kapitaalgoederen langs directe weg te be-
invloeden. Tenslotte speelde de defensie eveneens een
belangrijke rol, zij het dat het aandeel der defensie-orders
in. de totale vraag, evenals trouwens hun absolute waarde,
sedert 1953 is gedaald. Kortom, de meeste factoren, die
de vraag naar produkten der metaalverwerkende industrie
kunnen beïnvloeden,, hebben de expansie dezer industrie
gedurende de periode van
1952
tot ultimo 1954 bevorderd.
De maatregelen die sommige regeringen hebben ge-
nomen om de snelle stijging van de binnenlandse vraag
naar verbruiks- en/of investeringsgoederen wat af te
remmen schijnen, aldus het rapport, tot eind 1955 geen
groot effect te hebben gesorteerd.
Zoals gezegd, bleef de ontwikkeling van de vraag op de
exportmarkten bij die van de binnenlandse vraag ten
achter. Schommelingen in de economische toestand der
importerende landen zijn hiervan één oorzaak. ‘De in-
vloed hiervan werd versterkt doordat de afnemende
landen in verband met betalingsbalansmoeilijkheden
importbeperkingen toepasten, die in sommige geval-
len uitgroeiden tot invoerverboden, welke ten doel
hadden de binnenlandse industrie der afnemende lan-
den te bescherffien. Bovendien werd de periode 1952u
1955 gekenmerkt door een toenemende concurrentie op
de exportmarkten tussen de leden-landen onderling en
tussen de O.E.E.C.-landen en andere traditionele expor-
teurs.
In sommige delen van de wereld, met name Latijns-
Amerika, is de concurrentie met de Verenigde Staten zeer
sterk. Hoewel de Amerikaanse producenten in zekere zin
in een gunstige positie schijnen te verkeren voor zover
kredieten aan de afnemers kunnen worden verstrekt,
duidt het feit, dat de Europese producenten zelfs hun
verkopen op de markt der Verenigde Staten hebben kun-
nen opvoeren op de verbeterde concurrentiekracht der
Europese industrie. De laatste tijd neemt ook de concur-
rentie van Japan toe; zij wordt echter tot nu toe hoofd-
zakelijk ondervonden op bepaalde markten van het
Midden en Verre Oosten, terwijl zij tot een betrekkelijk
smalle range van produkten beperkt schijnt te zijn. Ten
slotte is in het meer recente verleden het wederoptreden
van enkele Oosteuropese landen als leveranciers van be-
lang. De genoemde factoren, die over het algemeen de
tendentie
vertonen
een belemmerende invloed op de
export uit te oefenen, werden ten dele gecompenseerd
door de invloed van de uitbreiding der kredietfacili-
teiten en exportrisico-verzekering. Bovendien hebben
leveringen van de Internationale Bank de export der
leden-landen gestimuleerd.
Conclusies en vooruitzichten.
Het is slechts een klein gedeelte van het 207 blz. tel-
lende rapport, waaraan wij hier aandacht konden schen-
ken. Op de daarin voorkomende gedetailleerde beschou-
wingen over de ontwikkeling der werkgelegenheid, de
lonen, de produktiecapaciteit en grondstoffenvoorziening
en -prijzen, alsmede op de uitvoerige verhandelingen
over de wereldhandel in produkten der metaalverwerkende
industrie en het aandeel daarin dat de O.E.E.C-landen
voor hun rekening nemen, konden wij hier, gezien de
beschikbare plaatsruimte, niet ingaan. Wij willen be-
sluiten met in het kort aan te geven, welke conclusies
het rapport uit het beschikbare materiaal meent te
kunnen trekken en welke de verwachtingen zijn voor de
nabije toekomst.
Door een toenemende benutting der bestaande pro-
duktiecapaciteit en aanzienlijke investeringen zijn de
metaalverwerkende industrieën der -leden-landen erin
geslaagd de snel stijgende vraag het hoofd te bieden.
Over het algemeen hebben zij, ondanks de stijging der
grondstoffenprijzen en de lonen, aanzienlijke prijsstij-
gingen vermeden. Het weder optreden van enkele moei-
lijkheden op het gebied der grondstoffenvoorziening in
1955
en tekorten aan geschoolde arbeiders en hoger
technisch personeel hebben ertoe bijgedragen, dat de
levertijden wat langer werden. Deze moeilijkheden
978
‘ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
7 november 1956
schijnen echter de expansie in
1955
niet aanzienlijk te
hebben belemmerd, zodat de produktie dat jaar een
recordpeil heeft bereikt. Het aantal uitstaande orders per
ultimo 1955 schijnt erop te diiiden, dat de produktie
in 1956 een verdere uitbreiding te zien zal geven. Diverse
factoren doen echter vermoeden, dat deze expansie
langzamer zal zijn dan in
1955:
de reservecapaciteit der metaalverwerkende in-
dustrie in de O.E.E.C.-landen – een enkele uitzondering
daargelaten – was begin 1956 slechts marginaal;
de reserves aan geschoolde arbeiders zijn vrijwel
uitgeput en het feit, dat het aantal lieden dat de school
verlaat sterk daalt, zal de moeilijkheden met het werven
van een voldoende aantal arbeiders in de nabije toekomst
nog vergroten. Bovendien zullen de industrieën toene-
mende moeilijkheden ondervinden met het aantrekken
van technici en de opleiding van de technische staf voor
het groter aantal en de meer gecompliceerde functies,
die in de toekomst te vervullen zijn;
•
er zijn geen tekenen die erop wijzen, dat de reeds
in
1955
merkbare tekorten aan enkele grondstoffen
zullen verminderen;
de investeringen zullen wellicht in sommige landen
worden belemmerd door de maatregelen die de regeringen
hebben getroffen *n einde de binnenlandsevraag naar
kapitaalgoederen te remmen.
De binnenlandse vraag naar duurzame verbruiks-
goederen zal naar verwachting sterker toenemen dan
die naar consumptiegoederen in het algemeen; die naar
kapitaalgoederen zal vermoedelijk aanzienlijk worden
gestimuleerd door de verwachte verdere economische
expansie, de neiging tot automatisering en de voort-
durende introductie van nieuwe produkten en produktie-
methoden. De groei van de vraag zal echter als gevolg
van in sommige landen genomen maatregelen om haar
af te remmen, vermoedelijk geringer zijn dan voorheen.
De expansie der economie in de ledenlanden zal leiden
tot een grotere invoer uit de redt ‘van de wereld. Deze
grotere invoer ou kunnen bijdragen tot verbetering van
de economische situatie in eenaantal niet tot de O.E.E.C.
behorende landen en aldus kunnen leiden tot een grotere
vraag dezer landen naar produkten der metaalverwerken-
de industrie.
In verband met de ongetwijfeld toenemende concurren-
tie is het echter geenszins zeker, dat de industrie der
O.E.E.C.-landen haar export overeenkomstig zal zien
toenemen. Het is, gezien het feit dat deproduktiviteit,
in de Verenigde Staten naar verwachting nog zeer snel
zal toenemen, .zaak, dat de producenten uit de leden-
landen hun produktiviteit eveneens opvoeren, opdat de
voordelen, die zij thans wellicht nog genieten, niet ver-
loren gaan. Zij zullen nog meer dan voorheen aandacht
moeten schenken aan research en ontwikkeling. Juist
op dit terrein zullen de Amerikaanse producenten, die
vermoedelijk over meer kapitaal en een groter aantal
researchinstituten welke t.b.v. de industrie werkzaam
zijn beschikken, op de lange duur in een gunstiger positie
verkeren. Het is dan ook gewenst en zelfs noodzakelijk
dat in de leden-landen maatregelen in dezen worden
genomen. Ook wat het aantrekken en de opleiding van
technische en wetenschappelijke staffunctionarissen be-
treft zal Amerika met minder moeilijkheden te kampen
hebben. Het feit, dat jonge technici en wetenschaps-
beoefenaren, die in Europa zijn opgeleid, in verband
met de aantrekkelijker voorwaarden een betrekking in
Amerika aanvaarden, zal de moeilijkheden der Europese
producenten vermo’edelijk nog vergroten.
De produkten, die niet leden-landen voortbrengen
zijn weliswaar van geringere kwaliteit dan die van de
O.E.E.C.-landen, maar hun prijzen zijn over het alge-
meen aanmerkelijk lager. Dit verschijnsel zal meer
geprononceerd kunnen worden indien dd producenten
der leden-landen er niet in zouden’slagen verdere, toe-
nemingen van de kostprijs te compenseren door op-
voering der pioduktiviteit. De situatie zou ten detri-
mente dezer producenten kunnen verergeren, doordat
enkele Oosteuropese landen steeds energieker pogingen
aanwenden hun verkopen van produkten der metaal-
verwerkende industrie op alle markten te vergroten.
Samenvattend stelt het rapport, dat de vooruitzichten.
voor de metaalverwerkende industrieën in de nabije toe-
komst gunstig zijn. Deze vooruitzichten mogen echter
niet leiden tot een té optimistisch oordeel over de situatie
dezer industrieën: ,.,they are very.sensitive to certain mea-
sures affecting both the trends of the demand and their
capabiities in meeting it”.
r
RECENTE PUBLIKATIES –
Mr. W. A. M. Cremers: Faillissementswet, met vermelding
van de belangrijkste arresten. S. Gouda Quint/D.
Brouwer en Zoon, Arnhem 1956, 247 en VIII blz.,
gebonden f. 7,90.
Deze uitgave van de Wet op het faillissement en de
surcéance van betaling heeft hetzelfde formaat en omslag
als de reeds eerder bij bovengenoemde uitgevers ver-
schenen bewerkingen van het Burgerlijk Wetboek en het
Wetboek van Koophandel. De arresten zijn op over-
ziôhtelijke wijze, gesplitst naar onderwerp, onder de
desbetreffende artikelen opgenomen en tot op zeer recente
datum – nI. eind 1955 – bijgewerkt.
Prof. Dr. G. M. Verr(jn Stuai’t: Bankpolitiek.
Deel II
van ,,Geld, Crediet en Bankwezen”. Zevende druk.
N.V. Uitgeversmaatschappij v.h. G. Delwel; ‘s-Gra-
venhage 1956, 495 blz., gebonden f. 17,50.
Dit bekende boek van Prof. Verrjn Stuart, dat naast
algemene beschouwingen voornamelijk een beschrijving
geeft van de ,,histoire contemporaine” van het bank-
wezen, is in zevende druk verschenen. De opzet van het
boek is in hoofdzaak dezelfde gebleven. Op een aantal
punten echter, met name in hoofdstuk III dat is gewijd
aan enkele beginselen van bankpolitiek, heeft Prof.
Verrjn Stuart zijn standpunt, mede in het licht van de
ontwikkelingen der opvattingen op dit gebied, somtijds
opnieuw geredigeerd Het feitenmateriaal is, voor zover
mogelijk, tot en met 1954 in het betoog verwerkt. De
tekst werd midden 1955 afgesloten.
Prof. Mr. W. . F. de Gaay Foriman en D. W. Orinel:
Samenwerking in de onderneming.
Praktische toe-
lichting op de Wet. op de Ondernemingsraden.
Vijfde druk. Uitgever T. Wever, Franéker
1956,
60 blz., f.
1,50.
Van dit werkje, dat op heldere en begrijpelijke wijze de
Wet op de Ondernemingsraden toelicht, is een vijfde druk
verschenen. De vierde druk, die in 1954 van de pers is
gekomen, werd besproken in ,,E.-S.B.” van 2 maart
1955.
Wijzigingen zijn in de nieuwe druk niet aange-
bracht, zodat met het vermelden, van de verschijning
van deze – in handig formaat uitgegeven – toelichting
voor de praktijk kan worden volstaan.
7 november 1956
ECONOMISCH
–
STATISTISCHE BERICHTEN
Mr
:
A. van Vu’ure: De Huur-
wet; wijzigingen van 1953
en 1955.
N. SamsomN.V.,
de wet van 24 december
1953 en van 15 augustus
In de Huurwet zijn bij
Alphen a/d Rijn
1955,
76 blz.,
f.
4,50.
N. SLAVENBURG’S BANK
‘X-.
,
1955 ‘verschillende veran-
Gevestigd te Rotterdam
deringen aangebraôht. Deze
KANTOREN IN AMSTERDAM, ROTTERDAM, DEN HAAG
wijzigingen worden in het
EN ANDERE PLAATSEN IN DEN LANDE
boekje van Mr. ‘Van Vuure.
+.
.1.A1A
ri-
UILVV[L
uJçuauuÇiu. ,LIÇ
UÇ
doeling van dit gesbhrift is
‘ *
een aanvulling te geven
–
op het eerder bij dezelfde
uitgever verschenen boek van Mr. P. M. J. Nolet:
,,De nieuwe Huurwet”, dat de ongewijzigde artikelen van
de Huurwet telicht.
