Economisch –
Statist is
,
che
Ber’l*chten.
Verschuivingen in het consumptiepatroon
*
!1
Mr. G. H. Dijkmans van Gunst
De verhouding van Overheid en
bedrijfsleven in het vervoer
Ir. A.
Groothoff
Dc capaciteit van de staa1producererde /
industrie in de Verenigde Staten
en Rusland
*
Drs. M. C. Tideman
Nieuwe wegen voor de groothandel
M. H. Vloeberghs
De ecoijomische toestand van
Belgisch Kongo in 1955
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
2
.
1
41e JAARGANG
No. 2047
WOENSDAG 12 SEPTEMBER 1956
Spuistraat 172
Amsterdam
KASASSOCIATIE N.V.
Voorschotten op
effecten en
schatklstpapier
:9
EERSTE NEDERLANDSCHE
VERZEKERING-MIJ, OP HET LEVEN EN TEGEN
INVALIDITEIT N.V.
•
Pensioenregelingen
•
Risico-herverzekering
van pensioenfondsen
• Aanvullingen op het
wettelijk bodempensioen
HOOFDKANTOOR:
JOHAN
DE
WITTLAAN 50 –
‘S-GRAVENHAGE
TEL. 01700-51.43.51
Bedrijfsjurist
29 jaar, enige
jaren
praktijkervaring, in op-
leiding vöor belastingconsulent, zag zich gâar-
ne geplaatst in verantwoordelijke functie bij
middelgrote onderneming. Brieven onder no.
E.-S.B. 34-2, Postbus 42, Schiedam.
Het Landbouw-Economisch Instituut, Afdeling
Streekonderzoek
vraagt:
een landbouwkundig ingenieur
(Richting N.L. IV)
of
een academisch gevormde sociaal econoom
met kennis van de Landbouw.
Brieven naar Van Stolkweg 29, ‘s-Gravenhage.
(Zie voor vacatures ook de achterpagina)
R. Mees &Zoonen
Bankiers en
Assurantie-makelaars
– Rotterdam
Amsterdam – ‘s-Gravenhage
Delft – Schiedam – Vlaardingen
Albiasserdam
Beheer en administratie
van vermogens
Executele en bewind
–
voering
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTËN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor Nederland: Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Ban que de Com-
merce, 6, Place Royale, Brussel, postchque-rekening 260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprjs:
franco
per post, voor Nederland en de
Overzeese R(/ksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar
•
Losse nummers 75 ct.
Speciale nummers f.
2.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
–
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj
H.A.M. Roelants, Lange Haven 141, .Schiedam (Telefoon 69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief!.
0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
r
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck;
H. W. La,nbers; J. Tinbergen; F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit;
Adjunct Redacteur-Secretaris: J. K. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES. VdOR BELGIE: F. Collin;
J. E. Mertens de Wilmars; J. van Tichelen; R. Vandeputte; A. Vlerick.
/
12 september 1956
EONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
803
Verschuivingen in het consumptiepatroon
In tegenstelling tot de periode 1950-1952, toen in ver-
band met de vijandelijkheden in Korea een toenemend
deel der produktiefactoren in plaats van voor particulier
verbruik voor oorlogsdoeleinden moest worden aange-
wend en het voor consumptie beschikbare inkomen als
gevolg van verzwaarde belastingen minder snel kon
stijgen, is sedert 1953 het verbruik in de meeste industrie-
landen van het westen
vrijwel
propôrtioneel met het
nationaal produkt gestegen. Volgens gegevens uit het
,,World Economic Survey
1955″
1)
hebben alle belangrijke
bestanddelen van het con-
sumptiepakket in deze stij-
ging gedeeld. In ongelij-
ke mate echter. Zo was de
toeneming van het textiel-
verbruik, behalve in Nee-
derland en West-Duitsland,
tamelijk gering, terwijl de
aanzienlijke – doch niet-
temin bij de algemene ver-
bruiksstijging ten achter
blijvende – toeneming der
uitgaven voor voedingsmid-
delen in hoofdzaak moet
worden toegeschreven aan
een grotere consumptie van
produkten van betere
kwaliteit.
Het meest opvallende
verschijnsel is de verschui-
ving in het verbruikspatroon ten gunste der duurzame ver-
bruiksgoederen. Zoals bovenstaande tabel doet zien
steeg het verbruik dezer goederen, wier aandeel in het
totale verbruik van 1950 tot 1952 vrijwel stabiel was ge-
bleven, te beginnen met 1953 sneller dan de consumptie
als totaliteit. In Frankrijk, Engeland en Zweden bij
voorbeeld, waar het aandeel dezer goederen in het ver-
bruikspakket in 1952 resp. 4,8, 7,4 en 12,4 pCt. bedroeg,
was in 1954 resp. 16, 30 en 45 pCt. der verbruikstoeneming
op duurzame verbruiksgoederen gericht. Uit de laatste
drie kolommen van de tabel blijkt; dat met name de
stijging der uitgaven voor gemotoriseerde vervoermid-
delen in 1953 en 1954 zeer sterk was.
In
1955
zette zich deze tendentie in de meeste landen
‘) ,,World Economic Survey 1955’. United Nations 1956, 201 blz., $2.
voort. In Zweden, Denemarken, Noorwegen en Enge-
land werden echter consumptiebeperkende maatregelen
genomen, wier uitwerking o.a. blijkt uit het aanzienlijk
geringere stijgingspercentage in de sector der duurzame
verbruiksgoederen in Zweden en Engeland, alsmede uit
het feit, dat de uitgaven voor auto’s in Noorwegen en
Denemarken ten opzichte van 1954 een duidelijke daling
te zien gaven. Opmerkelijk is ten slotte, dat het verbruik
-w
in Canada en de Verenigde Staten een van dat in de
Westeuropese landen afwijkend beeld vertoonde. Zowel
in 1953 als in 1955 steeg
het aanzienlijk; in het re-
cessiejaar 1954 echter
was •de stijging gering.
De grootste schomme-
lingen deden zich \’oor in
de sector der duurzame
verbruiksgoederen; met
name de aankopen van
auto’s vertoonden scherpe
fluctuaties.
Het ,,Survey” schrijft
de hierboven gesignaleer-
de verschuivingen in het
consumptiepatroon, behal-
ve uiteraard aan de geste-
gen inkomens, in hoofd-
zaak toe aan de grotere
produktie van duurzame
verbruiksgoederen na het
beëindigen van het Korea-conflict en aan de snelle
uitbreiding van het consumentenkrediet. Dat dit laatste
niet alleen in Amerika, maar ook in West-Europa een
in betekenis toenemende rol is gaan spelen, moge blijken
uit de, volgende cijfers: het in West-Duitsland uitstaande
krediet neemt de laatste jaren met meer dan 30 pCt. per
jaar toe; in Frankrijk en België bedroeg de stijging-in
1955 naar schatting resp. 40 en 20 pCt. en voor Neder
land wordt de toeneming der afbetalingsomzet van 1953
op 1954 door het C.B.S. geraamd op ruim 40 pCt. In
Engeland werd in
1954/55
15 pCt. van alle nieuwe auto’s
– tegen 8 â 9 pCt. in 1952/53:—, 70 â 80 pCt. der meubelen
en 50 â 70 pCt. der radio- en televisietoestellen iû huur-
koop verkocht; in België ca. 70 pCt. van alle auto’s en
50 â 60 pCt. van alle motorrijwielen en radiotoëstellen.
INHOUD
Blz.
Verschuivingen in het consumptiepatroon ……803
De verhouding van Overheid en bedrijfsleven in
het verveer, door Mr. G. H. Dijkmans van Gunst
805
De capaciteit van de staalproducerende industrie
in de Verenigde Staten en Rusland,
door Ir.
A. Groothoff ………………………..
806
Nieuwe wegen voor de groothandel,
door Drs.
M. C. Tideman ………………………
809
tD
e
economische toestand van Belgisch Kongo
in 1955, door M. H. Vloeberghs …………
812
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
Blz.
Aantekening: –
–
De economie van Nederlands Nieuw-Guinea
in 1955……………………………
815
Boekbesprekingen:
,,Langs gewonnen velden” en ,,Wording en op-
bouw van de Wieringermeer”,
bespr. door
Ir. Tj. Tjebbes ………………………
816
Prof. P. de Wolf: ,,Operations Research”,
bespr. door Drs. J. A. Hartog …………
818
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet
818
Statistieken:
–
Produktie-indexcijfers ………………… 819
Werkloosheid ………………………. 819
‘r
/
804
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
12 september 1956
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Mr. G. H. DIJKMANS VAN GUNST, De verhouding van
Overheid en bedr,’fsleven’ in het vervoer.
In ,,E.-S.B.” van 18 april ji. sprak schr. de verwachting
uit, dat in de komende jaren de verhouding tussen Over-
heid en bedrijfsleven op vervoergebied hier te lande zich
zou kenmerken door een toenemende activiteit van het
bedrijfsleven in het regelen der verhoudingen binnen
de bedrijfstakken, tussen de
bedrijfstakken
en met de
verladers en daarnaast een bevorderende, zo nodig aan-
vullende en consoliderende werkzaamheid der Overheid.
Het daarmee aan drde gestelde thema wordt in dit
artikel nader uitgewerkt. Schr. wijst daarbij op het
bestaan van eén drietal zelfregulerende krachten, die,
mits op de juiste wijze naast en
1
met elkaar werkzaam,
aan het bedrijfsleven een ruime gelegenheid tot eigen
werkzaamheid, gericht op een zo goed mogelijke vervoers-
voorziening, laten. Aan de Overheid is in de wetgeving
een tweetal sleutelposities ingeruimd, waardoor zij ont-
staan, voortbestaan en bedrijfsuitoefening zover in de
hand heeft als uit een oogpunt van algemeen vervoer-
belang noodzakelijk is. Zo kunnen binnen het kader van
de vervoerwetgeving vrijheid en gebondenheid samen
• gaan en tevens de noodzakelijke aansluiting tussen de
zelfwerkzaamheid van het bedrijfsleven en de eigen taak.
der Overheid zijn gewaarborgd. Voor een welslagen
van dit beleid hangt alles af van de plaats, die de Over-
heid kiest: in de voorhand of in de achterhand. De
Nederlandse Overheid heeft voor de laatste gekozen.
Ir. A. GRO.OTHOFF, De capaciteit van de staalprodu-
cerende industrie in dé Verenigde Staten en Rusland.
De groeicijfers van de Russische industrie, die in de
vijfjarenplannen worden gepubliceerd, geven bij ver-
geljkingen met andere landen een misleidend beeld,
indien men
46
werkelijke produktie en capaciteit, waar
het om gaat, onvoldoendé kent. Dit verklaart de min of
meer gangbare mening, dat de Sowjet-Unie met zijn
militaire en civiele produktie reeds vçr is gevorderd met
het evenaren van de Verenigde Staten op dit gebied.
Schr. vergelijkt aan de hand van enig cijfermateriaal de
produktie en de capaciteit van de Amerikaanse. staal-
industrie met de Russische gedurende een reeks van
jaren. Hij komt hierbij tot de conclusie dat de staal-
industrie in de Verenigde Staten, ondanks de enorme ont-
wikkeling der Russische staalfabricage gedurende de
afgelopen 25 jaren, haar grote voorsprong onverminderd
handhaaft. Voorts geeft hij aan langs welke wegen de
beide landen hun staalpositie trachten te verstevigen.
Drs. M. C. TWEMAN, Nieuwe wegen voor de groothandel.
Na een overzicht te hebben gegeven van de taak van
de voorraadhoudende groothandel wijst schr. erop dat
de zelfstandige functie van de groothandel in de Verenig-
de Staten door de groeiende uitschakelingstendenties. de
laatste decennia geweld is aangedaan. Om zijn zelfstandig
bestaan te rechtvaardigen heeft de groothandel aldaar
enerzijds ter besparing van kosten dienstverleningen af-
gestoten, maar anderzijds zijn adviseurstaak …belangrij k
uitgebreid. De snelle ontwikkeling van de kleinhandel
na de tweede wereldoorlog door de opkomst van het
zelf bedieningsstelsel heeft de druk op de groothandel nog
vergroot. De praktijk van 1956 toont aan, dat zeer veel
zelfbedieningswinkels inkopen via hun eigen niet-voor-
raadhoudende inkoopcombinaties, die aldus een klein
deel van de groothandelsfunctie overnemen. Bovendien
wordt in vrij aanzienlijke mate rechtstreeks bij de fabri-
kant ,,op afroep” gekocht. Schr. wijst erop, dat in ons
land groot- en kleinhandel veelal nog teveel tegenover. in
plaats van naast elkaar staan in het overheersende pro-
bleem van het- stimuleren van de verkoop. Indien de
samenwerking met de detaillist hechter wordt kunnen
echter ook in ons land nog nieuwe wegen voor de groot-
handel worden bewandeld.’
M. H. VLOEBERGHS, De economische toestand van
Belgisch Kongo in 1955.
Belgisch Kongo heeft in 1955 weer ruim zijn deel gehad
in de algenene expansie. Schr. geeft allereerst een analyse
van de buitenlandse handel van dit land, waarbij speciaal
opvalt, dat de Kongo in ruime mate heeft geprofiteerd
van de prijsstijgingen der exportgoederen. In de landbouw-
sector stijgt de Europese produktie sneller dan de inland-
se. De mijnbouwproduktie steeg t.o.v. 1954 met 4,8 pCt.
en de uitbreiding der industriële produktie is opmerkelijk.
Het overschot op de betalingsbalans beliep K.fr.
855
mln.
tegen K.fr. 42 mln, in
1954;
het nadelig saldo op de
lopende rekening was echter in 1955 groter. Hoewel nog
steeds eer sluitende begroting wordt verwacht zijn de
vooruitzichten voor 1955 en
1956
in dezen minder gunstig
dan in voorgaande jaren.
– SOMMAIRE –
Mr. G. H. DIJKMANS VAN GUNST, Le rapport entré
le gouvernement et les entreprises dans les transports.
Dans lalégislation en matiêre de transports le gouver-
nement occupe deux positionsclé. De ce fait il a enmains
la formation, le maintien et l’exercice de la profession
des entreprises de transport autant que c’est nécessaire
au point de vue de l’intérêt général dans les transports.
Ainsi peut être garantie la liaison nécessaire entre l’acti-
vité des entreprises et la propre tâche du gouvernement.,
h’. A. GROOTHOFF, La capacité des aciéries aux Etats-
Unis et â l’U.R.S.S.
A l’aide d’un certain nömbre de chiffres l’auteur
compare la production et la capacité des aciéries aux
Etats-Unis avec celles de l’U.R.S.S. 11 arrive â la conclu-
sion que, malgré l’énorme développement de la produc-
tion d’acier â i’U.R.S.S. pendant le dernier quart de
siècle, l’industrie de l’acier aux Etats-Unis maintient
entièrement sa grande avance.
Drs. M. C. TIDEMAN, De nouvelles voiespour le commerce
‘de gros.
L’auteur expose la situation du commerce de gros.
II s’arrête surtout au développement du système de se
servir soi-même dans les magasins de produits alimen-
taires. Ensuite il entre en détails sur la tâche se modifiant
peu â peu que le commerce de gros américain s’est
donnée et ce que la Hollande peut en apprendre.
M. H. VLOEBEÈGHS,- La situation économique du
Conge Belge en 1955.
En
1955
le Conge Belge a eu â nouveau sa part dans le
mouvement général d’expansion. L’auteur traite e.a. le
développement du commerce extérieur; la production de
l’agriculture, de .l’industrie et des mines; la balance des
payements; le développement du revenu national et les
finances gouvernementales. /
12september 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
805
De verhouding van Overheid en bedrijfsleven
in het vervoer
In het nummer van ,,E.-S.B.” van 18 aprilji., dat onder
de titel ,,Rijden, Varen, Vliegen” een overzicht geeft van
Nederlands verkeer en vervoer, heb ik aan het slot van
het artikel, dat ik daaraan bij droeg
1),
een blik in de toe-
komst trachten te slaan en de verwachting uitgesproken,
dat in de komende jaren de verhouding tussen Overheid
en bedrijfsleven op vervoergebied hier te lande zich zou
kenmerken door een toenemende activiteit van het be-
drijfsleven in het regelen der verhoudingen binnen de
bedrijfstakken, tussen de bedrijfstakken en met de ver-
laders en daarnaast een bevorderende zo nodig aanvul-
lende en consoliderende werkzaamheid der Overheid.
