Economisch-Statistisché
Beric
*
hten
–
De Nederlandse kiezer
*
W. de Ridder
Bevordering eigen woningbezit
*
j. P. de Looff
De huidige positie van de gemeenten
op de geld- en kapitaalmarkt
*
Drs. D. H. Franssens
Verkoop van staatsgrond
volgens een betalingssysteem
met wisselende annuïteiten
*
-Drs. A. G. ter Hennepe en Drs. J. C. Bottema
De Nederlandse industrie
in het eerste kwartaal van 1956
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMICH INSTITUUT
4 1 e JAARGNG
– No.
)
2034
–
WOENSDAG 13 JUNI 1956
rwAARIN DEN.S.VOORGINGENI
VAN HET STOOMTIJOPERK
NAAR DE GOUDEN EEUW
..Het betekent dat de eeuw van Stoom.
• dus van het ijzeren paard met zijn pullende ketel, voorbij is; na volgend jaar zullen er
• geen stoomlocomotieven voor personen’
treinen meer gebouwd worden
..,
Diesel’ en electrische locomotieven zullen
hen vervangen.
R. Mees & Zoonen
Assurantie-makelaars
Rotterdam
Amsterdam
–
‘s-Gravenhage
Delft
–
Schiedam
–
Vlaardingen
A Iblasserdam
Beheer en administratie
van vermogens
Executele en bewind-
voering
0
EERSTE NEDERLANDSCHE
VERZEKERING-MIJ. OP HET LEVEN EN TEGEN
INVALIDITEIT N.V.
•
Pensioenregelingen
•
Risico-herverzekering
van pensioenfondsen
• Aanvullingen op het
wettelijk bodempensioen
1400 FDK A NTOOR:
JOHAN DE WITTLAAN 50 – S-GRAVENHAGE
TEL. 01 700-51.43.51
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
HEEMAF
0
HENGELO
FABRIEK VAN ELECTRISCHE MACHINES EN APPARATEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres
voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-
merce, 6, Place Royale, Brussel,postcheque-rekening 260.34.
Redactie-adres voor België:
Dr. J. Geluck, Zwijnaardse Steen-
weg 357, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprjs:
franco
per post, voor Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost)
f.
29,—, overige landen
f.
31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers
75
ct.
No. 2026
f.
2,—.
Aangetekende stukken in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedjjk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj/
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Sciziedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f. 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”
f.
0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
1
1-1
13 juni
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
519
De
Nederlandse
kiezer
De Nederlandse stemgerechtigden hebben door middel
van een eenvoudig manuaal, het rood kleuren van een
hokje, een zeèr belangrijke daad verricht: gezamenlijk
hebben zij uitgemaakt hoe de samenstelling van de Tweede
Kamer de eerstkomende tijd zal zijn. Zijn zij van de
betekenis dezer eenvoudige handeling dermate door-
drongen, dat zij ook in groten getale zouden stemmen,
indien er geen opkomstplicht zou bestaan? Hoevelen
hunner hebben ook inderdaad belangstelling voor ver-
kiezingen en politiek, en hoevelen geven hiervan blijk
door lid te zijn van een partij, door te lezen en te spreken
over politiek of door politieke vergaderingen bij te
wonen? Wat kiezen de stemgerechtigden: personen of
partijen en in hoeverre zijn zij op de hoogte van het lçies-
stelsel hier te lande? Ziehier enkele vragQn omtrent de
achtergronden van de zojuist verrichte democratische
handeling.
Op deze en vele andere vragen is een gedetailleerd
antwoord te vinden in een onlangs verschenen boekje, dat
– in opdracht van de Staatscommissie die moet adviseren
over een eventuele herziening van ons kiesstelsel en een
eventuele wettelijke regeling der politieke partijen –
is samengesteld door,het N.I.P.O. ‘). Het bestaat uit een
eigenlijk rapport van 29 blz., 133 tabellén waarin de ant-
woorden op de gestelde vragen zijn vermeld en verwerkt,
en vier aanhangseis, waaronder een samenvatting in het
Engels en een Nederlands-Engelse woordenlijst ten
gerieve van buitenlandse lezers. De beschikbare ruimte
noch de eis van leesbaarheid gedogen, dat wij hier alle
behandelde onderwerpen opsommen; wij willen dan
ook volstaan met het vermelden van enkele der vele
resultaten.
Laten wij dan allereerst vaststellen, dat
57
pCt. der
kiezers van mening is, dat op een partij en 27 pCt. dat op
een persoon dient te worden gestemd. Het grootste per-
centage’;,partijstmmers” vinden we onder de aanhangers
der P.v.d.A (66 pCt.), de A.R. (67 pCt.) en de C.P.N.
(68 pCt.); ,,personenstemmers” treft men in vrij sterke
mate aan bijde V.V.D. (45 pCt.) en de aanhangers van
Welter (39 pCt.). In overeenstemming met de partijvoor-
keur is het feit, dat partijen meer bekend zijn dan hun
,,gezetelde” vertegenwoordigers: slechts 4 pCt. der kie-
zers was niet bij machte spontaan een partij met name
‘) De Nederlandse kiezer; zijn gedragingen en opvattingen. Staatsdrukkerij
en Uitgeverijbedrjf, ‘s-Gravenhage 1956, 131 bIe., f. 4.
té nemen; 33 pCt. daarentegen kon geen enkele naam van
een Tweede Kamerlid opbrengen. Voor de Gemeenteraad,
de Eerste Kamer en de Provinciale Staten wareii de per-
centages der in dit opzicht tekort schietenden resp. 22,
63 en 71.
Gemeenteraadsverkiezingen mogen zich het meest in
de belangstelling verheugen, verkiezingen voor de Provin-
ciale Staten het minst. Ongeveer 70 pCt. der kiezers is
geïhteresseerd in gemeenteraads- en Tweede Kamer-
verkiezingen en slechts 50 pCt. heeft belangstelling voor
politiek. Met het stijgen van de welstand en de leeftijd
neemt de belangstelling voor verkiezingen en politiek toe.
Landspolitiek wordt in het âlgemeen van meer belang
geacht dan gemeetepolitiek en voor de politiek der
provincie kan bijna niemand belangstelling opbrengen.
Opmerkelijk is dat de’ belangstelling voor gemeentepolitiek
toeneemt naarmate de plaats van inwoning kleiner is.
In gemeenten bijv. met 500.000 inwoners én meer interes-
seert zich 13 pCt. der kiezers voor gemeente- en 58 pCt.
voor landspolitiek; in gemeenten met minder dan 5.000
inwoners zijn de overeenkomstigé percentages 37 en- 34.
Uit de wetenschap, dat 70 pCt. der kiezers is geïn-
teresseerd in verkiezingen, dat nog geen drie op de tien
lid zijn van een politieke partij en dat ongeveer de helft
thuis nooit over politiek spreekt, mag men niet conclu-
deren, dat afschaffing van de opkomsiplicht een grote
inzinking van het aantal
I
sternmers tot gevolg zou hebben:
78 ptt. der stemgerechtigden, nI. 82 pCt. der mannen en
73 pCt. der vrouwen, gaf te kennen in dat geval toch te
zullen gaafl stemmen. Bijkans roerend is de politieke
eensgezindheid van man en vrouw: 74 pCt. der gehuwden
stemt meestal dezelfde, slechts 4 pCt. een andere partij
dan hun wederheiften. De eensgezindheid van vader en
kinderen is geringer, want 58 pCt. was eenzelfde over-
tuiging toegedaan als hun vader en 18 pCt. een andere.
Overigens is de eensgezindheid tussen generaties bij aan-
hangers van confessionele richtingen groter dan bij
anderen.
Tot zover een en ander uit dit boekje, welks inhoud
bij menigeen belangstelling zal wekken. Niet in het minst,
dunkt ons, bij met verkiezingspropaganda belaste partij-
functionarissen, die er o.a. uit kunnen leren, dat ver-
kiezingsfolders veel meer kiezers daadwerkelijk.bereiken
dan verkiezingsvergaderingen.
Z.
UD1II
Blz.
Blz.
De Nederlandse kiezer,
door Drs. J. H. Zoon …..
519 De Nederlandse industrie in hét eerste-kwartaal
van 1956, door Drs. A. G. ter Hennepe en Drs.
Bevorderingeigen woningbezit,
door 1V. de Ridder
521
J. C. Pottema ……………………….
528
De huidige positie van de.’gemeenten op de geld-
Ingezonden stukken:
en kapitaalmarkt,
door J. P. de Looif. ………
524
Het huurvraagstuk,
door Mr. H. G. M. van der
–
Verk?op van staatsgrond volgens een betalings-
Voort, C. N. Willemse en C. Lourens,/met
een naschrift van Dr. W. Drees Jr ……….
530
systeem met wisselende annuïteiten,
door
/
Drs. D. H. Franssens …………………..
526
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs. J. C. Brezet …
533
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. ‘van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct Redacteur-Secetaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË:, F. Collin; J. E. Menens de Wilmars;
T
..,…
P1…L-…. D
T’….J……… 4
rJ7…..7..
.1. VW’L 1
iÇtittfl,
.L.
rUnuepuit,
1.
VStfi1jlÇ.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
.
–
520
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
13 juni 1956
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
W. de Ridder, Bevordering eigen woningbezit
Schr. bespreekt in dit artikel het rapport van de door
de Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting inge-
stelde werkgroep Eigen-Woningbezit. Vergeleken met
verschillende andere landen in Wèst-Europa is het per
–
centage door eigenaren bewoonde woningen in ons land
laag. De werkgroep ziet het eigen woningbezit als een
waardevolle institutionele factor in onze samenleving. De
door de werkgroep voorgestelde faciliteiten tot verkrj ging
van een eigen woning betreffen:. de kapitaalvoorziening,
de jaarlijkse lasten en de fiscale lasten. Over de zgn. netto-
stichtingskosten wil men een hypotheek van 90 pCt. ver-
lenen, waarvan de top met garantie door het Rijk en de
gemeente, ieder voor de helft. Vervolgens wordt behandeld
de vraag, welke personen in aanmerking moeten komen
voor faciliteiten. Behalve voor eengezinswoningen dienen
de faciliteiten ook te gelden voor het zgn. meergezinshuis,
dug voor flatwoningen. Voor de beide vormen van bezit
van flatwoningen, t.w. het lidmaatschap ener coöperatieve
vereniging en de zgn. horizontale eigendom, wil de werk-
groep dezelfde faciliteiten toekennen als voor eengezins-
woningen.
J. P. de
Looff,
De huidige positie van de gemeenten op de
geld- en kapitaalmarkt.
De gemeenten nemen als vragers naar krediet op de
geld- en kapitaalmarkt een belangrijke positie in: in de
afgelopen vijfjaren zijn zij in de oyerheidssector de belang-
rijkste vragers op de kapitaalmarkt geweest. De huidige
jaarlijkse bruto-kapitaalvraag van de gemeenten kan op
ongeveer f. 1 mrd. worden gesteld. Het netto-beroep op de
kapitaalmarkt bedroeg in
1955
f. 667 mln. De kapitaal-
behoefte der gemeenten wordt in belangrijke mate bepaald
door de woningbouw; de kapitaalbhoefte voor 1955
ten behoeve van de woningbouw kan op rond f. 460 mln.
worden gesteld. Op het financieringsbeleid van de
gemeenten bestaat kritiek en wel op het punt van de
achterstand in de consolidatie. Het feit, dat het consoli-
datietempo te traag is geweest betekent voor tal van ge-
meenten een verzwaring van de rentelast. Hoewel de
rentestand thans een niet onbelangrijke stijging vertoont
is schrijver voorshands geneigd aan te nemen dat voor
een kredietcrisis als zich in de jaren 195 1/1952 voordeed
niet behoeft te worden gevreesd.
Drs. D. H. Franssens, Verkoop van staatsgrond i’olgens
een betalingssysteem met wisselende annuïteiten.
In verband met het streven naar sanering van te kleine
bedrijven in oude landbouwgebieden, waarvoor naar de
IJsselmeerpolders vertrekkende boeren hun oude eigen-
geërfde grond afstaan, is het gewenst deze de mogelijkheid
te bieden hun nieuwe bedrijf weer in eigendom te verkrij-
gen. De overnameprijs van het oude bedrijf zal als regel
onvoldoende zijn tot aankoop van een nieuwe polder-
boerderij. Schr. stelt nu een methode voor, door middel
waarvan de boeren door geleidelijke betaling op dén
duurde grond in eigendom kunnen verkrijgen. De leidende
gedachte hierbij is, dat indien de koopsom het gemiddelde
bedraagt van de grondwaarden over een groot aantal
jaren in de toekomst, beide partijen (d.w.z. koper en ver-
koper) op redelijke wijze hun deel zullen ontvangen. Om
de koopsom gelijk te maken aan dat gemiddelde kan de
betaling ervan plaatsvinden in jaarlijkse termijnen, in-
clusief een rentevergoeding over het niet betaalde’gedeelte
(annüïteiten). Deze annuïteiten zouden bijv. iedere 3 jaar
herzien moeten worden op basis van de dan geldende
grondprijzen.
Drs. A. G. ter Hennepe en Drs. J. C. Bottema, De Neder-
landse industrie in het eerste kwartaal van 1956.
In dit artikel geven de schrijvers een overzicht van de
gang van zaken in de Nederlandse industrie in het eerste
kwartaal van
1956.
Ook in dit kwartaal deed de invloed
van het seizoen zich als gebruikelijk gevoelen, zodat de
bedrijvigheid in het algemeen op een iets lager peil lag
dan in het laatste kwartaal van
1955.
De trendlijn van de
industriële bedrijvigheid bleef echter in het eerste kwartaal
van 1956 omhoog gericht. Op basis van 1949= 100 beliep
de gemiddelde dagproduktie van januari tot maart 1955
142, tegenover 149 in het eerste kwartaal van 1956. Bij
deze hoge bezettingsgraad vallen in sommige sectoren
van het bedrijfsleven tekenen van overbezetting te be-
speuren. De schrijvers bespreken na het algemene over-
,
zicht dé ontwikkeling in een aantal afzonderlijke bedrijfs-
takken. Ook de volume-indexcijfers van de produktie in
enkele bedrijfstakken liggen voor het eerste kwartaal van
dit jaar hoger dan voor het overeenkomstige kwartaal in
1955.
– SOMMAIRE –
W. DE RIDDER, Encouragement de l’ha bit ation en
propriété.
L’auteur entre en détails sur le rapport de la Commission
de Travail chargée de l’étude de la question de l’habitation
en propriété et instituée par le ministre de la Reconstruc-
tion et de l’Habitation. Dans ce rapport ii est traité des
possibilités d’obtention d’une propre habitation par des
personnes sans fortune et ayant des revenus bas ou moyens.
J. P. DE LOOFF, La position actuelle des communes sur
le marché monétaire etfinancier.
Les besoins en capitaux des communes sont en large
mesure déterminés par la construction d’habitations. Ces
dernières années les communes ont emprunté beaucoup
d’argent â brève échéance pour le financement de leurs
dépenses, emprunts que jusqu’ici elles ont transformé
de façon insuffisante en emprunts â longue échéance.
L’auteur n’est pas d’avis que cela provoque une crise de
crédit.
Drs. D. H. FRANSSENS, Vente de terres de l’Etat avec
un système de payement comportant des annuités
variables.
Dans cet article l’auteur propose une méthode permet-
tant aux agriculteurs d’obtenir une ferme dans les nou-
veaux polders du IJsselmeer selon un système de payement
en annuités et qui tient compte des fluctuations des prix
des terres.
Drs. A. G. TER HENNEPE et Drs. J.C. BOTTEMA,
L’industrie néerlandaise dans le premier trimestre de
1956.
Egalement dais le trimestre considéré s’est fait ressen-
tir l’habituelle influencç défavorable de la saison. Après
élimination de cette influence saisonnière, la ligne de
développement de l’activité dans l’industrie continue d’être
dirigée vers le haut.
1
13 juni
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
521
‘
Bevordering eigen woningbezit
Door de invoering van de Premie- en Bijdrageregeling
Woningbouw 1953 is als eerste stap gevolg gegeven aan
het verlangen van de meerderheid van het parlement om
een zodanig beleid te voeren, dat het verkrijgen van een
eigen woning meer dan tot nu toe mogelijk wordt. Het
bezit van een eigen woning niet alleen door de financieel
draagkrachtigen. Voor de grote groep minder kapitaal-
krachtige personen/die niet in staat zijn voldoende mid-
delen op te brengen, doch wier levensomstandigheden
het bezit van een eigen woning begerenswaardig doen
zijn, zijn nog maar weinig voorzieningen getroffen.
