Ga direct naar de content

Jrg. 40, editie 1976

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 27 1955

Econoatnisch
m
Statistisc

he

Be richten.__

Koersverandering in de Verenigde Staten

noodzakelijk?

Prof. Dr P. P. van Berkum

Overheidscrediet voor technische

ontwikkeling

*

Drs J. C. Brezet

Verschuivingen hij de Nederlandse

investrnent-trusts

Dr Ir W.
B.
Kloos

Functie en plaats van het railvervoer

in de planologische, ontwikkeling van
ons land

(II)

UiTGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

40e .JAARGANG
No 1976

WOENSDAG 27 APRIL
1955

Spu
‘istraat

Amsterdam

KAS-ASSOCIATIE N.V.

Betaalkantoor voor coJpons,
dividenden
en uitgetote stukken

=IIIIII=

IiIiIIz

H
Wij zijn

U gaarne van

dienst

met

het
H

H
verstrekken
van

beleggingsadviezen

en
H
het administreren van

Uw/effectenbezit.

N
Ons
14-daags Beursbericht wordt

U op
N

H
aanvraag
kosteloos toegezonden.
H

-Nederlandsche
.

Handel-Maatschappij, N.V.

N
Hoofdkantoor:
Amsterdam, Vijzeistraat 32
H
H
87
kantoren in Nederland
H

H

H
1

111111

=

111111

=

tIlli

111111

=

De Wester Boekhandel – Nieuwe Binnenweg 331

Rotterdam. Tel: 32076-53941. qiro 18961

Zojuist verséhenen:

Monetaire uiteenzettingen

Overdruk van een reeks artikelen uit

Economisch- Statistische Berichten

Auteurs:

Prof. mr J. G. Koopmans
Dr M. W. Holtrop
Prof. Dr H. J. Witteveen
Prof. Dr J. Tinbergen

MOMMOPP
I

R. Mees & Zoonen

Bankiers en

Assurantie-makelaars

Rotterdam

Amsterdam ‘s.Grapenhage

Delft

Schiedam

Vlaardingen

ECONOMISCH-

STATISTISCHE BERICHTEN

Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut

Adres voor Nederland:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-

38040. Giro 8408.

Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam. Banque de Corn-

merce, 6, Place Ro’yale, Brussel, poslchcck-rekening 260.34.

Redactie-adres voor België:
Dr J. Geluck, Zw(jnaardse Steen-
weg 357, Gent.

Abonnementen:
Pieter cle Hoochweg 120, Rotterdam- W.

Abonnementsprijs:
franco per po.lt, voor Nederland en de

Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f 29,—, overige landen

f 31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk

nummer en slechts worden beëindigd per ultimo van het

– kalenderjaar.

Losse nummers 75 cts.

Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor

Westzeedijk, Rotterdam- W.

Advertenties.
Alle correspondentie
betreffende
advertenties

te richten aan de Koninklijke Ne’derlandsche Boekdrukkerjj

H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, tèestel 1
of
3).

/

Advertentie-tarief f 0,30 per min. Contract-tarieven op aan-

vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten”

f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt

zich hej recht voor om advertenties zonder opgaaf van

redenen te weigeren. – –

S

COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; Ch. Glasz; L. M. Koyck;
H. W. Lambers; J. Tinbergen: F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit.
Adjunct Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.

COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin:
J.
E. Merle,,s de Wilmars; J. von Ticheten; R. Vandeputte: H. Vlerick.

Omvang 160 pag.

Prijs f 5,-

326

27April1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE. BERICHTEN

327

Koersverandering in de Verenigde Staten noodzakelijk?

In ,,E.-S.B.” van 20 April jl. bespraken wij op deze

plaats de visie van de ,,Conference on Economie Progress”

op de recente economische ontwikkeling in de Verenigde

Staten.

Decommissie tracht ook een blik in de’toekomst te

werpen. Zij constateert daartoe a]Iereerst, dat de matige
wederopleving van het derde op het vierde kwartaal van

1954 ontoereikend moet worden geacht om zowel de groei

van bevolking en arbeidsproductiviteit bij te houden, als

de bestaande werkloosheid te doen verminderen. Boven-

dien acht zij een voortzetting van zelfs deze matige

expansie onwaarschijnlijk. Zij baseert deze mening vnl.

op het feit, dat de oorzaak van het recente herstel groten-

deels in de factor voorraadverandering moet worden

gezocht, op zichzelf éen factor op grond waarvan• de

economie uiteraard niet voor lange tijd kan blijven

groeien. De investeringen in kapitaalsinstallaties ver-

toonden daarentegen geen toeneming, terwijl de overheids-

uitgayen hun dalende tendentie voortzetten. De commissie

meent dan ook dat een stijging van het bruto-nationaal

product met enkele procenten, tot ongeveer het peil van

1953 het meeste is wat, bij de thans door de federale

overheid gevoerde economische pôlitiek, voor 1955 mag

wôrden verwacht. Dit zou betekenen dat de werkelijke

volledige werkloosheid
– mcl.
de op volledige werkloos-

heid omgerekende gedeeltelijk werklozen – in 1955 reeds

ca
5
mln zou bedragen, met een dienovereenkomstig

verlies aan nationaal product.