Fiscale Monogtafieën, geschiift nr. 7.
N.V. Uitgevers-
Maatschappij AE. E. Kluwer, Deventer 1956,
75b1z.,f. 3,80.
Binnen het tijdsbestek van vijf dagn hebben in juni
van dit jaar twee hoogleraren en één lector in het belas-
tingrecht hum ambt aanvaard, t.w. Prof. Mr. K. V.
Antal aan de Rijksuniversiteit te Leiden, Prof. Mr.
H. Schutteyâer aan de Rijksuniversiteit te Utrecht en
de heer J.
E.
A.
M.
van Dijck aan de Katholieke Eco-
nomische Hogeschçol te Tilburg. De door hen bij hun
ambtsaanyaarding uitgesproken oraties ziji1 in deel 7
van de serie ,,Fiscale Monografleën” samengebundeld.
De rede van Prof. Antal is getiteld: ,,Enkele beschouwin-
gen over het interpreteren door de belastingrechter”,
die van Prof. Schuttevâer: ,,Bijdrage tot een theorie
der wetsontduiking in het belastingrecht”; de openbare,
les van lector Van Dijck gaat over: ,,Het moment waarop
inkomsten wôrden genoten”.
Instilut für Handeisforschung an der Universitöt zu Köln:
Beschaffung, Lagerung, Absatz und Kosten des
Einzelhandels in der Bundesrepublik Deutschiand in
den Jahren 1952, 1953 und 1954.
Westdeutscher
Verlag, Köln und Opladen 1956, 111 blz., 69 tabel-
len, D.M. 12,—.
‘
/
In 1953 verscheen als nr. 1 van de nieuwe reeks
,,Schriften zur Handeisforschung” een studie over het-
zelfde onderwerp; het onderzoek had betrekking op de
jaren 1949 t/m 1951. Bovenstaande publikatie, nr. 7 vâi
deze serie, sluit hierop geheel aan, zodat thans over een
periode van zes jaren vergelijkbare gegevens – ip de
vorm vn een groot aantal tabellen – ter beschikking
staan over de inkoop, voorraden, afzet en kosten van .de
Duitse detailhandel. In het tekstgedeelte. worden de
belangrijkste ontwikkelingstendenties samengevat en van
commentaar voorzien.
GELD- EN
“
KAPITAALMARKT
De geldmarkt.
Het effect van de kwartaalsbetaling van het Rijk aan
de gemeenten ter grootte van ca. f 250 mln, voor de geld-
markt was ongeveer dat van een druppel voor een gloeien-
de plaat: De helft van dit bèdag lekte aanstond weg in
de vorm van eeii stijging van de chartale circulatie, terwijl
het grootste deel van het restant werd aaûgewend’ ter
979
(Advertentie)
aflossing van door de banken bij de Centrale Bank opge-
nomen rekening-courantkrediet. Het bedrag van ruim
f200 mln. van laatstgenoemd krediet, dat per 29 oktober
uitstond, bewees zonneklaar, dat ,,de markt”, die vrijwel
alleen wordt gevormd door de banken onderling, prak-
• ti
sc
h* niet in staat was liquide middelen te verschaffen.
Wanneer er nu en dan een geidgever met niet geheel lege
buidel opdaagde, had dit dan ook het karakter van een
uitzondering, die de regel bevestigde. In dit licht moeten
de volgende noteringen worden gezien: cali (niet-officieel)
3+ pCt.; driemaandsschatkistpapier
3/16
pCt.; kasgeld-
leningen aan gemeenten – waarvoor geen maximum-
rente (meer) geldt – 41/4 pCt. voor drie maanden en
4
+ pCt. voor een jaar looptijd.
De kapitaalmarkt.
Het gunstigste wat de afgelopen week van de aandelen-
markt gezegd kon worden was, dat ondanks het losbran-
den van twee ernstige internationale conificten, handel en
beleggers hun kalmte bewaarden, zodat beurspanieken
en smijtdagen uitbleven. Het ging meer geleidelijk berg-
afwaarts, hetgèen niet wegnam, dat de algemene aandelen-
index op 2 november met een stand van 203,9 een laagte-
record voor. 1956 bereikte (vorig dieptepunt 204,2 op 14
februari 1956). Een lagere stand dan genoemde 203,9
werd voor deze index sinds 1 juli
1955
slechts één keer
geregistreerd, nl. op 28 oktober 1955 (202,7). Het viel op,
dat bij de huidige koersdaling niet alleen de ,,internatio-
nals” onder drük stonden – wat i.v.m. de gespannen
internationale tdestand en verkopen van vreesachtige
Amerikaanse beleggers niet verwonderlijk was – maar
dat ook de binnenlandse industriële aandelen een zware
tol aan de daling moesten. betalen.
Minder nog dan op de aandelenmarkt drukten d
politieke gebeurtenissen gedurende de verslagweek hun
stempel op de obligatiemarkt.
Op de emissiemarkt, waar na het ecipsereb der gemeen-
ten, de Mij. voor Middellang Crediet eenzaam was over-
gebleven, werden de inschrijvingen op de. f
5
mln. door
deze instelling aangeboden
41/4
pCt. tienjarige obligaties
slechts ,,grotendeels” geplaatst..
De obligatiekoersen vertoonden, zoals door de onder-
staande koerslijst wordt geïllustreerd, afwijkingen naar
beide richtingen.
Een voor de markt voor niet risicodragend kapitaal
belangrijk, doch o.i. niet onverwacht bericht was, dat het
a
Ministerie van Finnciën zich aangordt voor de ver-
dedigingsstijd van het veelomstreden rentegamma. Een
verdere stijging van ‘de rentestand hier te lande acht de
Minister ,;niet wenselijk” – zulks in verband met de be-
980
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
7 november 1956
langen van de woningbouw en het huurvraagstuk – en
ook ,,niet nodig”.
Een veel gestelde vraag is, hoe de gemeenten aan de
nodige centjes moeten komen, in het bijzonder voor
financiering van de woningbouw, wanneer zij er niet in
slagen op de kapitaalmarkt voldoende kapitaal op te
nemen. In dit kader is van belang de – overigens niet
bepaald door
duidelijkheid
uitmuntende – mening van
de Minister, ,,dat de overwinning van de thans op de
kapitaalmarkt optredende spanningen zal kunnen worden
bevorderd doordat centrale en lagere Overheid zich enige
zelfbeperking opleggen bij het entameren van kapitaals-
uitgaven”.
De kansen op succes van de thans wedèrom op voor-
koming van rentestijging gerichte overheidspolitiek inogen
niet worden onderschat. De enorme beleggingen der in-
stitutionele beleggers in overheids- (met name gemeente-)
schuld vormen bij voortduring een sterke kracht in de
richting van een relatief lage rentestand. Deze kracht is
momenteel slechts tijdelijk uitgeschakeld door (te) grote
vèôrbelegging dezer instellingen;
bp
de duur krijgen zij
echter stellig weer aanzienlijke kapitalen voor nieuwe
belegging Vrij.
Op de lange termijn vormt een van de voornaamste
hinderpalen tegen beheersing van de lange rentestand
waarschijnlijk de vraag naar niet-risicodragend kapitaal,
vnl. in de vorm van onderhandse leningen van de zijde
van het
bedrijfsleven.
De laatste tijd is deze vraag, die
concurreert met de kapitaaivraag van de Overheid, aan-
zienlijk, en in elk geval groter dan decennia lang het geval
is geweest. Zou deze situatie gehandhaafd blijven, of
beter gezegd zich verscherpen, en zouden de levensver-,
zekeringmaatschappijen, pensioenfondsen en dgl. inder-
daad bereid blijken op grote schaal over te gaan van
overheidskrediet naar het krediet aan het bedrijfsleven,
dan zou de thans gevolgde rentepolitiek van de Overheid,
die men een milde vorm van goedkoop-geidpolitiek zou
kunnen noemen, voor werkelijk fundamentele moeilijk-
heden komen te staan. Zover is het echter thans nog niet.
Aand,
lndexcijfers
A.N.P.-C.B.S
19 okt. 26 okt.
2 nov.
(1953
100)
1956 1956 1956
Algemeen
………………………………
214,6
207,3
203,9
Internat.
concerns
…………………
290,8
280,4
275,3
Industrie
………………………………
165,3
160,4
156,8
Scheepvaart
…………………………
174,7 168,7
169,7
Banken
…………………………………
135,0
127,8
127,0
Indon.
aand.
………………………….
104,0 102,2
101,4
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
814½
793%
781%
Unilever
………………………………
406 389 375
Philips
…………………………………
281%
265½
260%
A.K.0 .
…………………………………
237
226%
228
1
/z
Kon.
N.
Hoogovens
………………
33G
327
320
Van
Gelder
Zn .
……………………
218
206%
194
H.A.L .
…………………………………
195
191
192%
Amsterd
Rubber
…………………
74½
74% 74%
H.V.A
.
…………………………………
96%
93
94%
Staatsfondsen
2½
pCt.
N.W.S.
……………………
68%
66
67%
3-3%
pCt.
1947
………………………
90H
90
90%
3%
pCt.
1955
1
………………………
.
89%
88
87%
3
pCt.
Grootboek 1946
……………
88fk
87%
87%
3
pCt.
Dollarlening
………………
94%
93% 93%
Diverse
obligaties
–
3½ pCt. Gem. R’dam 1937 VI
92
91
3
/4 91%
3% pCt. Bk. v. Ned. Gem.1954 11/111
86
1
/4
85
87
3% pCt. Nederl. Spoorwegen
91%
92
93
3%
pCt.
Philips
1948
……………
94
92%
92
3
pCt. Westi. Hyp. Bank
87
84%
85½
J. C. DREZET.
STATISTIEKEN
IN- EN UITVOER ‘)
(waarde in miljoenen guldens)
Jaar
Invoer
Uitvoer
Dekkings-
percentage
sept.
sept.
ept.
2)
sept.
Sept.,:
120
103
87
86
73
1938
……………..120
787 727
785 658
100 91 1953
……………….
1954
,
………………
905
867 773 732
85
84
1955
……………..
..
1.060
994 990
817
94
82
1956
……………..
1.191
1.151
998
889
84
77
‘) Bron: C.B.S.
‘) Maandgemiddelden.
PRIJSLNDEXCIJFERS VAN HET LEVENSONDERHOUD VAN GEZENNEN VAN HAND- EN HOOFDARBEIDERS
1))
1951 = 100
Aard der gezinsustgaven
1
9
C
;
t:
1956
bo
361,4
108
110
116
114
115
116
brood, gebak en grutterswaren
72,4
112
113 113 113 113
114
aardappelen, groenten en fruit
55,5
113
112 149 136
137
141
suiker, koloniale waren en dranken
64,7
110
109
104
105 105
105
62,1
104
104
115
115
115
115
40,7
88
82
78 78 78 78
zuivelprodukten (exel. roomboter)
66,0
113
127
129
129
131
132
26,4
98
98
98 98 98
98
III
Woning, w.o.
………………..
209,4
III
114 115
116 116
118
huur, water, onderhoud woning
79,1
120
122
126 126
126
126
woninginrichting en huisraad
72,6
98 99
97
96 97
100
verwarming en verlichting
57,7
115
121
125
126 127
129
Voeding,
wo…………………..
129,7
87
87 92
80 82 85
kleding
……………………
.
102,2
86 86
80 78
80 83
vlees,
vleeswaren
en
vis
………….
oliën
en
vetten
…….. …. ………
27,5
88
90
90
90 90
90
II
Rokén
………………………..
V
Hygiënische en medische zorg, w.o
62,2
110
III
115
115 115
116
reiniging en huihoudelijke hulp
20,1
.
97 99
101
101 101
101
persoonlijke en gezondheidszorg
42,1
116 117
123 122
122
123
IV
Kleding en schoeisel, w.o…………
VI
Ontwikkeling en ontspanning, wo.
..
91.3
101
103
105
105
105
105
schoeisel
………………………
ontwikkeling, ontspanning, verenig.
57,4
98
100
102
102
102
102
33,9
106
108
110
110 110
110
VII Verzekeringen, belastingen, sociale ver-
verkeer
………………………..
plichtingen
e.d.
…………….
119,6
105
105
102
100101
103
967,1
…
105
107
110
109 109
III
Totaal, exclusief belastingen ……….
Totaal, inclusief belastingen
………
1000,0
105 106
108
107 108
109
‘) Bron:
Statistisch Bulletin van het C.B.S.