Daarmede was een thema aan de orde gesteld, dat om
begrijpelijke redenen, allereerst vai plaatsruimte, niet
kon worden uitgewerkt. Ik kan mij voorstellen, dat een
nadenkeljke lezer een vraagteken heeft geplaatst en
twijfel bij zich heeft voelen opkomen, of dit toekomst-
beeld, waarin het vrijheidsbeginsel een vooraanstaande
plaats is ingeruimd, niet rijkelijk utopisch en in strijd met
de grondbeginselen van onze vervoerwetgeving moet
worden geacht. Het komt mij daarom gewenst voor
deze gedachtengang tegenover mogelijke bedenkingen
en tegenwerpingen wat nader uit te werken en – in een
tweede artikel – de betekenis daarvan in het licht te
stellen ten opzichte van een vraagstuk, dat thans een
bijzondere actualiteit bezit, het vraagstuk van de Pools
en conventies in de Rijnvaart en de beoordeling, die deze
van verschillende zijden hebben gevonden, o.a. van de
zijde van de Hoge Autoriteit der K.S.G. Ik hoop, dat
op deze wijze zal blijken, dat men hier niet met een meer
of minder aantrekkelijk gedachtenspel te maken heeft,
maar met een standpunt van actueel belang.
Allereerst dan de vraag, of men met aan het bedrijfs-
leven een zo grote mate van vrijheid in te ruimen -tot
eigen-regeling der vervoersverhoudingen, niet een utopie
najaagt en niet, in strijd met de beginselen der bestaande
vervoerwetgeving, een schrede terug doet op de weg,
die tot gezonde vervoersverhoudingen leidt. Stimuleert
men op deze wijze niet een ontwikkeling tegengesteld
aan de algemeen waarneembare, die meer in de richting
van een toenemende bemoeiing der Overheid met het
bedrijfsleven op nagenoeg alle gebieden gaat?
Het gaat hier om een ernstige zaak. Tegenover het
verschijnsel van toenemende bemoeiing der Overheid
wordt steeds luider de eis van beperking der overheids-
taak gehoord. De voortgaande uitbreiding van het
ambtelijk apparaat en de daarmede gepaard gaande
verhoging van kosten maken het tot plicht elke mogelijk-
heid, ook een bescheiden, van beteugeling van bemoeiing
en kosten te overwegen.
Hoe liggen de verhoudingen op vervoergebied? Het kan
niet worden ontkend, dat in de beide jongste vervoer-
wetten, de W.A.G. en W.G.B., ernst wordt gemaakt
met de overdracht van bevoegdheden aan het bedrijfs-
leven en dientengevolge van inkrimping van de overheids-
taak. Artikel 12 W.A.G. en artikel 10 W.G.B. bepalen,
dat bij A.M.v.B. regelen kunnen worden gesteld, krach-
tens welke bevoegdheden van de C.V.G. of de Rijks-
inspecteurs van het Verkeer geheel of gedeeltelijk aan
andere instanties kunnen worden overgedragen. Op
grond van deze wettelijke bepalingen zijn de vergunning-
‘) ,,Nederlandse wetgeving
en overheidsbemoeling betreffende het binnenlands
vervoer”, ,,E.-S.B.” van 18 april 1956, blz. 325.
verlening voor het grensoverschrijdende wegvervoer en
de verlening van inschrijvingen voor het binnenlandse en
het grensoverschrijdende eigen vervoer langs de weg,
uiteraard onder toezicht van de Overheid, aan het be-
drijfsleven overgedragen. Op deze wijze is een aanmerke-
lijke besparing van overheidsgelden bij de uitvoering van
deze wetten verkregen. In dit verband moge mede nog
worden gewezen op artikel
45
der W.G.B., dat de grond-
slag vormt voor een mogelijk beheer yan de schippers-
beurzen door het bedrijfsleven, vervoerders en verladers
tezamen.
Men zou hier de opmerking kunnen maken, dat het
in de zoëven genoemde gevallen niet zo zeer gaat om het
inruimen van een zekere
vrijheid
van handelen aan het
bedrijfsleven, maar meer om overdracht van duidelijk
omlijnde en in de wet geregelde bevoegdheden. Deze
opmerking zou ten dele juist zijn. Ten dele,, want men
ziet dan over het hoofd, dat doel en middelen ter bereiking
daarvan wel in de wet omschreven zijn, maar dat bij de
toepassing dier middelen een zo ruime keuze uit ver-
schillende mogelijkheden
–
bestaat, dat zonder twijfel
hier een binnen wettelijke grenzen gelaten vrijheid
van handelen van de uit het bedrijfsleven voortgekomen
organen bestaat. Het bedrijfsleven draagt hier tegenover
de Overheid bij de volvoering van de overgedragen taak
een eigen verantwoordelijkheid. Er is hier een situatie,
die zekere overeenkomst vertoont met de in vele wetten
aan de lagere publiekrechtelijke organen opgedragen
zelf bestuurstaak.
Maar er valt in het verband van het betoog nog te
wijzen op een andere bepaling in de W.A.G. en de W.G.B.
Artikel 13 van de W.A.G. en artikel 11 van de W.G.B.
bepalen onder andere, dat de organen (C.V.G. en Rijks-
inspecteurs) bij hun beschikkingen, voor zoveel het
algemeen vervoerbelang dit toelaat, dienen aan te sluiten
bij hetgeen van de zijde van de ondernemers in onderling
overleg ter bevordering van een geordende toestand in
het vervoerwezen is verricht of wordt nagestreefd. Ik
schreef in mijn bovengenoemde artikel in het nummer
van 18 april jl., dat in deze bepaling een conceptie van
wijde strekking tot uiting komt. En inderdaad, hoewel
deze bepaling in de beide genoemde wetten voorkomt
in de paragraaf getiteld: Organen, belast met vergunning-
verlening en inschrijving, gaat het hier om een beginsel,
dat een der grondgedachten van het vervoerbeleid hier
te lande vormt en dat van kracht moet worden geacht
bij de uitvoering der gehele vervoerwetgeving. Dit be-
ginsel is in de loop der laatste jaren herhaaldelijk van de
zijde der Nederlandse Overheid, in nationaal en niet
minder in internationaal verband, naar voren gebracht
en heeft daardoor een zekere mate van bekendheid ver
worven.
Het moge hier nog eens kortelings worden geresumeerd.
Het gaat om drieërlei:
vervoerondernemingen zijn ondernemingen in de
ware betekenis van het woord, dat wil zeggen zij
worden als zodanig beheerd en hebben met macht-
neming van de marktverhoudingen tot taak hun
diensten te bewijzen tegen tarieven en prijzen, die
een sluitende rekening waarborgen;
vervoerondernemingen opereren tezamen in een
806
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
12september 1956
ver’voermarkt en moeten tot élkaar in gezonde con-
currentieverhoudingen staan; –
c. een directe en constructieve samenwerking binnen
het vervoerapparaat tussen vervoerondnemingen
en de organisatie(s) der verladers (verzenders en
ontvangers) is noodzakelijk.
Het gaat hier om een drietal zelfregulerende krachten,
die, mits op de juiste wijze naast en met elkaar werkzaam,
aan het bedrijfsleven een ruime gelegenheid tot eigen
werkzaamheid, gericht op een zo goed mogelijke vervoers-
voorziening, laten.
Het is duidelijk, dat hiermede niet het laatste woord is
gezegd. Het is zeer wel denkbaar, dat de werkzaamheid
van het bedrijfsleven op de grondslag van deze drie
directieven hier ôf daar en nu en dan, bijv. door een
overmatige of te geringe werking der concurrentie, tot
uitkomsten zou -leiden, die door de Overheid uit een
oogpunt van algemeen vervoerbelang, dat wil zeggen
het belang ener rechtvaardige en – ook uit een algemeen
maatschappelijk oogpunt – evenwichtige behartiging
der onderscheidene bij vervoer betrokken belangen
(artikel 1 W.A.G. en W.G.B.), niet zouden kunnen
worden aanvaard. Dan is het de taak van de Overheid
met de haar ten dienste staande wettelijke middelen in
te grijpen en de correcties aan te brengen, die zij nodig
acht, dat wil zeggen coördinerend op te treden. Daarom
is het nodig, dat aan de Overheid in de wetgeving enkele
sleutelposities zijn ingeruimd, waarheen de activiteiten
van het bedrijfsleven uitmonden en die haar in staat
stellen corrigerend, maar ook bevorderend, aanvullend
en consoliderend op te treden. Daarmede kan dan aan
de werkzaamheid van het bedrijfsleven steun worden
verleend in de gevallen, waarin de zelf besturende krachten
zouden tekort schieten en aan hetgeen door het bedrijfs-
leven is tot stand gebracht, de nodige bestendigheid
worden gegeven. –
.Het is duidelijk, welke sleutelposities hier bedoeld
worden. Het zijn er twee, namelijk het vergunningsrecht
voor oprichting en uitbreiding van vervoerondernemingen
en het goedkeuringsrecht van tarieven en vervoer-
voorwaarden, die in de bestaande vervoerswetten aan de
Overheid zijn voorbehouden. Met deze middelen heeft
de Overheid ontstaan, voortbestaan en bedrijfsuitoefening
zover in de hand, als uit een oogpunt van algemeen
vervoerbelang noodzakelijk is. Zo kunnen binnen het
kader van de vervoerwetgeving vrijheid en gebondenheid
samen gaan en tevens de noodzakelijke aansluiting tussen
de zelfwerkzaamheid van het bedrijfsleven en de eigen
taak der Overheid zijn gewaarborgd.
Voor een welslagen van dit beleid hangt alles af van de
plaats, die de Overheid kiest: in de voorhand of in de
achterhand. De Nederlandse Overheid heeft voor de
laatste gekozen.
Het is’ van belang hier iets nader op dit laatste punt
in te gaan. In de laatste tijd verneemt men, zowel in
binnen- als in buitenland, wel stemmen, die betogen,
dat het onjuist zou zijn zo sterk de nadruk te leggen op
het principiële verschil, dat er zou bestaan tussén het
vervoerbeleid hier en in de ons omringende landen.
Daarbij wordt er dan op gewezen, dat men niet zelden
voor vergelijkbare gevallen vergelijkbare regelingen eh
oplossingen aantreft. Men vraagt zich af wat er.nu
ëigen-
lijk voor verschil is tussen een vervoerbeleid, waarin de
gedachte van Gemeinwirtschaftlichkeit of van de service
public en een beleid, voor hetwelk het algemeen vervoer-
belang als hoogste norm geldt. Die vraag heeft slechts
ogenschijnlijk grond. Het wezenlijke verschil tussen het
vervoerbeleid hier te lande en in de, ons
–
omringende lan-
den is ‘gelegen in de plaats, die de Overheid in het ene
en in de andere gevallen heeft gekozen, te weten in de
achterhand of in de voorhand.
In die andere gevallen staat de overheidsbemoeiing
voorop en heeft het bedrijfsleven niet meer bewegings-
vrijheid dan het door de Overheid wordt gelaten. Wat is
natuurlj ker dan dat de Overheid in die gevallen in haar
vervoerbeleid die doeleinden tracht te verwezenlijken,
die zij van het meeste gewicht acht, dat het vervoerbeleid
in dienst wordt, gesteld, van daarbuiten gelegen belangen
van economische, sociale of culturele aard en aan de
vervoerbedrijven niet meer gelegenheid tot eigen leven
wordt gelaten, dan met die doeleinden strookt, een ge-
legenheid, die vaak zo schamel is, dat de Overheid dôor
middel van financiële steun of wettelijke bescherming
die bedrijven, voor zover zij die althans van genoegzaam
belang acht, in het leven moet houden. Ziet de Overheid
haar taak als hier te lande het geval is, dan zal zij vaak
oplossingen, die misschien naar haar inzicht niet de
beste, maar de door het bedrijfsleven best bereikbare
zijn, aanvaarder en slechts dan ingrijpen, wanneer zon-
der dat het algemeen -vervoerbelang in gevaar zal komen.
Wanneer de Overheid voorop gaat, dan wordt. ohder de
een of andere schoonklinkende leus het vervoerwezen
door daarbuiten gelegen doeleinden beheerst; wanneer
de Overheid op de achtergrond blijft, dan krijgt het ver-
voerwezen de gelegenheid in zo groot mogelijke vrijheid
zijn diensten aan de gemeenschap te bewijzen. Of om-
gekeerd: wanneer de Overheid door middel ,van het
vervoerwezen andere doeleinden wil bereiken, dan zal
zij voorop moeten gaan en aan het bedrijfsleven in het
vervoer, in afwijking vaak vafi de vrijheid, die zij andere
takken van economische activiteit laat, slechts een geringe
mate van vrijheid kunnen laten. Wanneer daarentegen
zij de moed heeft ook in het vervoer, het, binnen de gren-
zen van het algemeen veivoerbelang, met de vrijheid te
wagen, dan zal zij zich waakzaam ôp de achtergrond
moeten houden. Is het ongemotiveerd hier van een
principiële tegenstelling te spreken? Het komt mij voor
dat het stellen van deze vraag tevens de beantwoording
inhoudt.
‘s-Gravenhage.
Mr. G. H. DIJKMANS VAN GUNST.
De capaciteit van’ de staalproducerende industrie – in de
Verenigde Staten en Rusland
De capaciteit van de staalproducerende industrie in
enig land is een zeer belangrijke factor bij de beoordeling
van het nationale industriële potentieel, in het bijzonder
van de oorlogsindustrie. Dit geldt ook voor de beide
grootste wereidmachten: de Verenigde Staten en Rusland.
Van de Amerikaanse staalindustrie zijn voldoende
produktie- en capaciteitscijfers beschikbaar, hetgeen
van de Russische niet gezegd an worden. De Russen
publiceren weliswaar allerlei percentages betreffende de
groei van hun industrie in de vijfjarenplannen, maar
12 september1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
807
deze groeicijfers geven bij vergeljkingen een misleidend
beeld als men de werkelijke produktie en capaciteit, waar
het om gaat, onvoldoende kent.
Een en ander verklaart de min of meer gangbare me-
ning in het westen, dat de Sovjet-Unie met zijn militaire
en civiele produktie reeds ver gevorderd is om de Ver-
enigde Staten op dit gebied te evenaren.
Zo kwamen wij in ,,Economisch-Statistische
Berichten” van 1 augustus ji. onder de titel: ,,Europese
overpeinzingen” de volgende conclusie tegen, gebaseerd
op vergelijkende groeipercentages: ,,Waar de groei van
de produktie in het westen (Noord-Amerika en West-
Europa tezamen genomen) tot nu toe slechts in uitzon-
deringsgevallen de Russische stijgingspercentages heeft
kunnen halen, ligt de conclusie voor de hand: de Sovjet-
economie is qua produktie-omvang doende de Westerse
met rasse schreden in te halen. . . . “. Een tweede recent
voorbeeld vinden wij in de ,,Nieuwe Rotterdamse Cou-
rant” van 7 augustus ji., waarin Mr. J. in ‘t Veld met volle
instemming het Amerikaanse weekblad ,,The New
Republic” van 11juni1956 aanhazlt: ,,Men voorziet dat
Rusland in 10 h 15 jaren Amerika op zij zal zijn gestreefd”.
Hoe het ook moge zijn, toen wij onlangs de resultaten
– van een studie over de Amerikaanse staalindustrie en haar
capaciteitsuitbreiding in ,,De Ingenieur” van 11 mei
1956 publiceerden en daarbij ook een incidentele verge-
lijking met de Russische maakten, kwamen wij tot de
opmerkelijke conclusie, dat er van enig inlopen op de
Amerikaanse staalproduktiecapaciteit praktisch geen
sprake is, ondanks de hogere groeipercentages in Rusland.
Indien nodig produceren de Amerikanen minstens twee-
maal zoveel staal als de Russen, zoals o.a. in het eerste
kwartaal 1956 het geval geweest is en er zijn nog geen
tekenen, dat eerstgenoemden met hun voorgenomen
toekomstige capaciteitsuitbreidingen ten achter zullen
raken, eerder het tegendeel.
Aangezien de staalfabricage als basisindustrie nog altijd
de ,,ruggegraat” van de oorlogsindustrie vormt, leek het
van belang om onze gegevens en gevolgtrekkingen ook
buiten de lezerskring van ,,De IRgenieur” bekend te
maken.
TABEL 1.