Het is daarom de hoogste tijd, aldus de commissie, dat
de economische politiek van de federale regering, welke

blijkens de ingediende begroting voor
1955/’56
nog steeds

,,de financiële status vn de Overheid prioriteit geeft

boven de economische status van het land” wordt ver-

laten. Het streven naar een evenwicht in de begroting –

nog onlangs uitdrukkelijk beleden door de Amerikaanse

Minister van Financiën
1),
die blijkens.zijn eigen woorden

voortdurend tracht verder op de overheidsuitgaven te

bezuinigen – in een alles behalve in evenwicht zijnde

economie, is volgens de commissie bovendien tot

yruchteloösheid gedoemd. Dit streven doet immers door de

repercussies, welke het via het economisch leven weer op

de overheidshuishouding heeft, zichzelve teniet, zoals ook


uit de behaalde resultaten – het begrotingstekort daalde

slechts van $ 4 mrd voor 1954 tot $ 3,5 mrd voor 1955 –

is af te lezen. –

In plaats hiervan stelt de commissie nu voor, wat zij

noemt, ,a national prosperity budget”, een begroting

– ‘) O.a. in een in Februari ji. gehouden rede voor de ,,National Canners Asso-
ciation”.

welke, zelve niet in evenwicht, beoogt de nationale

economie in evenwicht te brengen, met name aan het

eind van 1955 volledige werkgelegenheid te bereiken. Zij
zal daartoe een verhoging van het bruto-nationaal product

in 1955 met ca $ 30 mrd moeten teweegbrengen. Deze

begroting houdt o.a. in een verhoging van de uitgaven

der federale regering voor onderwijs, gezondheidszorg,

krotopruiming etc. met een totaal bedrag van ruim

$ 6 mrd en een belastingverlaging, welke bij de huidige

omvang van het nationaal inkomen $ 4,5 mrd beloopt.

Rekening houdend met de repercussies, welke deze begro-
ting via het economisch leven op de overheidshuishouding

zal hebben, becijfert de commissie het op deze wijzever-

kregen begrotingstekort voor 1955 op $
7
mrd. Is eenmaal

volledige werkgelegenheid bereikt, dan is voor 1956 een

sluitende begroting uiteraard vereist, doch deze is dân,

volgens de commissie, o
4
k zonder grote moeite te

realiseren.

We willen onze bespreking van de denkbeelden van de

5
,Conference on Economie Progress” besluiten met een

enkele critische opmerking.

Het komt ons voor, dat de commissie inderdaad op

enige reële gevaren voor de Amerikaanse vo1kshui-

houding heeft gewezen; gevaren, waarop ook reeds

Prof. Lowell Harris in dit blad, de aandacht vestigde
2)

Ook menen wij, dat de door de commissie voorgestelde

wijziging in de begrotingspolitiek der federale overheid in

beginsel overweging verdient. We kunnen ons echter niet

aan de indruk onttrekken dat het betoog van de commissie

door een weinig meer reserve aan waarde zou hebben

gewonnen. In de eerste plaats liggen de werkloosheids-

cijfers van de dertiger jaren nog te vers in ons geheugen

– in 1932, het dieptepunt der depressie, 12,1 mln en in

het haussejaar 1937 nog altijd 7,7 mln volledig werklozen

– dan dat de door de commissie gegeven qualificatie aan

een jaar met 3,2 mln volledig werklozen ons aanspreekt.

Voorts menen wij, dat het feit, dat een zich inzettende

wederopleving aanvankelijk noch een voor volledig herstel

vereist tempo, noch een zich reds over het gehele

economisch leven uitstrekkend bereik heeft, de door

de commissie getrokken consequentie niet noodzakelijk

rechtvaardigt. Ten slotte, op deze laatste bedenking voort-

bordurend, wanneer de commissie de expaniekracht van

de huidige wederopleving inderdaad zou onderschatten,

zouden dan niet, zo vragen wij ons af, de door hiar

voorgestelde maatregelen een ernstig gevaar voor prijs-

inflatie inhouden?

‘) Zie: ,,The condition and outlook of the U.S. econoniy” door Prof. Dr C.
Loweil Harris in ,,E.-S.B.” van 23 Februari 1955.
N.E.I.

R. IWEMA.

P1UfS1.IJI

Blz.

Koersverajidering in de Verenigde Staten nood-

zakelijk? door Drs R. Iwema ……………
327

Overheidscrediet voor. technische ontwikkeling,

door Prof. Dr P. P. van Berkum ………..
329

Verschuivingen bij de Nederlandse investment-

Blz.

Functie en plaats van het railvervoer in de plano-

logische ontwikkeling van ons land (II),
door

Dr Ir W. B. Kloos ……………………
335

Economische kroniek van Indonesië,
door Prof –

Dr A. Kraai ………………………..
338

Geld- en,kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet ….
341

trusts,
door Drs J. C. Brezet …………..
331

Recente economische publicaties ………….342

AUTEURSRECHT VOORBEI-iULJUEN

328

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27 April 1955

DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK

/

Prof. Dr P. . VAN BERKUM, Overheidscrediet VOOr

technische ontwikkeling.