Verschillende malen is dan ook aan de Regering verzocht
een zodanige financieringsregeling te ontwerpen, waar
–
door het ook voor de arbeiders mogelijk wordt een eigen
woning te verkrijgen zonder dat de daaruit voortvloeiende
financiële verplichtingen hun budget al te zeer aantasten.
Het onderdeel ,,Bijdrageregeling” is bedoeld voor de
eigen woning. Boven de premie wordt gedurende de
eerste 10 jaren na de bouw een bijdrage van 21 pCt. van
de premie toegekend. Deze regeling is van toepassing op
eengezinswoningen en niet op flatwoningen.
Bij de invoering van deze financieringsregeling heeft
de Minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting te
kennen gegeven, dat dit moet worden gezien als een begin
en dat hij zou laten onderzoeken of voor de toekomst
een meer definitieve regeling zou kunnen worden ge-
troffen ter stimulering van het streven naar het eigen
woningbezit. De eigen woning niet alleen in de vorm
van de eeNgezinswoning, maar dan ook voor de flat,
zowel in coöperatief verbând als voor de zgn. horizontale
eigendom.
Er zijn uiteraard verschillende wijzen van bezits-
vorming denkbaar. Veel is hierover reeds gepubliceerd
in de vorm van rapporfen, referaten, e.d. Dat de vorming
van bezit onder ons volk leeft, blijkt wel uit de aan de
Commissie Bezitsspreiding verleende opdrachten om ad-
vies ijit te brengen omtrent een viertal vraagpunten,
waarover inmiddels een tweetal interimrapporten zijn
verschenen. In het tweede rapport dezer commissie:
,,Bevordering van bezitsvorming door sparen” heeft zij
zich met betrekking tot de eigen woning slechts bepaald
tot enkele aspecten van het bouwsparen en tot de mid-
delen, die daaraan steun kunnen verlenen. Deze beperking
heeft zij zich bewust opgelegd, want op 23 september
‘1953 is door de Minister van Wederopbouw en Volks-
huisvesting aan een werkgroep opdracht gegeven hem
te adviséren omtrent maatregelen, die zouden kunnen
worden genomen ter bevordefing van het eigen woning-
bezit.
Geeft het desbetreffende rapport van de Commissie
Bezitsspreiding in dit verband slechts aan welke maat-
regelen door, het bedrijfsleven voor de bevordering van
de bezitsvorming, kunneu worden genomen, het rapport
van de werkgroep Eigen-Woningbezit gaat op het onder
–
werp van ons artikel zeer uitvoerig in en de verschillende
aspecten verbonden aan en de maatregelen ter stimuléring
van deze bezitsvorming vinden hierin dan ook een ruime
plaats.
Mag het lange tijd hebben geduurd, alvorens de
Minister het rapport Eigen-Woningbezit voor publikatie
heeft vrijTgegeven, wij kunnen niet anders dan d,ankbaar
zijn, dat dit verschenen is. Het zal van groot nut blijken
te zijn bij de behandeling van het ontwerp voor een
nieuwe Woningwet, waarin een bepaling voqrkomt,
waardoor het mogelijk wordt, dat door de gemeenten
financiële steun wordt verleend a,an de eigenaar voor een
nieuwe woning, die door hem zelf zal worden bewoond.
Het is nodig, dat er eindelijk een uniforme regeling
gaat komen. Wij hebben in het jongste verleden reeds
meer activiteiten gezien, vrijwillig, een enkele maal
enigszins uit noodzaak, om het eigen woningbezit uit
te breiden. De bouwkassen, privaat- en publiekrechtelijke
instellingen, die al dan niet na een spaarperiode de spaar-
ders of deelnemers relatief hoge hypothecaire geldlenin-
gen verstrekken. Verschillende gemeenten zijn zelf in de
laatste jaren reeds werkzaam geweest. Wij ervaren, dat
gemeenten garanties verlenen voor hypotheken aan
bouwspaarders, dan wel zelf bouwspaarders hypothecair
geld verstrekken. Er’ zijn ook gemeenten, die met behulp
van de genoemde premieregeling bouwplann’en uitvoeren
en dan de woningen met eeIï hoge hypotheek (85 pCt. van
de, stichtingskosten) aan ingezetenen verkopen. Diverse
bedrijven hebben als gevolg van het arbeidersprobleem
‘op dit terrein voorzieningen getroffen.
Er is dus belangstelling genoeg en in dit verband mag
niet worden nagelaten te wijzen op de activiteit van de
stichting tot bevordering van de bezitsspreiding van
huizen. Deze stichting stelt zich ten doel personen, die
slechts geringe contante middelen bezitten en die door
sparen zich een eigen huis willen verschaffen, daad-
werkelijke steun te verlenen. Op het verzoek om finan-
ciële steun van rijkswege is afwijzend beschikt. Eerst
wanneer een algemene regeling tot bevordering van het
eigen woningbezit in het leven is geroepen, zal deze stich-
ting in de gelegenheid zijn haar doelstellingen te ver-
wezenlijken. Dat deze regeling dan ook spoedig moge
komen.
Deze regeling zal dan tevens een eind kunnen maken
aan de, hoewel gelukkig weinig, voorkomende koop op
afbetaling. Een huis te moeten afbetalen in maandelijkse
payementen duurt jaren en nog eens jaren, afgezien van
de moeilijkheden van op een bepaald moment niet te
kunnen betalen, eventueel faillissement van de verkoper,
enz. Men heeft dan jaren lang betaald met de kans uit-
eindelijk weinig of niets te bezitten.
Het is een verheugend verschijnsel, dat, hoewel laat,
door de Overheid wordt ingezien, dat de particuliere
eigendom een maatschappelijke noodzaak is. Om tot
eigendom te komen is allereerst nodig arbeid. Met het
uitzicht om eigendom te verkrijgen, zal de arbei’d worden
aangemoedigd, maar zal tevens de spaarzaamheid
worden bevorderd. De eigendom vormt niet alleen een
sociale binding van de mensen ondérling, maar het hier-
uit voortvloeiende gevoe’ van vrijheid en onafhankelijk-
heid zal voör de bezitter de weg kunnen zijn tot een betere
sociale positie.
Dat hieraan te weinig aandacht is besteed, blijkt wel
uit het feit, dat volgens de gegevens van de woning- en
gezinstelling 1947 in ons land slechts 28 pCt. van het aantal
woningen door de eigenaars werd bewoond. Niet mag
hierbij worden vergeten, dat hierin de bedrijfswoningen
zijn begrepen. Schakelt men deze uit, dan komen wij tot
een percentage van 19. Ten opzichte van andere landen
slaan wij een pover figuur. Het rapport van de Commissie
Eigen-Woningbezit vermeldt in dit verband cijfers uit
een in augustus 1953 verschenen rapport van de United
Nations, Economic Commission for Europe, en wij vin-
den dan voor Zwitserland 20-25 pCt. van het totale aan-
522
1
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
13juni 1956
tal woningen bewoond door de eigenaar, voor Engeland
en Italië 25 pCt., voor België, Denemarken en Zweden
40 pCt., voor Frankrijk en West-Duitsland
45
pCt. en
voor Finland 60 pÇt. Voor de Verenigde Staten wordt
een percentage van 55 genoemd.
Dit zijn percentages, die voor de landen in hun geheel
gelden. Het inzicht zou meer tot zijn recht komen, wan-
neer dit overzicht zou zijn aangevuld met een verdeling
van de eigen woningen over stad en platteland. De
werkgroep geeft deze verdeling wel voor ons land en dan
zien wij voor de grote gemeenten het percentage van 8,
voor de middelgrote gemeenten 23 en voor de plattelands-
gemeenten 43.
Deze aanduiding geeft in cijfers de stelling weer, dat
het aantal eigen woningen afneemt naarmate het aantal
inwoners in een gemeente groter wordt, m.a.w. in de
grote steden het kleinst aantal eigen woningen. Dit is
alleszins te verklaren, ivant rfiet alleen de duurdere
grond en de hogere lonen, maar ook het bouwen in de
hoogte, maken, dat het kopen van een pand een grotere
investering vereist dan in een kleine gemeente.
Wij verwachten niet, dat het percentage van 28 sedert
1947 is gestegen. Het mg dan zijn, dat velen door de
behoefte aan woonruimte tot koop van een eigen woning
meenden te moeten overgaan, wij geloven niet, dat dit
28 pCt. van de aanwas van nieuwe woningen te boven
gaat.
Het zal wel geen verwondering wekken, dat het percen-
tage eigen woningen nauw verband houdt met de wel-
gesteldheid der verschillende bevolkingsgroepen. In het
rapport worden de volgende percentages genoemd:
arme volksklasse ……………..16
overige volksklasse ……………21
kleine middenstand ……………29
gegoede middenstand en welgestelden 41
Wij stelden reeds, dat aan de bevordering van het eigen
woningbezit tot nu toe weinig aandacht is besteed.
Dat zal dan ook de werkgroep, toen zij aanving dit pro-
bleem te bestuderen, ertoe hebben gebracht eerst de voor-
en de nadelen van de eigen woning tegen elkander af te
wegen. Het zou immers kunnen zijn, dat, wanneer de
nadelen zouçlen overheersen, daarin een belangrijke oor-
zaak van het geringe percentage eigen woningen moest
worden gezocht. De conclusie bleek echter, dat de voor-
delen de nadelen overtroffen en wel in die mate, dat dit
voor de werkgroep aanleiding wap om te zoeken naar
mogelijkheden om het eigen-woningbezit, meer dan tot
nu toe, uit te breiden.
De werkgroep stelt dan ook: ,,dat de figuur van het
eigen-woningbezit een waardevolle institutionele factor
is in onze samenleving, waarvan voor het individu een
grote vormende kracht kan uitgaan”. Nu het verleden
heeft aangetoond, dat het percentage woningen, door de
eigenaar bewoond, voor de toekomst een geringe stijging
zal ondergaan, worden overheidsmaatregelen gewenst
geacht, met dien verstande echter, dat de taak van de
Overheid slechts van aanvullende aard zal zijn.
Wij zullen dit rapport niet op de voet volgen en ons
direct bepalen tot de gedachtengang, die de werkgroep
• volgt om aan de maatregelen door de Overheid te nemen
gestalte te geven. De te verlenen faciliteiten worden in
drie delen gesplitst en wel die betrekking hebben op:
1.
De kapitaalvoorziening.
De hoogte van het krediet
dient gesteld te worden op 90 pCt. Voor de bouw moet
dit percentage worden aangehouden van de netto-
stichtingskosten (de bouwkosten inclusief grond ver-
minderd met de door de Overheid te verstrekken premie
en extra-premie) en voor de aankoop van de getaxeerde
verkoopwaarde; 10 pCt. eigen middelen en voor het
restant een hypothecaire geldlening. Een hypotheek van
90 pCt. gaat beduidend uit boven de traditionele normen,
bij de hypotheekverstrekking aangehouden. Normaal
wordt verstrekt
2/3
tot 70 pCt. van de getaxeerde verkoop-
waarde, zodat voor het meerdere een garantie moet
worden verleend. Voorgesteld wordt het hieruit voort-
vloeiende risico door het Rijk en de gemeente ieder voor
de helft te laten dragen.
Wij menen niet, dat deze vorm van garantie van invloed
zal zijn op de’ bereidheid van institutionele beleggers
hypothecaire leningen te verstrekken, dan wel aanleiding
zal zijn ongunstiger voorwaarden te stellen. Reden is
hiertoe in ieder geval niet.
De hoogte van het krediet wil men niet ongelimiteerd
laten. De werkgroep kwam tot het standunt deze garan-
tie niet te verstrekken, indien de netto-stichtingskosten
casu quo de getaxeerde verkoopwaarde voor een een-
gezinswoning een bedrag van f. 22.500 en voor een woning
in een meergezinshuis een bedrag van f. 17.500 te boven
gaan. Gezien de huidige bouwkosten zijn deze bedragen
aan de lage kant. Wij hopen in de definitieve regeling op
een verruiming.
De aflossingsduur der hypotheek dient te worden aan-
gehouden op 30 jaar. Bij deze termijn wordt verwacht,
dat de jaarlijkse lasten voor een eigen woning niet veel
hoger zullen uitkomen dan die van een huurwoning.
De voorkeur wordt gegeven aan de aflossing der
hypotheek in annuïteiten. Gelukkig geen dwingend voor-
schrift. Het is zeer wel denkbaar, dat de eigenaar prefereert
een vaste aflossing van 3
1/3
pCt. per jaar, om lagere
lasten te hebben wanneer de kinderen groter worden en
dan meer geld gaan kosten.
2.
De jaarlijkse lasten.
Hieronder moeten worden ver-
staan alle uitgaven, die op de eigen woning betrekking
hebben. Het uitgangspunt moet blijven, dat de jaarlijkse
uitgaven voor dé eigen woning de huur van een huur-
woning niet te zeer mogen overtreffen. Deze stelling is bij
de aankoop van een woning nog wel te verdedigen, doch
dit beeld zal worden verstoord bij de bouw. Fén der
oorzaken is, dat aan de eigen woning grotere eisen worden
gesteld dan aan de huurwoning. Bovendien liggen de
door de Overheid vastgestelde huren beneden de kost-
prijshiiren, hetgeen de verstrekking van subsidies bij de
bouw nodig maakt.
Tot nu toe wordt gedurende 10 jaar een bijdrage van
2+ pCt. der premie verleend voor de bouw van de eigen
woning. Dit veroorzaakt niet alleen een uitgebreide
administratie, maar een uitkering in eens van deze bij-
drage vergemakkelijkt de kapitaalvoorziening.
De hoogte der bijdrage houdt verband met de grootte
van de woningen. De werkgroep is voorstandster om
deze bijdrage als extra-premie in ëen uitkering in eens om
te zetten, maar tevens, verband houdende met de lasten
van de eigen woning, deze te laten variëren van 25-35 pCt.
van de normale premie, afhankelijk van de grootte van
het gezin.
Hieruit vloeien voor de bewoner lagere kapitaallasten
voort, terwijl de Overheid, zoals reeds aangegeven, van
een omvangrijke administratie ontheven is.
Het is in de praktijk nogal eens bezwaarlijk gebleken,
dat de premie eerst na het gereedkomen van de woning
wordt uitbetaald. Vooral als de bouw een complex
woningen omvat vertegenwoordigt de premie een aanzien-
lijk bedrag en dikwijls moeten de liquide middelen worden
aangevuld door middel van een krediet met de toekom-
–
•_•_•
‘•__’_•_
•7.•’_”_ ”
•-‘,”
13juni 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
523
stige premie als zekerheid. Dit bezwaar heeft ook de werk-
groep gezien en meent, dat er alle aanleiding is om het
totaal van premie en extra-premie in termijnen gedurende
de bouw uit te betalen.
3.
De fiscale lasten.
De werkgroep doet enkele sugges-
ties van fiscale aard, die tegemoet kunnen komen aan
de sociale strekking yan ‘het eigen woningbezit. Vrij-
stelling van zegelrecht, vrijstelling van registratierecht
bij aankoop van de woning of de daarvoor benodigde
grond, vrijstelling van 1egeskosteii voor de bouwyergun-
ning en belastingvrijdom voor werkgeversbijdragen’ ten
behoeve van de eigen woning.
Na de opstelling van deze richtlijnen kwam de werk-
groep tot de vraag welke personen in aanmerking moeten
komen voor faciliteiten. Zij meent, dat de aanduiding
,,arbeiders en daarmede gelijk te stellen kleine zelf-
standigen” te beperkt is. Zij dacht iii dit verband ook aan
de zgn. middengroepen. Een deel hiervan verkeert naar
de mening van de werkgroep in omstandigheden, dat zij
niet in staat is zonder faciliteiten tot de bouw van een eigen
woning te komen.
Dit zou kunnen worden bereikt door de grootte van
de woning te preciseren, doch hierin zit niet voldoende
waarborg, dat de faciliteiten ook inderdaad slechts ten,
gunste komen van hen voor wie deze regeling is bedoeld.
Zij heeft nu enkele voorwaarden gesteld met betrekking
tot het vermogen en het inkomen van de betrokkenen.