Jaarljjkse staalproduktie in 1929, 1938 en 1950-1955
(in miljoenen metrieke tons) a)
Verenigde Statenl Rusland
Verschil
1929
……………….
6,0
-54,0
1938
……………….
19,0
-11,0
1950
……………….
29,0
-61,0
..60,0
.
01,2
31,0
-65,0
..30,0
36,0
-49,0
1951 ………………..96,0
.90,0
37,9
-63,3
1952………………..85,0
1953
………………..
.
40,7
-39,5
1954………………..80,2
1955
……………….
.05,7
45,0
-60,7
Produktietoename
1929-1955
.
………….
..457
39,0
– 6,7
1950-1955
.
………….
.15,7
16,0
+ 0,3
a) Voor 1929. 1938 en 1950/52 zijn de cijfers globaal afgleid uit grafiek 2 van
,,The Iron and Steel Industry in Europe” (Publikatie O.E.E.C.. juni 1956). Als
bron wordt vermeld: ,,Statistics of the Iron and Steel Industries of Overseas Coun-
triea for 1952. British Iron and Seeel Federation”. Voor 1953/55 zijnde cijfers over-
genomen uit een buitenlands persbericht, dat als bron opgeeft ,,The Economist”
en de ,,United Nations”.
Wanneer men de tabellen overziet, komt men
weldra tot het inzicht, dat Amerika’s staalindustrie
haar grote voorsprong onverminderd handhaaft, niet-
tegenstaande de enorme ontwikkeling an de Russi-
sche staalfabricage in de afgelopen 25 jaren. Eerst
sedert Stalids dood hebben zijn opvolgers in het Kremlin
deze voor Rusland ongunstige werkelijkheid goed onder
de ogen durven zien, zodat dit feit thans mede zijn stem-
(Advertentie)
ROTTERDAMSCHE BANK
VOORLICHTING OP HET
GEBIED VAN DE INTER-
NATIONALE HANDEL EN
HET INTERNATIONALE
BETALINGSVERKEER
265 VESTIGINGEN IN NEDERLAND
TABEL 2.
Capaciteitstoename Amerikaanse staalindustrie a)
(in miljoenen short loos van 907 kg)
1
Gemiddeld per jaar Totaal per einde
periode
van 1918 tot 1928
1,0
10,0
1928 ,, 1938
1,1
21,0
1938 ,, 1948
1,4
35,0
1948 ,, 1950
2,9
40,8
5.
1950
1955
4,6
63,8
6.,, 1955 ,, 1958/59
ca 5,0
ca. 78,8
a) De cijfers sub. 6. zijn van onderhande uitbreidingsplannen van de staalbe-
drijven, die over 2 â 3 jaar een capaciteit van 140,0 mln. short tons willen bereiken.
Alle cijfers zijn ontleend aan Amerikaanse publikaties. Bij herleiding tot metrieke tons is 10 pCt. afgetrokken (zie tabel 3).
TABEL 3.
Gemiddelde jaarlijkse capaciteitstoename in de jaren van
1929 tot 1955
(in miljoenen metrieke tons)
Verenigde Statenj
Rusland a) b)
Verschil
1. van 1929 tot 1938
..
1,0
1,4
+
0,4
1938
,,
1950
.
–
1,5
0,83
-0,67
1950
,,
1955
– –
4,1
3,2
-0,9
4.
,,
1929
,,
1955
– –
1,8
1,5
-0,3
Totale capaciteitstoename
Periode 1929-1955
47,5
39,0
1
-8,5
11
1950-1955
20,5
16,0
-4,5
De toenamecijfers van Rusland zijn gebaseerd op de produktiecijfers van
tabel 1 in de veronderstelling, dat de Russen vrijwel op topcapaciteit produceren.
Wij kregen – dankzij de medewerking van het Nederlandsch Economisch
Instituut – de beschikking over vertaalde tabellen Uit een Russische statistische
uitgave van dit jaar. De daarin voorkomende ,,staalcijfers” geven echter geen
aanleiding onze conclusie te veranderen. Evenmin leidt het vermelde produktie-
doel van 68,3 mln. me. staal in 1960 volgens de richtlijnen van het 20ste partij-
congres van C.P.S.M. tot
afwijkende
inzichten onzerzijds.
pel drukt op de binnen- en buitenlandse Sovjet-politiek.
De deskundigen in het Pentagon te Washington hebben
de ontwikkelingstendentie van de wereldstaalpositie
eerder gerealiseerd, hetgeen tot uiting kwam in hogere
uitbreidingscijfers van de staalproduktiecapaciteit in
Amerika, vooral na het uitbreken van de Korea-oorlog
in 1950 (zie tabel 2). Voor de naaste toekomst is er
bovendien een aanbëveling van de ,,Iron and Steel Divi-
sion of the Business and Defense Service Administration”,
die in de 4-jarige periode 1956/1959 de staalcapaciteit
nog hoger wenst op te voeren, ni. van
125
mln, tot 150
mln. short tons per jaar met een gemiddelde toename per
jaar van rond 6 mln. short tons (5,4 mln, metrieke tons).
808
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
12 september
1956
Dit uitbreidingstempo is door de Russen nauwelijks bij
te houden.
Alyorens dieper op de betekenis en vergaande gevolgen
van een en ander in te gaan, laten wij hier ons algemeen
commentaar volgen, dat in ,,De Ingenieur” van 11 mei jI.
is gepubliceerd:
,,Bij een vergelijking met andere staalproducerende lan-
den mag men natuurlijk niet over het hoofd zie; dat de
Amerikaanse staalcapaciteit 2 â 3 maal zo groot is als
de Russische en ongeveer 2 maal die van de zgn. K.S.G.-
landen. Hieruit volgt onzes inziens, dat het voor Rusland
alléén, dus zonder leveringen uit het buitenland, praktisch
niet wel mogelijk is om in een zeer beperkt aantal jaren
de produktie en capaciteit van Amerika’s staalindustrie
voorbij te streven.
Vooral nu de Russen in de laatste tijd druk bezig zijn
zichvol te zuigen met zgn. ,,staalprojecten” in Aziatische
landen, waarvan de uitvoering veel Russische staalcapa-
citeit in beslag zal nemen. koor 4 ton capaciteitsuitbrei-
ding heeft men 1 ton staal nodig. Zulks realiserende heb-
ben de Russen zich opnieuw ,,met man en macht” op hun
zware industrie geworpen en deze de allerhoogste priori-
teit gegeven. Hadden zij dit niet gedaan, dan zou de
gaping tussen de staalcapaciteit van Amerika en Rusland
iederjaar in de naaste toekomst nog groter worden en zou
van enig inhalen geen sprake meer kunnen zijn. Indien de
Amerikanen hun staalcapaciteit in 1959 op
145
â 150 mln.
ton (short tons) brengen, d.i. rond
35
mln. metrieke tons,
als uitbreiding binnen de 10 jaren na 1950 en men verge-
lijkt dit met de Russische cijfers dan wordt het industrieel-
economisch zeer duidelijk, waarom Rusland zo met
West-Europa aanpapt. De K.S.G.-landen met Rusland
samen zouden de staalproduktie van Amerika evenaren,
ja zelfs op den duur voorbijstreven.
De Russische handelspolitiek van de laatste maanden
wordt in toenemende mate gericht op import van kapitaal-
goederen en halifabrikaten voor de zware industrie.
Lukt zulks, dan kan men zien gebeuren, dat West-Europa
de Sovjet-Unie daadwerkelijk helpt bij de uitvoering van
hun staalprojecten in binnen- en buitenland”.
Tot zover onze beschouwing in ,,De Ingenieur”.
Thans iets dieper ingaande op de Russische en Ameri-
kaanse ,,staal”-cijfers komen wij tot enige conclusies en
beschouwinge’n omtrent de staalpositie van beide landen,
waarvan wij te dezer plaatse een nadere uiteenzetting
willen geven.
Grootte van Ruslands achterstand t.o.v. de Verenigde
Staten.
Na de eerste wereldoorlog hebben de Russen hun staal-
produktie voortdurefld uitgebreid, vooral in het crisisjaar
1929, in welk jaaç hun produktie niet meer dan 6,0 mln.
metrieke tons bedroeg.
Toen volgde een gemiddelde jaarlijkse toename van
1,1 mln. m.t. tot 29,0 mln. m.t. in 1950, stijgende met een
gemiddelde van 3,2 mln. m.t. per jaar in de volgende
5
jaren
1950/55,
waaronder een record-toename van 4,3
mln. m.t. in het laatste jaar
1955,
nl. tot
45,0
mln. m.t.
(zie tabellen 1 en 3).
Deze produktiecijfers mogen o.i., zonder grove fouten
te maken, tegenover Amerikaanse capaciteitscijfers wor
–
den gesteld, omdat de Russen vrijwel op topcapaciteit
produceren. Zo’n vergelijking in tabel 3 leidt dan al dade-
lijk tot de reeds eerder vermelde conclusie, dat Amerika
zijn voorsprong op Rusland op vrijwel hetzelfde peil heeft
weten te handhaven. Intussen is in de laatste jaren het
Russische uitbreidingstempo zo sterk opgezet, dat beide
landenmomenteel in ongeveer gelijk tempo uitbreiden, nl.
met ruim 4,0 mln. m.t. per jaar, althans indien men de al-
lerlaatste plannen van de autoriteiten in het Pentagon als-
nog buiten beschouwing laat. Volgens die plannen zou de
capaciteit van de Amerikaanse staalindustrie in de eerst-
volgende 3 â 4 jaren met ca. 6,0 mln. short tons of ca.
5,4
mln. m. t. per jaar moeten toenemen. Daartegenover
staat een juist gepubliceerde staalproduktie in Rusland
van 24 mln. in het eerste halfjaar 1956 met een toename
van slechts 1,5 mln. m’.t. in 6 maanden.
Stelt men de huidige staalcapaciteit van Amerika op
rond 128 mln. short tons (115 mln. m.t.) dan betekent dit
voor Rusland een achterstand van 115,0 mln. – 45,0
m1n.=70,0 mln. m.t.—, d.w.z. ruim 1
1
maal zijn jaar-
produktie in
1955.
Wil Rusland dit verschil in 15
it
20
jaren inhalen, dan zou zijn tegenwoordige jaarlijkse uit-
breidingstonnage moeten worden verdubbeld, wat voor-
lopig niet waarschijnlijk voorkomt.
Versterking van de Russische staalpositie.
De Russen zijn doende om hun staalpositie langs drie
wegen sneller te versterken:
door meer arbeidskrachten en materialen naar de
zware industrie te dirigeren, o.a. door een versnelde de-
mobilisatie van een deel van hun strijdkrachten en door
meer goederenimport uit derde landen, waardoor o.a.
arbeiders van bepaalde Russische industrieën vrijkomen
voor de zware industrie;
door krachtige medewerking van de staalindustrie
in de satellietstaten, in het bijzonder Polen en Oost-Duits-
land, waartoe hun zware industrie ook sterk uitgebreid
wordt;
door verhoogde import van ijzer- en staalprodukten
uit West-Europa, voornamelijk uit België, Duitsland en
Engeland. Voorbeelden van dergelijke Sovjet-aankopen
vindt men periodiek in de vakpers gepubliceerd.
De opvoering van de Russische staalproduktie wordt
geremd door de uitvoering van hun staalprojecten in
Aziatische landen (China, India e.a.) en is overigens ook
gebonden aan technische mogelijkheden, o.a. op stede-
bouwkundig gebied. Immers, ieder nieuw staalfabrieks-
complex van 1 mln, ton jaarcapaciteit in een maagdelijke
streek eist de bouw van een nieuwe moderne industriestad
van 30.000 â 50.000 inwoners, afhankelijk van de omvang
van de bijbehorende bedrijven. In dit opzicht hebben de
meer industrieel ontwikkelde landen minder moeilijkheden
te overwinnen.
Versterking van de Amerikaanse staalpositie.
– Ook de Verenigde Staten zijn steeds aan het werk om
hun staalproduktiecapaciteit te verhogen, getuige hun
reeds onderhanden uitbreidingsplannen tot
1958/59
en de
laatste aanbevelingen uit het Pentagon te Washington.
Voorts betekent hun versnelde overschakeling van binnen-
lands op buitenlands erts het sparen van hun gunstiger
gelegen eigen ertsreserves van betere kwaliteit, teneinde
deze in tijden van spanning en oorlog te gebruiken voor
een uiterst snelle opvoering van hun ijzer- en staalproduk-
tie.
Tenslotte is de Noordamerikaanse medewerking aan de
vestiging van nieuwe staalbedrijven in Midden- en Zuid-
Amerika ook te zien als een middel ter versterking van de
staalpositie op het westelijk halfrond rondom de Verenig-
de Staten als ,,spil”.
Uit bovenstaande beschouwingen menen wij tot besluit
–
12 september 1956
ECONOMISCH-STATIS.TISCHE BERICHTEN
809
te mogen afleiden, dat zowel Ris1and als Amerika zich
goed bewust zijn vân hun achterstand, resp. voorsprong
op het gebied van de staalfabricage. Met het gevolg, dat
beide landen blijkbaar een bepaalde uitbreidingspolitiek
volgen om hun staalposities doorlopen’d te versterken.
Hoe deze wedloop, waarbij de Amerikanen van de aan-
vang af hun grote voorsprong hebben weten te handhaven,
op den duur zal aflopen, zal eerst na enige tientallen jaren
kunnen blijken, tenzij onvoorziene omstandigheden daar-
op eerder een overwegende invloed zouden uitoefenen.
Ongetwijfeld zullen de Russen, als kopers op de West-
europese markt, trachten de K.S.G.-bedrijven en de Engel-
se staalindustrie voor hun wagen te spannen en de ver-
schillende landen daarbij tegen elkaar uit te spelen.
Zijn de Westeuropese staalfabrikanten en hun regeringen
zich deze ontwikkeling voldoende bewust? Hier ligt een
belangrijk probleem voor de voorgenomen grotere eco-
iomische samenwerking van de NAVO-landen.
Amersfoort.
Ir. A. GROOTHOFF.
Nieüwe wegen voor de groothandel
,,Slechts door een voortdurende bedrijvigheid in het
zoeken naar nieuwe banen kan de tussenhandel zich hand-
haven. Immers, de handel heeft slechts onder bepaalde
omstandigheden een taak te vervullen, hij zal dus steeds
het oog erop moeten houden of deze omstandigheden
al dan niet blijven bestaan, en als zij gan het verdwijnen
zijn, zal hij moeten onderzoeken welke nieuwe omstan-
digheden er zich opdoen, die hem een nieuwe taak
scheppen”.
Deze ruim dertig jaar geleden uitgesproken woorden
van Prof. Dr. N. J. Polak
1)
hebben nog niets van hun
betekenis ingeboet.
Het lijkt dan ook nuttig aandacht te besteden aan de
positie van de groothandel. Dit geldt voor ons land
temeer nu de laatste jaren het zeifbedieningswezen in de
levensmiddelenhandel zich krachtig heeft ontwikkeld.
Op deze aangelegenheid vooral zal hier de schijnwerper
worden gericht. Daarnaast zal aandacht geschonken
worden aan de geleidelijk veranderende taak, die de
Amerikaanse groothandel zich heeft gesteld en wat hier-
uit voor ons land valt te leren.
Taak van de voorraadhoudende groothandel
Wanneer
5
fabrikanten elk met 12 detaillisten zaken
doen, zijn er 60 verbindingslijnen nodig. Indien hier nu
één grosier kan worden ingeschakeld, is het aantal.
verbindingsljnen tot 17 beperkt en veel overzichtelijker.
De economische besparingen springen vooral voor de
verzender – de fabrikant of importeur – terstond in
het oog: geconcentreerder, dus goedkoper vervoer.
Dit komt o.a. tot uiting als wij Clark
2)
volgen in zijn
functie-analyse van de groothandel:
a. ten. opzichte van de fabrikant.
Voorraad houden, waardoor tijdelijke schomme-
lingen in de vraag kunnen worden opgevangen
en een gelijkmatiger – dus goedkopere – pro-
duktie mogelijk is. Bovendien behoeft de voor-
raadvorming bij de fabrikant nu minder omvang-
rijk te zijn, dus minder renteverlies, bederf,
risico’s van prijsdalingen en van veranderingen
in het gebruik.
Verkopen, want door de geconcentreerder vraag
van talrijke detaillisten kan de industrie goed-
koper leveren aan de groothandel, terwijl deze
bovendien de fabrikant uit handen neemt de dure
uitvoering van de vele kleine en onregelmatige
orders.