In April 1954 werd bij suppletoire begroting voor het

Departement van Economische Zaken f 20 mln beschik-

baar gesteld voor het doen van ,,uitgaven in het belang

van de ontwikkeling van technische procédé’s en appaia-
turen”. Deze gelden werden verkregen uit de zgn. tegen-

waarderekening van de Amerikaanse dollarhulp. Het in

September geïnstalleerde adviescollege, Ontwikkelings-
raad genaamd, adviseert de Minister bij de verlening van

zgn. ontwikkelingscredieten. In de ra-oorlogse periode

heeft de Nederlandse industrie een krachtig groeiproces

doorgemaakt. De op zichzelf gunstige omstandigheden

hielden echter een gevaar in voor de toekomst. De ruime

mogelijkheden voor uitbreiding van de reeds bestaande

productie konden er nI. toe leiden, dat te weinig zou

worden gedaan aan het tot ontwikkeling brengen van

nieuwe vindingen in de industrie. De uitgaven voor ont-

wikkeling brengen grote risico’s mede. De bedrij*n

dienen derhalve deze uitgaven uit eigen middelen te

financieren. Met name de kleine ondernemingen kunnen

veelal voor het ontwikkelen van nieuwe producten slechts

zeer beperkte middelen vrijmaken, doch ook bij de grotere

is dit veelal het geval. Dit is de aanleiding geweest voor

het ontstaan van financiële hulp door de Overheid aan

bedrijven, die door gebrek aan middelen interessante

projecten zouden moeten laten rusten. Van ontwikkeling

kan eerst worden gesproken als er reeds een concreet

product is, hetgeen meestal inhoudt, dat op primitieve

wijze het betrokken artikel reeds is gemaakt of dat er

schetsmatige tekeningen zijn op grond waarvan een

technich inzicht kan worden verkregen. Aan de andere
zijde is het ontwikkelingswerk begrensd door de voor-

bereiding voor de productie. De voorwaarden ‘van de

credietverlening zijn aangepast aan de technische risico’s.

De initiatiefnemer dient in redelijke mate zelf aan de
financiering deel te nemen. Het maximumbedrag per

crediet is gesteld op f 500.000.

Drs J. C. BREZET, Verschuivingen bij de Nederlandse

investment-trusts.

In 1949 concludeerde schrijver, dat de totale omvang

van de beurswaarde der investment-trusts ad ca fll5mln

per ultimo 1948 relatief klein was t.o.v. alle te Amsterdam

genoteerde aandelen. Voorts werd geconstateerd, dat hun

groei gedurende de na-oorlogse, periode gering was.

Teneinde na te gaan, of zich de laatste jaren in deze

‘ontwikkeling al dan niet veranderingen hebben voorge-

daan, werden thans door schrijver gegevens over deze

instellingen per uit. 1949 en 1954 verzameld. Voor elke

investment-trust werden per beide genoemde data nage-

gaan het aantal der uitstaande stukken en de waarde per

stuk, waaruit vervolgens door vermenigvuldiging de totale

waarde per instelling werd berekend. Hierbij werd een

rubricering toegepast naar het karakter der instelling –

vaste depôts, depôts met vrij beheer en beleggingsmaat-
schappijen -, naar het beleggingsveld en naar het tijdstip

van opneming in de beursnotering. Schrijver concludeert,

dat de belegging via het intermediair van investment-

trusts de afgelopen vijf jaar hier te lande een aanzienlijke,
zij het geen buitensporige groei vertoonde. Hierbij bleven

de vaste depôts relatief athter. Deze groei uitte zich,

behalve door introducties van Amerikaanse beleggings-
trusts op de Nederlandse kapitaalmarkt, vooral door een

gestegen belangstelling voor de Nederlandse trusts Smet

vrij beheer, zowel in de vorm van beleggingsdepôts als in

die van beleggingsmaatschappijen met n.v.-const?uctie.

Dr tr W. B. KLOOS, Functie en plaats van het railvervoer

in de planologische ontwikkeling van ons land (II)

Omstreeks het midden van de vorige eeuw was het

spoorwegnet in ons land voltooid. In de hierop volgende

periode van commerciële en industriële expansie met de

hiermede gepaard gaande concentratie van de bevolking
in onze snel groeiende steden vervulde de spoorweg pri-

mair een centraliserende rol en wel voornamelijk t.a.v. het

goederenvervoer. Eerst naderhand oefenden de soorwe-

gen ook een beslissende invloed uit op de vestiging van

personen, toen nl. omstreeks de eeuwwisseling de schei-
ding tussen wonen en werken opkwam. Schrijver schetst

de verdere ontwikkeling van het verkeer en geeft als

conclusies, dat het railvervoer een onmisbare rol vervult

bij de verdere verstedelijking en industrialisering van ons

land; dat het dagelijks verwerken van de steeds toenemen-

de forensenstroom tussen de in steeds wijder omtrek

gelegen woon(satelliet)steden en de kernstad alleen bij

railvervoer denkbaar is; dat met-het oog op de conse-

quenties van dit forensenverkeer op het stadsverkeer, met

name in de binnenstad, een cityligging van het hoofd-

station is vereist, en ten slotte dat in alle uitbreidings- en

wederopbouwplannen naar een zo gunstig mogelijke

verkeersligging van het hoofdstation en eventuele stads-

haltes dient te worden gestreefd, terwijl met de gerecht-

vaardigde eisen van de spoorweg van meet af rekening

dient te worden gehouden.

– SOMMAIRE –

Prof. Dr P. P. VAN BERKUM, Crédits gouvernementaux

pour le développement technique.