Zowel voor de garantie als voor de extra-premie zal
men in aanmerking kunnen komen, indien men niet is
aangeslagen in de ‘ermogensbeIasting en het inkomen
niet hoger is dan f. 8.000 per jaar, te verhogen met f. 500
voor elk kind, waarvoor aanspraak op kinderaftrek
bestaat.
01
Het zou tot onbillijkheden aanleiding kunnen geven,
wanneer er wel sprake is van een hoger inkomen dan
vermeld, doch betrokkene niet in de vermogensbelasting
is aangeslagen. Voor deze personen zal het moeilijk zijn
het benodigde bedrag van 35 pCt. der netto-stichtings-
kosten of taxatiewaarde te verschaffen. Voor deze ge-
vallen blijft de garantie bestaan, doch geen extra-premie.
Het is juist gezien de garantie te handhaven. De mogelijk-
heid tot een krediet van 90 pCt. blijft aanwezig,, maar
het risico bij deze inkomens wordt voor de Overheid
geringer.
De betekenis, verbonden aan een eigen woning, komt
het meest tot haar recht bij jongere personen. De hieraan
verbonden lasten zijn voor lange tijd vrij zwaar en deze
moeten, indien mogelijk, bij het verlaten van het arbeids-
proces (op 65-jarige leeftijd) door de aflossing van de
hypotheek aanmerkelijk zijn teruggelopen. Het zou niet
juist zijn de faciliteiten alleen aan deze personen te ver-
strekken, want e.r kunnen omstandigheden zijn die het
eerst op latere leeftijd mogelijk maken met de bouw of
aankoop van een eigen woning te beginnen.
De werkgroep heeft hiervoor een tussenweg gevonden.
Personen, jonger dan 55 jaar, komen voor alle extra-
faciliteiten in aanmerking. Ligt de leeftijd tussen
55
en
65
jaar, dan alleen de extra-premie en niet de garantie,
terwijl personen ouder dan 65 jaar van elke extra-faculteit
worden uitgesloten. Als aanvullende eien zijn nog ge-
steld, dat de betrokkenen meerderjarig en handelings-
bekwaam moeten zijn. Bovendien zal moeten worden
nagegaan, of zij in staat zijn de aan te gane verplichtingen
na te komen.
Wij gaven reeds aan, dat de bijdrageregeling Woning-
bouw 1953 slechts van toepassing is op eengezins-
woningen. Hoewel in concreto niet in, de opdracht ver-
meld, kon het niet anders dan dat de werkgroep werd
geconfronteerd met de vraag in hoeverre de extra-
faciliteiten ook mdeten worden beschikbaar gesteld’ voor
het zgn. meergezinshuis en wel voornamelijk voor de
etagewoningen gebouwd in coöperatief verband of in
horizontale eigendom.
Met terzijdestelling van de standpunten, die kunnen
worden ingenomen ten
1
opzichte van de besparing van
bouwgrond door de toepassing van hoogbouw,’ zeker is
het, dat in de stedelijke bebouwingen de verschijning van
een meergezinshuis regel is geworden. Vooral in de grote
steden is het percentage eengezinswoningen bij de nieuw-
bouw gering.
Mag het dan zijn, dat de meest ideale vorm van een
eigen huis bij de eengezinswoning wordt gevonden, ont-
kend kan niet worden, dat in de grote maar ook in de
middelgrote steden de flatwoning steeds weer naar voren
komt. Het huidige woningtekort leidt hiertoe in de eerste
plaats, maar in de praktijk ervaart men thans veelal, dat
de kleine en de kleiner geworden gezinnen de flat prefe-
reren boven de veelal grotere eengezinswoning.
Bij de flatwoningen kennen wijten opzichte van het
bezit twee vormen en wel het lidmaatschap van een
coöperatieve vereniging en het eigendomsrecht van een
appartement, de zgn. horizontale eigendom. Bij de
coöperatieve verenigingsvorm is de vereniging eigenaresse
van het gehele pand of panden en de leden hebben als
gevolg van het lidmaatschap het recht van bewoning
van een bepaalde, flat. De horizontale eigendom kent het
gezamenlijk eigendom met voor elke flat een gebruiker
en deze’ treedt naar buiten persoonlijk als eigenaar op.
Twee verschifiende rechtsfiguren, doch in wezen bestaat
er ‘weinig verschil. Dit blijkt ook wel, want wij zien het
sporadisch voorkomen, dat de coöperatieve vereniging
in de horizontale eigendom wordt omgézet.
Ook de werkgroep is hiervan overtuigd, want zij wil
voor beide gevallen dezelfde extra-faciliteiten toekennen
als voor de eengezinswoningen.
Bij het ontwerpen van bovenstaande regeling is ervan
uitgegaan, dat bij de nieuwbouw de toekenning van
premie en extra-premie nodig is om de zgn. onrendabele
top te kunnen wegwerken. Het huurpeil is niet afgestemd
op de bouwkosten. Wordt tot aankoop van een bestaandè
woning overgegaan, dan wordt aangehouden de taxatie-
waarde. Hierbij zien wij wel een bepaalde verhouding
tussen huurpeil en getaxeerde waarde. Een tegemoet-
koming in de vorm van subsidies is dan ook niet nodig.
De reeds genoemde garantie kan niet worden ontbeerd,
daar zij dienst moet doen als hulp bij de kapitaalvoor
–
ziening.
Een uitzondering bij de bestaande bouw wordt gemaakt
voor de eigendomsoverdracht van na-oorlogse woning-
wetwoningen. De thans geldende regeling houdt in, dat
slechts kan worden overgedragen voor de boekwaarde,
die verkregen wordt door de stichtingskosten te ver-
minderen met de afschrijvingen. Hierin zit uiteraard nog
een onrendabele top, die kan worden opgevangen door
de bepalingen van de Premie- en Bijdrageregeling Woning-
bouw
1953.
De bijdrage ware ook hier te vervangen
door de extra-premie.
Wij hebben reeds aangegeve’n, dat de werkgroep de
hoogte van het krediet wil limiteren en stelde voor de
netto-stichtingskosten c.q. de getaxeerde waarde maxima
vast. Dit zou reeds enigszins kunnen leiden tot begrenzing
van de grootte der woning. Tpch zijn nog verschillende
mogelijkheden te noemen, waarbij deze regeling niet aan
524
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
13 juni
1956
haar doel zou beantwoorden. Gezocht werd naar een
andere oplossing en onder handhaving van de genoemde
maxima werd allereerst bepaald, dat als maximum inhoud
voor eengezinswoningen moet worden aangehouden
500
m
3
en voor flatwoningen 400 m
3
. Bij flatwoningen
minstens drie slaapkamers, tenzij belanghebbende en
zijn echtgenote ouder zijn dan
50
jaar. Bovendien is een
schaal van maximum vloeroppervlakten ontworpen,
die varieert van
65
tot
160
m
2
bij een geschiktheid voor
huisvesting van 2 tot 13 of meer personen.
Deze inhouds- en oppervlaktenormen hebben ten
aanzien van de panden met bedrijfsruimten betrekking
op de woonruimten. De bedrijfsruimten worden afzonder-
lijk gehouden. Bij de thans nog geldende Premie- en
Bijdrageregeling Woningbouw
1953
wordt bij een woning
met .bedrijfsruimt de jaarlijkse bijdrage voor de eigen
woning toegekend, indien de oppervlakte van de bedrijfs-
ruimte niet meer dan 20 pCt. van de oppervlakte van
het woongedeelte uitmaakt. Dit geldt ook voor de land-
arbeiderswoning. De werkgroep wil dit principe hand-
haven, met dien verstande dat het percentage van 20 niet
wordt gehandhaafd, doch wordt omgezet in de bepaling,
dat de kosten vn de bedrijfsruimte tot een maximum
van f.
3.500
onder de garantie vallen. Tot goed begrip
diene, dat de maximale netto-stichtingskosten c.q. de
getaxeerde verkoopwaarde van de woning met bijruimte
tezamen het reeds eerder genoemde bedrag van f. 22.500
niet mogen overschrijden wil de garantie gehandhaafd
blijven.
In de laatste paragraaf behandelt de werkgroep de
organisatorische opzet en de wettelijke basis van de
regeling. Zij legt hierin nog eens vast, dat, hoewel op
deze regeling ook door een deel der’ middengroepen een
beroep kan worden gedaan, deze in de eerste plaats van
toepassing moet zijn voor de minder draagkrachtigen.
Dit betekent, dat deze personen veelal al hun spaar-
penningen nodig zullen hebben om de benodigde 10 pCt.
te kunnen fourneren. Uit hun toekomstige inkomsten
moeten dan de middelen worden geput om de lasten
van het eigen huis te kunnen betalen. Deze lasten be-
hoeven niet als te zwaar te worden gezien, want de strek-
king van deze regeling houdt in, dat zij de huur van een
gelijksoortige woning niet drastisch mogen overtreffen.
Om te bereiken, dat bij toepassing in de praktijk deze
regeling aan haar doel beantwoordt, meent de werkgroep,
dat allereerst deskundige en betrouwbare hulp en voor-
lichting nodig is. Maar bovendien, dat de aanvragen voor
de garantie worden ingediend door tussenkomst van een
bemiddelend orgaan. Dit orgaan zal dan tot taak hebben
de Overheid bij het verlenen van faciliteiten te adviseren
en de belanghebbenden ten aanzien van hun plannen
zowel op de financiële als op de technische punten van
voorlichting te dienen.
Hoewel de werkgroep er niet toe overgaat aan te geven
welke instellingen als bemiddelend orgaan kunnen op-
treden, geeft zij wel een opsomming van de eisen, die aan
dat orgaan moeten worden gesteld. Als een der belang-
rijkste punten moeten wij noemen, dat dit orgaan,
rechtspersoonlijkheid bezittende, zelf de nodige hypothe-
ken kan nemen, dan wel uitsluitend daartoe bemiddeling
verleent. In het eerste geval mag het totaal der verstrek-
te en nog uitstaande hypothecaire geldleningen niet
groter zijn dan 20 maal het waarborgkapitaal. Als toe-
zichthoudende instantie is aan de Verzekeringskamer
gedacht.
Wij hebben ons moeten beperken tot de hoofdpunten,
die betrekking hebben op het eigen-woningbezit en ter
stimulering daarvan de ontworpen regeling. Voor de
arbeid van de werkgroep eigen-woningbezit kunnen wij
slechts erkentelijk zijn en de hoop uitspreken, dat de
definitieve regeling dit ontwerp tot basis zal hebben,
met aanpassing van het gegeven cijfermateriaal aan de
huidige omstandigheden. Deze regeling kan slechts
slagen, wanneer inderdaad bereikt wordt, dat de lasten
niet veel hoger worden dan de huur van een gelijkwaar-
dige woning. Maar dan zal de normale premie moeten
worden verhoogd met de stijging van de bouwkosten
sedert april 1955 (datum ondertekening van het rapport),
wil het kostenschema voorkomende op de blz. 74 en
75
van het rapport kunnen worden gehandhaafd.
‘s-Gravenhage.
W. DE RIDDER.
Naschrift.
Inmiddels is bij Koninklijk Besluit van 26 mei ji.
een regeling gepubliceerd, die in grote lijnen het rap-
port van de Commissie Eigen-Woningbezit volgt.
De huidige positie van de gemeenten op de
geld- en kapitaalmarkt
De gemeenten nemen als vragers naar krediet op de
gçld- en kapitaalmarkt een belangrijke positie in. Een
indicatie voor de omvang van de gemeentelijke krediet-
vraag, althans voor de vraag naar lang krediet, kunnen
wij vinden in het jaarverslag over 1955 van de Bank
voor Nederlandsche Gemeenten, waarin een vergelijking
is gemaakt tussen het bruto-beroep van de Staat, de
provincies en de gemeenten op de kapitaalmarkt geduren-
de de laatste vijf jaren. In tabel 1 hebben wij deze cijfers
overgenomen.
Zonder nadere toelichting blijkt uit tabel 1 duidelijk,
dat de gemeenten in de afgelopen vijf jaren in de over-
heidssector de belangrijkste vragers op de kapitaalmarkt
zijn geweest. Het behoeft dan ook geen verwondering
te wekken, dat de gemeentelijke vaste schuld de laatste
vijf jaren belangrijk is gestegen, ni. met f.
3,2
mrd. Per
31 december
1955
bedroeg de gemeentelijke vaste schuld
f. 7,4 mrd.
Het bruto-beroep van de Staat, de provincies
en de gemeenten op de kapitaalmarkt gedurende
de jaren 1951 t/m 1955
TABEL 1.
(x
f. 1 mln.)
1951
1951
1952
1953
1954 1955
t/m
1955
695
1
748
S2la)
850
2.8l5b)
61
41
31
22
182
Staat
………………
Provincies
………….27
236
1.556
743
921
959
4.415
Gemeenten
………..
Totaal
……………
958
1.618 1.532 1.473
1.831
7.412
Buiten beschouwing is hier gelaten het bedrag van f. 1.200 mln, aan 8-, 10-
en 12-jarige schatkistcertificaten, dat in 1954 door de Staat werd uitgegeven,
welke uitgifte moet worden beschouwd als een semi-consolidatie van de super-
liquiditeiten bij het bankwezen in het kader van de sanering van de geidmarkt.
In dit tijdvak werd door de Staat nog rond f. 80 mln. op buitenlandse kapi-
taalmarkten geplaatst.
Bron:
Jaarverslag 1955 N.V. Bank voor Nederlandache Gemeenten.
13juni 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
525
Ruwweg gesproken kan de huidige jaarlijkse bruto-
kapitaaivraag van de gemeenten op om en nabij de
f.
1 mrd. worden gesteld, vooral als men er rekening mee
houdt, dat er ook nog een achterstand in de consolidatie
bestaat, waarop wij straks nog nader terugkomen.
Niet alleen de bruto-kapitaalvraag, doch ook het
netto-beroep van de gemeenten op de kapitaalmarkt is
van belang om een juist inzicht te krijgen in de positie
die de gemeenten op deze markt innemen.
Blijkens de Maandstatistiek van het financiewezen
van het C.B.S. bedroeg in 1955:
het bedrag aan opgenomen vaste geldieningen en voor-
schotten
……… . …………………………….
f. 962
mln. a)
het bedrag van de ontvangen aflossingen van verstrekte vaste
geidleningen en voorschotten
……………………….
23
f. 985 min.
het bedrag van de betaalde aflossingen op opgenomen vaste
geldleningen en voorschotten
1
.318
Netto-beroep op de kapitaalmarkt in 1955
…………..
f. 667
min.
a) Dit bedrag wijkt f.3 mln, af van het in tabel 1 genoemde bedrag van f. 959 mln.
Deze
afwijking
vindt haar verklaring in het feit, dat in tabel 1 geen rekening is gehouden met opgenomen rijksvoorschotten.
Het is wellicht voor een nog iets verdergaand inzicht
in de kapitaalbehoefte van de gemeenten nuttig deze te
benaderen van de kant van het investeringsvolume van
de gemeenten. Wij laten daarom hieronder ook nog enkele
gegevens volgen over de omvang van de investeringen.
Blijkens de Maandstatistiek van het financiewezen bè-
liepen de bruto-investeringen in 1955 rond f. 1.160 mln.,
welk bedrag als volgt kan.-worden gespecificeerd:
woningbouw
………………
f. 258 mln.
nutsbedrijven
………………..
197
overige
……………………
705
Daarnaast bedroegen de overige kapitaalsuitgaven
(deelnemingen, bijdragen â fonds perdu enz.) rondf. 88
mln., terwijl de gemeenten aan vaste geldleningen en
voorschotten een bedrag van f. 220 mln. doorverstrekten.
Van laatstgenoemd bedrag was
f.
202 mln, bestemd
voor de woningbouw.
Uit boyenstaande cijfers kân men afleiden, dat de
kapitaalbehoefte aer gemeenten in belangrijke mate
bepaald wordt door de woningbouw, die zowel de eigen
woningbouw der gemeenten als de kapitaalverstrekking
aan anderen ten behoeve daarvan omvat. De kapitaal-
behoefte voor 1955 ten behoeve van de woningbouw
moet blijkens bovenstaande gegevens gesteld worden
op pnd f. 460 mln.