Dat het transporgoedkoper is bij inschakeling
b. ten opzichte van de kleinhandel.
Mede door het verzamelen van de vraag van vele
detaillisten kan de groothandel steeds uit voor-
raad leveren. Tevens verlicht dit de opslagfunctie
van de detaillist (zie a. 1.).
Raad geven. De grossier adviseert de kleinhandel
en verbreedt en verdiept zijn marktinzicht.
Financieren. Het krediet verlenen is één der
wezenlijke functies van de groothandel.
Van Overeem
3)
wijst nog op de betekenis van de voor
–
raadhoudende groothandel, vooral in bijzondere om-
standigheden, zôals tijdens de eerste wereldoorlog:
,,Van koloniale produkten bleken de bij het uitbreken
van de oorlog in Duitsland voorradige hoeveelheden
toereikend voor de voorziening in de consumptieve be-
hoeften gedurende een tijdvak van 1 â 2 jaar. Deze ter-
mijn is vrij lang. Men vond dan ook inderdaad in dit
land een distribuerende handel in verschillende trappen,
zoals die hier is geschetst. Dat Duitsland aanvankelijk
een voorsprong had, wat betreft de voorziening in de
consumptieve behoeften, blijkt ten duideljkste uit het
feit dat in Noord-Frankrijk, waar de handel in het
binnenland wat .betreft deze voorraadvorming geen rol
van betekenis speelde en de gehele voorziening in de
behoefte aan koloniale waren plaats greep vanuit centra
als Parijs en Reims, de voorraad in het binnenland in
enkele weken verdwenen was en niet meer uit de be-
staande centra kon worden aangevuld”.
Ontwikkeling in de Verenigde Staten.
Deze zelfstandige functie van de groothandel is de
laatste decennia in de Verenigde Staten echter geweld
aangedaan door groeiende uitschakelingstendenties.
Clark
4)
illustreert dit door de op blz. 810 weergegeven
figuur betreffende industriële verkopen van 145.443
fabrieken.
De aandacht trekt – behalve de afzetvermindering
van 1929 op 1935 met 35 pCt. – de groei van het aandeel
met
5,6
pCt. in tien jaar van de fabrikanten-groothandels-
organisaties. Deze , ,manufacturers’ wholesale branches
of offices” nemen het meest in betekenis toe. Het Ameri-
kaanse distributiesysteem kent vele tussenpersonen die
in de continentaal-Europese opzét niet worden inge-
schakeld. Clark
5)
noemt 7 hoofdtypen van groothandels-
vestigingen, alle wederom sterk onderverdeeld:
service wholesalers, onze zelfstandige grossier;
limited-function wholesalers;
wholesale unit of coöperative or voluntary chain;
van een groothandel is evident.
M. van Overeem, Organisatie en techniek van
de
handel, 1952, le deel, 14e
druk, blz. 182.
1)
Diësrede 1924, Nederlandsche Economische Hoogeschooi, Rotterdam.
) Clark, t.a.p. bie. 202.
‘) F. E. en C. P. Clark, Principles of Marketing, New York 1947, blz. 210.216.
‘) Clark, tap. blz, 204-205.
:1
19,8
25,i
lrII11u111::
1,8
810
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
12 September 1956
1939
1935
1929
$34.048 mln.
$ 26.588 mln. –
$ 41.091 mln.
eigen groothandelsorg
jjvJ
eigen kleinhandel’s-
zelfstandige groothandel
\\’sN
kleinhandel
/
industrie
1111111111
rechtstreeks aan
consumenten
storage units (bulk tank station, chain-store ware-
house);
manufacturers sales branch (owned by manufac-
turer);
assembiers and country buyers (of farm products);
agents ând brokers.
‘
Kosten van de groothandel.
Voor ons doel, de nieuwe wegen voor de groothandel
na te gaan, vooral gelet op de bovengenoemde uit-
schakelingstendenties, is het interessant een idee te krijgen
of de fabrikant, die zelf de groothandelstaak door een
eigen afdeling laat verzorgen, kostenbesparend werkt.
Een indruk hiervan
1
geeft Edwin H. Lewis
6)
in een artikel,
waaruit hier enkele cijfers wôrden overgenomen.
Kosten vaii de groothandeisfunctie
(uitgedrukt in pCt.; alleen omzetten van meer dan$ 200.000)
service
manufacturers’
wholesalers
– branches
–
1948
1948
levénsmiddelen in blik
………………
bier
…………
.
……………….
9,6
8,4
13,8
17,1
wijn
en
gedistilleerd
.
……………….
9,1
–
7,3
chemicaliën
……………………….
….
13,8
8.7
herenconfectie
…………………….
14,1
8,4
dames- en kinderconfectie
….
…
15.0
11,2
gebreide goederen en onderkleding
10,6
14,3
woninginrichting en huisraad
…………
…
15,8
9,3
schoenen e.a. lederwaren
…………..
…
12 ,1
juwelen
…………………………..16,3
20,3
10,8
.13,3
..
12,7
10,6
elektrotechnische apparaten …………..19,2
radio’s en
televisietoestellen …………..14,2
27,0
‘
17,2
sanitaire
artikelen
………………….13,8
glas
…………………………….
23,6 32,0
kantoormachines
…………………..
ijzer- en
staalprodukten
…………….
15,6,.
9,6
steenkolen en cokes
………………..
5,9
.
4.3
Opgemerkt moet worden dat de auteur enige feserve aanneemt ten opzichte
van de exactheid van de cijfers in de laatste kolom.
Opvallend zijn niet alleen de
absolute
en relatieve
hoogteverschillen,. maar ook blijkt in een aantal belang-
‘) ,,Comeback of the wholesaler”,
Harvard Business Review,
november-
december 1955. De auteur is hoogleraar in economie en ,,marketing” aan de
Universiteit van Minnesota, ,,national director of the
American Marketing Associa-
tion” en sinds 1953 redacteur van de ,,Journal of
Marketing”.
rijke branches (voeding, textiel, elektrotechniek) de
fabrikanten-,,grossierderij” goedkoper te kunnen werken.
Vanzelfsprekend heeft de zelfstandige groothandel in
Amerika dit ,,gevaar” al vroeg onderkend. Het vrijwillig
filiaalbedrijf kwam snel op, waarbij de grossier de deel-
nemende winkeliers, zorgvuldig selecteerde. Trouwens’
niet alleen door uitsluitend de grotere detaillisten toe te
laten tot het vrijwillig filiaalbedrijf werden de kosten ge-
drukt, ook door betere saienwerking tussen groot- en
kleinhandel: telefonische orderopgave op vaste dagen en
dus geen reizigersbezoek voor5 slechts het noteren van
orders, geen leverancierskrediet, het laten veivallen ‘van
de tweede man op de bestelwagen, waardoor de winke-
lier bij het lossen der goeere’n behulpzaam moet zijn.
Veelvuldig komt voor de ,,cash en carry”-grossierderq.
Hier is de zelfbediiningsgedachte ook in de groöthandel
doorgebroken. De winkelier zoekt in het magazijn van
de grossierderj de verlangde – alle geprjsde – artikelen
uit en rijdt ze op een wagentje naar de uitgang, waar
contant betaald en zelf ingeladen wordt in de eigen auto.
De kostbare verkoop bij gerief en het bezorgen van deze
kleine bestellingen werkt voor .de groothandel kosten-
verlagend, terwijl de detaillist deze kosten zal drukken
nu hij de goederen zelf moet gaan halen door de zending
groter te maken (hij kan immers zelf alles wat van zijn
gading is bekijken) dan wel de gerief-koop te beperken.
Ook in ons land dringt het kostenbesef meer en meer
door. Naast het vermijden van versnipperde, orders moet
echter veelal meer aandacht worden besteed aan ver-
betering van het interne transport, aan telefoonbehande-
ling, aan een doelmatige indeling van het magazijn.
Wat dit laatste betreft bijv. bij binnenkomst der goederen
deze
,
nummeren ter aanduiding van het vak waarin ze
geplaatst moeten worden; ditzelfde nummer vindt men
we’er terug op de voorraadkaart bij het klaarmaken van
een bestelling. –
Uitgebreider adviesdiensten.
Om zijn zelfstandig bestaan te rechtvaardigen, heeft de
groothandel in Amerika enerzijds ter besparing van
kosten dienstverleningen afgestoten, maat anderzijds is
de adviseurstaak belangrijk uitgebreid. Wij noemen:
opleidingsèursussen voor winkelpersoneef;
advies bij winkelinrichting;
beïnvloeding van het assortiment door concentratie
, van artikelen in de hand te.werken;
bevordering van de verkoop, waardoor ook de om-
zetsnelheid bij de groothandel toeneemt.
Naast ophalenvan orders, moet de reiziger tegelijk de
verkoop daadwerkelijk stimuleren met reclamemateriaal,
etaleren, voorlichting. In Amerika bevordért de groot-
handel doelmatige distributie ook door püblikaties,
bijv. de ,,Cost Cutting Ideas” van de National Wholesale
Druggist Association.
Deze Organisatie vermeldde in haar jaarverslag over
1953 dat 82 pCt. van de bij haar aangesloten leden de
vraag, of zij bijstand van de grossier wensten, bevestigend
beantwoordden; hun verlangens lagen – in volgorde
van voorkeur – op het terrein der verkoopbevordering,
personeels6pleiding, voorlichting over de activiteiten van
andere detaillisten, etalage-advies, verzoek om etalage-
platen.
Invloed der zelfbediening.
‘De snelle evolutie van de kleinhandel na de tweede
wereldoorlog door, dç opkomst van het
zelf bedienings-
P
V
–
1
pl,
ASIA
,JOA
liii IIuIIIuIuIII
12 september 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
811
systeem heeft de druk op de groothandel nog vergroot,
al is de traditionele distributieketen in ons land door-
gaans in tact gebleven. Deze distributievorm doet zich nog
vrijwel uitsluitend voor in de levensmiddelenbranche,
waar thans ongeveer 400 zelfbedieningswinkels zijn.
Gelet op de veel hogere vaste kosten is een omzet van
f. 200.000 per jaar doorgaans het minimum om een
renderende zelfbedieningswinkel te kunnen drijven. Een
komende enquête van de Vereniging voor Zelf bedienings-
bedrijven te Arnhem èn het Economisch Instituut voor
de Middenstand te ‘s-Gravenhage – gehouden in het
kader van de produktiviteitsonderzoekingen in de detail-
handel (een zgn. Moody-project) – zal meer inzicht
verschaffen in de gemiddelde omzetten van zelf bedienings-
winkels, hun Organisatie, hun verhouding tot de groot-
handel e.d.
Uitgaande van een omzet van f. 90.000
7)
per jaar
voor het gemiddelde zelfstandige kleinbedrijf in de
kruideniersbranche kan worden aangenomen dat de
zelf bedieningswinkel gemiddeld tot een 3 A. 4-voudige
omzet komt. Vanzelfsprekend is een .dergelijke hoge
omzetsnel.heid (want daarin vindt die grote omzet
8)
zijn
voornaamste oorzaak) ook van invloed op de verhouding
detaillist-groothandelaar. De neiging zal toenemen om
de in het begin van dit artikel genoemde drie functies
van de groothandel t.o.v. de detaillist door de laatste
zelf te laten verrichten. Van een courant artikel kan een
zelfbedieningszaak wel een grossierskwantum bestellen
bij de fabrikant, dus is vraag verzamelen overbodig.
Wat het advies betreft staat de ondernemer van één (of
vaak meer) zelf bedieningswinkel(s) doorgaans op een
hoger ontwikkelingspeil en leent anderzijds zijn zaak
zich ook niet voor de gewone groothandelsadviezen.
Ten aanzien van de financiering ten slotte worden tevens
geheel andere eisen gestejd dan bij een bedieningszaak,
terwijl hier de fabrikant de rol van kredietgever eveneens
maar al te graag verricht voor een goede klant.
De praktijk van 1956 toont dan ook aan dat zeer vele
zelfbedieningswinkels inkopen via
hun eigen niet-voor-
raadhoudende inkoopcombinatie;
deze nieuwe figpur
neemt hand over hand in betekenis toe bij de zelf bedie-
ningswinkels, ten koste van de Vrije groo’thandel. Daaren-
boven wordt in vrij aanzienlijke mate rechtstreeks bij
de fabrikant ,,op afroep” ingekocht. De ogenschijnlijke
bezwaren hiertegen uit economisch oogpunt wegen
minder zwaar als wij ons realiseren dat het aantal zelf-
bedieningswinkels in de kruideniersbranche ten onzent
1+ ii 2 pCt. van het aantal winkels uitmaakt met echter
5
pCt. van de totale omzet.
Genoemde inkoopcombinaties, die dus een kiein deel
van de groothandelsfunctie overnemen, letten uitsluitend
op prijs en kwaliteit. Het accent bij het vervullen van de
groothandelstaak ligt trouwens in het algemeen in ons
land sterk op de inkoop. Dit in tegenstelling tot de
praktijk in de VereIigde Staten, waar de detaillist van
de groothandel verwacht dat deze ):
concurrerend het gewenste assortiment kan leveren;
voldoende garanties biedt v’or doelmatige leverings-
methoden;
duidelijk in de praktijk aantoont dat de groothandel
er is voor de detaillist en niet omgekeerd.
‘) Statistiek van het kruideniersbedrijf 1954. &onomisch Instituut voor de
Middenstand, ‘s-Gravenhage 1955.
5)
In 1953 bedroeg in Zweden de gemiddelde omzet der zelfbedieningszaken
t’. 325.000; bij de winkels met een hogere omzet was het kostenpercentage belangrijk
Jager dan in bedieningszaken van gelijke grootfe. Hierbij moet rekening worden
gehouden met de veel grotere omvang van het zelfbedieningsstelsel in Zweden:
1941 eerste zaak, september 1951 331, januari 1955 ruim 2.000 op een bevolking
van 7 mln. Gegevens uit: Liinderberichte über Struktur und Leistungen des
europiiischen Binnenhandels” Schriften zur Handelsforschung. Neue Folge der
Schriftenreihe des Jnstituts flir Handeisforschung an der Universitât zu KöIn,
1955.
8)
C.O.L’..rapport ,,Efficiënte distributie van levensmiddelen”, december 1953.
Als een grossier in Amerika dit ,,think retail” steeds.
voor ogen houdt, zullen uitschakelingstendenties aldaar
weinig kans krijgen. De kleinhandel concentreert zich in
de Verenigde Staten trouwens veel meer op één grossier
dan bij ons.
Conclusie.
Uit het bovenstaande mag niet de conclusie worden
getrokken dat de Organisatie van de groothandel in
Nederland sterk bij de ontwikkeling ten achter is gebleven.
In genen dele, maar de gehele evolutie van de handel –
met name van het zelfbedieningswezen – loopt in
Europa achter bij die in Amerika en dit eist bezinning
op nieuwe wegen voor de groothandel.
De tendentie in de Verenigde Staten dat de gehele
functie door de fabrikant wordt overgenomen, is in ons
land echter nauwelijks aanwezig. Slechts bij de zelf-
bedieningskruideniers is deze neiging te bespeuren, maar
dan nog meer ten gunste vaii hun eigen niet-voorraad-
houdende inkoopcombinaties. De detaillist pousseert
dus het produkt en verricht door zijn eigen grote afname
tevens de vraag-verzamelende functie.
Op het 3e Internationale Congres voor de Distributie
van Levensmiddelen, in juni van dit jaar in Rome ge-
houden, vermeldde de heer Borgers, algemeen secretaris
van het ,,Verband des deutschen Nahrungsmittelgrosz-
handels”, herhaaldelijk in zijnbetoog over de Europese
groothandel dat de Nederlandse groothandel ,,voraus-
geeilt” en ,,vorangegangen” is.
Bij deze gerechtvaardigde lof mogeh wij echter niet
vergeten dat bij ons groot- en kleinhandel veelal nog
teveel
tegenover
in plaats van
naast
elkaar staan, ja nog
liever
met elkaar
staan in het overheersende probleem
van het stimuleren van de verkoop. Concurrentie van
meerdere grossiers bij dezelfde detaillist
(in
ons land geen
uitzondering) komt in Amerika eigenlijk nooit voor.