/
‘) Berekend als gewogen gemiddelde van vier prijsindexcijfers van het levens-
onderhoud, nl. die voor Amsterdam, ‘s.Gravenhage en Rotterdam en dat van
18 gemeenten, t.w. Alphen a/d Rijn. Arnhem, Bergen op Zoom, Dongen,
Dordrecht, Eindhoven, Enschede, Gouda, Groningen, Haarlem, Heerlen, Hil-versum, Leeuwarden, Middelburg, Tilburg, Utrecht, Zaandam en Zwolle. De indexcijfers geven de, t.g.v. de prijsbeweging, optredende veranderingen aan
in de uitgaven, in 1951 gedaan door gezinnen van hand- en hoofdarbeiders met een bruto-inkomen in dat jaar van f. 3.000 tot f. 5.000 en bestaande uit
vier personen.
DAGBLAD vraagt
–
Jong Econoom
ter opleiding voor functie van
economisch redacteur
Brieven met volledige inlichtingen te zenden onder
nummer E.-S.B. 40-1 postbus 42, Schiedam.
Bijlage bij ,,Economisch-Statistische Berichten” van
7
november
1956.
f
i
.
‘
S
I
overcapaciteit
Een structurele norm toegepast op de Europese
textielndustrie
DOOR
/
PROF. DR. J. WISSELINK
t
S’
•
S
/
Diesrede N.E.H., 8 november 1956.
–
J
/
/
t
S
/
/
/
Industriële overcapaciteit
Een structurele norm toegepast op de Europese textielindustrie
Indien men een dubbele taak heeft, ni. een taak in het
hoger onderwijs en een op het terrein van de gerichte
research, dan mag men wellicht hopen op enige clementie
bij zijn gehoor, indien beschouwingen ter gelegenheid
van een dies een zeker dualisme vertonen.
Indien ik na een inleiding het probleem van industriële
overcapaciteit eerst tracht theoretisch te stellen om daarna
enige consequenties voor een grote Europese bedrijfstak
concreet te bezien, dan ware het mij liever indien anderen
mij het gereedschap geleverd hadden voor wat ik de
demontage en montage zoii willen noemen.
Waar ik echter meen dat een belangrijk stuk, mis-
schien een fundamenteel stuk, theoretiscl gereedschap
ontbrak, zal ik u ook met een, voor zover mij bekend,
nieuw begrip voor overcapaciteit en de consequenties
daarvan voor de kostprijs moeten lastig vallen. Bij een
structurele visie op produktiecapaciteit ‘en overcapaciteit
en een criterium van struôturele rentabiliteit behoort
ook een structurele kostprijs.
U hebt gemerkt dat ik zoëven alleen sprak over over-
capaciteit en even het woord ,,industriële” wegliet. Ik
deed dit om een vraag, welke anders ongetwijfeld na
enige verdere beschouwingen zal rijzen, reeds nu dadelijk
te doen stellen. IS produktiecapaciteit en overcapaciteit
wel een typisch industrieel vraagstuk? Ligt dit vraagstuk
bijv. voor de agrarische produktie en bijv. voor de groot-
handel, die toch eigenlijk diensten produceert, wel anders
dan vbor de industrie? Ik heb, in een artikel over de
afschrjving op agrarische
bedrijfsgebouwen
in ,,E.-S.B.”
van 14 oktober
1953,
deze vraag al eens ontkennend
beantwoord en doe dit ook nu weer. In hoofdtrekken
liggen deze vraagstukken ook daar hetzelfde, al zal het
verband tussen structuur en conjunctuur, wat ik ook
‘gaarne bij dit nieuwe criterium wilde leggen, wellicht bij
de industrie wat sterker spreken.
De ons op een dies gegeven tijd is echter kort. Wij zullen
ons dus tot de industriële overcapaciteit moeten beperken,
en wel inzonderheid tot de economiche aspecten, al
zouden ook de sociale zijde, de techniek, de research en
bijv. de normalisatie terecht .grote aandacht kunnen
claimen.
Het theoretisch terrein aldus afgebakend zijnde wil ik
het vraagstuk van de overcapaciteit gaarne laten spelen
tegen de achtergrond van een bedrijfstak waar, al wordt
zulks ook ietwat verdoezeld door de gunstige conjunctuur
en het over-employment in enkele landen, het surplus-
probleem aan de orde is, ni. de Europese textielindustrie.
Nu ik dit vermeld heb, zullen de gedachten van velen
onder dit gehoor uit het bedrijfsleven, uit de overheids-
diensten en uit de financieel-economische pers, vermoede-
lijk dadelijk uitgaan naar het bekende rapport van de
Organization for European Economie Co-dperation,
zetelend te Parijs
1).
Ditrapport trok sterk de aandacht. Hoewel het noch
1)
,,Report on the situation in the European Textile Industry in
1953-1954″. Orgamzation for European Economic Co-operation.
Parijs 1955.
ons Nederlandse Departement van Economische Zaken,
nôch onze Nederlandse industrie iets nieuws vertelde, is
het een der bekendste recente beschouwingen ontrent
,,surplus capacity” geworden en men kan, ook al gaat
men uit van een totaal andere theoretische norm, het
onmogelijk buiten beschouwing laten indien men in 1956
voor welke bedrijfstak dan ook industriële overcapaciteit
behandelt. Temeer waar dit overigens zeer verdienstelijke
rapport terecht het begrip ,,verouderde produktiecapa-
citeit” of ,,obsolete capacity” meteen koppelt aan ,,sur-
plus capacity”, zij het zonder nauwkeurige begrenzing.
Het zal echter hopenlijk blijken dat de begrippen surplus
capacity en obsolete capacity althans theoretisch op zeer
eenvoudige wijze onder één noemer te brengen zijn.
Het is moeilijk, zo niet ondoenlijk, het begrip surplus-
capaciteit zonder meer kwantitatief te stellen. Op het
Textielcongres van 1949 te Amsterdam werd vermeld
dat voor de tweede wereldoorlog in West-Europa 70.000
weefgetouwen chronisch stil ‘stonden. Dit zegt wel iets,_
maar zeker niet alles. Een getouw kostte toen weinig,
een weverij was nog een arbeidsintensief bedrijf en in
sommige weverjen had men (wij denken o.a. aan diverse
breedtes van machines en aan diverse types binnen
zekere grenzen) nu eens werk voor de ene groep en dan
weer voor de andere. Het hangt ook van de vraag af hoe
lang binnen zulk een bedrijf een groep machines_stil
stond en in hoeverre het aanhouden van weefgetouwen,
welke niet altijd liepen, rendabel was. In sommige ge-
vallen zal dit rendabel geweest zijn, in andere gevallen
bepaald niet.
Hier begint o.i. reeds de brug tussen de begrippen
produktiecapaciteit en rentabiliteit welke, met een tussen-
pijler, doorloopt naar wat we straks zullen formuleren
als structurele rentabiliteit.
Hoewel, voor zover wij weten, dit verbaiid met de laatst-
genoemde tot dusverre nog niet geformuleerd werd, ifeeft
o.i. menig industrieel een deel van deze brug reeds
intuïtief bewandeld, indien hij zich voor zichzelf een oor-
deel vormde omtrent produktiecapaciteit en overcapaci-
teit. De industriëlen welke hun landen vertegenwoordig-
den op de conferenties te Amsterdam en in 4uxton, waar
Dr. Kroese en ondergetekende het probleem der capaci-
teit stelden .), deden dit ook. Het zegt o.i. wel wat dat hun
oordeel parallel liep met wat de inleiders stelden. Vooral,
dat op de conferentie van 1954 te Buxton, waar naast
Continentaal Europa en Engeland toch ook sterk industri-
eel expanderende landen als India en Japan vertegen-
woordigd waren, met algemene stemmen een resolutie
werd aangenomen volgens welke ,,de bestaande wereld-
capaciteit meer dan voldoende was om in. de wereldcon-
sumptie te voorzien”. Mede door de, tot nu toe, vnl. door
de industrialisatie van tot dusverre importerende landen,
2)
,,De structuur der Westeuropese textielindustrie”, door
J. Wisselink in ,,E.-S.B.” van 11 mei 1949.
Dr. W. T. Kroese, ,,Verleden, heden en toekomst van de katoen-
industrie”. Nederlandse vertaling preadvies Buxton in ,,E.-S.B.”
van 26 mei
1954.
4
voortdurend afnemende wereldexport (waarop de West-
europese textielindustrie voor een belangrijk deel is
aangewezen) geeft deze resolutie o.i. reeds een oordeel
over de produktiecapaciteit, c.q. overcapaciteit in Europa,
waarvan het O.E.E.C.-rapport 1955 uitgaat.
Het is daarbij moeilijk aan te nemen dat het gezelschap
te Buxton, waarin een belangrijk ,,expansion-minded”
element, in zijn oordeel de toeneming van de wereldbe-
volking en het over het geheel toch stijgende welvaartspeil
niet min of meer verdisconteerde.
Koppeling van toekomstige rentabiliteit en toekomstige’
produktiecapaciteit.
Koppeling van structuur en conjunctuur.
Men kan nog wel van mening verschillen omtrent de
mate van overcapaciteit in West-Europa en over de duur
hiervan, doch het is zeer moeilijk om het bestaan ervan
te ontkennen. De over het geheel onbevredigend geachte
prijzen in de verkoop zijn reeds een ernstige aanwijzing.
In de wolindustrie en in enkele andere takken of delen
van takken noge geen verontrustend surplus aanwezig
zijn, in de katoenindustrieis een surplus wel onmiskenbaar.
Het O.E.E.C.-rapport gaat op één punt niet of althans
niet voldoende in. Dit punt is het door ons reeds met
nadruk gestelde verband tussen de begrippen produktie-
capaciteit, overcapaciteit en rentabiliteit. Indien men,
zoals het O.E.E.C.-rapport terecht de4d, tracht om het
vraagstuk der overcapaciteit structureel te benaderen, dan
moet men dit o,ok consequent doen. Een der consequenties
van een structurele visie is het nagaan der vermoedelijke
rentabiliteit op de langere duur of wel de ,,structurele
rentabiliteit”. Men investeert geen grote bedragen voor
rationalisering en modernisering (w.o. automatisering
voor zoverre rationeel) en men leidt geen werkkrachten
(van laag tot hoog) op voor het heden, doch voor komende
jaren. Een voldoende structurele rentabiliteit is een voor-
waarde voor het voortzetten der produktie op den duur
en daarmede voor de werkgelegenheid.
Dan is er het verband tussen structuur en conjunctuur.
Voor ons aan de N.E.H., waar zij die de structurele en de
conjuncturele problemen hanteren, nauw samenwerken,
is dit wel zeer duidelijk. Indien men daaraan nog mocht
twijfelen, dan blijkt dit verband wel uit de volgende vragen.
Een eerste vraag die men krijgt, zowel bij het investeren
van kapitaal (en zeker van aangetrokken kapitaal
3))
als
ten aanzien van de sociale verantwoordelijkheid bij het
aantrekken en opleiden van werkkrachten, is namelijk:
wat zijn de gevaren welke een industrie bedreigen bij een
teruggang van de conjunctuur?
Een tweede vraag is: is men er zeker van dat de veelbe-
sproken conjunctuurbeheersing garandeert dat een ,,re-
3)
Bij de ondernemingen niet een redelijke rentabiliteit zal onge-
twijfeld een groot deel der investeringen geschied zijn door her-investering van uit de exploitatie verkregen bedragen. De
fiscus
bevordert deze decisie omdat uitkering van deze bedragen (als er
geen vreemd geld bij komt, eigenlijk een geleidelijke liquidatie der zaak) veel zwaarder belast wordt.
Men neemt in
zo’n
geval (bewust of onbewust) kennelijk genoegen
met een nog niet geheel zeker, vermoedelijk relatief laag rendement
over de her-investering tegenover een vaststaande hogere belasting bij onttrekking.
Met name geschiedt dit in die delen van de industrie waar men
o.a. door samenwerking de structurele rentabiliteit niet te ongunstig
ziet.
Bij een andere kijk
op
deze structurele rentabiliteit zal een kapitaal-
verschaffer echter Vrij zeker een vrijmaking van kapitaal, met een
fiscaal offer, verkiezen boven een risico met op den duur vermoedelijk
alleen slechte kansen.
cession” geen depressie meer kan worden? Niemand zal
deze garantie durven geven, zodat ook een gezonde indus-
trie toch (afgezien van structuurveranderingen) uit hoofde
van de conjunctuur met enige moeilijke jaren (misschien
verliesjaren wordende) na elkaar rekening moet houden in
haar financiering en in de te vormen reserves
4).