Wij menen met deze met cijfers geïllustreerde uiteen-
zetting in voldoende mate de betekenis te hebben ge-
schetst van de kapitaalbehoefte der gemeenten en van
de plaats die zij dientengevolge als vragers op de kapitaal-
markt innemen. De vraag van de gemeenten wordt, zoals
wij zagen, in belangrijke mate bepaald door de behoefte,
die uit de woningbouwflnanciering voortvloeit. Daar-
naast staat deze vraag ook in niet onbetekenende mate
onder invloed van de huidige hoogconjunctuur. Dit
hangt ten nauwste samen met het feit, dat een niet on-
belangrijk deel van de investeringen
van nature
pro-
cyclisch is. De gemeenten komen nl. in geval van een
conjuncturele expansie te staan voor het feit, dat zij ter
voorziening in bepaalde béhoeften van handel en
industrie, min of meer gedwongen worden hun investerin-
gen uit te breiden. Wij volstaan hier met de vermelding
van slechts enkele voorbeelden, zoals de uitbreiding van
de produktiecapaciteit van hun energiebedrijven, de
aanleg c.q. verbetering van havens en wegen in de nabij-
heid van industrieterreinen enz.
Thans zullen wij enkele ogenblikken stil staan bij het
financieringsbeleid van de gemeenten. In de laatste twee
jaarverslagen van De Nederlandsche Bank heeft men
hierover enige kritisch gestemde geluiden kunnen be-
luisteren. Werd in het Bankverslag over 1954 o.a. aan-
gedrongen op een snellere consolidatie, in het Bank-
verslag over 1955 constateren wij opnieuw kritiek cver
het gevoerde financieringsbeleid, welke kritiek zowel een
kwantitatief als een kwalitatief karakter draagt.
Wij zullen eerst het kwantitatieve aspect van deze
kritiek bezien. In het Bankverslag over 1955 wordt ge-
constateerd, dat de lagere overheid, waarbij het dan in
feite om de gemeenten gaat, in 1955 tegenover haar ge-
stegen uitgavenexcedent een onvoldoende vergroting
van haar beroep op kapitaalmarktmiddelen heeft gesteld.
In het licht van de conjuncturele omstandigheden moet
dit, aldus de President van De Nederlandsche Bank,
worden betreurd.
Ook in het jaarverslag over
1955
van de Bank voor
Nederlandsche Gemeenten treffen wij een soortgelijk
geluid aan. De ontwikkeling van de vlottende schuld-
positie van de gemeenten in 1955 geeft de directie van
deze instelling aanleiding tot het stellen van de vraag .of
het geen aanbeveling verdient het tempo van de consoli-
datie te versnellen. En het blijkt dan vervolgens, dat zij
dit, ook vanuit monetair standpunt bezien, inderdaad
noodzakelijk acht. Elders in het jaarverslag wordt de
noodzaak daarvan nog weer eens onderstreept. De ont-
wikkeling van de vlottende schuldpositie van de gemeen-
ten is weergegeven in tabel 2.
De ontwikkeling van de vlottende
schuidpositie der gemeenten
TABEL 2.
(x f. mln.)
Opgenomen
Contante en
Netto
Ultimo
kasgelden
uitstaande
vlottende
kasgelden
schuld
1952
…………….
386,5
515,0
–
128,5
327,6
264,8
62,8
1954
…………….
390,2
..
234,5
155,7
1953
……………..
.
1955
…………….
472,6
..
214,9 257,7
1956
…………….
..414,2
..
214,3
199,9
Bron:
Maandstatistiek van het flrsanciewezen van het C.B.S.
Uit deze tabel blijkt de sterke achteruitgang van de
vlottende schuldpositie der gemeenten in 1955. In dit
jaar nam de netto-vlottende schuld met ruim f. 100 mln.
toe. Deze stijging was voor rond f. 82 mln. het gevolg
van het opnemen van nieuwe kasgeldleningen. Ultimo
maart 1956 geeft de vlottende schuldpositie een ver-
betering te zien. Hieruit echter af te leiden, dat het con-
solidatietempo der gemeenten inmiddels is versneld
lijkt ons evenwel een aanvechtbare conclusie. Wij menen
tot deze stelling te mogen komen op grond van een
analyse van meer gedetailleerde gegevens. Bovendien
past de geconstateerde teruggang in het le kwartaal
1956 geheel in de periodieke schommelingen, die de
ontwikkeling van de kaspositie normaal vertoont.
Thans het kwalitatieve aspect van de kritiek, welke de
President van De Nederlandsche Bank op het finan-
cieringsbeleid van de lagere overheid (lees: de gemeenten)
heeft uitgeoefend. Wij kiezen daarbij als uitgangspunt
ejikele cijfers met befrekking tot de liquiditeitstekorten
van de lagere overheid (provincies, gemeenten en Bank
voor Nederlandsche Gemeenten), voorkomende in het
Bankverslag 1955. Dez&’liquiditeitstekorten bedröegen in:
1953: f. 190 mln.
1954:
,, 210
1955: ,, 370
526
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
1
13juni 1956
In het in
1955
sterk gestegen liquiditeitstekort van de
lagere overheid, dat globaal gesproken geheel voor
rekening van de gemeenten komt, is een bedrag begrepen
van f. 130 mln., dat van het gezichtspunt van de gemeen-
ten uit, wel dekking door het plaatsen van vaste geld-
leningen vond. Deze vaste geldleningen waren evenwel
niet afkomstig uit besparingen, doch uit daartoe nieuw
gecreëerde liquiditeiten. Anders gezegd: tot dit bedrag
werden langlopende leningen aangegaan bij geldscheppen-
dr instellingen. Het Bankverslag noemt in dit verband
met name de Postchèque- en Girodienst. Dit bedrag
van f. 130 mln., zo stelt de President van De Nederland-
sche Bank terecht, kan niet worden gezien als een beroep
op de kapitaalmarkt. Hij geeft echter toe, dat de lagere
overheid (lees weer: de gemeenten) zich dit feit kennelijk
niet bewust is geweest en wij geloven, dat hier alle reden
voor is dit te veronderstellen. Wie ,,nourri dans le sérail”
is, weet, dat de gemeentebesturen zich tot dusverre
nooit gerealiseerd hebben, dat het opnemen van vaste
geldieningen bij instellingen als de Postchèque- en Giro-
dienst in feite een beroep op infiatoire financiering-
middelen is. De vorm waarin de President van De
Nederlandsche Bank zijn opmerking hierover gegoten
heeft draagt dan ook in stede van een vermaning veeleer
n o.i. terecht – het karakter van een ,,liint”.
De kritiek blijft echter wel bestaan op het punt van
de achterstand in de consolidatie. De huidige ontwikkeling
op de geld- en kapitaalmarkt heeft tot gevolg gehad,
dat de gemeenten intussen al leergeld hebben moeten
betalen. Daar is allereerst het feit, dat de geldmarkt
voor de gemeenten praktisch ontoegankelijk werd als
gevolg van de stijging van de geldmarktrente boven het
volgens het rentegamma voor kasgeldleningen toe-
gestane percentage. Dit bracht ook met zich, dat er
moeilijkheden ontstonden bij het continueren van kas-
geldleningen. Intussen is bij circulaire van 4 juni 1956
van de Minister van Binnenlandse Zaken het rente-
gamma voor kasgeldieningen’ buiten werking gesteld,
zodat de gemeenten thans weer kunnen meeconcurreren
op de geidmarkt. Letten wij op de ontwikkeling op de
kapitaalmarkt, dan constateren wij ook daar een stijging
van de rentevoet. Op de markt voor onderhandse leningen
betalen de gemeenten voor een 40-jarige lening reeds
41/4 pCt. Dat betekent, dat de huidige rentestand dus
reeds het hoogst toelaatbare percentage, neergelegd in
het rentegamma voor langlopende leningen, heeft bereikt.
Het feit dat het consolidatietempo te traag is geweest
betekent voor tal van gemeenten een verzwaring van de
rentelast. Mocht de rentestand boven de maximaal
toegestane percentages uitkomen, dan zullen de gemeenten
niet langer met de overige vragers op de kapitaalmarkt
kunnen concurreren. Het is moeilijk te voorspellen hoe
de ontwikkeling in de naaste toekomst zal zijn. Wij
willen ons dan ook aan dergelijke speculatieve beschou-
wingen niet wagen, maar wij achten het van belang in
dit verband toch wel op enige aspecten te wijzen, die voor
de toekomstige ontwikkeling van de verhoudingen op
de kapitaalmarkt van betekenis kunnen zijn en die der
–
halve mede bepalend zijn voor het verdere verloop van
het rentepeil.
Allereerst willen wij in dit verband wijzen op de samen-
hang die er bestaat tussen de ontwikkeling van de be-
talingsbalans en het verloop van het rentepeil. Een min-
der gunstige ontwikkeling van het betalingsverkeer met
het buitenland zal tot een verkrapping op de geld- en
kapitaalmarkt leiden en uit deze verkrapping zal, ceteris
paribus, een stijging van de rentestand resulteren. Een
dergelijke stijging zal zich reeds kunnen demonstreren
bij een dalend overschot op de lopende rekening. Zoals
bekend tendeert onze betalingsbalans op lopende rekening,
nadat deze aanvankelijk een belangrijk overscJaot ver-
toonde, naar een evenwichtstoestand. Bedroeg in 1953
het overschot op lopende rekening nog f. 1.279 mln.,
in
1955
is dit overschot gedaald tot f. 248 mln. Er behoeft
slechts weinig te gebeuren of dit betrekkelijk geringe
betalingsbalansoverschot kan omslaan in een tekort.
Een ander aspect is de kapitaalbehoefte van het be-
drijfsleven, die mede onder invloed staat vn de huidige
conjuncturele expansie en die – gelet op het tekort
aan arbeidskrachten – noopt tot een opvoering van
diepte4nvesteringen.
Zo zijn er nog verscheidene factoren te noemen, die
er mogelijk toe kunnen bijdragen, dat de rentestand zich
verder in opwaartse richting ontwikkelt. Een poging
bijv. van de gemeenten om thans zo snel mogelijk tot
consolidatie over te gaan zou er mede toe kunnen bij-
dragen – eventueel in samenhang met anderefactoren
– dat de rentestand verder omhoog gaat.
De huidige ontwikkeling roept herinneringen op uit
de jaren 1951/1952 toen een, zij het kortstondige maar
scherpe, rentestij ging optrad. Er zijn evenwel belangrijke
verschillen tussen toei en nu, al vallen er ook enige
overeenkomsten te constateren. Hoewel thans de rente-
stand een niet onbelangrijke stijging vertoont, zijn wij
voorshands geneigd aan te nemen, dat voor een skort-
gelijke kredietcrisis als zich in de jaren 1951/1952 voor-
deed, niet behoeft te worden gevreesd. De kaarten liggen
wat dit betreft ongetwijfeld gunstiger. Er is thans geen
sprake van een noodtoestand. Dat wil niet zeggen, dat
waakzaamheid niet geboden is.
Voorburg.
J. P. DE LOOFF.
Verkoop van staatsgrond volgens en betalingssysteem
met wisselende annuïteiten
Aan het einde van, de beraadslagingen over een door
d Ministers van Financiën, van Verkeer en Waterstaat
en van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening bij de
Staten-Generaal aanhangig gemaakte nota over het
beleid inzake de uitgifte van cultuurgrond in de Ijssel-
meerpolders, nam de Tweede Kamer op 26 april 1956
een motie aan, bij welke de Regering werd uitgenodigd
,,het daarheen te leiden, dat van de gronden buiten de
staatsexploitatie een ruim deel in pacht wordt uitgegeven
en voor het dan nog resterende gedeelte wordt gestreefd
naar een uitgifte in eigendom en erfpacht, bij voorkeur
naar uitgifte in eigendom, waarbij met name dient te
worden gelet op de eigenaren-grondgebruikers van het
oude land, die tengevolge van overheidsmâatregelen
hun cultuurgronden moeten afstaan”.
Indien de Regering aan de’ wensen der Kamer gevolg
geeft, zal niet slechts een deel van de IJsselmeerpolder-
gronden in erfpacht worden uitgegeven, hetgeen blijkens
,’-,,’
_,’___•’_•.
_______
13juni
1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
527
de genoeiide nota reeds in de bedoeling lag, doch zal
ook een deel van die gronden aan daarvoor in aanmerking
komende landbouwers worden verkocht. Er zal dan
voor het eerst landbouwgrond in de IJsselmeerpolders
door de Staat worden uitgegeven in een andere vorm dan
de tot nu toe uitsluitend gebruikelijke pacht, waardoor
tevens zal worden tegemoet gekomen aan het steeds
sterker wordende streven de boeren in de polders in de
gelegenheid te stellen de door hen gebruikte grond in
eigendom te verkrijgen.
De belangrijkste bezwaren tegen het tot nu toe gevolgde
uitgiftestelsel worden uiteengezet in een rapport van de
Noordoostpoldercommissie van de Stichting voor de
• Landbouw ,’). Deze bezwaren zijn in hun algemeenheid
juist te achten, evenals echter het argument van de bij het
rapport gevoegde minderheidsnota, volgens welke de
grondgebruiker bij pacht ,,al zijn – veelal schaarse
financiële middelen voor de bedrijfsvoering kan ge-
bruiken”.
Een door de genoemde commissie niet vermeld punt
in het ,voordeel van de mogelijkheid van particulier
eigendom van landbouwgronden in de IJsselmeerpolders
ligt opgesloten in het streven naar sanering van te kleine
bedrijven op het oude land. Om daartoe te geraken worden
domein-boerderijen, o.a. in de Noordoostpolder, uitge-
geven aan boeren uit een te saneren gebied, onder de
voorwaarde, dat deze hun achter te laten gronden ter
beschikking stellen voor de vergroting van ‘kleine bedrij-
ven in de omgeving. Dergelijke saneringsmaatregelen
zijn uitgevoerd in de’ verschillende Zeeuwse herverkave-
lingsgebieden, terwijl ook in enkele normale ruilver-
kavelingsbiokken met deze wijze van saneren een begin
is gemaakt. Teneinde een zo groot mogelijke zeggenschap
over de voor sanering beschikbaar komende gronden te
verkrijgen, streeft men er zoveel mogelijk naar eigen-
geërfde boeren naar de polders over te plaatsen. Het ligt
voor de hand, dat deze boeren ook bij voorkeur hun
nieuwe bedrijf weer in eigendom zullen willen verkrijgen.
Dit was evenwel bij het tot nu toe gevolgde beleid niet
mogelijk.
Toch zal de aankoop van bedrijven in de Ijsselmeer-
polders, ook voor de laatstgenoemde categorie gegadig-
den, niet altijd even gemakkelijk zijn. Hoewel zij voor
hun bedrijven in de verkavelingsgebieden een redelijke
prijs zullen ontvangen, zullen zij toch vaak niet in een
positie verkeren, die hen in stâat stelt de aankoop van
een polderboerderij zonder al te grote moeite te finai-
cieren.
Ook van de zijde van de Regering, die voor de oorlog
niet afkerig was van een gedeeltelijke verkoop van de
IJsselmeerpolders, zijn daartegen sindsdien bezwaren
gerezen, waarbij het belangrijkste blijkt te zijn, dat de
Staat bij verkoop de kans uit handen geeft in een eventuele
waardevermeerdering te delen. In deze geest had de
Domeinraad reeds in 1949 geadviseerd. Enerzijds was
de Raad van mening, dat de rentabiliteit van de verpachte
gronden niet redhtvaardigt deze ook in de toekomst tot
iedere prijs als rij kseigendom te behouden, anderzijds
zou de Staat bij verkoop echter niet kunnen profiteren
van de stijging der landprijzen, welke toen in de naaste
toekomst kon worden verwacht. De Raad vroeg zich af,
of het daarom raadzaam was op dat moment reeds tot
verkoop over te gaan. De Regering heeft tot nu toe dan
ook niet tot verkoop besloten. Het lijkt evenwel aanneme-
lijk, dat bij een belangrijke prijsstijging (indien die mocht
‘) Mededelingen van de Stiching voor de Landbouw, 28 augustus 1953, 8e
jaargang, nl. 17.
optreden) de boeren van hun kant liever nog wat wachten
met kopen, zodat op deze wijze de door de Tweede Kamer
gewenste oplossing vermoedelijk jiiet zal worden bereikt. •
Weliswaar mag, verwacht worden, dat de grondprijzen,
i.v.m. de wetgeving op dat gebied, minder in prijs zullen
schommelen dan vroeger, maar dat zal ten gevolge hebben,
dat ze meer zullen afwijken van het algehele beeld van de
agrarische conjunctuur, hetgeen de wederzijdse animo
tot koop en verkoop niet zal vergroten.