De goede grossier’,,thinks retail” en zo groot is dan zelfs
het vertrouwen van zijn detaillist dat het ,,niet slechts
incidenteel voorkomt” dat dé kleinhandelaar met de
order (genoteerd op vaste door de groothandel ter be-
schikking gestelde formulieren en verzonden op vaste
dagen) ,,een getekende blanco chèque inzendt, waarop
de groothandelaar het definitieve bedrag van de uit-
gevende order invult”; waardoor een vlot financieel
verkeer mogelijk wordt
10).
Vanzelfsprekend is een dergelijke vertrouwenssfeer
tussen twee zakenlieden in ons land met zijn veel minder
open en vertrouwensvolle mentaliteit niet te verwezen-
lijken. De in betekenis toenemende positie van het
vrijwillig fihiaalbedrijf in ons land bevordert het ,,think
retail” trouwens ongetwijfeld. Blijkens een zeer recent
onderzoek
11)
betreffende de groothandel in kruideniers-
waren hadden de 91 vrijwillig filialbedrjf-groSiers in
1953 met een omzet van bijna f. 300 mln. een aandeel
van 42 pCt. in de totale omzet van de groothandel in
kruidenierswaren (f. 710.258.000), tegenovèr 13 pCt.
voor de 49 winkeliersinkoopverenigingen, 21 pCt. voor
de 98 grossiers van overige commerciële organisaties en
24 pCt. voor de 366 overige zelfstandige groothandelaren.
Toch kunnen ook in ons land nog nieuwe wegen voor
de groothandel worden bewandeld, indien de samen-
werking met de detaillist hechter wordt, teneinde alle
middelen uit te buiten om gezamenlijk de verkoop in
beider belang zo hoog mogelijk op te voeren, derhalve
het Amerikaanse ,,think retail” volledig indachtig.
voorschoten.
Drs. M. C. TIDEMAN.
10)
Rapport Efliciënte distributie van levensmiddelen”, blz. 82.
10)
Maandstatistick van de binnenlandse handel, het verbruik en de rruzen,
juli 1956.
1949
……………
‘912.811
1950
……………
879.451
1951
…………….
..
1.125.558
1952
……………
1.513.216
..
1953
……………
1.432.314
.
1.626.462
1954
…………….
1955 a)
…………
1.706.414
2.261
1.928
4.542
1.566 1.878
2.028
3.809
1.691
3.314
3.662
5.930 2.549
3.476
4.951
8.962 2.790 2.275 4.269 8.685 2.943
2.811
4.838
7.347 3.116 2.515
5.381
7.339
3.234
Voorlopige cijfers.
Volgens het tijdschrift van de Centrale Bank van Belgisch Kongo en Ruanda-Urundi.
Sectie Statistiek van het Gouvernement-Generaal.
TABEL 2.
812
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
12 september
1956
De ecônomische toestand van Belgisch Kongo in
1955
In
1955
heeft ook Belgisch Kongo weer ruim zijn deel
gehad in de algemene expansiebeweging. Zowel de
produktiecijfers als de uitvoerstatistieken geven duidelijk
de gunstige evolutie van Kongo’s economie weer.
Wat bij de analyse van de cijfers uit tabel 1 bijzonder op-
valt is dat Kongo in ruime mate heeft geprofiteerd van de
prijsstijgingen van de exportgoederen. De toename met
nagenoeg K. fr. 3 mrd. of 14,2 pCt. van de waarde van
de uitvoer is inderdaad bijna uitsluitend toe te schrijven
aan de prijsstijging, daar de hoeveelheden uitgevoerde
goederen vergeleken met
1954
praktisch op hetzelfde
peil bleven. Daarbij komt dan nog datde waarde van de
invoer zeer stabiel is gebleven, ondanks een zekere kwan-
titatieve toename. Hieruit volgt dan voor
1955
een bij-
zonder gunstige stand van de ruilvoet die volgens de
statistieken van hèt Gouvernement-Generaal van 130,4
pCt. in 1954 gestegen is tot 145,3 pCt. in
1955.
Deze
tendentie heeft zich trouwens nog voortgezet tijdens de
eerste maanden van
1956.
In de handelsbalans, opgemaakt
volgens de douanestatistieken, brengt dit een boni van
K. fr. 4.410 mln, tegenover slechts K. fr. 1.941 mln.
in 1954.
Zo men de in- en uitvoer van verschillende categorieën
produkten vergelijkt, stelt men vast dat de invoei van
verbruiksgoederen voor inlanders is afgenomen, terwijl
de ‘bevoorradingsstoffen met ruim K. fr. 500 mln, toe-
n’amen. Deze wijzigingen in de structuur van de invoer
‘TABEL 1.
duiden op de stijging van de binnenlandse industriële
produktie, maar ook op het feit dat in de centra het onder-
scheid tussen verbruiksgoederen voor inlanders en blan-
ken niet meer zo streng kan worden gemaakt. Wat de
uitrustingsgoederen betreft is de invoer die in 1953 en
in 1954 sterk daalde in 1955 op het peil van vorig jaar
gehandhaafd gebleven. De invoer van andere verbruiks-
goederen neemt sedert ettelijke jaren regelmatig toe.
Dit duidt niet alleen op een toename van de blanke
bevolking in Kongo, die op 31 december 1955 tot 97.371
gestegen was, hetzij met ongeveer 10.000 eenheden in
minder dan 1 jaar, maar éveneens öp de reeds aangeduide
evolutie, volgens welke sommige categorieën inlanders
neiging vertonen om steeds meer produkten te kopen,
die vroeger alleen door de blanken werden verbruikt.
Wat de uitvoer betreft, stelt men vast dat vergeleken
met 1954 de delfstoffen in waarde met 16,1 pCt. toe-
namen, terwijl het volume nagenoeg stabiel bleef. De
export van landbouwprodukten steeg in waarde met
11,9 pCt. en het volume nam toe met 8,6 pCt. De uit-
‘oer van nijverheidsprodukten is nog steeds te verwaar-
lozen, wat dan meteen de bevestiging brengt dat Kongo
nog altijd essentieel een exportland van grondstoffen
en koloniale landbouwprodukten gebleven is. Dit)brengt
er ons toe de uitvoer van de verschillende produkten
nader te ontleden. Zoals blijkt uit tabel 2 is de structuur
van de uitvoer nagenoeg onveranderd gebleven van het
ene jaar tot het andere.
De buitenlandse handel van Belgisch Kongo ,n Ruanda- Urundi
Invoer b)
Uitvoer b)
Waarde (in miljoenen franken)
1
1
Waarde (in miljoenen franken)
Totale
1
1
Totale
–
1
Ruil-
Januari
hoeveel-
i
Algemene
1
hoeveel-
1
Plantaar-
t
–
voet c)
heden
1
verbruiks-
Bevoor-
Uitrus-
Andere
t
1
heden
1
dige en
t
Delf-
md.
1
goederen
radings-
tings- verbruiks-
1
Totaal
1
in
dierl.
1
stoffen
prod.
Totaal tonnen
voor in-
stoffen
goederen
goederen
tonnen produkten
–
landers
10.297
823.514
5.008
5.816
159
10.983
100
9.406
909.438
6.538
6.665
175
13.378
114,9
15.455
1.075.825
9.804 9.767
313
19.884
126,1
20.179
1.063.311
7.742
12.107
215
20.064
117,9
18.172
1.178.430 7.147
–
13.082
202 20.430
122,9
18.539
1.347.793
.
7.303
12.674
293
20.269
130,4
18.952
1.386.793
8.173
14.709
262 23.143
145,3
Uitvoer van Belgisch Kongo en Ruanda- Urundi in 1954 en 1955
–
1954
1955
Tonnen Waarde in
i
pCt. van de
Tonnen Waarde in
pCt. van de Produkten
1.000 fr.
totale uitvoer-
1.000 fr.
totale uitvoer-
(waarde)
.
.
.
(waarde)
169.950 365.801
1,8
166.704
383.973
-.
1,7
…………….
152.331
0,8
3.478
149.700
0,7
34.391
1.934.906
9,6
43.679
2.044.532
8,8
Koffie
……………………………………
22.547
409.630
2,0 26.084
796.984
3,4
Rubber
…………………………………….
71.889
0,3
7.497
.
77.575
0,4
Katoen
…………………………………..
.
2.239
1.524.036
7,5 41.385
1.596.086
6,9
237.499
2.066.783
10,2
248.703
,
2.251.316
9,7
5.716 97.867 0,5 5.224 64.174 0,3
Copal
………………………………………7.241
5.787
70.209
0,4
6.473
73.101
0,3
Rout
……………………………………….
Cacao
…………………
……2.795
20.387
..
54.604
0,3 8.821
24.414
0,1
‘ardnotenolie
……………………………….
Katoenzaadolie
……………………………….
2.178
27.154
0,1
2.538
34.205
0,2
aîs
………………………………………..
13.263
2.065.023
10,2
12.243
1.973.616
•
8,5
Palmoliën
……………………………………
226.766
6.683.599
,
33,1
230.770
8.041.359
34,7
18.016
1.258.265
6,2
–
20.402
1.441.192
6,2
Urena
……………………………………..
Cobalt.(cobalthoudende produkten)
…………………
29.980
266.641
1,3
.
33.228
346.420
1,5
11.371
634.471
3,1
11.776
652.710
–
2,8
Koper
……………………………………..
rin en ertsen
…………………………………
Sierdiamant,
1000
car .
………………………..
628
.
i133.135
0,7
638
212.008 0,9
Zink
.
………………………………………..
Goud, in kg
.’ …………………………………
Industrieel diamant,
1000
car…………………..
11.574,
f731.370
3,6
12.379
996.471
4,3
508.575
..
1.676.564
8,3
529.564
1.983.151
9,6
Andere produkten
…………………………….
Totaal
……………………………………..
1.347.330 20.224.665
100
1
1.386.793
23.142.987
100
Bron:
Statistieken van het Gouvernement Generaal.
12september
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
813
Voor de toch ingetreden wijzigingen brengt de evolutie
van de prjsindexcijfers der voornaamste uitvo’erproduk-
ten van BeIisch Kongo een duidelijke verklaring.
Ondanks de gevoelige toename met 10.000 ton van de
koffie-export, is de waarde met slechts K. fr. 100 mln.
toegenomen. De hoge koffieprijzen van 1954 en de in-
storting der noteringen van 1955 zijn hier natuurlijk
verantwoordelijk. De rubberprjzen zijn daarentegen
opmerkelijk gestegen in
1955,
wat de toename van de
exportwaarde met bijna K. fr. 300 mln. uitlegt. Verder
dient nog de aandacht te worden gevestigd op de bijzon-
dere plaats die het koper in de Kongolese economie
inneemt. Dit metaal heeft nog zijn positie versterkt in
de totale uitvoerwaarde en neemt 34,7 pCt. voor zijn
rekening.
TABEL 3.
Aandeel van het koper in de export van
Belgisch Kongo en Ruanda- Urundi
Jaren
Koperexport
Andere prod.
Totale export
pCt. van
het ko-
– – –
miljoe-
1949=
miljoe-
1949=
miljoe-
1949
per mde
nen
1
100
nen
100
nen
totale
100
–
franken franken
franken
export
2.697
100
8.286
100
10.983
100
25
3.189
118
10.189
123
13.378
122
24
4.739
176
15.144
183
19.883
181
24
1949
………..
6.178
229
13.886
168
20.064
182
31
1950
………..
1951
………..
6.874
255
13.556
164
20.430
186
34
1952
………..
1953
………..
6.676 248
13.593
164
20.269
184
33
1954
………..
1955
………..
8.041
298
15.102
182
23.143
210
..4
Bron:
Tijdschrift van de Centrale Bank van Belgisch Kongo en Ruanda-Urundi.
De merkwaardige stijging met bijna K. fr. 3 mrd. van de
totale exportwaarde is voor bijna de helft toe te schrijven
aan het koper. Er dient nog op te worden gewezen dat,
terwijl het indexcijfer (1949 = 100) van de globale export-
waarde in 1955 210 bereikte, dit van het koper 298 be-
droeg. De bewering dat Kongo’s voorspoed grotendeels
op Katanga’s koper berust, is dus geenszins overdreven
en .wordt dit jaar met des te meer kracift onderlijnd
nu de Union Minière haar 50e verjaardag met grote
luister viert. Intussen is het koper niet de enige troef
gebleven waarover deze machtige maatschappij beschikt,
maar groeit naast het uranium van de Shinkolobwemijn
ook de belangrijkheid van de produktie van het germa-
nium en het beryl.
TABEL 4.
Evolutie der prjsindexcijfers van de voornaamste
uitgevoerde goederen (1948-1949 = JOO)
uit Belgisch Kongo en Ruanda- Urundi
Tijdvak
Delfstoffen
Plantaardige
produkten
Globale
index
Gemiddeld einde maand 1936.38
….
36,28
19,72
28,45
1948
…………………………
102,50 101,22
101,88
1949
………………… ………
98,78
98,11 1950
…………………………
116,32
121,22 118,64
138,26
147,42 142,59
1952
…………………………
.97,50
156,98
.
113,60
13640
1953
…………………………
149,50
108,35
130,10
1954
…………………………
142,15
117,70 130,58
1955
…………………………
169,46
109,42 141,07
156,84
111,98
135,62
2e
kwartaal.
………………
160,65
108,61
136,04
1951
………………………….
174,70
108,97
143,60 185,66
108,13
148,99
188,11
107,41
149,93
1955
le
kwartaal
……………….
.
191,99
.
.
.
.
109,21
152,84
3e
kwartaal
……………….
4e
kwartaal
……………….
196,73
110,42
166,91
1956
januari
…………………..
februari
………………….
april
…………………….
192,40 112,87
114,78
maart
……………………
176,58
.
111,67
145,88
mei
……………………..
juni
……………………..
163,43 111,97 139,09
Bron:
Tijdschrift van de Centrale Bank van Belgisch Kongo en Ruanda-Urundi.
Het feit, dat de minerale produktie geen enkele maal
onderbroken werd door sociale conificten, zoals bijv.
het geval was in de ,,copper belt” van Rhodesië, in
Chili en in de Verenigde Staten, heeft ook in deze sector
Kongo een voordeliger positie bezorgd. Hieruit mag men
echter niet afleiden dat Kongo zijn koperproduktie
tegen de recordnoteringen van de Londense Metal
Exchange zou hebben verkocht. In feite levert de
U.M.H.K. een groot deel van haar produkten ingevolge
contracten op lange termijn en voert daarenboven een
onafhankelijke prijspolitiek, die het best kan worden
vergeleken met die, welke sedert verleden jaar wordt
toegepast door de Rhodesian Selection Trust.
Over het algemeen kan dus gezegd worden dat de
delfstoffenindex onder impuls van het koper sterk steeg,
terwijl de plântaardige voedingsmiddelen eerder ver-
zwakten en de nijverheidsgewassen ingevolge de gunstige
conjunctuur goed georiënteerd bleven. Deze evolutie
geeft de algemene stand van de wereldmarkten weer,
met dien verstande.nochtans dat Koiigo niet zo sterk
als andere landen de weerslag ondervond van de algemene
teruggang der prijzen der landbouwprodukten, omdat
de zwakke produkten als cacao bijv. slechts een gering
percentage vertegenwoordigen van de totale uitvoer.
In dit verband dient nog te worden gewezen op de bijzon-
dere plaats van de katoen. De export van katoen maakte
in 1955 6,9 pCt. van de totale uitvoer uit, doch Kongo
heeft evengoed als alle andere producenten tot nog toe
van de Amerikaanse prjssteunpolitiek genoten.
De produktie.
De indexcijfers van de landbouw- en de mijnbouw-
produktie zijn blijkens tabel5 op blz. 814 in 1955 gestegen.
In de. landbouwsector is het opvallend dat de Europese
produktie veel sneller stijgt dan de inlandse. Het is
nochtans op dit plan dat dringend inspanningen moeten
worden geleverd voor de verhoging van de levensstandaard
der autochtone bevolking, waarvan ongeveer 9.700.000
eenheden of 77 pCt. rechtstreeks van de landbouw leven,
terwijl 2.850.000 inlanders in de buitengewoonterechtelij ke
centra gevestigd zijn en ingeschakeld zijn in handel,
administratie en industrie.
De mijnbouwproduktie stijgt gestadig en ook in 1955
is deze weer met 4,8 pCt. toegenomen.
De opmerkelijke expansie van de industriële produktie
wordt bijzonder duidelijk geïllustreerd door tabel 6.
TABEL 6.
Indexcijfers van de nijverheidsproduktie
(1947-1949 = 100)
I
Voe- Textiel-
Schei- Bouw.