Structuur en ,,structurele prijzen” zijn niet los te bezien
van conjunctuur. In een laagconjunctuur is de samenstel-
ling van de kostprijs, en met name het element ,,vaste
kosten”, (en vooral die vaste kosten welke tegelijkertijd
out-of-pocket-expenses zijn) een grote factor. Een wijzi-
ging van de samenstelling van de kostprijs door een ver
–
anderde structuur ener industrie, beïnvloedt ook de ,,con-
junctuurbestendigheid” en de risico’s van een kapitaalver-
schaffer. De grootte van een conjunctuurreserve hangt
daar nauw mee samen en deze grootte is weer een element
in de structurele kostprijs. Structuur en conjunctuur zijn
niet te scheiden en (het moge wat vreemd klinken uit de
mond van iemand die zich
vrijwel
uitsluitend op struc-
tuurgebied beweegt) zeer node mist men dit kostprijs-
en conjunctuuraspect in het O.E.E.C.-rapport.
Gunstig afzetvolume.
Bij ,,trends” telt echter niet alleen volume maar ook prijs.
Na deze koppeling van produktiecapaciteit aan struc-
turele rentabiliteit en van structuur en conjunctuur komen
wij weer terug op de overcapaciteit en de mate hiervan.
Wij zouden ons, een totaal andere benaderingsweg
geëffend hebbend, nu verder goeddeels los kunnen maken
van het O.E.E.C.-rapport, ware het niet dat velen zich
wellicht enige pessimistische k1nken uit dit rapport her-
inneren en zich daarbij realiseren dat onze Nederlandse
textielindustrie met haar jaarlijkse omzet van circa
S. 2,1 mrd. en met haar ruim 106.000 werknemers de
derde indiistrie van ons industrialiserende land is.
Tot pessimisme is wat haar betreft zeker geen reden.
Er is na de ruïne, welke de bezetter achterliet, enorm veel
verzet. Er is sterk gerationaliseerd en ondanks de ge-
deeltelijke ongunst van het fiscale klimaat deels reeds
sterk gemoderniseerd. Zonder de verrichtingen der andere
sectoren te kort te doen kan men bijv. zeggen dat de
modernste katoendrukkerj van West-Europa in Neder-
land staat. De aanpassingis nog niet voltooid, maar ge-
lukkig is ze in volle gang. En wat collectieve rationaliseren-
de maatregelen betreft staat de Nederlandse textielindus-
trie bij geen enkele Westeuropese textielindustrie ten
achter en ook niet bij Amerika.
Indien morgen West-Europa werkelijk één markt werd,
waarop allen vrijelijk konden concurreren, dan zou ik mij
geen zorg maken over het aandeel wat zij daarin zou
verwerven.
Het lijkt mij goed om dit uitdrukkelijk te stellen voor wij
verder gaan, om elk misverstand te voorkomen.
Al ligt men echter, figuurlijk gesproken, ook goed in een
zeilwedstrijd, dan beziet een verstandige stuurman toch
steeds de ligging van het veld van schepen, teneinde zoveel
mogelijk vooraan te blijven. En hij let op veranderingen
van in casu de structurele wind, met mogelijk windstoten
uit de hoek der overcapaciteit. Angst, waartoe geen reden
is, is altijd een zeer slechte raadgever. Anderzijds weten de
zeilers onder ons dat ook een spanne van voortijdige
4)
Men zie o.a. de artikelen van Prof. Dr.
H. J.
Witteveen in
,,E.-S.B.” van
29
september
1954: ,,Inflatie, revaluatie en de Mii-
lioenennota
1955″.
Idem ,,E.-S.B.” van
19
oktober
1955:
,,Cyclus
der averechtse
conjunctuurpolitiek?; de Millioenennota
1956″.
NO
vréugde in de cockpit een goed schip en een goede stuur-
man wel eens een wedstrijd kan kosten. Een goede stuur-
man in het bedrijfsleven of bij de Overheid laat zich ook
niet door een constante en zoele conjunctuurwind ver-
leiden om het roer vast te zetten of door een te zware
•
belasting de boot te weinig vrijboord te geven.
Indien ik even meeging met de vreugde in de cockpit en
ook mijn deel nam van de gebruikelijke hartversterking te
water, dan zou ik erop wijzen dat niettegenstaande de
tweezijdige druk welke op ,,Europa” wordt uitgeoefend
door enerzijds de overzeese industrieën met de lage loon-
kosten en anderzijds door de sterk gespecialiseerde, mo-
dern geëquipeerde en geautomatiseerde Amerikaânse
katoen- en rayon-industrie, de Europese katoen- en rayon-
industrie over de lattste jaren nog een groot produktie-
volume had en een aanmerkelijke export naar landea
buiten Europa. Inzonderheid geldt dat voor de Nederland-
se katoen- en rayonindustrie. En als men bijv. voor ons
land uit de volumecijfers der lâatste jaren een aannemeljké
ontwikkelingslijn voor produktie en export zou uitstippe-
len (de ,,trend”), dan ziet deze er vermoedelijk bevredigend
uit.
Capaciteit en_rentabiliteit op ,,lang zicht”. Structurele
kostprijs.
Men verkijke’zich echtet niet op volumes alléén. De prj
zen tegen welke deze totale produktie en dit exportvolume
geplaatst worden, zijn een zeer belangrijke factor, zo niet
een beslissende factor in deze lijn van ontwikkeling. De
vraag is, of men deze volumes kan volhouden, d.w.z. of
er genoeg verdiend wordt,n of de fiscus voldoende in de
onderneming laat om hët gemiddelde bedrijf t& doen
blijven bestaan op de tegenwoordige produktiecapaciteit.
Reeds een afzetvermindering van
5
of 10 pCt. beïnvloedt
de kdstprijs van een kapitaalintensief wordende industrie
zeer sterk en daarmede het concurrentievermogen op
deels reeds marginale markten.
Het vraagstuk der overcapaciteit is een ,,long time”
vraagstuk.
De
prijzen,
waartegen men zijn produktie of zijn afzet
plaatst of vermoedelijk zal kunnen plaatsen, moeten het
structureel voortbestaan van een industrie en van een
onderneming mogeljk maken. Indien men met een deel
der produktiecapaciteit deze prijzen, nodig om voort te
bestaan, niet kan maken, dan gaat dit deel (als er niets
verandert) op een toekomstig surplus gelij ken. Op het ge-
bied van kostprijzen is ondergetekende geen deskundige.
Indien iemand ons het anders kanvoorrekenen, willen we
niets lieyer. dan bekeerd worden, want het zou ons gerus-
ter maken. Maar voorlopig kunnen we de prijzen, welke
een industrie en een,onderneming moeten maken om op
den duur te blijven bestaan, niet anders zien dan zoals
hieronder volgt
5):
,,Prijzen, nodig voor het structureel voortbestaan, wil
globaal genomen zeggen: zodanige prijzen dat het ge-
middelde, goed geleide bedrijf behoorlijk kan afschrijven
(inhoudende de mogelijkheid tot zodanige modernisering
dat het zijn structurele positie kan behouden), behoorlijke
arbeidsvoorwaarden kan geven, noodzakelijke reserves
.(w.o. conjunctuur- en structuurreserves) kan vormen en
het benodigde kapitaal een beloning kan geven, voldoende
om het aan te trekken of te behouden”.
Zoals reeds eerder gezegd,. helpt men niemand met het
kijken door een doiikere bril. Maar anderzijds zou het een
5)
Zie artikel Dr. J. Wisselink: ,,Moderne kartellering” in De
Naamloöze Vennootschap van mei 1953.’
f
grove fout zijn, indien men zich de eisen nodig voor zijn
voortbestaan lager stelt dan,zij in werkelijkheid zijn en
dus iets voor zichzelf verbloemt. Zowel in het bedrijfsleven
als bij het beheer van een land betaalt men dit op het eind
duur. De eisen, welke men voor het sfructureel voort-
bestaan van een industrie aan de verkoopprijzen mag
stellçn, bevatten o.i. niets excessiefs
6).
Er zullen in de katoen- en rayoiiindustrie ongetwijfeld
vele ondernemingen zijn welke deze prijzen maken. Er
zullen er wellicht vele zijn die deze prijzen niet bereiken,
ook nog wel onder de ,,goed geleide” bedrijven. De
concurrentie is zeer scherp, vooral onderling op de binnen-
landse markt, waar de druk van het kwantum groot is.
Men kan ook nog menen deze prijzen te maken omdat
men geen werkelijk goede kostprijsberekening heeft, wat
bepaald geen monopolie is van de textielindustrie. Het
komt ook voor dat men van aanvankelijk juist gestelde
kostennormen is afgeweken en men allengs vergeten is
dat de onderneming reeds water in haar kostprijswijn
deed.
Bij ieder beleidsvraagstuk, en het capaciteitsvraagstuk
is dit wel zeer geprononceerd, moet een structurele kost-
prijsberekening de basis zijn. Indien men zich zijn eigen
bedrijf gerationaliseerd en gemoderniseerd (inhoudende
een.automatisering voor zover rationeel) voorstelt zoals
men meent dat dit Z’ou moeten geschieden en de daarna
resulterende kostprjzen caleuleert en – deze naast de
vermoedelijk te bereiken verkoopprijzen stellend – tot
het resultaat komt dat dan nôg een deel der produktie
niet af te zetten valt tegen de ,,structurele kostprijs”, dan
is
t
het overeenkomstige deel van het produktie-apparaat
en het verkoopapparaat potentieel structurele overcapa-
citeit. Wij zullen straks zien hoe men door combinatie-
vorming kostprijzen verlagen kan (eraan herinnerend
dat ook de conjuncturele gevaren een element zijn in de
structurele kostprijs), maar indien een betreffende calcu-
latie 1itwijst dat ook dit nog onvoldoende mocht helpen
dan strekt het een ondernemer zowel economisch /als
sociaal slechts tot eer indien hij hieruit bijtijds de conse-
quenties trekt
7).
We realiseren dat deze structurele calculaties veël werk
en kosten vereisen. Zij zijn echter allerminst slechts een
theoretisch desideratum, doch een noodzakelijke aanvul-
ling voor het begrip ,,overcapaciteit”. Zij zullen ook een
nuttige functie hebben om een mening te corrigeren. welké
men hier en daar wel hoort. De mening nl. dat omdat
,,alles draait” er eigenlijk geen overcapaciteit is in
enkele’Europese landen. ‘Een mening, welke trouwens
reeds een correctie moest vinden in de reeds genoemde
gunstige conjunctuur en het acute gebrek aan arbeids-
krachten voor de textielindustrje in enkele landen.
Het begrip
structureel
consequent doorvoerende is
men er niet met de individuele onderneming. Bij een te
bereiken structurele kostprijs (waarin – zoals we zagen
Ze werden o.a. gepubliceerd in De Naamlooze Vennootschap
van mei 1953 en noch van theoretische
zijde
noch van de zijde van
de praktijk aangevochten. Uit de datum (mei 1953) blijkt wel dat dit
geen prijsconstructie ,,pour besoin de la critique sur Ie Rapport
O.E.E.C.” is.
Het spreekt vanzelf dat men vaak niet kan differentiëren tussen
het deel der produktie dat lonend (d.w.z. op een ,,voortbestaans-
prijs”) verkocht kan worden en welk deel niet. Dit omdat juist
een volledig bezet bedrijf, soms zelfs alleen een eigenlijk overbezet bedrijf, de gunstigste kostprijs over het totaal geeft. Met name geldt
dit voor een seriebedrjf dat slechts weinige en technisch en bedrjfs-
economisch en commercieel nauw verwante artikelen maakt. Het
antwoord is dan, globaal genomen, dat men ôf lonend werkt, d.w.z.
dat men de ,,voortbestaansprjs” maakt of straks kan maken, ôf
dat men eigenlijk in zijn geheel ,,surplus” is, of dreigt te worden.
– buy, ook de conjuncturele risico’s een rol spelen) moet
men ook bezien wat door bijv. samenwerken in combina-
ties van ondernemingen, het overleg tussen combinaties
te bereiken valt en welk effect deze maatregelen zouden
hebben in het surplusvraagstuk. Een veel vernomen
mening is ook dat een volledige Europese integratie alle
moeilijkheden zou oplossen. Een mening waarvan men
ten onzent wel teruggekomen is, doch welke men nog
vaak op internationale conferenties hoort verkondi-
gen, alsmede in ‘artikelen van die zonnige zielen, welke
het gegeven is zich los te kunnen maken van de realiteit.
Ik wenste wel eens dat ook mij dit geluk beschorenwas.
Ook de Europese integratie zullen we dus beien als
remedie tegen het Europese surplusvraagstuk.
Gezien de korte tijd, welke ons ter-beschikking staat,
zal dit hier slechts op beknopte wijze kunnen geschieden.