Bovendien bestaat het reeds genoemde bezwaar, dat
het, ook bijlage grondprijzen, voor velen moeilijk is de
aankoop van grond te financieren. Dit geldt eveneens
voor hen, die gedurende de afgelopen jaren de grond als
pachter gebruikten. Ook bij hen zullen reserveringen
van een omvang; die aankoop van het gepachte land
mogelijk maken, weinig voorkomen. Het laat zich aan-
zien, dat overdracht in eigendom aan de grondgebruikers
op een enigszins belangrijke schaal voorshands niet zal
plaatsvinden, tenzij er
bijzondere
maatregelen worden
getroffen om die te vergemakkelijken.
Ik meen in het nu volgende een weg te hebben gevoiden,
langs welke toch tot zulk een verkoop kan worden geraakt,
met vermijding van de hiervoor besproken moeilijkheden.
De leidende gedachte is, dat, indien de koopsom het
gemiddelde bedraagt van de grondwaarden over ek
groot aantal jaren
in de toekomst,
beide partijen op rede-
lijke wijze hun deel zullen ontvangen. Hierbij werd ervan
uitgegaan, dat het aantal jaren, waarover dat gemiddelde
moet worden berekend, zowel goede als slechte jaren
voor de landbouw dient te bevatten. Het moet dus een
periode zijn met hogere en lagere grondprijzen. Om de
koopsom gelijk te maken aan dat gemiddelde, kan de
betaling ervan plaatsvinden in jaarlijkse termijnen,
inclusief een rentevergoeding over het niet betaalde ge-
deelte (annuïteiten), die periodiek – naar analogie van
de mogelijkheid tot pachtsomherziening ex art. 38 van het
Pachtbesluit bijv. iedere drie jaar – opnieuw zouden
moeten worden vastgesteld op basis van de dan geldende
grondprijzen. –
Behalve de kapitalisatievoet, waarvan eventuele wijzi-
gingen automatisch in de grondprijs tot uiting komen,
zou men ook d’e rente over de koopsom periodiek kunnen
aanpassen, hoewel dit niet noodzakelijk is om het systeem
te laten werken. Bovendien blijkt uit het navolgende
cijfervoorbeeld, dat in de praktijk van een wisselende
rentevoet geen belapgrijke gevolgen behoeven te worden
verwacht.
Wat betreft de bij de bepaling van de grondwaarde
te hanteren kapitalisatievoet kan nog worden opgemerkt,
dat de door de Commissie Thurlings
2)
genoemde, met
de oi’izekerheden van toekomstige prjsbewegingen samen-
hangende risicofactor bij toepassing van het hier ont-
wikkelde systeem grotendeels kan worden uitgeschakeld.
In de IJsselmeerpolders zijn door het reeds nu gebruikte
stelsel van classificatiecijfers aan de nodige periodieke
herzieningen van de grondwaarde weinig kosten yer-
bonden. De vraag, wie deze kosten moet dragën, zal
dan ook wel geen aanleiding geven tot grote moeilijk-
heden. Daar aangebrachte verbeteringen uiteraard geheel
ten bate van de eigenaars komen, zou herclassificatie.
slechts behoeven plaats te vinden bij belangrijke wijzi-
gingen in ons landbouwbestel, waardoor de onder-
linge waardeverhoudingen van de verschillende grond-
typen zouden veranderen, of bij nu onvoorzienbare
‘) Tweede interim-rapport van de Commissie Thurlings, betreffende de pacht-
prijs- en koopprijsbeheersing. Centrum voor Staatkundige Vorming, 1953. blz.
18-19.
528
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
13juni 1956
veranderingen in de grond zelf. M.i. zijn dit echter risico’s,
die door de kopers gedragen behoren te worden, zodat
het aanbrengen van correcties op de classificatie contrac-
tueel kan worden uitgesloten.
Bij dit systeem van betaling in wisselende annuïteiten
is het totaal der aflossingen gelijk aan het gemiddelde
van de verschillende grondwaarden over de gehele be-
talingsperiode. De grootte van dat gemiddelde – d.i.
blijkens het voorgaande de koopsom – staat evenwel
niet vast, alvorens de grondwaarde voor de laatste maal
is bepaald. Het in totaal betaalde bedrag aan rente is
uiteraard mede afhankelijk van het verloop van de grond-
prijzen, m.a.w. van de vraag of – achteraf gezien –
bepaalde bedragen te vroeg of te laat betaald zijn.
De Staat als verkoper en schuldeiser zal de nodige
zekerheid kunnen verkrijgen d.m.v. een (krediet) hypo-
theek, die uiteraard zoveel mogelijk aan de bijzonderheden
van het systeem dient te zijn aangepast.
In het hier volgende cijfervoorbeeld is het in het
voorgaande ontwikkelde systeem uitgewerkt voor een
periode van afbetaling van 21 jaar, met een driejaarljkse
herziening van de annuïteit. De als voorbeeld genomen
periode is uiteraard geheel willekeurig. Men zal evengoed
een wat langere periode, bijv. van 30 jaar, kunnen nemen,
indien zulks met het oog op de hoogte der annuïteiten
wenselijk zou zijn.
pachtwaarde
per ha
(mcl.
1
grondwaarde
vast rente-
ann. bij achter-
ann. bij voor-
isselend
wrente
1
ann. bij achter-
ann. bij voor-
vaste lasten
per ha
percentage
afbetaling
uitbetaling
–
afbetaling uitbetaling
ad f. 55 per ha)
percentage
eerste
3 jaar
….
161
f.
3.500,-
3,5
f.
238,13
f.
230,08
3
f.
227,05
..j
220,44
tweede
3 jaar
….
176
4.000,-
3,5
,, 274,16
264,89
3,5
272,26
263,05
derde
3 jaar
. . . .
191
,, 4.500,-
3,5
312,28
,, 301,72
3,5
,, 309,83
299,35
vierde
3 jaar
. . . .
207
,, 5.000,-
3,5
352,58
,, 340,66
4
,,
359,91
346,07
vijfde
3 jaar
. . . .
197
,, 4.700,-
3,5
,, 327,04
315,98
4
,, 333,78
320,94
zesde
3 jaar
. .
.
188
4.400,-
3,5
,, 300,09
,, 289,94
3,5
301,03 290,85
zevende 3 jaar
….
182
4.200,-
3,5
,.281,15
,,271,64
3
279,13
271,-
gemiddeld
….
186
4.328,57
297,92
287,84
297,57 287,39
Uit deze tabel blijkt duidelijk, dat de jaarlijks per ha
te betalen bedragen voor de koper niet te bezwaarlijk zijn,
althans indien deze als boer aan redelijke eisen voldoet.
Kan de koper op zeker ogenblik door oorzaken buiten
zijn schuld niet aan zijn verplichtingen voldoen, dan
ware het gewenst hem enig uitstel te verlenen, terwijl bij
een eventuele executie de waarde op dat ogenblik als
basis kan worden genomen ter bepaling van de bestaande
hypothecaire vordering. Dat dan niet met het gemiddelde
over de volle afbetalingsperiode kan worden gerekend is
een nadeel, dat men in zo’n geval zal moeten nemen. Bij
beëindiging van de overeenkomst uit anderen hoofde zou
op overeenkomstige wijze kunnen worden gehandeld.
Bij een goede waardebepaling van de gronden mag men
evenwel aannemen, dat het hier ontwikkelde systeem de
kans op niet nakoming van hypothecaire verplichtingen
aanzienlijk zal verkleinen: Vooral, indien de koper bij
het aangaan van deze verplichtingen over enige reserves
beschikt om eventuele magere jaren te overbruggen. Mede
ter voorkoming van door de koper te lijden renteverlies,
ware de mogelijkheid te openen tot vooruitbetaling Hier-
bij zal uiteraard achteraf verrekening moeten plaats-
vinden.
Door op de hiervoor uiteengezette wijze te werk te gaan
kan bereikt worden, dat een zeker gedeelte van de
IJsselmeerpoldergronden in handen komt van eigen-
geërfde boeren, tegen een prijs, die zowel voor de Staat
als voor de boeren redelijk geacht moet worden. Boven-
dien wordt door het spreiden van de betaling der koop-
som bereikt, dat niet uitsluitend zeer kapitaaikrachtige
boeren als gegadigden kunnen optreden.
‘s-Gravenhage.
D. H. FRANSSENS.
De Nederlandse industrie in het eerste kwartaal van 1956
Wie op zich neemt een drie-maandelijks overzicht te
schrijven van de gang van zaken iiYde Nederlandse
industrie, ziet zich door de ontwikkeling van de conjunc-
tuur allengs voor steeds grotere moeilijkheden geplaatst.
Deze moeilijkheden houden verband met het feit, dat
het langzamerhand onmogelijk wordt de ,,steeds gunstiger
gang van zaken ten opzichte van het voorafgaande kwar-
taal” met voldoende fijn genuanceerde bewoordingen te
schetsen, zonder daarbij via het ,,goed, beter, nog beter”
en het ontbreken van nog sterkere vergrotende trappen,
in de superlatieven terecht te komen.
Men neemt dan wederom zijn toevlucht tot de dorre
cijfers die, hoewel zij voor de lezer veelal geen boeiend
betoog leveren, toch het voordeel hebben alle nuances
in de ontwikkeling te tonen.
Wij meenden goed te doen deze inleiding te doen vooraf-
gaan aan de terugblik op het eerste kwartaal van het
lopende jaar. Een kwartaal gedurende hetwelk de ‘trend-
lijn van de industriële bedrijvigheid onveranderd om-
hoog gericht bleef. Weliswaar lag de bedrijvigheid in het
algemeen op een iets lager peil dan in het laatste kwartaal
van
1955,
doch deze ombuiging naar beneden is een
normaal seizoenverschijnsel. Vergeleken met het eerste
kwartaal van 1955 geeft de omvang van de produktie van
januari tot en met maart van dit jaar dan ook een vrij
aanzienlijke stijging te zien. Vooral gedurende maart
was de bedrijvigheid zeer groot.
In de tabel op de volgende bladzijde wordt dit toege-
licht met enkele cijfers.
Volledigheidshalve vermelden wij hierbij, dat het eerste
kwartaal van dit jaar l- werkdag meer telde dan het ver-
gelijkbare tijdvak van 1955. Hierdoor is de stijging van
de gemiddelde dagproduktie minder groot dan de toe-
neming van de totale voortbrenging volgens deze tabel.
Op basis van 1949 = 100 beliep de gemiddelde dagpro-
duktie van januari tot en met maart 1955 142, van oktober
tot en met december van dat jaar 158, gedurende het
eerste kwartaal van dit jaar 149.
De hoge bezettingsgraad van de meeste bedrijven had
in het algemeen een gunstige invloed op de rendabiliteit;
13juni 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
529
Volume-indexcijfers van de produktie in de gehele nijver-
heid exclusief bouwnijverheid (1949 = 100)
1955 1956
maand-
kwartaal-
•
maand-
kwartaal-
cijfers
cijfers
cijfers
cijfers
136
149
januari
……………
132
141
142
151
februari
……………
.
156
163
146 146
151
161
maart
……………..
148
april
.
………………
mei
……………….
augustus
148
151
juni
……………….
157
juli
……………….
september
………….
.
159
oktober
……………
november
………….
160
159
december
………….
157
–
Bron:
Maandstatistiek van de nijverheid C.B.S.
niettemin hebben wij de indruk, dat in sommige sectoren
van het bedrijfsleven het produktie-apparaat tekenen van
overbezetting begint te vertonen. Men heeft daar het peil
van de optimale produktie blijkbaar overschreden; hoewel
dit peil in de praktijk moeilijk is te bepalen, bewijzen toch
onverwachte stijgingen van de kosten, die niet verklaard
kunnen worden uit een stijging van het algemene kosten-
peil, dat de optimale produktie meer is dan louter een
theoretisch begrip.
Wij achten dit niet de plaats om een uitvoerige uiteen-
zetting te geven over de loonpolitiek. Wij vermelden
slechts, dat de gunstige rendabiliteit van het bedrijfsleven
mede aanleiding is geweest om deze politiek in zoverre
te wijzigen, dat de gebondenheid van de loonvorming
enigszins werd verlaten ten gunste van een beperkte dif-
ferentiatie per bedrijfstak. In vele sectoren is dit reeds
aanleiding geweest tot het toekennen van de ,,3 pCt. over
1955″, alsmede in sommige gevallen tot het verhogen van
de
N
7
4kantiegelden en verbetering van de secundaire
arbeidsvoorwaarden. Onderhandelingen over veranderin-
gen in de C.A.O.’s zijn in de meeste gevallen nog gaande.
De bedoeling is, dat deze verhogingen van de arbeids-
inkomsten in het algemeen geheel of grotendeels ten
laste van de winst zullen worden gebracht. De bedrjfs-
takgewijze differentiatie moet het mogelijk maken een
verband te leggen tussen loonpeil en rendabiliteit..
Inmiddels staat het naar ons gevoelen nog te bezien,
in hoeverre de verhoging van de arbeidsinkomens inder-
daad gedifferentieerd zal plaats hebben, dan wel of de
praktijk een algehele loonsverhoging te zien zal geven.
In het laatste geval moet dit in verschillende bedrijven
leiden tot daling van de rendabiliteit beneden het normale
peil, eventueel gevolgd door prijsstijging.
Dat een en ander een vergroting van de consumptieve
vraag tot gevolg zal hebben,, is boven iedere twijfel ver-
heven. Men zal moeten afwachten, op welke goederen
en diensten deze zich zal richten en welke bedrijfstakken
daardoor haar produktievolume nog verder zullen zien
stijgen.
De
metaalindustrie
bereikte in de verslagperiode een
produktiepeil, dat iets lager was dan gedurende de laatste
drie maanden van 1955, doch niet onbelangrijk hoger dan
dat van het vergelijkbare tijdvak van het voorafgaande
jaar. Er zijn in de onderscheiden onderdelen van deze
bedrijfstak – uiteraard – verschillen, doch de algehele
tendentie blijft stijgend. Op basis van 1949 = 100 be-
droeg het indexcijfer van d& omvang van de produktie
gedurende het eerste kwartaal van 1955 176, het vierde
kwartaal vandat jaar 189 en de eerste drie maanden van
1956 186.
De produktie van sommige bedrjfsafdelingen van de
Koninklijke Nederlandse Hoogovens en van Breedband
zal, naar door de leiding is aangekondigd, in 1956 geen
stijging meer te zien geven; daar echter de vraag naar
haar produkten nog steeds stijgende is, zijn uitbreidingen
in uitvoering.
De
scheepsbouw
begon gedurende het eerste kwartaal
volgens Lloyd’s met de bouw van 2 stoomschépen en 44
motorschepen met een gezamenlijke inhoüd van ruim
74.300 brt. (vorig kwartaal 80.000 brt.). Tewatergelaten
werden 4 stoomschepen en 24 motorschepen, tezamen
bijna 92.700 brt. groot (vorig ‘kwartaal 86.500 brt.) en
voltooid 111.000 brt. (vorig kwartaal 153.200 brt.),
verdeeld over 3 stoom- en 34 -motorschepen. Het onder-
handen werk vertoonde daardoor een verdere daling tot
ruim 477.000 brt.
Nederland schoof in de rangorde van scheepsbouwende
landen êèn plaats op; het moest de vierde plaats, gerekend
naar tonnage in aanbouw, afstaan aan Italië.
De geleidelijke stijging van de bedrijvigheid in de
chemische industrie –
zonder aardoliebedrijven – heeft
in het kwartaal, waarop dit verslag betrekking heeft,
voortgang, gevonden. Op basis van 1949 = 100 bedroeg
het volume-indexcijfer van de produktie in het eerste
kwartaal van 1955 150, in het vierde kwartaal van dat
jaar
155
en gedurende de eerste drie maanden van 1956
157. Wij beschikken op dit ogenblik nog niet over vol-
doende gegevens om een beschouwing te wijden aan de
verschillende onderdelen van deze industrie.