I
Aller-
I
Totale
un
1
Jaren
dings-
prod.
prod.
miv.
l
k d.
ei
prod.
prod.
123,52
160,11
144,62
201,24
141,60 147,42
146,43
327,39
153,72
244,32
174,95 179,35
158,34
391,85
196,14
284,31
217.98 206.85
1950
……………….
1951
……………….
185,73
445,58
304,48 339,35
267,17 250,45
1952
……………….
1953
……………….
212
524,20
330,04
413,35 280,03
280
1954
………………
1955
………………
237
601
412
1
431
309
313
Bron:
Ministerie
van Koloniën-Directie van
de Economiache
Studies.
Voor 1955 valt vooral de textielsector op die ook
reeds in 1954 samen met de bouwnijverheid een snelle
groei had gekend.
Wat de investeringen betreft, beschikt men nog niet
over de cijfers voor 1955. Van 1951 tot 1954 verliepen
zij echter als tabel 7 is weergegeven.
814
–
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
12september 1956
TABEL 5.
–
Indexcfjfers
(1948-1949=100)
–
Landbouwproduktie
Tijdvak
Belgisch Kongo
Ruanda-Urundi
Inlandse’
I
Europ.
1
Totaal
1
Inlandse
I
Europ.
Mijnbouw
Belgisch
I
Ruanda-
1
Totaal
otaa1
Kongo
Urundi
1948
…………………………….
…
96,1
97,2
96,2
1954
……………………………..
122,7
‘
– 161,3
129
1955
a)
…………………………..
126
186,8
136
a) Voorlopige cijfers.
Bron:
Jaarverslag van de Centrale Bank van Belgisch Kongo en RuandaUrundi.
TABEL 7.
Bruto investeringen
1
1951
1952
1
1953
1
1954
in miljoenen franken
van de Staat
……….
……………..
2.550
2.740
3.380
4.030
llingen ..
1.810
2.450
3.390 3.150
6.760
9.580 9.500 8.280 2.180
..
1.900
-570
1.000
van deparastatale inste
…………
van de particulieren
…………………..
wijzigingeiin de voorraden
……………
2.370
-1.470
-1.700
-1.640
lening aan de rest van de wereld
.
…
15.670
15.200
14.000 14.820
Bron:
Centrale Bank van Belgisch Kongo en Ruanda-Urundi.
Reeds in 1954 ziet men dus, behalve voor de Staat,
een teruggang van de investeringen, die waarschijnlijk
in
1955
zal worden bevestigd.
De betalingsbalans.
–
Het globale saldo van 1955 is enigszins verbeterd en
bedraagt K. fr.
855
mln, tegenover K. fr. 42 mln. in
1954.
TABEL 8.
De betalingsbalans sedert 1950
Jaren
Globale saldi
SaldI der lopen-
in miljoenen franken
+5.864 +3.087
1951
………….
………………..
+3.722
+1.361
1950
…………………………….
1952
…………………………..
+1.931
-1.801
+
827
..
-1.668
1953
……………………………
1954
……………………………
+
42
-1.978
1955
……………………………
+
855
-2.039 Bron:
Centrale Bank van Belgisch Kongo en Ruanda-Urundi
Het negatief saldo der lopende transacties is ‘echter
ook weer toegenomen en werdals volgt bekomen;
TABEL 9.
– Balans der lopende transacties in 1955
Saldo met de B.L.E.0. ……… . ……………………… – 10.539 mln.
Saldo met de Verenigde Staten
……………………….
+ 2.793 mln.
Saldo met de sterlingsone
……….. . …………………… +
312 mln.
Saldomet andere O.E.E.S.-landen
……… – …………….+
5.510 mln.
Saldo met de andere landen
………….
……………..
– 175 mln.
Goudverkoop der Kongoleze producenten aan de Centrale Bank
+
60 mln.
Algemeen saldo
…………………………………….
2.039 mln.
Bron:
Centrale Bank van Belgisch Kongo en Ruanda-Urundi.
De kapitaalbewegingen op lange termijn laten voor
1955 een positief saldo van K. fr. 2.972 mln., tegenover
K. fr. 2.189 mln, in 1954.
Er dient hier nog op te worden ges.vezen dat voor het
opmaken der betalingsbalans de douanestatistieken
voor de buitenlandse handeisverrichtingen niet worden
weerhouden. Deze verschillen om diverse redenen inder-
daad gevoelig van dé cijfers bekomen volgens de wissel-
statistieken. Deze laatste geven voor 1955 een positief
saldo op de handelsbalans van K. fr. 8.803 mln. tegen
slechts K. fr. 4.410 mln, volgens de douanestatistieken.
Nationaal inkomen en bruto nationall produkt.
Tabel 10 geeft de evolutie en de verdeling van Kongo’s
nationaal inkdmen (in miljoenen franken).
87,1
79,7
87
99,8
94
99,6
175,5
163,8
175
159,2
152,2
159
177,3 .
164,5
177,1
166,8
160,5
1
166,6
TABEL 10.
1950
1
1951
1952
1
1953
1
1954
5.180
7.480
8.830
10.130 10.960
5.650
7.390
8.420 9.450
10.070
Lonen betaald aan buitenland
.
240 240
330
–
270
240
2.280 2.170
3.380 3.710
4.560
Lonen der inlanders
………….
Lonen der blanken
…………..
[nlandse ondernemersinkomens waarvan
…………………
10.250
11.700
12.120 12.650
[nkomsten uit bezittingen
……….
s) uit verhandelde waren
………
3.600
4.640
4.820 4.770
5.040.
)
uit niet verhandelde waren
.8.310
4.710
5.610
6.880
7.350 7.610
Blanke ondernemersinkomens
1.900
2.500
2.500 2.000 2.200
Besparingen der vennootschappen
=
(met inbegrip van nog uit te ke-
–
6.010 8.250
7.510
5.200
5.040
ren dividenden)
…………..
)irecte belastingen betaald door
,ondernemingen …………….
1.230 1.310 1.420
2.040 2.070
)oor buitenland ontvangen inko-
..
-1.490
-1.510
-2.550
–
240
-2.640
29.310
42.510
45.150
38.080
41.540
)nrechtstreekse belastingen (-sub-
sidies). ………………….
2.330 4.300
4.720
4.630 4.860
mens
……………………
4ationaal inkomen
.
…………
ifschrijvingen waarvan:
..
200
210
220
240 260
Staat
…………………….
1.860
2.260 2.910
3.870
4.540
ondernemingen……………..
lrutnationaal produkt
……..
33.700
44.850 49.390
51.250 54.810
firon:
Lentrate ilank van Belgisch Kongo en Ruanda-Urundi.
Vanzelfsprekend gaat het hier om schattingen en is he
b
t –
uiteraard moeilijk reeds in cijfers de structuur van een
nog zo primitieve huishouding, die nauwelijks monetair
is, uit te drukken. Speciaal dient te worden gewezen op
de belangrijkheid van de post ,,inlandse ondernemers-
inkomens uit niet verhandelde waren” die nagenoeg
14 pCt. van het bruto nationaal produkt bedraagt en
meer dan 18 pCt. van het nationaal inkomen.
Overheidsfinanciën.
De gewone begrotingen lieten aan de Overheid sedert
ettelijke jaren belangrijke overschotten, die kondexi
‘worden aangewend voor de financiering der buitengewone
begroting of voor het spijzen van het Egalisatiefonds
der begrotingen. De Vooruitzichten voor. 1955 en 1956
zijn echter minder schitterend, alhoewel nog steeds een
sluitende begroting voorzien wordt.
TABEL II.
11
Evolutie de,’ overschotten sedert 1950
(in miljoenen franken)
Voorlopige
uitslagen
1950
…………………567
1951
………………1.668
1952
………………1.226
1953
……………..
2
..617
–
1954
………………1.902
Vooruitzichten
1955………………284
1956
3
Het Egalisatiefonds bestemd om eventuele tekôrten
der. gewone begrotingen te dekken bedraagt K. fr. 7,4
mrd. en dekt ongeveer 82 pCt. van de gdwone uitgaven
voor 1955 die geschat werden op K. fr. 8.426 mln. Voor
1956 is weer een stijging der uitgaven voorzien tot K. fr.
9.921 mln. –
Wat de buitengewone begroting betr-eft, deze voorziet
voor 1956 K. fr. 9.385 mln. voor de financiering van
12september1956
ECONOMISC,H-SIATISTISCHE BERICHTEN
815
het Tienjarenplan en K. fr. 2.173 mln, voor andere
uitgaven.
De vooruitzichten voor het Tienjarenplan duiden op
een sterke verhoging der uitgaven OT1 evolueerden sedert
1948 als volgt:
TABEL 12.
•
Voor-
pCt.
Voor-
pCI.
Voor-
pCt.
uitzich-
van uitzich- van
uitzich-
van
ten in
totaal ten in totaal ten in
totaal
1948
1954
1955
1.
Economische investe-
–
14.667
57,49
23.817
49,54
24.627
51,18
H.
Socialeinvesteringen
7.592
29,76
12.724
26,46
12.118
25,19
ringen
…………..
III. Landbouwontwik-
1.388
5,44
2.597 5,40
2.677 5,56
keling
……………
LV. Openbarediensten
1.865
7,31
8.938
18,60
8.692
18,07
25.512
100,—
48.076
100,—
48.114
100,
Totaal
……………..
Van 1948 tot
1954
zijn de vooruitzichten voor het
Tienjarenplan dus praktisch verdubbeld.
Tot slot van deze algemene gegevens over Kongo’s
economische toestand dient er nog op te worden gewezen
dat wat het arbeidspotentieel betreft zich in Kongo enige
spanningen en wrijvingen beginnen voor te doen. De
landviucht heeft nog niet opgehouden en de bevolking
der buitengewoonterechtelijke centra neemt nog steeds
toe. Het werkloosheidsverschijnsel begint in sommige
aggiomeraties problemen te stellen die actieve overheids-
tussenkomst vergen, terwijl in andere streken een nijpend
gebrek aan werkkrachten heerst. De werkloosheids-
vraagstukken zijn echter grotendeels terug te brengen
tot deze die verband houden met de scholing der arbeiders.
In dat opzicht zijn in Kongo sedert enkele tijd grondige
wijzigingen ingetreden. Waar vroeger algemeen een
extensieve tewerkstellingspolitiek werd gevoerd waarbij
minder gelet werd op kwalificatie, wordt nu meer en meer
selectief aangeworven. Dit verschijnsel wordt sterk
aangewakkerd door de toenemende mechanisatie der
bedrijven.
De technische scholing, zoals trouwens in het algemeen
heel de onderwijssector, zal bijgevolg de bijzondere aan-
dacht van de Overheid dienen gaande te maken. Vanzelf-
sprekend zal dit proces ook gepaard gaan met een sne1ler
sociale evolutie, die nog in de hand wordt gewerkt door
het feit dat in de politieke kringen van België de interesse
voor Kongo en zijn problemen sterk is gestegen en dat de
vakverenigingen van diverse strekking aldaar vaste voet
hebben gevat.
Kessel-Lo.
M. H. VLOEBERGHS.
AANTEKENING
De economie van Nederlands Nieuw-Guinea in
1955
Zojuist is verschenen het rapport inzake Nederlands
Nieuw-Guinea over het jaar 1955
1),
dat door de Neder-
landse Regering is uitgebracht aan de Verenigde Naties
ingevolge art. 73e vai het Handvest. Aan dit rapport –
dat 127 blz. en 26 bijlagen telt – is het onderstaande
ontleend.
Economisch bezien behoort Nederlands Nieuw-Guinea
nog tot de minst ontwikkelde gebieden ter wereld.
Grotendeels leeft de inheemse bevolking in een gesloten
goederenhuishouding. In hoofdzaak de kustbevolking,
vooral langs de noord- en westkust, werd gedurende de
laatste decennia met de westerse economie geconfron-
teerd en neemt in bescheiden, doch toenemende mate
aan het westerse goederen- en geldverkeer deel.
De Overheid tracht de economische ontwikkeling van
Nederlands Nieuw-Guinea o.a. te bevorderen door:
de opzet van economische projecten en streek-
ontwikkelingsplannen;
agrarische en economische research;
landbouwvoorlichting, verstrekking van gese’lec-
teerd plantmateriaal e.d.;
het scheppen van basisfaciliteiten voor vestiging
van produktiebedrijven;
verbetering van lucht- en zeeverbindingen;
actieve loon- en prijsbeheersingspolitiek;
kredietverlening aan agrarische en handelsbedrijven.
Voor de verbetering van de thans nog sterk passieve
handelsbalans en de verhoging van de bevolkingswelvaart
bieden op langere termijn enkele economische projecten
en streekontwikkelingsplannen gunstige perspectieven.
In Manokwari wordt een middelgrote houtzagerij
‘) Rapport inzake Nederlands Nieuw-Guinea over het jaar 1955, publikatie
van het Ministerie van Overzeese Rijksdelen en het Ministerie van Buitenlandse
Zaken. –
opgezet. Gehoopt wordt, dat in de tweede helft van 1957
met de exploitatie zal kunnen worden begonnen; het zal
evenwel nog enige tijd duren alvorens dit bedrijf op volle
capaciteit zal kunnen werken. Een tijdelijke zagerij-
installatie, als onderdeel van het bedrijf, zal in
1956
in
werking worden gesteld. De uiteindelijke produktie-
capaciteit van de zagerj is voldoende om aan de binnen-
landse houtbehoefte van Nederlands Nieuw-Guinea te
voldoen en daarboven nog voor de export te leveren.
Het scheepsreparatiebedrjf met dwarshelling en bij-
behorende werkplaatsen, dat in Manokwari wordt op-
gezet, nadert zijn voltooiing. Ook de uitvoering van het
rijst- en veeteeltproject in de omgeving van Merauke
vordert gestadig. De proefpolder was ultimo december
1955
zover gereed, dat in 1956 een gedeelte van de polder
met rijst kon worden ingezaaid.
Naast de introductie van de cacaocultuur in het kader
van agrarische streekprojecten, wordt aandacht besteed
aan de inschakeling van cacao in het bevolkingsladang-
systeem, zomede aan de opneming van dit gewas als
integrerend onderdeel van de Nederlandse kleinlandbouw-
bedrijven. De voorbereiding van het voor het Mappi
gebied opgestelde streekontwikkelingsplan is zover ge-
vorderd, dat in de loop van 1956 een begin kan worden
gemaakt met de uitvoering. De basis van het project
vormt de teelt van klapper en cacao door familie-
bedrijfjes.
De overige streekontwikkelingsplannen verkeren nog
in een, stadium van onderzoek. De in 1955 ontwikkelde
activiteiten t.a.v. de agrarische en economische research
houden met de plannen nauw verband. Naar de mogelijk-
heid van fabriekmatige bereiding van sago voor binnen-
lands gebruik en voor export is een onderzoek gaande.
Het binnenlands lucht- en zeevervoer werd geïnten-
siveerd. De plaatsen Genjem en Manokwari werden in
816
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
12september 1956
het luchtnet opgenomen. De frequéntie van de diensten
nam toe, terwijl de betalende vracht steeg van 49.224
ton/km in 1954 tot 80.837 ton/km in
1955.
Het door het
Gouvernement gesubsidieerde kustvaartbedrijf verzorgde
met drie kustvaartuigen de aanvoer naar en de afvoer
uit een aantal kleinere kustplaatsen. In totaal werd door
dit bedrijf ca. 4.500 ton import- en exportgoederen
vervoerd.
Door het voeren van een actieve loon- en prijsbeheer-
singspolitiek tracht de Overheid te voorkomen, dat een
plaatselijk tekort aan arbeidskrachten een nadelige
invloed gaat uitoefenen op het loonpeil, hetgeen wederom
zou leiden tot
prijsverhoging
van goederen en diensten.
Door de mogelijkheid te scheppen van vorming van een
belastingvrije investeringsreserve en van vrije geld-
overmaking naar het buitenland, alsmede door krediet-
verlening aan agrarische en handelsbedrijven tracht de
Overheid het particuliere bedrijfsleven te steunen.
De begroting van Nederlands Nieuw-Guinea over het
jaar 1955 laat in totaal een bedrag aan uitgaven zien van
f.
141.643.525
2).
Aan eigen middelen zal naar raming
een bedrag van f. 88.664.400
2)
worden ontvangen. De
bijdrage van het moederland is gesteld op f. 57.979.125.