R’ationalisatie en modernisering der individuele bedrijven.
Hoe blangrjk deze ook is, het zou een fout zijn om
te menen dat alleen de eigen onderneming rationaliseert
en moderniseert, en dat men dus straks met zijn eigen
structurele kostprijs nog wat ,,omlaag” kan, terwijl een
collega dit niet zou kunnen. Vor studenten zal deze
redenering simpel lijken, maar als zij in later jaren in de
praktijk zijn, zullen zij wel merken dat het soms moeite
kost om niet eveneens te vervallen in deze onderschatting
van een collega. Deze toch zal, tenzij hij achterlijk is (en
dit is hij heus meestal niet), bij zijn calculaties wel ongeveer
op hetzelfde punt komen als u.
Uw beider kostprjzen liggen dan wederom op ongeveer
hetzelfde niveau,zij het op een lager niveau. De kwâliteit
van uw beider produkten ligt dan wederom gelijk, doch
op een hoger niveau. Een zeer belangrijke en nodige stap.
De vraag is eçhter in hoeverre men iets bereikt heeft
ten aanzien van de structurele rentabiliteit en de struc-
turele overcapaciteit.
De relatieve positie op de overzeese• exportmarkten is
zeer zeker versterkt. Men kan aldaar weer beter concu’r-
reren, wat ontegenzeggelijk ook de druk op de binnen-
landse markt wat zal verminderen. De prijzen op de over-
zeese expbrtmarkten zullen echter in het algemeen niet
bepaald worden door Europa, doh door Japan, India
enz. en in sommige artikelen door de Verenigde Staten.
De modernisering hier zal, enkele artikelen daargelaten,
niet bijgedragen hebben tot een algemene prijsverlaging
op deze markten, met een resulterende vermeerdering van
de totale afzet. /
Wel zal (en ik verschil hier van mening met de non-
elastic theorie van het O.E. E. C. -rapport) een lagere kost-
prijs de afzet in ons binnenland en op de Europese
marktén ietwat kunnen vergroten, doch een verbetering,
der, marges zou wel eens goeddeels gebruikt moeten
worden om het gros der ondernemingen aan hun struc-
turele kostprijs te doen komen. Het is bij de sterke
onderlinge concurrentie echter vermoedelijk onmogelijk
“dat men hier de marges zou kunnen verbeteren, tenzij
men een onnodige en structureel désastreuze concurrentie
beteugelt door meerdere samenwerking.
Structurele rentabiliteit en surplus niet verbete’rd. Wel
grctere conjunctuurgevoeligheid ‘op belangrijk punt.
We zien dus dal door de individuele rationalisatie en
modernisering, welk een belangrijke en noodzakelijke
stap dit ook is, het urpiusvraagstuk geenszins dichter
bij een oplossing gekomen is en de structurele rentabiliteit
op de exportmarkten slechts relatief iets verbeterd zal zijn.
Er is wel iets anders gebeurd. Door de verândering in
de structuur der meeste bedrijven is de industrie veel
conjunctuurgevoeliger geworden. Men zal vanzelf denken
aan de veel grotere kapitaalintensiviteit en ik zal het
hierover ook voornamelijk hebben. Maar bij een technisch
en bedrjfsorganisatorisch en commercieel eerste klas
ship hoort ook een eerste klas bemanning, wil men het
noodzakelijke, zeer hoge rendement uit het bedrijf halen,
zowel wat kwantum als wat kwaliteit van haiffabrikaten
en eindprodukten betreft. Het contingent medewerkers
dat men (afgezien van de sociale, overwegingen) ook bij
een conjunctuurteruggang wil behouden, is veel, groter
geworden dan de in de oudere literatuur. veelgenoemde
kern.
De doorsnee textielfabriek van zegge nog tien jaar
geleden is niet te vergelijken met het geacheveerde pro-
duktie-apparaat van thans. Concurrentie is strijden men
vergeve ‘mij een wat oneerbiedige vergelijking van toen
en nu indien ik de twee eerder genoemde collega’s nu
andermaal ten tonele voer, doch nu beide gerationali-
seerd en gemoderniseerd.
/ Men kan ze vergelijken met twee manne”n die elkaar,.
figuurlijk gesproken, tot dusverre technisch en commer-
cieel met knuppels bevochten. Doch na de modernisering
is elk van hen niet meer ,bewapend met een knupel, doch,
om in de wapens van het handgemeen te blijven, met een
klewang. De wapens ‘zijn alleen maar scherper en ge-
.vaarlijker geworden. Gevaarlijker niet alleen voor de
concurrent, maar ook voor de man die ze voert, omdat
hij er zichzelf aan bezeren kan. Een moderne’spinnerj,
annex automatische weverj, is
zeer
kapitaalintensief,
kapitaalintensiever dan bijv. de doorsnee machinefa-
briek
8).
Binnen de kostprijs zullen de vaste kosten rela-
tief aanmerkelijk gestegen zijn en de variabele kosten
gedaald. –
De hogere fractie vaste kosten heeft tweeërlei gevolgen,
In de eerste plaats wordt de toch reeds sterke ‘drang om,
als het nog maar even kar’ bij een teruggang der con-
junctuur de volle bedrjfsbezetting, c.q. omzet, te hand-
haven nog heviger. Ieder weet wel wat he’in een kapitaal-
intensief bedrijf kost om van 3 bedr
,
jfseconomisch ge-
motiveerde ploegen ,,slechts” terug te gaan tot het equi-
valent van 24 ploeg.
Dit lijkt (en ik kijk, hier vanuit, de conjunctuur ook
even in de structuur) de eerste consequentie van de
hogere vaste kosten, maar het is eigenlijk al de tweede.
Door de modernisering toch is ni. het geproduceerde
kwantum, in het algemeen gesproken, reeds op een hoger
niveau gekomen dan vroeger. Meestal levert een moderne
installatie per uur meer dan de oude installatie’ welke zij
verving en iedere ondernemer heeft bovendien getracht
om het nu veel meer kapitaalintensieve bedrijf intensiever
te gebruiken om aan een zo gunstig mogelijke kostprijs
te komen. ,Bijv.door van 1 ploeg op 2 ploegen en van 2
op 3 ploegen over te gaan.
Beide consequenties der individuele modernisering
samenvattend is de conclusie dat men structureel al op
een hogere produktie is gekomen en dat men deze bij
een conjunctuurteruggâng veel moeilijker kan vermin-
deren.
De bekende ,,druk van het kwantum op de markt” is,
‘dus toegenomen.
0
Zie ook het uitstekende Rapport van de Produktiviteitsgroep’ oenindustrie: ,,Aanpakken of inpakken. De katoen- en rayon-
industrie in de Verenigde Staten”. ‘
7
/
Door hogere vaste kosten grotere druk op prijzen bij laag
–
conjunctuur. Financiële uitholling grondiger. ,, Uitzieken”
duurt langer.
Wij
1
hebben in het begin gezien wat de ,,structurele
kostprj”, anders gezegd 4e voortbestaanskostprijs, in-
hotidt. Welke consequenties heeft de zoëven geconsta-
teerde grotere iruk vanhet kwantm op het prijsniveau,
wat reeds nu vaak onbevredigend wordt geacht? Het
dakn van prijzen in een laagconjunctuur tot (om het g-
makshalve -grovelijk nog zo aan te duiden) op het niveau
der variabele kosten was reeds v66r de modernisering
geen aanlokkelijk vooruiticht
9).,
Maar nu zal een ge-
moderniseerde onderneming, met haar lagere variabele
kosten c.q. out-of-pocket expenses, met haar verkoop-
prijzen tijdelijk nèg verder naar beneden kunnen gaan
zonder, in het algemeen gesproken, in liquiditeit terug
te lopen. ..
Dit geldt niet alleen voor de financieel sterke onder
–
neming, doch ook de financieel zwakkere hèeft dit voor
–
deel, iiaar mate zij haar bedrijf heeft gerationaliseerd en
gemoderniseerd, geautomatiseerd voor zover ratio-
neel. Men kan dus bij een voor elk type bedrijf gelijk-
waardige organisatie een extreme concurrentie langer
volhouden, en kan elkaar structureel grondiger uithollen.
Indien mijn collega’s en vooral mijn naast collega’s
Pruijt en Brands niet zulke verstandige mannen waren,
die hun studenten ook leren dat een schijnbare theoreti-
sche open deur in het bedrijfsleven en bij de Overheid
in de praktijk nog wel eens gesloten blijft, of om politieke
redenen weer dicht vail, dan zou ik van de studenten
onder dit gehoor het verwijt vrezen dat- Wisselink nu
enige bekende wegwijzers nog eens overschildert. Indien
ik inderdaad overschilder, dan doe ik dit fnet de in het
wegverkeerzo bekende lichtgevende verf, zodat ook ogen,
wat vermoeid door het langdurig staren in bijv. politieke
schemeringen, de handwijzer niet missen.
Hoewel een verstandig Overheid een structurele poli-
tiek voert, vergeet zij blijkbaar wel eens dat éen struc-
turele politiek ook van een bedrijfstak niet onnodig door
conjuncturele ontwikkelingen doorkruist moet worden.
Een conjunctuurreserve moet bijv. zo groot zijn dat men
geen middelen bestemd voor moderiserii moet ge-
btuiken om een gat in de dijk, ontstaan door de zuiging
der conjunctuur, te dichten. En voor een structureel,op
op peil blijven van een grote deviezenbron èn een grote
werkgelegenheid moet de fiscus de vorming van conjunc-
tuurreserves aanmoedigen en zeker niet hinderen:
Verder hoort bij een structurele industrialisatiepolitiek
ook een structureel kartelbeleid. Juist een structureel
kartelbeleid is een der beste middelen tegen öngewenste
economische en sociale repercussies van een conjunctuur-
teruggang.
Na mijn excuses tegenover mijn gewaardeerd .gehöor
voor het ipschilderen van een bekende handwijzer vat
ik de draad weer op bij de conclusie dat het langer duurt
voor men collega’s tot liet opgeven van de strijd dwingt.
Een ,,sanering langs natuurlijke weg”1 dus ook één ver-
dwijnen van een.surpluscapaciteit zal langer duren. Het-
–
geen zeggen wil dat men, bij een goeddeels zelfde niveau
van modernisering, langer en dieper onder zijn kostprijs
moet werken dan v66r de modernisering, dat men elkaar
grondiger financieel uitholt, en dat men zijn onderneming
9)
In feite, algemeen
5
genomen: de variabele kosten, verminderd
rmet een eventuele ,,non-out-of-pocket” fractie hiervan, en ver
–
meerderd met dat deel.der vaste kosten wa’t ,,outof-pocket” is.
(en de gehele industrie), structureel bezien, relatief meer
ziet verzwakken.
Dat dit juist in een periode van technische en bedrijfs-
economische evolutie ernstig zoû worderi, behoeft geen
betoog. En men herinnere zich weer even wat een struc-
turele kostprijs inhoudt.
Qynamische kartellering niet belem,neren. Voor vele delen
der industrie is het vormèn van combinaties, horizontaal
en verticaal, uitermate noodzakelijk, ook voor behoud
–
binnenlandse markt. –
Het is wel dtuideljk hoe men zich aan de eigen nieuw
verkregen klewang bezeren kan, ténzij mn deze verstan-
dig gebruikt. Dat wil zeggen volledig gebruiken op_de
exportmarkten, doch met de restricties der rationaliteit
op de binnenlandse markt.
Wij hebben de conjuncturele gevaren gezien en mijn
gehoor zal dus zelf al denken aan dynamische quote-
kartels en aan het vormen van combinaties.
Over de dynamische quotekartels wil ik alleen zeggen
dat zij een uitstekend middel zijn om désastreuze’gevolgen
voor de structurele politiek bij een conjunctuurteruggang
te mitigeren, zulks afgezien van hun rationaliserende
werking door, oor zover structureel nodig, het terug-
brengenvan een surpluscaaciteit zonder grote econorpi-
sche en sociale schokken. Een Overheid, die een struc-
turele politiek voert, moet dit in het oog hoiden en ook
dat het bijeenkomen en organiseren van een kartel tijd
kost. Een parate divisie moet men bij de hand hebben.
Men kan ze niet in 4 maanden uit recruten organiseren,
nôch ze nu eens ontbinden en dan weer vormen.
Waar ik elders al uitvoerig ben ingegaan op -kartelle-
ring
10),
wil ik mij nu beperken tot de.amenwerking in
combi?iaties. Wederom om misverstanden te voorkomen
zij vooropgesteld dat niet overal Ue combinatie nodig is
en zeker niet voor uitgesproken variabele bedrijven, welke
specialiteiten vervaardigen. Het is zelfs de vraag, of ze
in sommige gevallen wel gewenst zou zijn.