De
bouwnijverheid
leverde, ondanks de zeer zware vorst,
gedurende het begin van 1956 van januari tot en met maart
11.422 nieuwe woningen op (eerste kwartaal 1955 8.912),
terwijl met de bouw van 13.421 nieuwe woningen (eerste
kwartaal 1955 14.587) werd begonnen. Het onderhanden
werk nam daardoor nog verder toe. Vooral gedurende
februari was de activiteit’ door veel onwerkbaar weer
gering, doch maart gaf een aanzienlijk herstel te zien,
waardoor het totaal van het gehele kwartaal voqr die
tijd van het jaar nog alleszins gunstig is te achten.
De proeven met overkappings- en andere systemen tot
doorwerken in de winter hadden onder de abnormale
weersomstandigheden van de late winter een negatief
resultaat, hetgeen allerminst een ontkenning van de
waarde van de systemen en de proeven inhoudt; men mag
– naar wij hopen en vertrouwen – dergeljk continen-
tale wintertemperaturen als uitzondering beschouwen.
De produktie van straatsteen
en
metselbaksteen
onder-
vond geen nadelige invloed van de strenge winter. Zelfs
was de .bedrjvigheid in deze sectoren groter dan in het
overeenkomstige tijdvak van 1955. Dit was mogelijk door
de voor de vorming van rauwe stenen gunstige weers-
omstandigheden tijdens de vorige zomer, zodat. men ge-
durende de wintermaanden de beschikking had over
relatief grote voorraden van deze halifabrikaten. Dienten-
gevolge kon de produktie van de gebakken stenen’ – het
bakprocédé wordt niet beïnvloed door de weersgesteld-
heid – niet onbelangrijk worden opgevoerd.
Het aantal vervaardigde
dakpannen
nam ten opzichte
van het overeenkomstige kwartaal van 1955 eveneens toe.
Deze stijging is voor het grootste deel te danken aan het
wederom op volledige capaciteit werken van één der
grootste fabrieken, welke in 1954 door brand werd ver-
woest. –
Opvallend is de sterke toeneming van de produktie en
afzet van holle bakstenen voor vloeren. Allengs neemt
de belangstelling voor dit produkt vanwege zijn technische
en economische merites toe.
.530
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
13juni1956
De produktie van
kalkzandsjeen
lag eveneens op een
hoger peil dan id de eerste drie maanden van 1955.:In de
loop van de verslagperiode heeft de Minister van Econo-
mische Zaken een prjsstop kalkzandsteen afgekondigd.
In tegenstelling tot de bovengenoemde industrieën liep
de produktie van
cement
en van
scheipkaik
enigszins
terug. De bedrijvigheid in de
betonwarenindustrie
ver-
toonde ook enige daling, hetgeen eveneens een gevolg
was van deongunstige weerstoestanden in dit tijdvak.
De
textjelindustrie
bereikte een produktiepeil, ongeveer
5
pCt. boven dat van januari tot en met maart
1955,
waarmede de stijgende tendentie van 1955 werd voort-
gezet. Vrijwel’alle onderdelen van deze bedrijfstak droegen
tot de stijging bij. Wij hebben evenwel de indruk, dat de
toeneming van de bedrijvigheid, vooral ten opzicht van
het voorafgaande kwartaal, het grootst was bij de brei-
erjen, die in het voortfgaande jaar dan ook een lichte
teruggang te zien hebben gegeven ten opzichte van 1954.
Het is aannemelijk, dat de tricot- en kousenindustriein het
gehele thans lopende jaar hogere produktiecijfers te zien
zal geven dan in de vergelijkbare tijdvakken van
1955.
Ook de
confectie-industrie
kan. op een goed kwartaal
terugzien. Hoewel wij niet over nauwkeurig cijfermateriaal
beschikken, wijzen alle gegevens erop, dat de omzetten in
de verschillende artikelen ongeveer
5
tot 15 pCt. hoger zijn
geweest dan gedurende de eerste drie maanden van
1955.
Ten dele is deze omzetvergroting het gevolg va’h vrij om-
vangrijke verkopen in de detailhandel gedurende het eerste
kwartaaljn verband met het feit, dat Pasen dit jaar zeer
vroeg viel. –
De
voedings- en genotmiddelenindustrie
breidde haar
produktie, zij het onder invloed van het voor haar
normale vrij scherpe seizoenpatroon, verder uit.
In het begin .van het jaar liep de afzet van
sigaren
vrij
sterk terug, hetgeen echter voor dit tijdstip van het jaar als
normaal moet worden beschouwd. In tegenstelling tot
vorige jaren vertoonde de afzet door de bedrijven ook in
het laatste gedeelte van de verslagperiode een teruggang.
Voor een belangrijk gedeelte kan dit verschijnsel worden•
toegeschreven aan de ruime bevoorrading van de détail-
handel in december en januari. .
Ook in de verslagperiode was de binnenlandse vraag
naar
houten meubelen
zeer groot. Aangezien door het
ernstige tekort aan arbeidskrachten niet op volle capaci-
teit kon worden gewerkt, was het voor deze industrie
niet mogelijk, geheel aan de binnenlandse vraag te vo1
doen. Onder deze ornstandgheden was het begrijpelijk,
dat de invoer een verdere stijging te zien gaf.
De stijging van de
papierproduktie
hield aan en de
bedrijvigheid was ruim 4 pCt. groter dan in de overeen-
komstige periode van 1955.. Vermeldenswaard is, dat de
Regering besloot de prjsstop op krantenpapier voor-
lopig niet op te heffen.
De gunstige ontwikkeling in de
grafische industrie hield
aan. Het tekort aan geschoolde arbeidskrachten bij deze
bedrijfstak is van zeer ernstige aard. In nog st’erkere mate
dan bij de andere sectoren van de industrie het geval is
levert de aantrekking van personeel moeilijkheden op,
hetgeen veroorzaakt wordt door het uiterst gespecialiseer-
de karakter en de lange opleidingstijd.
Ook de ieder- en riibberindustrie ‘
volgde het normale
patroon van de meeste andere bedrijfstakken.
Tot slot geven wij in de onderstaande tabel een over-
zicht n de volume-indexcijfers in enkele bedrijfstakken:
Voiume-indexcijfers van de produktie in enkele bedrijfs-
takken (1949 = 100)
Ie kwartaal
1955
4e kwartaal
1955
le kwartaal
1956
176
189
186
zhemie excl. aardolieprodukten
150
155 157
bouwmaterialen en aardewerk’
104 133 113
metaal
…………………………
140 150
147
voedings- en genotmiddelen
109 145
120
textiel
…………………………
170 170
177
papier
……………………….
Ieder
en
rubber
……………….
122
131
129
De algemene indruk van de cijfers is voor het eerste
kwartaal, dat de trend vooralsnog omhoog blijft gericht.
Alle in dit artikel genoemde cijfers zijn ontleend aan of berekend met behulp
van publikaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek.
‘s-Gravenhage.
Drs. A. G. TER J{ENNEPE.
Drs. 1. C. BOTTEMA.
INGEZONDEN STUKKEN
‘
Het huurvraagstuk
Mr. H. G. M. van der Voort te Busu,n schrijft ons:
In zijn artikel ,,Enige ramingen in verband met het
huurvraagstuk” in ,,E.-S.B.” no. 2023 van 28 maart ji.
entameert Dr. W. Drees Jr. op blz. 252 e.v. de vraag,
welke gedragslijn bij een eventuele huurverhoging t.a.y.
de eigenaren van oude woningen moet worden gevolgd.
Hierbij onderscheidt hij twee opvattingen.
Volgens de eerste opvatting ondervinden de eigenaren
van oude huizen reeds te lang de nadelen van het kunst-
matige lage huurpeil dat de waardevastheid van de be-
legging in huien geweld aandoet. Ieder verder uitstel
van huurverhoging en elke beperking van de huurop-
brengst is onbillijk. Hiertegenover staat de mening dat
de eigenaren van oude woningen geen aanspraak kunnen
maken op de nominale vermogénstoeneming, die zij bij
een huurpeil, aângepast aan de stijging van de bouw-
kosten, zouden ontlenen. Temeer waar een deel van de
woningen met in guldens uitgedrukte hypotheekschuld
is gefinancierd en de lasten van de huiseigenaar dus een
vast karakter dragen zou men de huiseigenaar als een
obligatiehouder
moeten beschouwen. De huuropbrengst,
•die een bepaald peil te boven gaat, zou dan moeten
worden afgeroomd.
Het komt ons voor dat deze mening minder ‘juist is.
In de eerste plaats kan men moeilijk de huiseigenaar die
,zijn huis met
geleend
geld heeft gefinancierd als een
obligatiehouder, dus bezitter van een
geldvordering,
be-
schouwen. Wil men een vergelijking treffen dan dient
men hem te vergelijken mt een instelling die een obligatie-
lening uitgeeft.
In de tweede plaats merken wij op dat de omstandig-
heid, dat iemand een goed, i.c’ een huis, niet met eigen
middelen doch met vreemd geld heeft gefinancierd, in
principe irrelevant is voor de beantwoording van de
vraag of de eigenaar van dit goed zou mogen profiteren
van een appreciatie hiervan, welke resulteert uit een rende-
13 juni1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
531
mentsverbetering. Houdt men consequent aan deze
opvatting vast dan zal men, indien de eigenaren van
oude woningen exploitatiemaatschappijen zijn, tevens
rekening moeten houden met de kapitalisaties van deze
laatstèn. Immers, een maatschappij die met relatief
weinig eigen eld (aandelen) en veel vreemd geld (le-
ningen) oude woningen heeft gefinancierd, heeft eveneens
lasten die een ,,vast” karakter dragen. Dit zou uiteraard
enige moeilijkheden opleveren in de praktijk daar het
woningbezit en de kapitalisatie aan veranderingen onder-
hevig zijn.
Bij de consequente toepassing van dit standpunt t.a.v.
de exploitatiemaatschappij springt o.i. eveneens duidelijk
naar voren dat het niet juist is zonder meer te stellen dat
de lasten van de huiseigenaar een ,,vast” karakter dragen.
Immers, in een tijd van een opgaande conjunctuur is
het voor een maatschappij aantrekkelijker met goedkoop
te verVrijgen vreemd geld te werken dan hgt aandelen-
kapitaal uit te breiden. Bij een dalende conjunctuur wor
–
den de rollen echter onigedraaid: de inkomsten lopen
terug, de aandeelhouders zullen de buikriem moeten
aantrekken, doch voor het ..vreemde geld zal ,deelfde
vergoedingneergeteld moeten worden. Een en ander
geldt m.m. 66k indien de huiseigenaar een natuurlijke –
pers oon is en juist dit aspect doet ons tot de mening over
hellen dat de woningexploitant een ondernemer is en al
diens risico’s (düs 66k het risico van de financiering met
vreemd geld) loopt.
Bij de bespreking van de gevolgen van de verschillende
meningen omtrent de positie van de huiseigenaren komt
de heer Drees tot drie opyattingen.
a. Men beschouwt hen als
beleggers
die met
obligatie-
houders
kunnen worden gelijk gesteld. Het is dan
voldoende dat hun bruto inkomsten ‘t.o.v. 1938
nominaal gelijk,bhjven. Iedere huurverhoging bo’en
het thans geldeiide peil moet worden afgeroomd.
Is het echter juist een belegging in obligaties gelijk
te stellen met een belegging in huizen? Door de
heer Gerlof Verwey is een onderzoek ingesteld
naar de mérites van beleggingen in hliizen; de resul-
taten hiervan werden gepubliceerd in ,,Belegging
in Huizen te Amsterdam” (uitgegeven door de
N.V. Drukkerij en Uitgeverij J. H. de Bussy, 1942).
– Dit onderzoek, dat het prijsverloop van 1.160
huizen te Amsterdam ‘omvat, brengt aan het licht
hoe de prijzen van huizen in bepaalde perioden
-. fiuctueerden. Beschouwen wij de grafische – voor-
stelling naast blz. 32 yan de indexcijfers van de
gemiddelde prijzen van te Amsterdam geveilde
percelen en van de huren van middenstandswoningen
te Amsterdam, dan zien wij dat over de periode
1925-1939 de prijzen van huizeh onregelmatig
dalen.
De huren stijgen echter tot 1930 &n dalen daar
–
na vrij geleidelijk, echter niet zo diep als de prijzen
van huizen. Ter illustratie laten wij hierônder enige
indexcijfers volgen:
Gemiddelde prijzen van
Huren van middenstands-
te Amsterdam gevel/de
woningen te An,sterdan
percelen
1914 = 100
1909 = 100
”
1925 = 180
1925 = 170
1926
160
1930
180
1929
140
1935 = 145
1933 = 155
1939 = 125 1934 = 115
1939=95
1
Legen,wij hiernaast de grafische voorstelling van de
koersen van de 21 en 3 pCt. Grootboeken (zie het Alge-
meen Vslag van de Stand der Staatsschuld op 31 decem-
ber 1955, blz. 90 e.v.), dan blijkt ,dat over dezelfde periode
de koersen van deze obligaties een onregelmatige
stijging,
onderbroken door een schérpe daling’ in 1931 en 1939
(oorlogsjaar), vertoondèn. Hieronder volgen enige ge-
middelde koersen van de 3pCt. Grootboeken:
1925 = 73 pCI.
1932 = 86 pCt.
1928 = 78 pCt.
1934 = 92 pCt.
1929 = 75
pCI.
.. 1935 = 88 pCt.
1930 = 82 pCt.
– 1938 = 98 PCI.
1931 = 62 pCI.
1939 = 73 pCI.
—
Op grond van deze uitkomsten menen wij de juistheid
van gelijkstelling van huiseigenaren met obligatiehouders
in twijfel te mogen trekken.
Deze opvatting houdt rekening met de financierings-
wijze van de woningvoorraad in 1939; zij is derhalve
– behoudens de toevoeging van een nieuw element
zoals zal blij ken – de mening die wij hierboven
bestreden hebben. Ook hier wordt weer de fout
gemaakt, door een belegging ihuizen, voor zover
sprake is van financiering met hypotheken, gelijk
te stellen met het houden van obligaties. Het deel
dat met
eigen
vermogen is gefinancierd wordt ver-
geleken met de belegging in aan risico onderhevige
activa zoals aandelen. De vergelijking van de huis-
eigenaar-debiteur (
voor zover hij financiert met
vreemd geld) . met een obligatiehouder-crediteur
doet de schrijver ae door. de huiseigenaar te
betalen
hypotheekrente ouder diens
inkomsten
opnemen
wanneer hij schrijft: ‘,,Men kan de bruto inkomsten
(d.w.z. ondernemersloon, afschrijvingen en
rente)
• vah de huiseigenaren in dezelfde verhouding ver
–
delen in een deel dat nominaal gelijk blijft, en een
ander deel dat het rendabele huurpeil volgt. Dit
betekent dat voor
4/7 1
)deel van .rente en afschrij-
vingen de ,vervangingswaarde wordt berekend”.
Wij hebben hierboven de opvatting die rekening houdt
met de finâncieringswijze consequent toegepast op ex-
ploitatiemaatschappijen hétgeen o.i. het onjuiste van deze
opvatting scherper deed uitkomen, en ons deed neigen
tot de opvatting dat de woningexploitant een onder-
nemer is.
‘
Wij geloven dat’ opvatting
b
zich al half gewonhen
geft voor onze mening wanneer opgemerkt wordt dat
het deel’ dat met
eigen
vermogen is gefinancierd ,,groter
overeenkomst vertoont met de belegging in aan risico
ondrhevige aandelen”; Hier wordt 66k (onbewust)
gegrepeii naar dé exploitatiemaatschappij, maar dan
moet men logisch verder redeneren en het vreemde geld
in hetzelfde kader zien.
In deze opvattin’g’ verschilt de woningexploitatie
niet van enig andere aan risico’s onderhevige on-
derneming. Deze mening is in het voorafgaande
naar voren gebracht zodat wij volstaan met deze
hier zonder meer te vermelden.
Onze eindconclusie is, dat geen steekhoudende argu-
menten naar voren zijn gebracht in de twée opvattingen
die de huurverhogingen van oude woningen willen
afromen. –
‘) Blijkens tabel 3 opblz. 255, le kolom, wae-in 1939 de verhouding van de
financieringuit eigen vermogen t.O.v. de financiering met hypotheken =
4
:3,
In deze tabel is geen rekening gehouden niet het feit, dat exploitatiemaatschappijen
behalve met vreemd geld in de vorm van hypotheken 66k met vreemd geld in de
vorm van (obligatie-)leningen de woningen financierden.