En avril 1954, 20 millions de fi. ont été rendus dispo-

nibles dans le cadre du budget supplémentaire .du Mi-

nistère des Affaires Economiques, pour l’édition d’ou-

vrages favorisant le développement de procédés et

d’appareillages techniques. Le ,,Conseil de d6ve1oppe-

ment” créé â adviser le Ministre, a été installé en septem-

bre. L’auteur expose dans quel but sont octroyés les

crédits de développement.

Drs J. C. BREZET, Modfications dans les ,,investment-

trusts” néerlandais.

L’auteur recherche si des modifications se sont produites

au cours des dernières années, dans le développement des

,,investment-trusts”. A cette fin, il compare les données

disponibles sur ces organismes fin 1949 et fin 1954.

Ii conclut que les investissements dans le cadre des

,,investment-trusts”, ont augmenté considérablement,

mais non exagérément.

Dr Ir W. B…..KLOOS, Fonction et place du transport

ferroviaire dan le développementplanfié des Pays-Bas

(II).

L’auteur décrit le développement du trafic aux Pays-

Bas. 11 conclut que le trafic ferroviaire joue un rôle

indispensable’ dans l’industrialisation des Pays-Bas.

27 April 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

329

Overheidscrediet voor technische ontwikkeling

In April
1954
werd bij suppietoire begroting voor het

Departement van Economische Zaken f 20 mln beschilc-

baar gesteld voor het doen van ,,uitgaven in het belang

van de ontwikkeling van technische procédé’s en appara-
turen”. Deze gelden werden verkregen uit de zgn. tegen-

waarderekening van de Amerikaanse dollarhulp Overeen-

komstig de mededelingen, die de Minister van Econo-

mische Zaken bij de behandeling van genoemde begro-

tingspost had gedaan, werd in September een adviescollege

geïnstalleerd, Ontwikkelingsraad genaamd. De Raad

adviseert de Minister bij de verlening van zgn. ont-

wikkelingscredieten, uit het f 20 mln-fonds.

De Ontwikkelingsraad heeft thans enige ervaring

opgedaan met deze interessante materie en als voorzitter

gevoel ik behoefte hieraan bekendheid te geven. De nog
korte ervaring heeft nl. geleerd, dat er stellig behoefte is
aan het instituut der ontwikkelingscredieten en dat deze
credieten vaak op juiste wijze een leemte in de financie-

ringsmogelijkheden der industriële bedrijven kunnen

opvangen, doch dat de betrokkenen nog te weinig bekend

zijn met het bestaan van deze credietvorm en met de

bijzondere eigenschappen er van.

Ontstaan van de ontwikkelingscredieten.

In de na-oorlogse periode heeft de Nederlandse indus-

trie een krachtig groeiproces doorgemaakt. De grote vraag

naar goederen prikkelde tot een snel herstel van de oor-

logsschade en daarna tot uitbreiding van het industriële

productie-apparaat. De Overheid heeft dit proces be-

vorderd, allereerst door het zo spoedig mogelijk wegne-

men of althans verzachten van belemmeringen, doch

daarnaast ook door positieve maatregelen. Ik behoef daar

niet nader op in te gaan. Volstaan zij met te constateren,

dat de na-oorlogse omstandigheden een krachtige expansie

van de industrie hebben veroorzaakt, waarvan wij thans

de resultaten kunnen waarnenlen in de cijfers omtrent

productie en werkgelegenheid.

De op zichzelf voor de industrie gunstige omstandig-

heden hielden een gevaar in voor de toekomst. De ruime

mogelijkheden voor uitbreiding van de reeds bestaande

productie konden er ni. toe leiden, dat te weinig zou

wôrden gedaan aan het tot ontwikkeling brengen van

nieuwe vindingen in de industrie. Voor de verdere groei

van de industrie is dit evenwël een uitermate belangrijke

zaak. De techniek schrjdt steeds voort en een industrie,

die zelf geen deel heeft in deze ontwikkeling moet door

middel van licenties e.d. de beschikking over de nieuwig-

heden trachten te krijgen en wordt daardoor steeds af-

hankelijker van anderen. Daarbij moet nog worden

bedacht, dat tijdens de oorlog in Nederland op velerlei
gebied een achterstand is ontstaan, doordat juist onder

de drang van de oorlog in andere landen grote activiteit

op nieuwe gebieden is ontplooid.

De bakermat van nieuwe technieken en nieuwe pro-

ducten is de natuurwetenschappeljke en technische

research. Dit is vooral het werkterrein van de laboratoria

van grote bedrijven en onderzoekingsinstituten. De Over-

heid steunt de research door haar bijdragen aan de Orga-

nisatie voor Toegepast Natuurwetenschappeljk Onder-

zoek (T.N.O.), die op het gebied van de nijverheid over

vele instituten beschikt.

Tussen het ontstaarf van nieuwe vindingen, hetzij uit

de researchiaboratoria, hetzij uit min of meer spontane

ideeën van uitvinders of bedrijfstechnici, en het in pro-

ductie brengen van deze vindingen ligt in de moderne

industrie nog een een lange weg, nI. de technische ont-

wikkeling.
Er
moet een prototype worden gebouwd,

waarmede moet worden geëxperimenteerd. Dit leidt

meestal tot bouw van verbeterde prototypen. Meestal

moeten vervolgens gereedschappen worden ontworpen

voor de fabricage. Veelal is een proefproductie op kleine

schaal nodig, alvorens men kan overgaan tot het opzetten

van de serie- of massafabricage. De aard van de ont-

wikkelingswerkzaamheden kan zeer verschillend zijn,

doch steeds gaat het om concretisering van nieuwe ideeën,

d.w.z. uitwerken en beproeven.