Maar voor vele en grote delen der industrie zal het
vormen
van
combinaties, in de eerste plaats horizontaal
doch zeker ook verticaal, nodig zijn uit tweeërlei oogpunt.
In de eerste plaats ôm de kosten van produktie en distri-
butie te verlagen en in de tweede plaats om het conjunc-
turele gevaar der sterk stijgende vaste kosten te mitigeren.
Wat de verlaging der kosten van produktie en distri-
butie betreft, hiijn studenten kennen de motivering en
goeddeels kunnen wij verwijzen naar het eerdèr genoemdè
rapport van ons produktiviteitsteam: -,,Aanpakken of
Inpakken”. De voordelen van specialisatie in produktie,
grotere series, collectieve verkoop en orderverdeling, een
completer assortiment, lagere verkoopkosten enz., dit
alles spreekt. In de eerste plaats is nodig het combineren
van weveçijen annex hun finishing. Dat men echter even
later met het oog op de relatieve factorfixatie en de kwa
liteitsbeheersing ook aan de onderlinge aanpassing van
spinnerij, weverj en fiishing, dus ook verticaal moet
denken, is wel duidelijk.
Is dit een ei voortvloeiend uit de structurele trend,
ook de gedeeltelijke neutralisering van het genoemde
conjuncturele gevaar is een stk punt voor de combi-
natie. Zij geeft een betere beheersing van het ‘aanbod en
een betere risicoverdeling tussen commercieel elkaar
direct of indirect rakende, dcch in hun outillage toch
10)
,,Moderne kartellering” in De Naamloze Vennootschap, mei 1953; ,,Karteloiganisatie” in De Nederlandse Industrie, december
1953.
verschillende ondernemingen. Maar ook het elkaar niet
meer nodeloos omlaagdrukker tot niet-lonende prijzen
is minstens even belangrijk.
Met haar belangrijk contingent grote, in serie produ-
cerende ondernemingen stond reeds v66r de oorlog van
alle Europese katoenindustrieën de onze het dichtst bij
de Amerikaanse. Vluchtend uit de concurrentiesfeer der
landen met de lage lonen gaat onze industrie structureel
nog meer de Amerikaanse kant uit. Het is logisch dat zij
dan ook de tweede stap navolgt, die de Verenigde Staten
ook reeds zetten, ni. het vormen van combinaties. Dat
deze tweede stap geschiedt in een land waar de publieke
opinie en de wetgeving tot voor kort ,,big business”,
,,combines” en ,,cartels” bestreden heeft spreekt o.i.
boekdelen. Niet voor niets hebben schrijvers als Schum-
peter en Galbraith gevraagd om een .rustig en objectief
oordeel.
Men realisere zich dat in de kostprijs van katoenen
eindprodukten de prijs van de ruwe katoen (al zijn we
daar nu even van, af) en de lonen al eigenlijk bevroren
elementen zijn
11),
door iets wat op een monopolie of
eencombine gelijkt. En wat denkt men van de prijzen
van de K.S.G. en de ,,Big Oil”, alsmede van sommige
delen van de ,,Big Chemical”? Alleen de overige kosten
zijn nog een vrij element.
Voor vele en grote delen der industrie is de combinatie
of een equivalente samenwerking logisch. Zij is nodig
voor het behoud van onze relatieve positie op de over-
zeese exportmarkten en – als we inderdaad binnen
Europa onze gelijke kansen kunnen krijgen door een
werkelijke liberalisatie – voor het verwerven van ons
deel van de Europese markt. Ze is, nu Nederland libeta-
liseert, doch vele andere Europese landen dit slechts
schoorvoetend doen, of schijnbaar wel doch de facto
goeddeels niet (door handhaving van hoge invoerrechten
en andere import-restricties), ook broodnodig voor het
behoud van .onze positie op de binnenlandse markt. Men
late zich niet verblinden door een nu ng goede kwanti-
tatieve positie, vooral niet in deze hoogconjunctuur, Joch
denke structureel en ook aan de structurele kostprijs.
Het zou een beleidsfout zijn indien men hier te lande
deze logische consequentie niet trok.
Combinatievorming helpt slechts gedeeltelijk tegen con-
juncturele gevaren en zeer weinig tegen de Europese sur-
pluscapaciteit. Verder overleg nodig.
Indien onze industrie, behalve enkele variabele bedrij-
ven en bedrijven welke ,,specialiteiten” maken, zou be-
staan uit de nu reeds aanwezige verticale ondernemingen
op meest-economische bedrjfsgrootte, uit combinaties
van verticale bedrijven en uit nieuwe, efficiënte combina-
ties van tot dusverre onafhankelijke single weverjen, plus
spiiinerjen en finishingbèdrijven, dan is dit een enorm
resultaat. Een aanmerkelijke besparing op produktie-
kosten en distributiekosten. De vooruitgang ten aanzien
van de çonjunctuurgevoeligheid is moeilijk kwantitatief
te taxeren, doch het lijkt niet gewaagd om te stellen dat
dan reeds een belangrijk gedeelte is verricht
\
van wat
men o.i. kan doen.
Het zal mijn gehoor misschien een psychologische fout
lijken indien men een aantal ondernemingen, welke o.i.
nog voor een enorme taak staan, n.l de voltooiing en het
bijhouden der individuele modernisering en de samen-
werking in combinaties, nu alvast vertelt dat zij e ook
11)
Zie: ,,De consequenties van parity”, door Dr. H. J. Kuhi-
meyer in ,,E.-S.B.” van 23 maart 1955.
nadien niet zijn
12).
Het verbloemen van een logische
consequentie zou een grotere fout zijn, afgezien van het
feit dat dit niet verantwoord is.
Weer terugkomend op ons beeld van de knuppel en de
klewang kan men stellen dat de klewang-dragers dan in
groepen verenigd zijn. In Frankrijk vergaart Boussac
een dergelijke groep en is nu druk bezig met het verwisse-
len van knuppels tegen klewangs, c.q. het genezen van
financiële klewangwonden.
De klewang wordt niet meer gebruikt tussen groeps-
leden onderling, maar het gevaar der enorme fractie
vaste kosten blijft bestaan tussen onze grote verticale
ondernemingen en de groepen. Met alle potentiële
consequenties in de laagconjunctuur, waarbij men de
waarschuwingen vanWitteveen niet moet vergeten
13).
Er zal dan verder overleg tussen de groepen en de
grote (meest verticale) individuele ondernemingen nodig
zijn, een overleg waartoe men eerder bereid zal zijn, omdat
de partijen wel ongeveer gelijkwaardige tegenstanders
zouden zijn in de strijd. Een vruchtbare samenwerking
komt, zoals de praktijk uitwijst, meestal alleen tot stand
bij een zekere gelijkwaardigheid. Het antal partijen is
bovendien sterk verminderd, wat in dezen ook weer een
winstpunt is. –
De noodzakelijkheid van dit verdere overleg zal voor U
het sterkst gesproken hebben door de .geschetste con-
juncturele gevaren Maar ook uit een structureel oogpunt,
het handhaven van de relatieve structurele positie, spreekt
rn.i. deze noodzakelijkheid, indien U zich weer even de
inhoud van de’ structurele kostprijs, de voortbestaans-
kostprijs, realiseert. En zich ook weer de indruk herinnert
‘dat voor een nog groot deel der industrie de prijzen nu
op een o.i. ohbevredigend niveau liggen.
Het gaat niet om goede arbeidsvoorwaarden, een
voldoende modernisering of een voldoende conjunctuur-
reserve, een voldoende structuurreserve of een voldoende
beloning van het kapitaal, maar
alle
zijn nodig voor het
voortbestaan van onderneming en werkgelegenheid en
voor een actiefpost in onze betalingsbalans. Men zij hier
bij het bedrijfsleven en bij de Overheid zeer kritisch en
men verwarre vöoral niet een redelijk of zelfs gunstig
dividend over een aandeelkapitaal met een rendement
over het geïnvesteerde vermogen en zeker niet met een
structurele rentabiliteit.
Door het zoëven weer genoemde woord ,,structurele
rentabiliteit” zult U voor Uzelf misschien al de op-
merking gemaakt hebben dat ook door’ de combinatie-
vorming en het geschètste latere overleg tussen groepen,
hoezeer ze de structurele en conjuncturele weerbaarheid
der Nederlandse industrie zouden verhogen, au fond niets
veranderd is aan de Europese surpluscapaciteit. En dit is
juist. Of men een surplus heeft tussen zegge 50 individueel
werkende ondernemingen, straks tussen misschien 6 grote
verticale ondernemingen en 6 equivalente combinaties en
wat individuele variabele bedrijven, later tussen groepen
binnen een gelibéraliseerd West-Europa, of tussen de
Europese landen onderling, een surplus blijft een surplus.
Maar men verlieze niet uit het oog dat door het vormen
van combinaties de mogelijkheden tot hantering van een
surplus en een aanpassing met geringere economische’ en
sociale schokken veel zouden verbeteren.
)
Overigens, wanneer kan men zeggen dat een bedrijfstak er –
‘-
is”? Werkende op een structurele en dat is een dynamische basis, m.i. nooit.
‘) Zie ,,E.-S.B.” van 19 oktober
1955
ev.
9
/
Invloed van de Europese integratie.
Wij moeten nu nog, gelijk in uitzicht gesteld, bezien in
hoeverre de vaak als panacee voor alle Europese kwalen
genoemde liberalisatie van het Europese handels- en
betalingsverkeer het surplusvraagstuk zou beïnvloeden.
Wij gaan dan niet uit van de tegenwoordige werkwijze,
doch van een werkelijke liberalisatie, d.w.z. niet alleen
afschaffen van alle kwantitatieve restricties, doch ook van
onderlinge, vaak nog hoge, invoerrechten alsmede
administratieve belemmeringen en systematische vertra-
gingen. Grotere series geven lagere kostprjzen, ook voor
de overzeese export.
Deze liberalisatie is een indirecte steun voor de Europe-
se exportpositie, maar bij herhaling is er door Dr. Kroese
en ondergetekende en door de voorzitter van de Kamer
van Koophandel en Fabrieken voor Twente en Salland,
de heer H. van Heek Hzn., op gewezen dat deze het sur
–
plusvraagstuk niet oplost
14).
Volledigheidshalve ver-
melden wij dat het O.E.E.C.-rapport de toeneming der
‘bevolking en de vermeerderde welvaart reeds verdiscon-
teerde. Kwantitatief helpt het Europa niet of wij onderling
elkaar wat verkopen. De dan mogelijk wordende ratione-
lere produktie en distributie en de resulterende lagere
kostprijzen zullen echter ongetwijfeld een grote steun
zijn, zowel op de Europese markten als voor het behoud
van de zeer nodige export buiten Europa en zij zullen dus
indirect de druk van het Westeuropese surplus op de
totale Europese markt verminderen. Onze eigen industrie,
exportminded en gewend om te vechten, zal van de Euro-
pese integratie, mits volledig, wellicht relatief iets meer
profiteren dan ettelijke andere. Dat het tempo der
onderlinge Westeuropese liberalisatie aanmerkelijk moet
worden versneld, 66k voor de kostprijzen van de Europese
overzeese export, werd reeds vroeger betoogd
15).
Zowel Dr. Kroese als ondergetekende wezen reeds lang
voor het O.E.E.C.-rapport op de dalende trend in de
wereldexport van textiel eindprodukten, en ook het
O.E.E.C.-rapport komt tot dezelfde conclusie. De eigen
industrialisatie van tot dusverre importerende landen,
deels economisch gemotiveerd doch deels
blijkbaar
soms
op sentimenten en ,,national pride” berustend, gaat zeer
waarschijnlijk door. De zgn. ,,vlucht naar boven”, d.w.z.
een overgang op grote schaal naar fijnere artikelen, geeft
maar een zeer beperkt soelaas, omdat men op de overzeese
markten hiervan slechts een zeer beperkt kwantum kan
plaatsen. Het is verwonderlijk welk een taai leven klanken
en kreten hebben, doch wie dit niet gelooft,moet maar
eens een zgn. consumptiepyramide opzetten.