Van dit laatste bedrag dient f. 28.976.325 als bijdrage
in het tekort van de gewone dienst, terwijl f. 29.002.800
dient ter dekking van de kapitaalsuitgaven.
Een deel van de kapitaalsuitgaven over de jaren 1950
t/m 1953 is gefinancierd uit de door Nederland verstrekte
geldlening ad f. 40 mln. In totaal is op deze lening een
bedrag van f. 26.932.100 getrokken. Na 1953 werd het
niet gewenst geacht dit gebiedsdeel met verdere lenings-
schulden te belasten en werden ook de kapitaalsuitgaven
uit bijdragen van het moederland bestreden. Bij nadere
overweging kwam het bovendien wenselijk voor Neder-
lands Nieuw-Guinea niet langer te belasten met de in
de jaren 1950 t/m 1953 ontstane schuld. Besloten is deze
schuld in 1955 in haar geheel af te lossen. Daartoe is
op de begroting een afiossingspost opgenomen voor het
totale schuldbedrag van f. 26.932.100. Voor deze uitgave
wordt door Nederland een bijdrage tot hetzelfde bedrag
verstrekt, welke onder de middelen is opgenomen. Door
deze handeling is bereikt, dat thans niet langer een schuld-
verhouding met het moederland bestaat.
De handelsbalans vertoonde over
1955
in vergelijking
met 1954 het volgende beeld:
invoer a)
uitvoer
dekkings.
jaar
x f. 1.000
x f. 1.000
percentage
1954
……………….
75.136
31.150
41
1955
……………….
93.223
30.908
33
a)
mcl.
postpakketzendingen.
Uit dit staatje blijkt, dat de uitvoer uitNederlands
Nieuw-Guinea in 1955 een kleine teruggang vertoonde
in vergelijking met het voorafgaande jaar. De export
van ruwe aardolie,. welk produkt in
1955
83 pCt. van de
totale uitvoerwaarde vertegenwoordigde, liep iets terug,
terwijl bij de bevolkingsprodukten copra en krokodillen-
huiden naar volume en waarde over
1955
een lager export-
cijfer vertoonden dan over 1954. De export van harsen,
nootmuskaat en foelie daarentegen vertoonde een op-
merkelijke vooruitgang. Ook de houtuitvoer steeg aan-
zienlijk.
Evenals in 1954 richtte de e,port van bevolkings-
‘)
in
deze bedragen zijn f. 24.334.000 begrepen, die betrekking hebben op ver-
rekeningen van de diensten onderling alsmede f. 26.932.100 als buitengewone
bijdrage en als aflossing van de bij het
Rijk
gesloten lening voor kapitaaldoeleinden.
De werkelijke uitgaven en middelen bedragen derhalve resp. f. 90.377.425 en
f. 32.298.300.
produkten zich vnl. op Nederland, West-Duitsland en
Singapore. Naar West-Dtiitsland wordt vooral copra ge-
exporteerd, terwijl de export naar Singapore merendeels
betrekking heeft op krokodillenhuiden en schelpen.
De overige exportprodukten worden voor het merendeel
naar Nederland verhandeld.
De invoer in Nederlands Nieuw-Guinea nam in 1955
aanmerkelijk toe in
vergelijking
met 1954. De toename
had zowel op consumptiegoederen als op kapitaalgoede-
ren betrekking. De concurrentie werd groter, in het
bijzonder t.a.v. artikelen welke uit Australië en de
Aziatische markten worden betrokken. De handel met
de nabije markten Australië, Malaya, Singapore, Hong-
kong en Japan nam in 1955 sterk in betekenis toe. De
import uit deze gebieden tezamen steeg van ca. f. 11,3
mln. in 1954 tot ca. f. 19,9 mln. in
1955.
De verlaging van de kosten van levensonderhoud, die
het gevolg was van de in 1954 tot stand gekomen wijziging
van het tarief van invoerrechten, kon in 1955 behouden
blijven, dank zij een intensieve overheidsbemoeienis
met de prijsvorming van de middelen voor de eerste
levensbehoeften. Ook de verruiming van het assortiment
van importartikelen met goedkopere aanvoeren uit
Azi.tische landen oefende een gunstige invloed op het
prijspeil uit.
Door de verlaging van het prijspeil van import-
goederen en de verhoging van het nominale inkomen
door salarisherzieningen en de verlaging van de belasting-
tarieven m.i..v. 1 januari 1954 is het reële inkomen ge-
stegen. Dit vindt zijn weerslag in een sterke stijging van
de aankoop van ge- en yerbruiksgoederen door de
Europese en autochtone consument.
Aangezien een goed geoutilleerd statistisch bureau
ontbreekt, is het niet mogelijk het welvaartspeil der
bevolking volgens de gebruikelijke statistische methodiek
te meten, nog afgezien van de omstandigheid, dat de
inheemse samenleving – zoals reeds gememorëerd –
zelf nog grotendeels het karakter van een goederen-
huishouding draagt en zich dientengevolge onttrekt aan
statistische waarnemingen, die haar welvaart naar
westerse maatstaven zouden willen vaststellen.
Ongetwijfeld is de betekenis van de geidhuishouding
voor de inheemse bevolking van Nederlands Nieuw-
Guinea gedurende de laatste jaren sterk toegenomen,
voornamelijk doordat een steeds groeiend aantal Papoea’s
in het westers arbeidsproces wordt ingeschakeld. Dit
weerspiegelt zich uiteraard in het verbruik van westerse
importartikelen. Rijst, meel, vis- en vleesconserven, goed-
kope Aziatische textielgoederen, textielkramerijen en
kramerijen vinden een groeiend afzetgebied onder de
inheemse bevolking.
Het is niet mogelijk het aandeel der inheemse bevolking
te berekenen voor elk geïmporteerd consumptie-artikel,
temeer waar budgetstatistieken voor deze groep bezwaar-
lijk kunnen worden samengesteld. Wel mag men aan-
nemen, dat voor het overgrote deel het door de Papoea’s
verkregen geldinkomen besteed wordt aan importartike-
len en voor een gering deel slechts aan lokale produkten
(groenten, fruit e.d.) en diensten.
BOEKBESPRÈKINGEN
De drooglegging en het in cultuur brengen van
de IJsselmeerpolders
De strijd tegen het water vormt een der meest karak-
teristieke verschijnselen in de ontwikkeling van ons land
en volk. Door alle eeuwen heen werden in ons land dijken
12september 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
817
(Advert,n2ie)
aangelegd en binnenwateren droog gemalen voor behoud
van ons wôongebied. Soms was in dit krachtenspel het
water het machtigste. De tragische stormramp in 1953
ligt ons nog vers in het geheugen. Gelukkig kunnen we
echter ook op grote overwinningen terugzien. De droog-
legging van de Wieringermeer en de Noordoostpolder
zijn werken waarmee Nederland op zijn grootst wordt
getoond.
Twee Nederlanders hebben bij deze werken grote
bekendheid verworven, ni. Ir. C. Lely, de onbetwiste
schepper van het plan voor de drooglegging van de
Zuiderzee, en Dr. Ir. S. Smeding, de uitvoerder van de
inpoldering. Vanaf het begin van dit grote inpolderings-
werk tot aan het einde van zijn ambtelijke loopbaan heeft
Smeding zijn beste krachten aan dit werk gegeven.
Het is daarom een gelukkige gedachte geweest om ter
gelegenheid van de beëindiging van zijn ambtelijke
periode hem een bundel opstellen aan te bieden, waarin
de veelzijdigheid van zijn werk tot uitdrukking wordt
gebracht
1).
Ruim een dertigtal prominente personen, allen
medewerkers van Dr. Smeding, hebben ieder op hun ter-
rein het ontginningswerk en kolonisatiewerk beschreven.
Het zou ons te ver voeren om alle facetten van het in-
polderingswerk, die in dit boek beschreven worden, de
revue te laten passeren. Veeleer zouden wij alle belang-
stellenden willen aanbevelen, het boek ter hand te nemen
om zelf te kunnen beleven, hoe de schrijvers de uiteraard
technische onderwerpen interessant en boeiend hebben
weten weer te geven.
Een buitenstaander heeft geen idee van de vele pro-
blemen die dienden te worden opgelost. Moeilijkheden en
onverwachte tegenvallers bezorgden de directie van de
Zuiderzeewerken soms slapeloze nachten, merkt Ir. Mesu
op in zijn bijdrage. Wind en regen hadden Vrij spel op
de eindeloze vlakten. De invloed van het over de grond
voortjachtende water was zo groot dat in korte tijd grote
kreken in de bodem werden uitgeschuurd. In enkele dagen
tijds waaiden soms greppels en sloten weer dicht en kon
het werk van voorafaan weer Worden aangepakt. Inzake
de drooggevallen grond kwam men te staan voor vele
biologische problemen. Tekorten aan bepaalde sporen-
elementen veroorzaakten ziekten bij het vee, die men
eerst na veel studie leerde bestrijden. De nog niet voltooide
rjping en de inklinking van de bovengrond en het vrije
spel van de wind eisten extra voorzieningen voor de bouw
van woningen en boerderijen. De ruimtelijke indeling van
de polders, de ligging van dorpen, de loop van wegen en
kanalen, de groenvoorziening eisten veel overleg en studie.
Het resultaat van berekeningen moest bovendien zeer
voorzichtig gehanteerd worden.
De nieuwe polders zijn bij uitstek geschikt voor het
nemen van proeven. Men had thans de gelegenheid de
invloed van windschermen op de groei van gewassen na
te gaan. De resultaten van deze proefnemingen worden
in dit boek uitvoerig beschreven. Een aantal bedrijven
wordt blijvend door de Staat geëxploiteerd voor het ver-
krijgen van gegevens omtrent de landbouw in de IJssel-
‘) Langs gewonnen velden. Facetten van Smedirigs werk. H. Veenman &
Zonen, Wageningen 1954, 443 blz., f. 10,40.
meerpolders. Deze gegévens zijn onmisbaar bij het
bepalen van het beleid ten aanzien van de kolonisatie.
Men denke slechts aan de bepaling van de kavelgrootte
en de bedrijfsgrootte. Ir. Louwes geeft een korte be-
schrijving van deze ,,bedrjven in eigen beheer”. Ten
slotte noemen we nog de bijdrage waarin Ir. De Boer de
ontwikkeling van het machinale greppelen in de Noord-
oostpolder beschrijft.
Het is momenteel circa veertien jaar geleden dat de
Noordoostpolder droog viel. Thans kan dus reeds ge-
constateerd worden van hoe grote betekenis de organisatie
van het werk tijdens het in cultuur brengen is geweest,
niet alleen voor de verhoudingen in de ontginningsperiode
zelf maar ook daarna voor de vorming van de sociale
verhoudingen in de normale maatschappij. Prof. Dr.
Hofstee behandelt de ontwikkeling van de plattelands-
cultuur; Ir. Kalisvaart die van het kerkelijk leven en
Ir. Veenstra de ontwikkeling van het landbouwonderwijs
om slechts enkele aspecten te noemen.
De reeks van opstellen, welke voornamelijk betrekking
heeft op de Noordoostpolder, wordt ten slotte besloten
met een korte biografie van Dr. Ir. S. Smeding.
Kort na het verschijnen van boven beschreven boek
werd ook een publikatie uitgegeven ter gelegenheid
van het feit, daf het op dat tijdstip 25 jaar geleden was,
dat de Wieringermeer droog viel
2).
Hoewel deze polder reeds veel stof tot schrijven heeft
opgeleverd is nog nimmer een algemeen samenvattende
beschrijving over dit gigantische werk uitgegeven.
In een prettige schrijftrant wordt in dit werk uiteengezet,
hoe men erin is geslaagd dit deel van de vroegere Zuiderzee
te maken tot een vruchtbare landstreek. Er worden eigen-
lijk alleen maar moeilijkheden beschreven, die men
tijdens de werkzaamheden steeds weer moest zien te
overwinnen. Echter, het zijn juist deze onverwachte
problemen, het pionierswerk, dat de technische materie
zo boeiend en aantrekkelijk maakt. Stellig zal dit boek
dan ook een ruime lezerskring weten te verwerven.
Het boek, dat werd samengesteld door de Directie
van de Wieringermeer, behandelt in drie delen resp. het
ontginnen en het in cultuur brengen der gronden, de so-
ciaal-economische opbouw van de Wieringermeer en
ten slotte de verdere ontwikkeling van de polder.
Uiteraard komen dezelfde onderwerpen als in het
eerstgenoemde boek ter sprake. Aangezien de Wieringer-
meer 12 jaar eerder droog viel, kon in deze publikatie
meer aandacht worden geschonken aan de sociale opbouw
en aan de vraag in hoeveri
5
e de grondslag door de Wie-
ringermeerdirectie gelegd aan de verwachtingen heeft
voldaan. Dat in de eerste jaren veel/moest worden ge-
improviseerd spreekt wel vanzelf. Aanvankelijk opgestelde
plannen moesten later soms weer worden veranderd. Als
grote proefpolder voor de verdere inpolderingen heeft de
Wieringermeer een schat van gegevens geleverd t.a.v.
velerlei zaken, welke bij het in cultuur brengen van een
dergelijk nieuw gebied aan de orde komen.
‘) Wording en opbouw van de Wieringermeer. Geschiedenis van de ontginning
en kolonisatie van de eerste Iisselmeerpolder. H. veenman & Zonen, Wagenin-
gen 1955, 805 blz., f. 15.
818
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
12 september 1956
Met het beëindigen van de rjkstaak ten aanzien van
het in cultuur brengen van de polder in 1942 kon de
totale kostenrekening worden opgemaakt. De kosten
bedroegen niet minder dan circa
f.
5.400 per ha, het-
geen aanzienlijk meer is_dan de verkoopwaarde van
een ha landbouwgrond in 1942.
Dikwijls is de drooglegging gezien als een zakelijke
onderneming, waarbij tegen elkaar werden afgewogen:
aan de ene zijde het kapitaal dat de Staat in het object
stak en aan de andere zijde de revenuen die van het
kapitaal thans worden genoten in de vorm van huren en
pachten. Gemakkelijk kon dan worden becijferd, dat de
eerste drooglegging met een vrij groot verlies moest
worden afgesloten. De Staat was echter van mening, dat
de uitvoering van de Zuiderzeewerken uit het oogpunt
van algemeen belang geschiedde.
In dit boek wordt de mening verdedigd, dat nationaal-
economisch gezien de aanleg en de inrichting van de
Wieringermeer een uitermate voordelige belegging is
geweest en men mag degenen dankbaar zijn, die destijds
de aarzeling t.a.v. de uitvoering van deZuiderzeewerken
hebben overwonnen. De hier gelanceerde mening wordt
door de schrijver niet bewezen door middel van bereke-
ningen, zodat het betoog niet voor ieder even overtuigend
zal zijn. Overigens, is de nationaal-economische waarde
van een stuk grond wel een meetbare grootheid?
Het valt niet te ontkenfien dat er bij het opbouwwerk
fouten zijn gemaakt. Bekend is, dat een ander dorpenplan
voor de Wieringermeer wenselijk zou zijn geweest. De
drie belangrijkste dorpen liggen namelijk te dicht bij el-
kaar, zodat ieder dorp in zijn ontwikkeling geremd wordt
door de twee andere plaatsen. Ook het gekozen systeem,
een door de Regering benoemde bestuurscommissie aan
het hoofd te stellen van het openbaar lichaam, belast
met het vervullen van de gemeentelijke taak, heeft geen
bevrediging gevonden.
Het is wel gebléken, dat de moeilijkheden, welke bij
de drooglegging en het in cultuur brengen van de zoute
zeebodem moesten worden opgelost, nog werden over-
troffen door die, verbonden aan de sociaal-economische
opbouw van het gebied. Op dit terrein, waar niet de grond;
maar de mens in zijn grote verscheidenheid in het middel-
punt der belangstelling stond, moest door de Directie
dirigerend worden opgetreden met de hieraan verbonden
complicaties in politiek en godsdienstig opzicht.
Wij hopen dat de Directie haar doel met dit boek, nl.
meer bekendheid te geven aan het inpolderingswerk,
zal weten te bereiken. De stof is overzichtelijk ingedeeld
en aan het eind van ieder hoofdstuk vindt men bovendien
een literatuuropgave ten dienste van de lezers, die nog
dieper op het onderwerp wensen in te gaan. Het boek is
rijk geïllustreerd en uiterlijk goed verzorgd; kortom het
is een sieraad in de boekenkast.