De uitgaven voor ontwikkeling brengen grote risico’s

mede. De uitslag is immers steeds min of meer onzeker.

De bedrijven dienen derhalve deze uitgaven uit eigen

middelen te financieren, waarop reeds een zwaar beroep
wordt gedaan door de investeringen die voor de normale

uitbreiding nodig zijn. Met name de kleine onderne-

mingen kunnen veelal voor het ontwikkelen van nieuwe

producten, hoe belangrijk dit voor hun ontplooiing ook
is, slechts zeer beperkte middelen vrijmaken, doch ook

bij de grotere is dit veelal het geval. Dit is de aanleiding

geweest voor het ontstaan van financiële hulp door de

Overheid an bedrijven, die door gebrek aan middelen

interessante projecten zouden moeten laten rusten. Sinds

1949 zijn begrotingsposten van nog bescheiden omvang

voor dit doel beschikbaar gekomen, waarmede in een

beperkt aantal gevallen kon worden geholpen. De in de

aanhef genoemde f 20 mln maakt het mogelijk aan deze
hulp een aanzienlijke uitbreiding te geven.

Aard van de credieten.

De ontwikkelingscredieten worden – zoals uit het

voorgaande volgt – door het Ministerie ‘an Economische

Zaken verstrekt voor financiering vah technische ont-

wikkeling van nieuwe producten of werkwijzen. Het is

misschien goed, na hetgeen hiervoor reeds over het begrip

ontwikkeling is gezegd, thans de begrenzing hiervan aan

te geven door te zeggen wat er niet onder valt. Dat is aan

de ene kant de research. Deze gaat immers in.beginsel aan

de ontwikkeling vooraf. Van ontwikkeling kan eerst

worden gesproken als er reeds een concreet product is,

hetgeen meestal inhoudt, dat op primitieve wijze het be-

trokken artikel reeds is gemaakt of dat er schetsmatige

tekeningen zijn, op grond waarvan een technisch inzicht

kan worden verkregen. Een vage idee, die nog door re-

search moet worden getoetst, is nog niet toe aan het

ontwikkelingsstadium. Dit wil echter niet zeggen, dat aan

een ontwikkelingsproject geen research te pas mag komen.

Tijdens het ontwikkelingswerk doen zich nl. in vele

gevallen nog prôblemen voor, die door nieuwe research

moeten worden opgelost. Er vindt dah een wisselwerking

plaats tussen de technische uitwerking en het laborato-

rium. Men kan moeilijk stellen dat de kosten van deze

research niet in de credietverlening mogen worden

betrokken.

Aan de andere zijde van het ontwikkelingswerk staat

de voorbereiding voor de productie. De uitgaven, die

hiervoor nodig zijn – investeringen in machines en

gereedschappen, werkvoorbereiding e.d. – komen even-

min in aanmerking om uit ontwikkelingscrediet te worden

gefinancierd. De reeds opgedane ervaringen hebben mij

30

.

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27 April 1955

geleerd, dat de grens tussen dntwikkelingsuitgaven en
vaardigen, dat weliswaar vertrouwen geeft in het nieuwe

investeringen voor de productie niet altijd zonder meer
principe, doch dat nog allerlei problemen opwerpt. Hij

duidelijk is. Het is bijv. mogelijk, dat bepaalde apparatuur
realiseert zich, dat een kostbare ontwikkeling nodig is

moet

worden

aangeschaft

voor

een

proefproductie.
alvorens de vinding productierjp is. Het is nodig een

Wanneer deze slaagt kan de apparatuur in gebruik blijven
team aan het werk te zetten, dat de verschillende proble-

voor de definitieve productie. De betrokken uitgaven
men- aanpakt en vervolgens enkele prototypen constru-
hebben dan eerst het karakter van ontwikkelingskosten,
eert. Bovendien is de situatie in de bedrijfstak zodanig,

daarna veranderen zij in investeringen voor de normale
dat verkoopmogelijkheden slechts mogen worden ver-

productie. Ook komt het voor dat het ontwikkelings-
wacht indien eerst een klein aantal werktuigen op proef

project gericht is op het bouwen van een productie-
wordt gelevérd aan belangrijke afnemers op conditie dat

installatie voor het eigen bedrijf; indien dit project slaagt,
deze eerst worden betaald, wanneer zij voldoen.

is daarmee dus een investering in productie-apparatuur
De fabrikant maakt een raming van de ,,ontwikkelings-

verricht. Voor dergelijke gevallen moet m.i. worden ge-
kosten”, nl. de kosten van het ontwerpen van prototypen,

streefd naar een soepele oplossing, die het mogelijk maakt
het experiment,eren hiermede en het aanbrengen van ver-

om voor de ontwikkelingsfase crediet te verlenen, waarbij
beteringen en voorts van het vervaardigen van een kleine

ik als karakteristiek van deze fase het technische risico
proefserie, die voorshands gratis moet worden geleverd

van al of niet slagen zou willen zien, dat verbonden is aan
met het risico, dat de apparaten niet voldoen, zodat geen

het creëren van iets nieuws, betaling plaatsvindt, ofwel nieuwe verbeteringen moeten