Alles bij alles genomen zal het de vraag zijn, of op de
overzeese markten voor de Europese industrie als geheel
een merkbare debietvermeerdering verkregen kan worden
tegen de structurele kosten. Dat Nederland, welks export-
bedrijven reeds veelal gunstiger liggen wat bedrijfs-
grootte, integratie en samenwerking betreft dan andere
Europese landen, met zijn exportervaring en commercieel
een zeer goede reputatie, dan geen betere kansen zou
14)
Dr. W. T. Kroese, ,,Verleden, heden en toekomst der katoen-
industrie”, Bijlage bij ,,E.-S.B.” van 26 mei 1954;
Dr. J. Wisselink; ,,Hoe viert men deze sloep?” in ,,E.-S.B.” van
22juli 1953;
Dr. J. Wisselink, ,,Het tempo der Westeuropese liberalisatie” in ,,E.-S.B.” van 21 april 1954;
Dr. J. Wisselink, ,,Zet het offensief door” in ,,E.-S.B.” van
28 april 1954;
H. van Heek Hzn., Nieuwjaarsredes K. van K. voor Twente en
Salland.
16)
Dr. J. Wisselink, ,,Het tempo der Westeuropese liberalisatie”,
in ,,E.-S.B.” van 21 april 1954.
hebben dan enkele andere compagnons in de Europese
integratie, is voor mij géén vraag.
En dit feit, dat onze kansen relatief wel werkelijk niet
slecht liggen, moet ons des te meer een aansporing zijn
om tijdig door een logische verdere samenwerking jn deze
zware wedstrijd ook aan de kop van het peloton te blijven
rijden. Ook ten bate van Europa want de Nederlandse
export is straks ook een ,,European asset”.
Overcapaciteit, modernisering, oude bedrijven en ,,obsolete
capacity” vormen één probleem.
Wij hebben de Europese structurele surpluscapaciteit
nu wel bezien en ook hetgeen in de lijn der structurele
jolitiek van onze eigen industrie zou liggen. In een
oyerbevolkt land, met weinig natuurlijke hulpbronnen
staat de industrialisatieln het brandpunt der overheids-
belangstelling. Ook zij tracht een structurele politiek te
volgen. Indien dit niet altijd gelukt, dan ligt dit niet aan
de hoofdambtenaren van Economische Zaken, een ploeg
waarvoor ik groot respect heb, maar aan de politieke
schemering, elders en hier, waarvoor ik de genoemde
bekende handwijzer3 nog eens van lichtgevende verf
voorzag. Ik hoop ook hun nog enkele argumenten ver-
schaft te hebben om de doorkruisingen van deze structu-
rele politiek zoveel mogelijk te voorkomen.
Het is een verdienste van het O.E.E.C.-rapport dat dit
het belang van de Europese textielindustrie zowel als
deviezenbespaarder (wat zou het beeld zijn indien wij
alleen eindprodukten importeerden!) en als deviezen-
brenger door export duidelijk stelde. Om van de werk-
gelegenheid niet te spreken.
Alvorens nu na te gaan wat in Europees verband
(behalve een interne, snelle en volledige liberalisatie) nog
ten aanzien van het surplusprobleem verricht zou kunnen
worden, wil ik – wellicht overbodig – nog weer even
onze toetssteen noemen, nl. de structurele rentabiliteit
en u herinneren aan de inhoud van de structurele kostprijs.
Deze toch is ons uitgangspunt.
Ook releveren wij de verandering der industriestructuur
wat de sterk gestegen en nog stijgende fractie vaste kosten
betreft. De consequenties indien men een laagconjunctuur
zonder overleg zou ingaan, zijn U bekend, nl. een po-
tentiële grondige financiële uitholling, tenzij het vormen
van voldoende conjurctuurreserves mogelijk is, c.q.
fiscaal niet wordt belemmerd.
Doch ook structureel spelen deze veel hogere vaste
kosten een rol, wat U zal blijken als ik mijn in de aanvang
gegeven belofte om de verouderde capaciteit onder
dezelfde structurele noemer te brengen inlos.
Dat wij het hier in Nederland en in een ééngeworden
Europa op lang zicht van het efficiënte en gemoderniseerde
bedrijf moeten hebben, zowel voor onze betalingsbalans
als voor de structurele werkgelegenheid is duidelijk. Het
economisch leven is dynamisch. Eveneens dat dit bedrijf
financieel gezond moet blijven, want de modernisering
en de marktontwikkeling staan niet stil.
Deze ontwikkeling gaat zo snel dat de wedstrijd tussen
de gerationaliseerde bedrijven en tussen de ,,obsoletes”
en de aanpassing van de produktiecapaciteit aan een
structureel houdbare afzet wel eens, eerder afgelopen zou
kunnen zijn dan we jiu menen. Een voorwaarde daartoe
zou echter zijn een snelle liberalisatie, opdat een ander
land niet in een broeikastje ,,obsoletes” direct of indirect
in het leven houdt, terwijl bijv. Duitsland en Nederland dit
niet doen. Drie emmers schoon water en een emmer vuil
water zijn nl. samen vier emmers vuil water.
10
Schijnbaar zou hiermede het probleem opgelost zijn
door de bekende therapie van ,,uitzieken”. Het is echter
de vraag, of de prijs hiervoor niet te hoog zou worden.
Deze prijs zou o.i. te hoog worden indien het deel onzer
industrie dat structureel rendabel is en het grote deel dat
dit o.i. worden kan, door de prjsdruk der overcapaciteit
en de prijsdruk van toch niet houdbare ,,obsoletes”
financieel te veel uitgehold zou worden. Indien het eerste
deel niet volledig kan doorgaan en vooral indien de tweede
categorie niet tijdig tot rationalisering en modernisering
der individuele bedrijven en het vormen van combinaties
kan komen en voldoende reserves kan vormen en behou-
den, dan zijn wij in het wereldverband te laat paraat. En
dan gaat er onnodig terrein verloren, zbwel voor Neder
–
land als voor Europa. Ook voor een collectief Europa is.
de relatief zeer belangrijke Nederlandse overzeese export
een belangrijke deviezenbron en werkgelegenheid.
Met name dreigt dit gevaar der te grote uitholling bij
een enigszins langdurige teruggang der conjunctuur. Het
gemoderniseerde bedrijf heeft dan wat vôôr op de obso-
lete, maar ook iets tegen. V66r heeft het zijn betere
kwaliteit en een lagere kostprijs. Tegen heeft het zijn grote
vaste kosten, waarbij men ook denke aan de structureel
nodige investeringen, welke toch moeten kunnen door-
gaan. Alle bedrijven, doch juist de gemoderniseerde,
zullen trachten om zo lang mogelijk een zo gunstig
mogelijke bedrjfsbezetting te handhaven en de verkoop-
prijzen kunnen dan inzakken tot op de variabele kosten
c.q. ,,out-of-pocket expenses”
16)
.
Wij constateerden eerder
hoe de druk van het kwantum op de markt is vergroot.
Bij deze prjsconcurrentie heeft het oude bedrijf hogere
variabele kosten en zal dus, in het algemeen, sneller in
liquiditeit teruglopen. Het is ondoenlijk om een beeld te
verkrijgen voor geheel Europa, maar onze indruk voor
bijv. België en Nederland is, dat aldaar vele oudere bedrij-
ven nog een goede liquiditeit bezitten, althans een gezonde
financiële positie.
Naast liquiditeit speelt structureel echter een rol de
verborgen ,,financiële uitholling” van het – op hoge
vaste lasten zittend – gemoderniseerde bedrijf. inanciële
uitholling omdat dit dan wellicht enkele jaren niet aan zijn
nodige afschrijvingen toekomt. Een conjunctuurreserve
moet zo groot zijn dat ook in een laagconjunctuur een
bedrijf zijn structurele politiek niet behoeft te onder-
breken.
Ik vrees dat vele ondernemingen deze reserve, mede
door de tegenwoordige fiscale normen, nog niet of nog
onvoldoende bezitten. Alleen hierdoor komt de conjunc-
tuilrreserve geheel in het structurele vlak. Wat ook een
Overheid, die toch een structurele politiek wil voeren,
niet uit het oog moet verliezen.
Enige inkrimping tot een structureel rendabele capaditeit
terwijl men moderniseert.
Het is logisch en gezond dat de produktie en de werk-
gelegenheid zich allengs verplaatsen naar de structureel
rendabele bedrijven en combinaties van bedrijven. Het zal
niet te vermijden zijn dat daarbij niet structureel rendabele
bedrijven verdwijnen, wat ook binnen een onderneming
kan geschieden. Men moet dit vooral niet verhinderen,
ook niet als een angstig wordende burgervader naar Den
Haag of Brussel snelt of een député naar de Quai d’Orsay.
Het enige wat men kan doen, is deze overgang te laten
verlopen met ze gering mogelijke economische en sociale
18)
Zie wederom noot 9
In het algemeen genomen: de variabele kosten, verminderd met
de ,,non-out-of-pocket” fractie hiervan en vermeerderd met dat
deel der vaste kosten wat ,,out-of-pocket” is.
repercussies, waartoe bijv. een uitgesproken dynamisch
quotekartel een middel zou zijn.
–
Ik herhaal weer dat ik mij, mits d&Europese liberalisatie
en de fiscus ons gelijke kansen geven, geen zorg maak voor
de relatieve positie van onze eigen industrie. De algemene
Europese structurele politiek raakt ons echter zeer. Ze kan
ons veel onnodig geld kosten, het bereiken van een goede
positie vertragen en ons daardoor indirect ook mogelijk-
heden voor onze overzeese export doen missen. Bovendien
zal men van ons ook een mening verwachten in Europees
verband, bijv. ter O.E.E.C.
Logisch zou zijn een matige, niet te duur betaald
wordende geleidelijke inkrimping der produktiecapaciteit,
terwijl men moderniseert. Of men dit in O.E.E.C.-verband
zou kunnen bereiken, is zeer de vraag, doch het zou m.i.
wel moeten worden gesteld. Waar vele diplomaten dé
paardensport kennen is het begrip ,,niet te duur” zeer
kort te verduidelijken met de vraag: ,,welke paarden-
fokker zou riskeren dat zijn beste jonge paarden, van wie
hij het straks in de wereld-wedstrijden moet hebben, te
weinig voer krijgen?”
Theoretisch zou ook hier een sterk dynamische kartelle-
ring (sterk dynamisch, want Europa heeft niet veel tijd
meer) het ,,niet te duur” kunnen bewerkstelligen, doçh
men kan zulks – wij zullen zien waarom – gerust als
onuitvoerbaar ter zijde stellen.
Indien over ,,enige inkrimping” gesproken wordt, zal
dadelijk de vraag rijzen, hoeveel deze ,,inkrimping terwijl
men moderniseert” zou moeten bedragen. Een vraag, die
vrij zeker door niemand exact beantwoord zal kunnen
Worden. Zeker niet in simpele eenheden. Een meting in
bijv. het aantal weefgetouwen heeft geen zin, indien men
niet dadeljk de produktie-uren per week of per jaar zou
vermelden. En hoe weegt men de produktiecapaciteit van
het ene getouwtype tegenover het andere af? Hoe meet
men bij de enorme variatie van produkten een finishing- .
capaciteit? Wij komen hier straks op terug, doch willen
wèl alvast stellen dat indien men hier een welhaast on-
vermijdbare fout zou aanvaarden men, ook om sociale en
handelspolitieke redenen, beter teveel dan te weinig kan
inkrimpen
17).
Het stellen van dit desideratum van enige inkrimping
heeft dan ook geen ander doel dan niet alleen hier te
lande, waar men de situatie wel inziet, doch ook in
andere landen een meer algemeen begrip voor de structu-
rele positie der Westuropese ,,cotton and allied industry”
te verkrijgen en de structurele politiek van en ten aanzien
van de Westeuropese industrieën op dit punt zo goed
mogelijk te coördineren. Het heeft bijv. voor de totale
Europese situatie over zegge 10 jaren totaal geen zin
indien de industrie van één land of bijv. de Benelux zich
beperkingen oplegt, terwijl een ander land aan dit vraag-
stuk niets doet of zelfs nog rustig zou voortgaan met
uitbreiding. Of dat één land de ,,obsoletes” laat afsterven,
terwijl een ander land ze kunstmatig in het levèn houdt.
Niet minder spreekt in deze de noodzaak van een
structurele coördinatie van de handelspolitiek van West-
Europa-als-geheel tegenover derden, bijv. ten aanzien van
Oost-Europa
18)
Bij enige inkrimping zou vanzelf weer de rentabiliteit op lang
zicht, de structurele rentabiliteit, als basis moeten worden genomen.
Men zou dus capaciteit moeten bezien na rationalisering en moder-
nisering en in de 2 of 3 ploegen welke men op grond van de afzet-mogelijkheden en de structurele kostprijs heeft gecalculeerd.
Het zou buy, absurd zijn om in West-Europa de produktie-
capaciteit iets in te krimpen, c.q. niet uit te breiden en de importen,
uit de landen achter het
(
ijzeren gordijn te vergroten. Importen,
welke vaak kennelijk geschieden los van een kostprijs, laat staan
van een structurele kostprijs.