Rotterdam.
Ir.
Tj. TJEBBES.
Prof P. de Wolff: Operations Research.
N.V. Uitgevers-.
mij. v.h. G. Delwel, ‘s-Gravenhage.
In maart van dit jaar hield Prof. De Wolf een tweetal
lezingen voor de afgestudeerden van de faculteit der
economische wetenschappen van de Universiteit van
Amsterdam. Deze lezingen zijn in de vorm van een bro-
chure in druk verschenen. De Wolf toont zich opnieuw
een zeer helder docent, zodat dit boekje een waardevolle
aanwinst vormt voor de zich steeds uitbreidende litera-
tuur over ,,operations research” (een bevredigende Neder-
landse naam is nog niet gevonden).
De bedoeling van schrijver is voornamelijk door mid-
del van systematisch gerangschikte voorbeelden de
lezer een idee te geven van wat verstaan wordt onder de
naam ,,operations research”. -Hij beperkt zich groten-
deels tot bedrijfseconomische vraagstukken.
De laatste paragraaf bevat een onjuiste mededeling.
Met de ,,studiegroep waarin regelmatig bedrijfservarin-
•
gen worden uitgewisseld” bedoelt schrijver de C.O.R.
Van deze contactgroep is Ir. Schaafsma niet de voor
–
zitter maar de secretaris. Voorzitter is. de heer Dr. E. A.
D. Breuning ten Cate.
Een zeer goed literatuuroverzicht – door schrijver
in zijn overzicht niet vermeld – is de lijst door het
Mathematisch Centrum toegevoegd aan de syllabus van
zijn cursus ,,operations research”. –
Rotterdam.
1. A. HARTOG.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geldmarkt.
Terwijl de gemiddelde minimum-kasreserve voor de
banken geduende het lopende tijdvak ruim f. 450 mln.
bedraagt, was het tegoed der banken bij de Centrale
Bank op 3 september jl. in feite slechts f. 388 mln. groot,
hetgeen uiteraard met een krappe geldmarktsituatie ge-
paard ging.
Naast de ultimo en de steeds voortgaande deviezen-
afvloeiing vormde vooral de overdracht van belasting-
penningen aan het Rijk de oorzaak van onttrekkingen aan
de banken. Deze belastingbetalingen ijn inmiddels nog
slechts kinderspel vergeleken met de bedragen, die de
komende maanden aan de fiscus moeten worden ge-
offerd. In geldmarktkringen ziet men daarom de huidige
krappe marktsituatie bepaald niet als een ééndagsvlieg.
De krapte uitte zich o.a. in een marktdisconto van
3 pCt. voor schatkistpapier met 2 en 3 maanden resteren-
-de looptijd en in een rentevôet van 34 â 3
5/8
pCt. voor
gemeentelijke kasgeldieningen. De callgeldrente bleef
weliswaar officieel op 14 pCt. gehandhaafd, doch prak-
tisch was slechts enig cali ,,fixe” te
krijgen
A. 2
4
pCt.
per jaar.
De kapitaalmarkt.
Onopgemerkt ging de afgelopen week op de Amster-
damse aandelenmarkt een somber jubileum voorbij.
Op 6 september was het nl. één jaar geleden, dat het
A.N.P.-C.B.S. algemeen koersgemiddelde zijn na-oorlogse
hoogterecord van 239,7 bereikte. De stijgende trend der
Nederlandse aandelenkoersen kwam toen tot stilstand
en werd vervangen door een horizontale trend, met daar-
omheen schommelingen van niet al te grote amplitude.
Enige dalen en toppen in de periode september 1955 tot
september 1956 bij genoemd koersindexcijfer waren
achtereenvolgens: 202,7 (28 oktober 1955), 225,7 (3 januari
1956), 204,2 (14 februari 1956), 238,2 (7 mei 1956), 212,0
(8juni 1956) en 231,8 (26juli
1956).
De laatste stand van
dit gemiddelde, 214 per 7 september 1956, lag dichter
bij het laagste dan bij het hoogste punt van het betreffende
tijdvak, zulks ondanks het feit dat er deafgelopen week
nogal enig optimisme heerste – achteraf ten onrechte –
over het vinden van een compromis inzake het Suez-
conflict.
Het overheersen van politieke invloeden op de hoogte
van het aandelenkoersniveau was een der kenmerken
van genoemde periode; economische factoren waren
slechts secundair. De afgelopen week werd dit wederom
r’v
12 september
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICITEN
819
24 aug.
31 aug.
7 Sept.
1956 1956
1956
Staatsfondsen
2½
pCt,
N.W.S
……………………
71
71’%
.72%,
3-3%
pCt.
1947
………………………
91
90h
90
1
/2
3
1
4
pCt.
1955
1
………………………
90
.
89.
88
1
/2
3
pCt.
Grootbeek 1946
……………
90
89½
–
89
3
pCt.
Dollarlening
………………
93%
91
1
/2
93
1
/2
Diverse obligaties
3
1
/2
pCt. Gem. R’dam 1937 VI
91 90
91
3½ pCt. Bk. v. Ned. Gem.1954 11/111
88 88
84½
3½ pCt. Nederl. Spoorwegen
93
92½
93
3½
pCt.
Philips
1948
……………
94% 93%
94½
3% pCt. Westl. Hyp. Bank
86%
86 85
1
/2
J. C. BREZET.
geïllustreerd door het geringe effect van de zeer gunstige
cijfers der Koninklijke over het eerste halfjaar 1956
(omzet + 12 pCt., winst + 19 pCt. t.o.v. het eerste half-
jaar 1955).
Onredelijk is het in aanmerking nemen van politieke
factoren bij de aandelenkoersen overigens geenszins.
Een notoir voorbeeld hiervan vormen de Indonesische
fondsen; in een groeiend aantal gevallen wordt de laatste
tijd melding gemaakt van de ondergang van vroeger
bloeiende daar te lande werkzame ondernemingen, waar-
bij meestal weinig of niets van het aandelenkapitaal
wordt gered.
In de obligatiesector slaagde gedurende de verslagweek
een tweetal provinciale 4
1
pCt. obligatie-emissies (Gelder
–
land en Zuid-Holland). Met de gemeente-emissies
‘s-Gravenhage en Enschede was het echter mis; in deze
gevallen bleven de emitterende banken met een aantal
stukken zitten. In
1952,
toen zulks ook – en wel op
grote schaal – voorkwam, werden dergelijke onverteerde
brokken met behulp van voorfinanciering door grote
institutionele beleggers genomen. Thans geschiedt dit
niet; de geldmarktsituatie is momenteel zodanig (o.a:
door het feit, dat de Staat thans 3 pCt. 3 maandsprornes-
sen afgeeft), dat de banken thans geen spotgoedkoop
krediet voor dergelijke financieringstransacties meer
aan de institutionele beleggers verstrekken; voorfinan-
ciering is voor deze laatste op de huidige condities daar-
door niet lonend.
Het einde van de gemeentelijke emissiestroom is hier
–
mede in zicht gekomen en de vraag is: wat nu? Als
,,oplossingen” worden wel aanbevolen de afschaffing van
het rentegamma en verruiming van de voorschriften tot
beperking der kortlopende gemeentefinanciering. Het
Jaatste zou neerkomen op financiering van woningbouw
door geldcreatie, uit monetair oogpunt een gruwel;
het eerste zou aan de politieke meningsverschillen nog
een nieuw toevoegen.
Aand.
indexcijfers
A.N.P.-C.B.S.
24 aug.
31 aug.
7 Sept.
(1953
=
100)
1956
1956
1956
Algemeen
………………………………
216,6
209,4
214,0
Internat.
concerns
…………………
291,8
279,9
286,8
Industrie
………………………………
167,4 164,2
165,7
Scheepvaart
…………………………
168,5 166,7 169,9
Banken
…….. . …………………………
142,3 141,2 141,2
Indon.
aand
.
…………………………
110,6 106,3
111,6
Aandelen
Kon.
Petroleum
……………………
794 772
789½
Unilever
………………………………
407%
386 394
Philips
…………………………………
288½
275
1
/1
280½
A.K.0.
…………………………………
255½
240
1
A
250½
Kon.
N.
Hoogovens
………………
341
334 337
Van
Gelder
Zn .
……………………
245 237 235
H.A.L
…………………………………
.
194
191%
194
A.msterd
Rubber
…………………
80½
73
84%
H.V.A .
…………………………………
105%
99
3
/4.
106
STATISTIEKEN
PRODUKTIE.INDEXCIJFERS 1)
(1949 = 100)
Omschrijving Jaarge-
1955
middelde
1954
1955
april
mei
juni
1956
april
mei
juni
Aantal arbeidsdagen in de
betrokken maand’)
234 234 22
21
24
22
23
234
Algemene indexcijfers van
de nijverheid
5)
Algemene
produktie.
141
151
132
147
161
152
166
167
Gemiddelde
dagpro-
141 151
141
164
158
162
170
167
index
………….
Lndexcijfers per bedrijfs.
klasse:
Bouwmaterialen
en
aardewerk
129
135
101
144
162
136
161
166
duktie
4
)
………
Chemische
nijverheid
143
152
140 150
158
IS!
158
169
Leder-
en
rubbernij-
120
123
116
117
131
120
131
137
(exel.
aardoliepro-
108
lC
95
100
i09
104
108
113
dukten)
………..
Metaalnijverheid
166 186
165
181
206
195
207 212
verheid
………..
156
164
159
144 180
160
171
170
Textielnijverheid
. . .
138
141
133
132
142
130
– –
Mijnbouw
………
Gas,
elektriciteit
en
–
Papierindustrie …….
155
164
161
152
143
167 164 160
water
………….
Voedings-
en
genot-
middelenindustrie
123 129
100 130
144
126
146 145
‘) Bron: C.B.S.
‘) Onder arbeidsdagen worden verstaan alle dagen, met uitzondering van de zon-
dagen, Nieuwjaarsdag, 2e Paasdag, Hemelvaartsdag, 2e Pinksterdag en de beide
Kerstdagen. Zaterdagen zijn als halve dagen geteld. ‘) Excl. bouwnijverheid.
‘1 Berekend door het algemeen indexcijfer te delen door het verhoudingsgetal
van het aantal arbeidsdagen in de betrokken maand en het gemiddelde aantal
arbeidsdagen van 234 in 1949.
WERKLOOSHEID ‘)’)
aan
M
d
Totaal
aantal
WerklO.
waarvan
nijverheid
landbouw
losse
ar.ers
30.100
8.800
4.000
5.700
28.100
8.200
2.500
5.200
26.800
6.400
1.700
5.000
30 juli
1955
………..
28.600 7.000 2.400 5.400
31
aug.
1955
………..
36.000
9.300
6.100
6.980
52.100
14.800 11.500 10.300
53.900
13.600
10.200
5.100
30
sept.
1955
………..
59.200
15.000
12.400
5.800
31
okt.
1955
………..
30 nov.
1955
………..
32.500
6.200
3.300
2.500
31dec.
1955
…………
31jan.
1955
………..
24.500
3.400
2.400
1.700
29 febr.
1956 ………..
31
mrt.
1956 ………..
2.400
1.100
1.200
30
april
1956 ………..
31
mei
1955 ………..18.400
18.800
2.500
.2100
1.200
30
juni
1956
…………
31juli
1956 ………..
21.100 4.400
.
1.700
1.500
1)
Ontleend aan het Statistisch Bulletin van het Centraal Bureau voor do
Statistiek.
‘) Gegevens van arbeidsbureaus; afgerond op honderdtallen.
WILT IJ GAAN ADVERTEREN IN
,,Economisch-
Statistische
Berichten”
.
Vraagt U dan eens vrijblijvend onze adver
tentietarieven, of laat een onzer eens bij
U langs komen.
Me. Ald. ,,Econnmisch-Statistlsche Berichten” Postbus 42, Schiedum,. lui,
883w
toestel 8 ot 1
N.V. SLAVENBURG’S BANK
Gevestigd
ie Rotterdam
K.ANTOREN IN AMSTERDAM, ROTTERDAM, DEN HAAG
EN ANDERE PLAATSEN IN DEN LANDE
Abonneert
U op
DE ECONOMIST
DE TWÊNTSCHE BANK
N.V.
Gecornbineer1e Maandstaat op 31 augustus 1956
Maandblad onder redactie
van:
Prof. P. Hennipman,
A. M. de Jong,
Prof. P. B. Kreûkniet,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. •Verrijn Stuart,
Prof. F. de Vries,
Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs
f
22.50;
fr. p. post
f
23.60; voor stu-
denten
f
19.—; fr. per post
f
20.10.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door uitgev&rs
DE ERVEN F. BOHN
TE HAARLEM
Kas, Kassiers en Dag-
geldieningen
.
./
76.859.49914
Nederlands
Schatkistpapier
.
437.900.000,
–
Ander Overheidspapier
76.147.528,12
Wissels-……..
…
21.110.288,37
Bankiers in Binnen- en
Buitenland……
31.980.725,98
Effecten.
Syndicatens..en
–
Waarden……..
63.469.481.74
Prolongaties en Voor-
schotten tegenEffecten
31.075.221,05
Debiteuren
……
…
392.422.342,89
Deelnemingen (mcl.
Voorschotten)
6.51 9.475,11
Gebouwen
.
. .
.
.
.
.
…
5.000.000,
–
/1.143.084.562,40
Kapitaal ………
f
49.000.000, –
Reserve ……… ,,
20.500.000,-
Bouwreserve ………1.000.000, –
Deposito’s op Termijn,, 292.544.474,10
Crediteuren . . . . . . … 741.363.980,33
Geaccepteerde Wissels 1.002.472,14
Door Derden
Geaccepteerd ..,,
1.138.571,64
Overlopende Saldi en
Andere Rekeningen ,, 36.535.064.19
/1.143.084.562,40
•’I
vaCature8
GROTE SIGAREN FABRIEK ZOEKT
S A L E S P R 0 M 0 T 0 R
Brieven onder no. E.”S:B. 34’4, Bur. v.d.
blad,
Postbus 42, Sc-hiedam.
Bij de 6ienst
Verkeersonderzoek van de Rijks-
waterstaat ter standplaats Den Haag
kan ge-
plaatst worden een
CIVIEL INGENIEUR, ECONOOM.
OFWISKUNDIGE
Taak: organiseren van verkeersonderzoeken (verkeers-
tellingen, oorsprong- en bestemmingsonderzoeken, snel-
heidsmetingen, gedrag van het verkeer, verkeersongeval-
len e.a.), bewerken van de gegevens op statistische
grondslag, ontwikkelen van apparaten voor verkeers-onderzoek. Ervaring op dit gebied strekt tot aanbeve-
ling. Speciale ervaring op het gebied van de statistische
analysen is gewenst. Vereist: Academische opleiding.
Salaris afhankelijk van ervaring en leeftijd. Soli, te
richten tot de Directeur van’ de Centrale Personeelsdienst
onder Z/1411-/602 (in linker bovenhoek env. en brief),
Bezuidenhoutseweg
15,
Den Haag.
DE NEDERLANDSE
PARTICIPATIE MAATSCHAPPIJ N.V.
te AMSTERDAM
‘wenst over te gaan tot aanstelling
van een
MEDEWERKER
–
Gezocht wordt een ervaren kracht, die
in staat is zich spoedig in te werken
in de onderwerpen, welke zich bij de
belegging in aandelen van onder-
nemingen voordoen.
Gegadigden moeten tot zelfstandig
werken in staat zijn en een zodanige
vooropleiding hebben genoten, dat zij
over de bedrijfssituatie bij onderne-
mingen en hun .rentabiliteit verant-
woorde rapporten kunnen opstellen.
Voltooide studie in de vakken, welke
voor deze werkzaamheden va,n bëlang
zijn, strekt tot aanbeveling.
Leeftijd bij voorkeur niet boven 35 jaar.
• Kandidaten zullen eventueel ivorden
uitgenodigd voor een psychologisch
onderzoek,
Eigenhandig
(niet met boilpoint) geschreven
brieven met volledige inlichtingen over leef-
tijd, opleiding en praktijk en vergezeld van twee recente pasföto’s (van voren en opzij)
voor 21 sept.
0.5.- 00fl
de
Nederlandsche
Stichting voor Psychotochniek,
Witte-
vrouwenkade 6, Utrecht, onder nummer
E.S.B.22445.
t
BLIJF BIJ
–
LEES DE E.-S.B.!
9