De voorwaarden van de credietverlening zijn aangepast
worden aangebracht. De raming van deze kosten gaat de

aan deze risico’s. De terugbetaling van het crediet, met
financieringsmogelijkheden van het bedrijf verre te boven

inbegrip van de bijgeschreven rente, wordt in het algemeen
en er wordt een ontwikkelingscrediet voor aangevraagd.

afhankelijk gesteld van de resultaten van de ontwikkeling.
Deze aanvrage leidt tot toekenning van een crediet ten

Dit houdt in, dat in geval van mislukking na verloop van
bedrage van bijv. 70 pCt van de kôstenraming. Naarmate

zekere tijd de schuld wordt kwijtgescholden. Op deze
deze kosten geëffectueerd worden,

wordt dit crediet

wijze deelt de Staat derhalve in het risico van de ont-
uitbetaald, telkens 70 pCt van de in een periode gemaakte

wikkeling.
kosten.

Aangezien het begrjpelijkerwijze ongewenst is, dat de
Ten aanzien van de terugbetaling werd in dit geval

Staat het volledige risico draagt, waardoor de initiatief-
bepaald, dat in de eerste plaats de eventuele opbrengst

nemer zelf onvoldoende bij de voortgang en het welslagen
van de proefserie tot aflossing zou moeten dienen, voor

geïnteresseerd zou kunnen zijn, geldt als richtlijn dat deze
zover deze proefserie uit het crediet was gefinancierd.

in redelijke mate zelf in de financiering deelneemt. Een
Bij geslaagde verkoop van de proefserie kunnen immers
bepaald percentage valt daarvoor moeilijk aan te geven;
de gemaakte ontwikkelingskosten met deze opbrengst

de bepaling hiervan hangt van de omstandigheden tf.
worden verminderd. Voor het overige werd overeenge-

De ontwikkelingscredieten worden voorts alleen ver-
komen dat hoofdsom en bijgeboekte rente zouden worden

leend in die gevallen, waarin de fin’anciering van het be-
afgelost door jaarlijkse overmaking van
5
pCt van de

trokken project de kracht van het bedrijf of de uitvinder
opbrengst der afgeleverde werktuigen.

te boven, gaat, zodat zonder deze hulp het project niet

of slechts met ernstige vertraging tot stand zou kunnen
Procedure.

komen. Bij deze eis moet uiteraard in aanmerking worden De ontwikkelingscredieten moeten worden aangevraagd

genomen, dat een onderneming aan de nieuwe ontwikke-
bij het Ministerie van Economische Zaken. Aangezien

ling slechts een beperkt deel van haar financiële krachten
voor de beoordeling yan de projecten meestal een gespecia-

kan wagen en wel des te beperkter naarmate het project
liseerde technische kennis nodig is, wordt veelal door het

riskanter. is. Een zekere financiële kracht van de onder-
Ministerie een technisch en economisch advies ingewon-
neming moet anderzijds als voorwaarde worden gesteld,
nen van andere instanties. Hierbij wordt voor een ver-

aangezien men zich bij de ontwikkelingsprojecten uiter-
trouwelijke behandeling gewaakt. De beoordeling van

aardmoet afvragen, of na het slagen daarvan de productie
het project moet prinlair antwoord geven op de vraag, of

kan worden geëntameerd. De oplossing van dit probleem
er voldoende economisch belang aan verbonden is en of
zal in bepaalde gevallen ook kunhen worden gevonden,
een redelijke kans van welslagen aanwezig is, zowel

doordat de uitvinder contact zoekt met industriéën, die
technisch als commercieel.

interesse hebben voor de nieuwe productie die uit de
Na deze voorbereiding spreekt de Ontwikkelingsraad

ontwikkeling voortvloeit. Het maximum-bedrag per crediet
zich over het project uit, waarbij in de regel geen nader

is, behoudens speciale uitzonderingen, gesteld op f500.000.
onderzoek plaatsvindt, hoewel dit in bijzondere gevallen

Een enkel gestyleerd voorbeeld kan er wellicht toe
niet uitgesloten is. Op grond van de verkregen adviezen

bijdragen het voorgaande te verduidelijken. Aangezien in
neemt de Minister zijn beslissing. De uitbetaling der

de practijk vele varianten voorkomen, kan zo’n voorbeeld
credieten geschiedt als regel geleidelijk, naarmate de

uiteraard niet als het algemene type worden beschouwd. uitgaven worden verricht.

Ik zou willen uitgaan van het geval van Werktuigkundige
.

constructie. Een fabrikant van bepaalde werktuigen heeft
Ik hoop met het bovenstaande er toe te hebben bij-

een nieuw principe bedacht, dat belangrijke verbeteringen
gedragen, dat het fonds voor de ontwikkelingsfinanciering

kan inhouden. Hij heeft een eerste prototype doen ver-
in ruimere kring bekendheid zal verwerven.

Tilburg.

P. P. VAN BERKUM.

27 April 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

331

Verschuivingen bij de Nederlandse investment-trusts

In een in 1949 in dit blad verschenen beschouwing
1)

werd een analyse gegeven van de ontwikkeling gedurende

de eerste na-oorlogsjaren van die Nederlandse invest-

ment-trusts, waarvan waarden ter beurze van Amsterdam

waren genoteerd.