,
11
Op het gevaar van onwillekeurige uitbreiding der
produktiecapaciteit bij modernisering werd reeds gewezen.
Daarnaast kan de fiscale politiek van een land daartoe
medewerken,
(
alsook handelspolitieke maatregelen als
exportvergoedingen enz. Ook hoort men soms nog ont-
stellende uitingen omtrent het opvangen van een arbeids-
overschot voor sommige streken en van een bevolkings-
accres dooruitbreiding van werkgelegenheid in de textiel-
industrie. Alsof ook het vraagstuk der totale werkgelegen-
heid structureel niet primair is.
Het bekende en nuttige boek van Hofland: ,,Geen tijd”
laat ons niet in het duister omtrent het lot van rappdrten
in de o’eaan van papier. Ik’ vrees dat zelfs een maar
grov1jk gefundeerde slogan méér helpt dan’ vele rappor-
ten, al ware het alleen maar om althans per land een
verdere vergroting der produktiecapaciteit te voor-
komen
19).
En om zich eens goed te bezinnen wat structu-
rele rentabiliteit betekent.
Voorkoming verdere vergroting surpluscacitëit.
indien men deze ,,geleidelijke inkrimping terwijl men
moderniseert” ,niet zou kunnen bewerkstelligen, dan ware
echter reeds veel bereikt indien men kon voorkomen dat
bij de bestaande structurele overcapaciteit de produktie-
capaciteit nog uitgebreid wordt. Er zijn natuurljk uit-
zonderingen, bijv. indien een, zich nieuw ontwikkelende
markt een produkt vraagt waarvoor een speciale installatie
misschien een speciale fabriek, nodig is. Doch een uit-
breiding (wat iets anders is dan vervanging bij modernise-
ring) in de bulkartikelen zou absurd zijn. En toch isdit
gevaar groot, juist – zoals wij zagen – bij modernisering.
Ook steunmaatregelen van sommige landen geven daar
nog aanleiding toe. Men zou tegen uitbreiding nauw-
lettend moeten waken.
19)
In deze jecompliceerde materie kan men geen nauwkeurige koers uitzetten. Men kan alleen beproeven een grove indice voor
een koers te geven. Het gevaar dat men ook met een grove aan-
duiding fouten maakt is altijd aanwezig, doch dan moet men’ramen
welke fout het minst zou kosten. Het ,,ietwat inkrimpen terwijl men
modernie&t” wil bepaald niet meer zijn dan een grove indice. Al zullen wij ons straks nader bepèrken tot ,,geen vergroting”,
gaarne willen wij nog even ingaan op de vraag: en wat zouden de
gevolgen wel zijn indien de industrie eens iets teveel inkromp?
Voor zover wij dit kunnen overzien, zouden de gevolgen van deze
fout niet opwegen tegen de andere mogelijkheid, nI. dat men te
weinig inkrimpt of nog ‘uitbreidt. Structurele rentabiliteitl heeft
vanzelfsprekend zowel een sociaal als een economisch aspect. Beide
zijn nauw verbonden. Zonder voldoende rentabiliteit blijft op den duur een deel ener industrie niet bestaan en ook niet de overeen-
komstige werkgelegenheid. Omgekeerd wordt zonder een voldoende
rentabiliteit (dus vooruitzichten) het recruteren van jonge krachten
moeilijk. Hek probleem van de werkgele’genheid speel hier te lande
en in DÛitsland voorshands geen rol meer. Er is eerder een gebrek
aan recruten dan een teveel. En of men straks bijv. 10 pCt. minder
arbeiders heeft in de katoenindustrie, kan ons land in de werk-
gelegenheids- en emigratiepolitiek weinig helpen of hinderen.
Wat allengs van veel ‘meer belang wordt, ook bij de recrutering
voor de textielindustrie, is niet de kwantitatieve grootte van de
werkgelegenheid doch de stabiliteit. En alleen een structureel ren-
dabele industrie kan een redelijke stabiliteit geven voor de werkge-
legenheid en opnamevermogen over een reeks van jaren. De keuze
tussen een redelijk ‘stabiele werkgelegenheid voor zegge 50.000 werknemers of een zeer onstabile voor zegge 55.000 man ,is o.i.
niet moeilijk. Het economisch belang van een betere rentabiliteit,
basis voor modernisering en op peil blijven, is reeds voldoende
belicht.
Een ander punt, dat het O.E.E.C.-rapport vermeldde,, is de be-
talingsbalans. Het stelt, in het kort herhaald,’ zeer terecht dat het
enorm verschil maakt of men alleen de grondstof, in casu ruwe
katoen; importeert of dat men ook de toegevoegde waarde aan het
buitenland moet betalen. Gezien de enorme moeilijkheden aan een
inkrimping verbonden en gezien het vermoedelijk’ beschermend
Wat dergroting door modernisering betreft, in de
eerste plaats geschiedt deze omdat een nominaal dezelfde
nieuwe installatie (bijv. weefgetouw tegen weefgetouw) in
het algemeen en hoger produktierendement, althans een
grotere produktie per uur heeft dan de oude die ie ver-
vangt. Dikwijls heeft ook de bij de machine-industrie
verkrijgbare (in serie geproduceerde) installatie reeds een
grotere capaciteit dan ‘de koper zelf zou wensen.’ In de
tweeaë plaats omdat de dan vervangen ,,oude” installatie’
soms verdwijnt (bijv. omdat men de gebouwruimte nodig
heeft), maar vaak ook niet. In de derde plaats omdat men
bij een modernisering ,van enige omvang ernaar zal
streven om eenheden op meest-economische bedrijfs-
grootte te verkrijgen. Dit laatste gevaar zal’ in andee
Europese landen’ groter zijn dan in Nederland waar men
wat bedrjfsgrootte betreft al gunstiger ligt. Dat men hier
elders niet eerder ‘op gelet heeft, kunnen wij echter niet
helpen.
Nederlahd is wat internationale samenwerking betreft
al vaak vooraan gegaan en dit is vaak niet beloond. Onze
industrie gelooft in het oude koopmansfatsoen. Wat wij
regelen, regelen wij solide; wij controleren de naleving
nauwlettend en contracten komen wij na. In iets anders
da’n ,,a hard and fast rule and control” gelooft men ten
onzent ook internationaal niet meer. Het is niet van onze
industrie te verlangen dat zij, met een relatief gunstige
positie in een zware’ wedstrijd, zichzelf restricties zou
opleggen om ruimte te maken voor een ander die, zonder
een werkelijk afdoende controle, de facto zijn gang kan
gaan. Of die wat ontsnappingen via een ,,escape clause”
of via ,,hardship cases” betreft zich een meester o alle
wapenen heeft getoond.
Hoewel de scepsis omtrent controles wel duidelijk is,
willen wij nog even ingaan op de vraag hoe men verdere
uitbreiding zou moeten voorkomen.
recht van een collectieve Euro,ese markt (waarin o.a. ook een au
fond protectionistisch Frankrijk meespreekt), behoeven wij ons
over een inkrimping beneden een capaciteit welke de totale Europese
markt voorziet, vooralsnog geen zorg te maken.
Een ander geval is het met de overzeese export. Hoe meer wij
daarvan behouden, des te beter (in het algemeen gesproken) voor
de betalingsbalans en wij moeten hiervoor tot het uiterste vechten.
Het deel van de export echter dat structureel niet rendabel is, zullen
wij op de lange duur tôch niet kunnen behouden en wat de invloed
van dit (op lang zicht niet rendabele) deel betreft op de betalings-
balans, het zou een rekensom worden wat nationaal of Europ’ees
voordeliger is: houden of laten vallen. Er kunnen o.a. monetaire
factoren meesreken, maar het is een deel van de export waar,
structureel gecalculeerd, geld bij moet. Nog afgezien van het ver-
anderde beeld van ,,employment” moet men de werkgelegenheid
in dit deel niet te zwaar wegen, want dit deel verzwakt de structurele
rentabiliteit van het geheel en bedreigt daarmede ook de totale
werkgelegenheid op langer zicht.
Met de werkgelegenheid kwantitatief niet meer zo urgent doch
wèl in haar stabiliteit en de grootste post op de betalingsbalans toch
vermoedelijk gesecureerd, wordt de structtirele rentabiliteit wel een
uitgesproken hoofdprobleem wat de produktiecapaciteit betreft.
Het lijkt ons een nuttige taak van de OE.E.C. om alle industrieen ‘en vooral alle Regeringen een duidelijk inzicht te geven in de struc-turele positie en de wenselijkheid van ,,een geleidelijke inkrimping
der produktiecapaciteit terwijl men moderniseert en rationaliseert” duidelijk te stellen.
Indien men bij deze inkrimping een o.i. niet te vermijden fout
zou maken, dan is het èn voor de structurele rentabiliteit èn voor
de werkgelegenheid beter dat men straks, in Europa 15.000 ge-
touwen te weinig heeft dan, met een inmiddels veel kapitaalinten-
sievere industrie, 5.000 getouwen teveel. ‘
Wij menen ook dat dit de handelspolitieke positie van Europa
als geheel op langer zicht niet zou verzwakken, maar wel versterken.
Een tegenpartij bij onderhandelingen bijv. weet meestal al zeer
spoedig met welke export men een zwakke positie heeft, en
men moet de plaatsing eryan vaak met onevenredige concessies
kopen.
12
Indien ik eerst vertel hoe het niet zou moeten, dan is het
om tijdig een emmer water te gieten op een nog immer
smeulend vuur, wat door de schijnbare eenvoud van het
betreffende dênkbeeld wel eens weer door51iplomaten zou
kunnen worden aangeblazen. Ik geloof dat het ondoenlijk
is om een oplossing te vinden in machinecapaciteiten en
de controle op vervanging. Normen voor de capaciteit van
nieuwe machines en van oude machines, o.a. zeer af-
hangende van het bedrijfstype en de mate van rationalisa-
tie, zijn zeer moeilijk te stellen. Hetzelfde geldt voor een
controle op. het werkelijk verdwijnen van ,,oude” pro-
duktiecapaciteit, vooral bij kleine gémengde onder-
nemingen. En niet alle landen hebben dezelfde opvattingen
wat een afdoende controle betreft.
Theoretisch zou o.i. het middel om een uitbreiding der
produktiecapaciteit in West-Europa te limiteren zijn een
tijdelijke dynamische quotering van de afzet per land,
doch dan tegelijk een snelle liberalisatie
20)
.
Wij stellen
dit hier slechts als theoretische technische oplossing, omdat
wij het eerste gedeelte ervan, de quotaregeling, meteen
moeten verwerpen. Niet alleen om de reeds genoemde ge-
gronde scepsis omtrent een behoorlijke controle op de
naleving en de ,,escapes” (op zichzelf reeds afdoende),
doch ook omdat onze industrieën hard moeten vechten
voor hun exportpositie en op de exportmarkten nog mid-
20)
Wij gaan op de quote-eerheid, de dynamica en de bewaking
van produktiedeviatie niet verder in, omdat dit hier geen zin heeft.
den in een verschuiving zitten. Zij vechten daar ook voor
de collectieve Europese structurele positie en men moet ze
vooral niet belemmeren in hun manoeivreerbaarheid en
in snelle tactische bewegingen.
Een snelle liberalisatie zal, naast een remming van uit-
breidingen, da” nodige collectieve manoeuvreerbaarheid
zeer bevorderen, o.a. in N.A.V.O.-termen – het snel
inzetten van Europese capaciteit op bedreigde punten.
Ten aanzien van het gevaar der uitbreidingen ware
voorlopig reeds veel gewonnen indien de O.E.E.C.
eerst stelde dat ,,enige inkrimping terwijl men moderni-
seert” wenselijk is en daarna:
,,onder geen beding nu
nog verdere uitbreiding”.
Vooral daar waar de Overheid
direct of indirect invloed uitoefent op het Verstrekken
van middelen aan de industrie (ook tot behoud, c.q.
uitbreiding van werkgelegenheid) is het nuttig dat men dit
geluid van het gezamenlijke forum hoort. Een lichaam tot
financiering heeft ook meestal wel de macht om de eis
,,geen’ giotere produktie” door te voeren en kan ook
weigeren om een ,,obsölete” onderneming, figuurlijk
gesproken, weer gelijk te trekken met de collega’s, velke
uit eigen kracht hun onderneming technisch, bedrjfs-
organisatorisch, commercieel en financieel gezond hielden.
Indien er, dan toch nog ie(s geschiedt wat in groter
verband èn eôonèmisch èn sociaal irrationeel is, dan
geschiedt dit tenminste niet op kosten der gemeenschap.
J. WISSELINK.
,1′