Leeft met Uw tijd mee
– Leest de E.-S.B.
532
ECONOMISCH-STATISTISCHE BE’RICHTEN
13juni
1956
De heer C. N. Willemse te Naarden schrijft ons:
In ,,E.-S.B.” van 28 maart ji. heeft Dr. W. Drees Jr.
enige ramingen gegeven in verband met het huurvraagstuk
ook t.o.v. een afroming van de huren door de Overheid;
naast de oude indirecte afroming, als gevolg van de lage
huren, zou de reeds zo zwaar belaste woningmarkt verder
nog worden belast met’ een directe afroming. In plaats
van de noodiottige weg eindelijk eens te verlaten en zich
te haasten de oude huren op een gezonde basis te brengen,
zodat de woningexploitatie niet langer meer een voort-
durende verliespost zou opleveren en daarnaast ook het
deelnemen van de Overheid aan de woningbouw zou
verminderen, gaan er zoals in casu nog stemmen op
voor een voortzetting van het huurbeleid.
Het vooroorlogse gebouwd onroerend goed heeft al
genoeg offers gebracht. Wanneer men uitgaat van een
waarde daarvan van
f.
7 mrd. en men stelt de jaarlijkse
huuropbrengst op f; 600 mln., dan werd ‘er al van de
wapenstilstand af tot 1 januari 1951 een kleine f. 3 mrd.
aan huurderving geofferd; dq huren hadden toen nl.
al minstens met 100 pCt. moeten worden verhoogd.
Door de voortdurende stijging van de bouwkosten mogen’
deze f. 3 mrd. voor de jaren 1951 t/m 1955 nogmaals met
f.
3 mrd. worden verhoogd, ondanks de toegestahe huur-
verhogingen in die jaren. Naast dit offer van f. 6 mrd.
komen als verdere offers de kunstmatige verhoging met
ca. 20 pCt. voor het kweken van een vermogensaanwas-
De heer. C. Lourens te Amsterdam schr ijft ons:
In ,,E.-S.B.” van 28 maartji. schrijft de heer W. Drees Jr.
over het huurvraagstuk.
Ik wil het ingaan op het eerste gedeelte van zijn betoog
overliten aan meer bevoegden. Alleen wil ik opmerken,
dat bij het maken van een vergelijking volgens tabel 1
het juister en waarheidsgetrôuwer ware geweest uit te
gaan van de verhoudingen v66r 1949, in welk jaar onze
munt werd gedevalueerd, waarna de koopkracht van de
gulden geleidelijk met 42 pCt. daalde. De devaluatie
impliceert, dat de huren der pude’ woningen, die volgens
deze tabel in
19’55
tot 148 waren gestegen (waarbij ook
weer, hetgeen onjuist is, de toestand na 1 september 1955
werd genomen), in feite, op de geidwaarde van 1938
berekend, praktisch niet zijn gestegen, terwijl de onder-
houdskosten (zie ook bouwkostenindex: in 1950 325 èn
in 1955 411) enorm omhoog gingen. Waar in Duitsland
niet werd gedevalueerd is de verhouding huren: prjsindex
levensonderhoud, ofschoon ook niet paritair, toch veel
beter behouden gebleven.
Een tweede opmerking geldt het aandeel van de huur
in de gezinsuitgaven in Nederland, die met 12 pCt. wordt
aangegeven. Dit is ook al een uitgeknepen cijfer en als
dit voor 1938 juist was (toen nog al wat woningen door
de exodiis van de Joden leeg stonden) kan toch gezegd
wørden, dat in normale tijden eerder met 15 pCt. werd
gerekend.
Wat ik echter inhet bijzonder op dit artikel heb aan te
merken is het volgende.
Onder ,,Grondslagen van het huurbeleid” wordt ver
–
ondersteld, dat bij beëindiging van de woningnood de
kostprijshuurindex, die thans 340 bedraagt, zal zijn
gedaald tot 240 (1938=100). Ik help het de heer Drees
hopen, maar hoe zeer ik deze verhouding zou toejuichen,
persoonlijk geloof ik het niet. Maar men moet nu eenmaal
van een veronderstelling uitgaan, al is dit m.i geenszins
een ,,verantwoorde doelstelling”, zoals dit tegenwoordig
en ook door de heer Drees genoemd wordt. Gezien de
index van 148 voor
1955,
betekent eé’n volledige aan-
passing aan de nieuwbouw dus, zoals in het artikel wofdt
belasting ten bedrage van f. 1,4 mrd. plus 10 pCt. voo
de vermogensheffing ineens, groot f. 700 mln., zodat
aangenomen mag worden dat op 1 januari 1956 een
goede f. 8 mrd. aan het gebouwd onroerend goed werd
onttrokken.
Ondanks deze onttrekkingen tracht men het te .doen
voorkomen alsof de gevolgde huurpolitiek deel, zou uit-
maken van een programma van sociale voorzieningen.
Het langs deze weg bereiken van een, niet economisch
verantwoord, laag huur- en prijspeil – met het doel daar-
door beter op de buitenlandse markt te kunnen concur-
reren – is echter geenszins als een belang voor het land
te beschouwen en kan nog minder als een sociale voor-
ziening worden aangemerkt. Daarbij komt nog dat de
huren en de pachten niet meer als een zuiver en econo-
misch huur- of pachtbeding zijn te beschouwen, maar
tot een zeker bezitsrecht zijn terug te brengen, waarbij
tegeljk’een zekere betalingsschuwheid wordt aangekweekt.
Slechts door de oude huren, althans aan de nieuwe,
aan te passen en de woningmarkt zelfstandig en onaf-
hankelijk te maken met, behulp van het particulier
mi-
tiatief kan de huidige ontwrichting van deze markt
worden opgeheven en tegelijkertijd kan dân worden
bereikt, dat de export op eigen benen komt te staan,
oa1s het algemeen belang dit eist.
–
opgemerkt, een (geleidelijke) verhoging tot 60 pCt.
der tegenwoordige huren.
De heer Drees brengt vervolgens het vraagstuk der
eventuele ,,afroming” ter sprake. Het is genoegzaam
bekend, dat een ,,afroming” door dé socialisten sterk
wordt voorgestaan. Het is mij nooit duidelijk geweest,
wat nog verder moet worden afgeroomd, als men de sterk
progressieve inkomstënbelasting, resp. voor de exploi-
tatiemaatschappijen (die dus bedrijven resp. N.V.’s zijn)
de hoge vennootschapsbelasting van 43 pCt. beziet.
Bij het behandelen van drie mogelijkheden begint de
heer Drees met het geval van ,,geen afroming” en neemt
een huurverhoging van 25 pCt. als voorbeeld (nieuwe
index 185). Dit zou (en dit zal wel als juist kunnen worden
aangenomen, aangezien de heer Drees wel over goede
gegevens zal beschikken) voor de oude woningen een
stijging van de huursom met f. 210 mln. per jaar beteke-
nen. Als huurwaarde 1955 (tabel 2) wordt namelijk
f. 855 mln, aangegeven. ‘
De heer Drees heeft berekend, of laten berekenen; dat
van deze f. 210 mln, per jaar het Rijk f.
65
mln, in-
casseert, de woningexploitanten f. 95 mln., terwijl men
de resterende f. 50 mln. aan bewoners van eigen woningen
moet ,,toerekenen”. Twee derde van deze f. 65 mln., dus
circa f. 43 mln., zou lomen uit gestegen belastingop-
brengsten. Een kleine toelichting zou hier wel op zijn
plaats zijn.
Woningexploitatiemaatschappijen en particuliere ex-
ploitanten worden door de fiscus toch als regel als be-
drijven beschouwd. Als deze f.
95
mln. meer innen, lijkt
het mij, dat het aliquote bedrag van de, belasting:
43 95
x
= circa f. 72 mln. is en niet f: 43 mln..
aannemende dat i’iet hier ‘betreft N.V.’s (of firma’s die
van ,de top meestal meer dan 43’pCt. betalen).
Maar nog zonderlijker lijkt mij de ,,toerekening” aan
bewoners van eigen woningen met f. 50 mln. Het kan de
13juni 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
533
heer Drees toch niet onbekend zijn, dat bewoners van
eigen woningen bij huurverhogingen . alleen maar méér
belasting betalen, waartegenover uit de aard der zaak
geen enkel geldeljk voordeel staat. De geschatte (dus
fictieve) huurwaarde wordt bij het inkomen geteld en
bij elke algemene huurverhoging wordt deze
schatting
overeenkomstig verhoogd.. Aangezien in Nederland
bewoners van eigen woningen in het algemeen bemiddelde
personen zijn, dus met een vrij behoorlijk inkomen,
vallen zij, wat de marginale inkomstenbelasting betreft
(bijv.’ gehuwd zonder kinderen) al gauw in de 50 A 60 pCt.
I.B. Daarbij komt dan nog de verhoging van depersönele
belasting, waarbij de huurwaarde een belangrijke rol speelt.
De heer Drees zal er goed aan doen, dit punt nader
toe te lichten. Tevens is het mij niet duidelijk, wat hier-
,,af te romen” is. .
De heer Drees had beter gedaan, de obligatiehouders
maar buiten beschouwing te laten. Deze armzalige –
– beleggers, die hun veftrouwen in de Overheid, direct
of wel indirect via levensverzekeringmaatschappijen,
door de muntbesnoeiing slecht beloond hebben gezien
(en hiertoe behoort een groot gedeelte van de vergeten –
groepen”), zijn v66r alles het kind van de rekening
geworden. Van sociale rechtvaardigheid gesproken….!
NASCHRIFT
Il ben de heren Mr. H. G. M. van der Voort,
C. N. Willemse en C. Lourens erkenteljk voor hun
beschouwingen naar aanleiding van mijn artikel. Enige
opmerkingen over hun reacties mogen hier volgen:
Mr. Van der Voort, de heer Willemse en in mindere
mate de heei Lourens behandelen vooral de’ vraag in
hoeverre afroming van een volgende huurverhcging
rechtvaardig zou zijn. Deze beschouwingen vormen een
interessante bijdrage tot de discussie over het genoemde
probleem. Het artikel mijnerzijds: ,,Enige ramingen in
verband met het huurvraagstuk”, gepubliceerd in
,,E.-S.B.” .dd. 28 maart
1956,
had niet ten doel om de
argumenten pro en contra afroniing te behandelen maar
slechts om enige kwantitatieve gegevens in verband met
het huurviaagstuk naar voren te brengen. Ook thans
moge ik mij van deelneming aan de discussie over dit
vraagstuk onthouden.
Omdat de heren Van der Voo.rt, Willemse en Lourens
de argumenten contra afroming hebben gegeven, zij de
geïnteresseerde lezer ‘volledigheidshalve verwezen naar
twee beschouwingen pro afroming, nl.:
le ,,Huurpolitiek – Woningpolitiek’ van de heer
J. Bommer in Socialisme en Democratie, april/mei 1955;
en
2e het antwoord van de heer D. Roemers in ,,De
Vakbeweging” van 24 januari 1956 op het artikel ,,Huur-
belasting
….
? Neen!” van de heer Ed. van
•
Cleeff in
,,De Vakbeweging” van 24 januari
1956.
De heer Lourens zegt in het begin van zijn stuk
dat ,,bij het.maken van een vergelijking volgens tabel 1
het juister en waarheidsgetrouwer ware geweest uit te
gaan van de verhoudingen vôôr 1949, in welk jaar onze
munt werd gedevalueerd, waarna de koopkracht van de
gulden geleidelijk met 42 pCt. daalde”, Het is niet
duidelijk waar.deze kritiek op doelt. Tabel 1 en grafiek 1
zijh immers beide gebaseerd op de verhoudingen in
1938, elf jaar voor de devaluatie.
De heer Lôurens acht de raming van de ten gevolge
van de huurverhoging stijgende belastingopbrengst te
laag. Hij schrijft: ,,Woningexploitatiemaatschappijen
en particuliere exploitanten worden door de fiscus toch
als regel als bedrijven beschouwd”.
,Nu waren blijkens tabel III vooroorlogse verhuurde
woningen in 1939 voornamelijk in handen van particu-
lieren en niet van bedrijven. Sindsdien kan ongetwijfeld
een wijziging zijn opgetreden; het blijft echter waar-
schijnlijk dat het grootste deel van de oude verhuurde
woningen in handen is van natuurlijke personen. Het
percentage van de vennootschapsbelasting lijkt daarom
niet toepasselijk. In het artikel is gewerkt met een percen-
tage dat tussen de 25 en de 30 ligt. Dit blijft een schatting.
Er moge
ectiter
op . worden gewezen, dat een marginaal
belastingperentage van 3Ô door een echtpaar ,zonder
kinderen eerst wordt bereikt bij een inkomen van boven
de f. 12.500. Voor een echtpaar met 2 kinderen eerst bij
ca. f.13.300.
Verder schrijft de heer Lourens: ,,Maar nog zonder-
lijker lijkt mij de ,,toerekening” aan bewoners van eigen
woningen met f. 50 mln. Het kan de heer Drees toch niet
onbekend zijn, dat bewoners van eigen woningen bij,
huurverhogingen alleen maar méér belasting betalen,
waartegenover uit de aard der zaak geen enkel geldeljk
voordeel staat”. Ook zelfbewoners kunnen bij een huur-
verhoging geldeljk voordeel ontvangen, nl. door de
gewoonlijk met een huurverhoging gepaard gaande
compensatie. Een compenserende loonsverhoging zal voor
zeifbewoners in loondienst geldelijk voordeel betekenen,
een yerhoging van overheidspensioen of het algemeen
ouderdomspensioen zal gepensioneerde zelf bewoners
voordeel brengen. Er zijn groepen zelf bewoners, die
geen geldelijk voordeel ontvangen, er zijn echter ook
huurders die bij huurverhoging geen compensatie krijgen.
Dat de bewoners van eigen woningen in het algemeen
bemiddelde personen zijn, is de vraag. In 1947 had
ongeveer de helft van deze woningen een huurwaarde
van minder dan f. 4 per week.
‘s-Gravenhage.
Dr. W. DREES Jr.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
Bij gebrek aan middelen, en in afwachting van het resul-
taat van een tender op f. 50 mln. schatkistpromessen bij
de Agent van het Ministerie van Financiën op 7 juni,
kwam de handel op de geldmarkt gedurende de verslag-
week geheel tot stilstand. Het discontopercentage, waarop
bij deze inschrijving werd toegewezen, nl. 2
4
2/
resp.
8
pCt.
p.j. voor drie- resp. zesmaandspromessen, illustreerde
duidelijk het volkomen nominale karakter van de ge-
bruikelijke gepubliceerde open-marktdisconto’s, welke
de. laatste tijd voor kortiopend papier slechts ca. l- pCt.
en voor nog ca. vijf jaar (!) lopend papier niet meer dan
2/
4
pCt. bedroegen.
De krappe mar,ktpositie kwam tot uiting in. de caIl-
geldnotering, ‘iiie met ingang van zaterdag 9 juni van
1
1
/
4
tot 1
+
pCt. werd verhoogd. Vermoedelijk zal deze
verhoging vnl. moeten worden gezien als een zekere
aanpassing van het voor dit krediet gefixeerde maximum-
rentejercentage aan het thans met eeh sprong gestegen
geldmarkt-renteniveau.
Een ander opmerkelijk feit’vormde een wijziging van
het rentegamma voor kortlopende gemeenteleningen.
534
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
13juni
1956
Terwijl de maximum-rente voor kasgeldleningen (looptijd
maximaal 1 jaar doch gewoonlijk 3 maanden) tot dusverre
1/
8
pCt. bedroeg en voor gemeentepapier met looptijden
van 1 tot 6 jaar trapsgewijze opliep van 2
1
/ tot
31/4
pCt.,
is thans bepaald dat voor leningen met een gemiddelde
looptijd korter dan 6 jaar de rentevoet maximaal 3/
4
pCt.
mag be4ragen.