Geconcludeerd werd toen, dat de totale omvang van
de beurswaarde dezer instellingen ad ca
f
115 mln per

uit. 1948 relatief klein was t.o.v. die van alle te Amsterdam

genoteerde aandelen. Voorts werd geconstateerd, dat

hun groei gedurende de beschouwde periode gering was.

Het nieuw belegde bedrag in depôtfracties, aandelen

van beleggingsmaatschappijen en dgl. bedroeg bijv. in

1947 en 1948 slechts enkele millioenen guldens per jaar.

**
*

Teneinde na te gaan, of er zich de laatste jaren in deze

ontwikkeling al dan niet veranderingen hebben voorge-
daan, werden thans gegevens over deze instellingen per

uit. 1949 en 1954 verzameld, welke in tabel 1 zijn weer

gegeven.

Van elke investment-trust werden per beide genoemde

data nagegaan het
aantal
der uitstaande stukken en de

waarde
per stuk, waaruit vervolgens door vermenig-

vuldiging de totale waarde
per instelling werd berekend.

Hierbij werd een rubricering toegepast:

1)
Beleggingsmaatschappijen en industriefinanciering” door J. C. Brezet in
van 31 Augustus 1949.

naar het karakter van de beleggingsinstelling;

naar het beleggingsveld der betreffende instelling

(binnenland, buitenland of beide);

ten slotte vond een., rangschikking plaats naar het

tijdstip van opneming in de beursnotering, waarnaast
ook het oprichtingsjaar werd vermeld.

Naar het karakter werden, de instellingen verdeeld

in drie groepen
2),
ni.,

Vaste depôts, die depôtfractiebewijzen hebben

uitstaan.

II Depôts met vrij beheer, die participatiebewijzen

hebben uitstaan.

III Beleggingsmaatschappijen, die aandelen hebben uit-

staan.

In de practijk wordt groep 111 gevormd door de

,,managed trusts” – d.w.z. instellingen met een vrij
beheer – in de n.v.-vorm. Van de niet-n.v.’s, dus de

depôts,- ressorteren de ,,managed trusts” onder II.

In de groepen II en III kunnen de portefeuilles in prin-

cipe dus uit allerlei fondsen bestaan, en voortdurerkd

van samenstelling veranderen.

Het ,,managed” karakter ontbreekt bij groep T.
Uitbreiding van de vaste depôts heeft plaats door

creatie van depôteenheden van identieke samenstelling,
inkimping døor royering van zulke eenheden.

‘) Terminologie ontleend aan het 12e jaarverslag van het Beleggingsdepôt H.B.B

TABEL 1.

Gegevens over Nederlandse .investments-trusts, waarvan waarden ter beurze van Amsterdam zijn genoteerd.

Ja. Vaste depôts met binnenlandse beleggingen.

o

h
Aantal uitstaande

Berekende waarde
Totale waarde

tinraar
depôtfracties

per depôtfractie (f)
(X
f 1 mln)

Naam


(= jaar
Vafl bmr-
Uit. 1949

uit: 1954

Uit. 1949

UIt. 1954
Uit. 1949
Uit. 1954

Nationaal

Beleggingsdepôt

……………………………….
1930
7.200
5.800
344
500
2,5
2,9
Depôt van Aandeelen in Bank- en Financieele Instellingen
1933
900
800
135
154
0,1 0,1 1934
600
600
81
73
0,1 0,1
1938
16.000
12.800
496
571
7,9
7,3
1938
16.400
14.800
294
376
4,8
5,6
1938
4.000
3.500
237
197
0,9
0,7

Depôt van Aandeelen in Rubbermaatschappijen

……………

1940
3.100 3.400
478
489
1,5 1,7

Algemeen Nederlandsch Beieggingsdepôt

…………………..
Algemeen Nederlandsch Aandeelendepôt

…………………..
Nedico (Nederlandsch-Indiache Combinatie)

………………….
Holinda

Handel

………………………………………
Industrie
1940
7.000 7.100
508
721
3,6
5,1
………………………………………
Metaal

………………………………………
1940
5.100 5.100
581
796
3,0
4,1
Rubbercultuur

…………………………………
1940
3.300
2.900
263
256
0,9
0,7
1940
4.200 4.100
556
791
2,3
3,2
1940
2.300
2.300
205
152
0,5
0,3
1940
2.600 2.400
271
209
0,7 0,5

Scheepvaart

…………………………………..
Suikercultuur

…………………………………..

1950

14.800
10.400
114
89
1,7
0,9
Tabakscuituur

………………………………….
Algemeen Nederlandsch Aandeelen-depôt lndi8

……………..-
8-1 olinda

Textiel

……………………………………….

1.700

479

0,8
Chemie
.

1952

1.700

550

0.9

Totaal
30,5
34,9
Ib.