De gehele marktsituatie, waarbij eigenlijk niemand der
bij de geldmarkt betrokkenen, nI. noch de Overheid, noch
de banken, noch de discontohandelaren, meer in noemens-
waardige omvang over liquide middelen beschikken, gaf
sommigen wederom aanleiding om, bij wijze van ei van
Columbus, te wijzen op de wenselijkheid dat het voor de
banken geldende minimum-kaspercentage voor de vol.
gende periode (22 juni-21 juli) zal worden verlaagd be-
neden het thans heersende niveau van 9 pÇt. Zou dit
gebeuren, dan zou met name ook de betaling van de
bovengenoemde f. 50 mln, nieuwe schatkistpromessen,
die op 22 juni moet geschieden, geen extra druk veroor-
zaken. Of De Nederlandsche Bank tot een dergelijke
verlaging bereid zal zijn is uiter-
aard een tweede. De huidige
geldmarktverkrapping is immers
vnl. het gevolg van de restric-
N.V.
tieve politiek der monetaire auto-
riteiten; afgewacht moet worden,
KONINI(LIJI(E
of deze bereid zullen zijn deze
politiek direct op stal te zetten,
zodra zij enig effect sorteert.
dalingen verschoond waren gebleven, moesten het nu
ook ontgelden. Aan enkele dividendverlagingen in laatst-
genoemde sector werd onevenredig veel aandacht be-
steed, terwijl een toenemende vrees aan de dag werd
gelegd voor de gevolgen van de loonronden op de onder-
neniingsresultaten.
De voor baisse-markten kenmerkende beduchtheid
voor het koersdrukkend effect van nieuwe aandelenemis-
sies ontbrak niet op het appel. Het bericht, dat de Konink-
lijke Nederlandsche Stoomboot Mij. f. 13,3 mln. ‘aandelen
gaat emitteren veroorzaakte een koersdaling bij dit fonds
en ook bij de andere scheepvaartaandelen.
De klap op de vuurpijl kwam echter pas in het laatste’
kwartier van de laatste beursdag van de week, toen
(overdreven) geruchten over President Eisenhower’s ge-
zondheid binnensijpelden. Het paniekje dat hierdoor
ontstond, waarbij de grote internationale fondsen in
enkele minuten tientallen punten in koers omlaagtuimel-
den, demonstreerde duidelijker dan wat ook dat onzeker-
heid, twijfel, zenuwachtigheid, enz. thans het parool zijn.
NATIONAAL BEZIT VAN AANDELEN
NEDERLANDSCIIE STOOMBOOT-MAATSCUAPPIJ
gevestigd te Amsterdam.
UITGIFTE VAN
De kapitaalmarkt.
Nadat er de afgelopen weken
op de Amsterdamse aandelen-
markt nogal veel vertrouwen had
bestaan, dat Wallstreet op de
dwalingen zijns weegs zou terug-
keren en de koersstijging weer
zou hervatten, verkreeg geduren-
de de verslagweek ook op het
Damrak een sombere stemming
de overhand. De lichte koers-
af brokkeling, die de meeste
Nederlandse aandelen de laatste
weken hadden vertoond, ver-
keerde in een forse teruggang.
Zelfs het bericht, dat Z. Exc. de
scheidende Minister van Finan-
ciën heeft gesprqken over het
schimmige denkbeeld van de
gulden is gulden opvatting, dat
hij een zinsbegooche]ing noemde
en in welk verband hij opmerkte,
dat men door aandelenbelegging
een zekere mogelijkheid heeft zich
tegen waardevermindering van
het geld te wapenen, vermocht
de wankelmoedige broeders op de
aandelenmarkt geen hart onder
de riem te steken.
Van de internationaal georiën-
teerde fondsen stonden vooral
Philips en A.K.U. onder druk,
waarbij zowel van buitenlands als
van binnenlands aanbod werd
gesproken. Binnenlandse indus-
triële aandelen, die tot dusverre
grotendeels van ernstige koers-
nominaal f13.316.500,- gewone aandelen,
in stukken groot nom. f 500,-,
voor de helft delende in de resultaten van het boekjaar 1956
en ten volle delende in die van volgende boekjaren.
Ondergetekenden berichten, dat zij de inschrijving op boven-
genoemde aandelen en/of op certificaten van aandelen, uitsluitend
voor houders van gewone aandelen en/of certificaten van gewone
aandelen, openstellen op
vrijdag 22 juni 1956,
te
Amsterdam
ten kantore van:
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.,
de Heren HOPE & CO.,
te
Rotterdam
ten kantore van:
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.,
te
‘s-Gravenhage
ten kantore van:
NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.,
N.V. BANKIERSKANTOOR VAN LISSA & KANN,
tot de koers van 100 pCt.,
op de voorwaarden van het prospectus d.d. 12 juni 1956.
Prospectussen en inschrijvingsbiljetten, alsmede afschriften van de
Voorwaarden van Administratie zijn verkrijgbaar bij de kantoren
van inschrijving. –
Nederlandsche Handel-Maatschappij, N.V.
Hope & Co.
Amsterdam, 12 juni 1956.
Nadat er de vorige week een kleine rustpauze op de
obligatiemarkt had geheerst, ging het de afgelopen week
op deze markt weer verder omlaag; overheids- en parti-
culiere, converteerbare en premie-obligaties, praktisch
alles deed aan de daling mee. Verschillende premie-
leningen, waarop luttele tijd geleden tot in het oneindige
werd gemajoreerd, waren thans beneden pari te krijgen,
in enkele gevallen zelfs voor
94
pCt. Nadat er de vorige
week nieuwe
33/4
pCt. pandbrieven werden aangeboden,.
emitteerde de Westiandsche Hypotheekbank deze week
4
pCt. pandbrieven
â
pan.
Onderhandse gemeenteleningen kwamen op het maxi-
mum-renteniveau, dat door het rentegamma wordt toe-
gestaan; voor een gemiddelde looptijd van 20jaar bedraagt
dit
4/
4
pCt. Van vraag van de zijde van institutionele be-
leggers op dit verhoogde niveau was echter nog zeer wei-
nig te bemerken. Naar verluidt zouden de meeste hunner
volbelegd zij n’en sommigen zelfs in de noodzaak verkeren
middelen aan te wenden voor terugbetalingen op in vorige
jaren aangegane doch thans niet gecontinueerde voor-
financieringen.
Aand.
indexeijfers
A.N.P.-C.B.S
25
mei
1 juni
8juni
(1953
=
100)
1956 1956
1956
Algemeen
……………………………
224,5 222,6
212,0
Internat.
concerns
…………………
302,2
299,5
285,5
Industrie
………………………………
1697 1683
159,9
Scheepvaart
…………………………
167’1
167,3 161,8
Banken
………………………………
144l
142,5 135,6
Indon.
aaflU.
…………………………
1296
128,3
120,4
Aandelen
Kon.
Petroleum
…………………….
793
783*)
768
Unilever
………………………………
406%
408
392
1
/2
Philips
…………………………………
323½
314½
282
A.K.0.
…………………………………
277½
274½*)
250
Kon.
N.
Hoogovens
………………
345
338
313
Van
Gelder
Zn.
……….
…………..
251
246%
285
H.A.L.
…………………….
…… ……..
196
197
3
/2
186½
Amsterd.
Rubber
…………………
100½
101%
96
H.V.A
.
…………………………………
121 120
115
Staatsfondsen
2½
pCt.
N.W.S .
……………………
74f
j
7311
71% 3-3%
pCt.
1947
……………………
933′
z
93
92%
3%
pCt.
1955
1
……………………….
92½ 91½
91%
3
pCt.
Grootboek
1946
91
7
A
91%
91%
3
pCt,
Dollarlening
………………
92%
93
91
Diverse obligaties
3½
pCt. Gem. R’dam
1937
VI
96
3
/4
97½
96%
3½
pCt. Bk. v. Ned. Gem.
1954
11/111
89
3
/4
90
89
3½
pCt. Nederi. Spoorwegen
96
96% 95%
3½
pCt.
Philips
1948
……………
98%
98½
97
7
/s
3½ pCt. Westl. Hyp. Bank
91%
91
91
*)
ex div.
.
I. C. BREZET.
13juni 1956
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
535
Bij
Rijksoverheidsinstellrng
op sociaal-econo-
S
misch terrein kan worden geplaatst een
(ADJUNCT) SECRETARIS
Kandidaten dienen een academische opleiding te hebben
genoten in juridische of sociaal-economische richting. Zij
moeten bereid zijn-zich in een groot aantal vraagstuk-
ken te verdiepen, speciaal op het gebied van arbeids-
verhoudingen en loonregelingen. De functie draagt een
representatief karakter. Salaris afhankelijk van leeftijd en ervaring. Soll. brieven aan de directeur van de Cen-
trale Personeelsdienst, Bezuidenhoutseweg 15, Den Haag,
onder vO 809/478 E.-S.B (in linkerbovenhoek env. en
brief).
Onder verwijzing naar de advertentie betreffende de
uitgifte van nieuwe gewone aandelen van de N.V. Natio-
naal Bezit van Aandelen Koninklijke
Nederland-
sche
Stoomboot-Maatschappij deelt ondergetekende
mede, dat zij, in verband met de reeds plaatsgehad heb-
bende beëindiging van de administratie van de aandelen
in voornoemde vennootschap met de nog in haar bezit
zijnde claims van aandelen niet op voormelde erpissie zal
inschrijven, doch deze claims zo mogelijk zal verkopen
en de opbrengst pondspondsgewijze onder de houders
van de door ondergetekende uitgegeven certificaten van
aandelen in genoemde vennootschap zal verdelen.
Voor het in ontvangst nemen van bovenbedoelde uit-
kering wordt aangewezen dividendbewijs nr. 19 van de
certificaten. –
Het bedrag der uitkering, alsmede de datum en de plaats
waar deze uitkering ter beschikking zal worden gesteld,
zal nader bij advertentie worden bekend gemaakt. Teneinde de houders van certificaten, die op de nieuwe
emissie wensen in te schrijven, zoveel mogelijk in de
gelegenheid te stellen een inschrijvingsrecht te verkrij-
gen, hetzij door hun certificaten bij ondergetekende
gratis ter royement aan te bieden, hetzij door hun certi-
ficaten overeenkomstig de publicatie van 10 april 1956
gratis te verwisselen tegen voorlopig in de vorm van
recepissen uitgegeven certificaten van aandelen in de
N.V. Nationaal Bezit van Aandelen Koninklijke Neder-
landsche Stoomboot-Maatschappij, uitgegeven door de
N.V. Administratiekantoor voor Aandelen ,,Koninklijke
Nederlandsche Stoomboot-Maatschappij N.V.” en ,,N.V.
Nationaal Bezit van Aandelen Koninklijke Nederlandsche
Stoomboot-Maatschappij”, zal ondergetekende tot de
bovenbedoelde verkoop van claimrechten
niet v66r
21 juni
1956
overgaan.
HollandschAdministratiekantoor N.V.
Onder verwijzing naar bovenstaande publicatie en naar
de advertentie d.d. 10 april 1956 deelt ondergetekende
mede, dat houders van door Hollandsch Administratie-
kantoor N.V. uitgegeven certificate6 van aandelen N.V.
Nationaal Bezit van Aandelen Koninklijke Nederlandsche
Stoomboot-Maatschappij ad f. 100,— nominaal, bij ver-
wisseling
vôôr 21 juni 1956
tegen inlevering van
telkens één certificaat van het Hollandsch Administratie-
kantoor N.V., voorzien van dividendbewijzen nrs. 19
t/m 20, zullen kunnen ontvangen één door ondergeteken-
de voorlopig in de vorm van een recepis uitgegeven
certificaat ad f. 100,— nominaal en tegen afstempeling van
het recepis één dividendbewijs A.
Indien de verwisseling
op of na genoemde
datum plaats-
vindt, zal ondergetekende tegen inlevering van certificaten
van het Hollandsch Administratiekantoor N.V., voorzien
van dividendbewijs nr. 20 en talon, derhalve zonder
dividendbewijs nr. 19, uitsluitend afgestempelde rece-
pissen, derhalve zonder dividendbewijs A, uitreiken.
N.V. Administratiekantoor voor Aandelen
,,Koninklijke Nederlandsche Stoomboot-
Maatschappij N.V.” en„N.V. Nationaal
Bezit van Aandelen Koninklijke Nederland-
sche Stoomboot-Maatschappij”.
Bowee U o.fi cte &-.9J3.
voor *naustrieie aoeieinaen
ESCOMPTOBANK N.V.
vraagt
HET LANDBOUW-ECONOMJSCH INSTITUUT
vraagt voor de afdeling streekonderzoek een
admInistratief hoofdambtenaar
Vereist:
dipi. Middelbare Landbouwschool en•
Statistiek B of Landbouwwinterschool en M.O.
Economie of daarmede gelijk te stellen oplei-ding. Gewend leiding te geven.
Gewenst:
enige sociologische kennis.
Leeftijd: 3 5-45
jaar.
Salarisgrenzen van
f
554,—
tot
f
689,— of
van
f
608,— tot
f
747,— p.
m., het een en
ander afhaikelijk van de bekwaamheid.
Brieven met volledige inlichtingen naar Van Stolkweg
29, ‘s-Gravenhage.
ENIGE JONGELUI (M.)
met einddiploma
5
j. H.B.S. of Gymnasium en zo,.-mo-
gelijk enige verdere theoretische scholing en/of kan-
toorervaring, teneinde na vooropleiding in de dienst
harer kantoren in Indonesië te worden uitgezonden.
Uitsluitend schriftelijke, iiitvderige sollicitaties, ver-
gezeld van pasfoto, te richten aan het Secretariaat, Post-
bus
24,
Amsterdam.
/14&e4ee’ üv &-Pi3.
r
–
=
iIIilI
=
iiIii
= =
Voor bedrijvén, die
hun export willen
N
uitbreiden, is de N.H.M. de aangewezen
H
bank.
Zij
kun
alle
door
U gewenste
N
inlichtingen
rechtstreeks
inwinnen
bij
N
H
haar
talrijke
eigen
kantoren
in Azië,
H
Pl
het Midden Oosten, Afrika en Amerika.
Pl
eder1alldsche
ilaildel-Uftatschappij, N.Y.
H
Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzelstraat 32
H
M.
Pl
•
1115
Dliii
111111=== 111111
GEMEENTE BREDA
Burgemeester en Wethouders roepen sollicitanten op
voor de functie van
SOCIOGRAAF
of
SOCIOLOOG
De te benoemen functionaris moet in staat zijn in nauwe
samenwerking met diensten, bedrijven en secretarie-
afdelingen zelfstandig sociografisch werk te verrichten
op alle terreinen, waarover de gemeentelijke werkzaam-
heid zich uitstrekt.
Ervaring, zo mogelijk in gemeentelijke dienst, strekt tot
aanbeveling.
Salaris nader overeen te komen. In de verhuiskosten en de kosten van eerste inrichting
enrwoning wordt een tegemoetkoming verleend.
Sollicitaties binnen
14
dagen na het verschijnen van dit
blad. Persoonlijk bezoek uitsluitend na oproep.
– DE TWENTSCHE BANK
N.V.
Gecombineerde ZV[aandstaat op 31 mei 1956
Kas, Kassiers en Dag-
geldleningen
. .
f
101.911.485,43
Nederlands Schatkistpapier .
420.900.000, –
Ander Overheidspapier,,
49.097.669,70
Wissels
.
.
.
.
.
.
.
.
…
18.623.584,47
Bankiers in Binnen- en
Buitenland……55.367.293,07
Effecten, Syndicaten en
Waarden
……69.023.373,70
Prolongaties en Voor-
schotten tegen Effecten,,
36.621.295,62
Debiteuren
………
379.775.002,83
Deelnemingen (mcl.
Voorschotten).
,,,
6.051.598,95
Gebouwen……. …
5.000.000,-
f1.142.371.303,77
Kapitaal. . .
1
49.000.000, –
Reserve . .
,,
20.500.000, –
Bouwreserve
. . . . . . ..
1.000.000, –
Deposito’s op Termijn ,, 269.186.009,08
Crediteuren
.
. . . . .
. ..
764.755.840,97
Geaccepteerde Wissels
,,
1.323.188,45
Door Derden
Geaccepteerd
. , ,,
952.078,79
Kassiers en Genomen
Daggeldleningen ,,
7.812.719,24
Overlopende
Saldi
en
Andere Rekeningen ,,
27.841.467,24
f1.142.371.303,77
Wee
11
Uw interesse uitgaat
naar de publiciteits-
mogelijkheden van ons
SPECIALE
GEMEENTE – NUMMER
dient U er rekening
mee te houden, dat het
advertentie-materiaal
voor deze aflevering
uiterlijk
20 JUNI
in
ons bezit moet zijn.
ADVERTENTIE-AFDELING
Economisch-Statistische
Berichten
POSTBUS 42 – SCHIEDAM