Vaste depôts met buitenlandse beleggingen.
1927
3.400

26

0,1

Drie

Fransche

Banken

… …….. ……………. ………..-
Certificaat van aandelen in Zuid-Afrikaanse Goudmijnen
1932
1.100
1.100
750
585
0,8
0,6
Omnium van obligaties van Amerikaanse Ondernemingen A
1938
300 300
298
307
0,1
0,1
Omnium van obligaties van Amerikaanse Ondernemingen B
1938
1.200
1.200
287
302
0.3
0,4
Omnium van cum, pref. aandelen in Amerikaanse ondernemingen
1938
2.000 2.000
529
610
1,1
1,2
Uniprefs

……………………………………………..
1938
450 400

528
487
0,2 0,2
Zuid-Afrikaanse Ondernemingen (Springbokken)

……………..
1938
5.800
5.800
1.000
937
5,8
5,4
1938
1.450
1.250
218
184
0,3
0,2
1938
750 750 473
470
0,4 0,4
Zuid-Afrikaanse Waarden (Africatrust) B

…………………….
Canadaf

………………………………………………
1938
4.800
4.400
940
1.578
4,5
6,9
1938
500

462

0,2

Zuid-Afrikaanse Waarden (Africatrust) A

…………………..

1938
2.100 2.100
270
320
0,6
0,7
Cumprefcanadiana

…………………………………….
1938
3.200 1.300
337
420
1,1
0,5

Amerbanka

…………………………………………..

1938
1.200
800
222
291
0,3
0,2

Canadaprefs

………………………………………….

1938
700
700
500
386
0,4
0,3
Canmines

…………………………………………….

1938
4.600 4.500
1.278
2.328
5,9
10,5
1939
3.200
2.500
849
1.05
2,7
4,3

Dominionprefs

………………………………………..
Bison

……………………………………………….

1939
40Q
400
1.241
2.096
0,5 0,8
Svenska

……………………………………………..
Amerikabelegging

………………………………………

..

..
1939
2.600
600 720
1,611
1,9
1,0
Petrol

.
………..

… ……………………………
Bison It
1953
1.600
576


1

0.9

Totaal
27,2
34,6

T.

‘S

332

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27April1955

H. Beleggiugsdepôts met vrij beheer.

Jaar van

Aantal uitstaande

Berekende waarde

Totale waarde

Naam

1
Oprich.

opn. in

paicipatiebewijze

pe
bewijs (f)

r participatie-

1

f i min)

tingsjaar

beurs-

1
notering

UIt. 1949
1
Uit. 1954

Uit. 1949
1
Uit. 1954

Uit. 1949
1
uit. 1954

Jia.
Depôts met binnenlandse beleggingen.
1938
1947
15.500 14.700
559
770
8,7
11,3
1942
1947
18.100
28.600
245
341
4,4
9,8
1942
1947
2.800 2.700
180
245
0,5
0,7

Belegging Nederland

…………………………..
Belegging Nederland-Binnenland a)

………………

Totaal
13,6
21,8
a) Exci. de part. béw. opgenomen in Belegging
Nederland.

Jib.

Depdts met buitenlandse beleggingen.

Belegging Nederland

Overzee a)

………………..

1953
1953

9.350

1.034

9,7
1953
1953

6.650

597

4,0
Totaal
.

13,7

Doliar-Obligatie-Depôt

………………………….
Anierica-fund

………………………………..

lic.
Depôls met binnenlandse en bûilenlandse beleggingen.
1938
1950

9.350

1.742

16,3
Internationale Belegging

……………………….
Beieggingsdepôt

H.B.B.

……………………..
1943 1952

1

9.050
– .
1.329

12,0
..

1


1

28,3
Totaal
III.

Beleggingsmaatschappijen (met binnen- en buitenlandse
beleggingen).

Nominaal andelen-
Beurswaarde per
Totale waarde

Oprich-
Jaar van
kapitaal (x fl.000
a)
opn. in

aandeel v. fl.000 (In f)
(X
f 1 min)
sam tingsjaar
beurs.
notering
UIt. 1949
1

Uit., 1954
Uit. 1949
1

Uit.

1954
Uit. 1949
UIt. 1954

Nederlandsche Fondsen Maatschappij …………….1916

1918
Fondsenhandel Maatschappij ……………………1921

1922
Mij tot Exploitatie van Vereenigd Fondsenbezit

1923

1929
Engeisch-Holiandsche Beleggings Trust le pref

1929

1929
Engeisch-Hoilandsche Beleggings Trust 2e pref.

1929

1929
Rotterdamsch Beieggingsconsortium ………………1933

1938
Internationale Beleggingsunie ,,Interunie”

1938

1938
Administratiekantoor ,,Unitas” ………………….1913

1953
Onderi. Beieggings- en Adm.-Mij ,,Obam”
1936

1954
Vereenigd Bezit van 1894 ……………..

1894

1

1954
Totaal ……..
Toelichting.
De waarde per depôtt’ractie, resp. participatiebewija bij de groepen 1 en II wordt
door de depôts periodiek op grond van de beurswaarde van de onderIigende
fondsen berekend en in de Prijscourant van de Vereeniging voor den Effectenhandet
gepubliceerd. In de tabel zijn deze berekende waarden per of zo dicht mogelijk bij

er dus tegenover de.depôtfracties, die door de instellingen
van groep T worden uitgegeven,.,,steeds dezelfde fondsen

staan. Wordt deze laatste gedragslijn rigoureus gehand-

haafd, dan spreekt men van ,,fixed trusts”; zijn er in

bepaalde gevallen uitzonderingen op deze regel toege-

staan, dan wordt van ,,semi-fixed” of ,,flexible” trusts

gesproken. Dit laatste uitzonderingskarakter van het

aanbrengen van wijzigingen in de samenstelling maakt,

dat de in tabel 1 gebruikte term ,,vaste depôts”,hoewel

dus.niet voor 100 pCt juist, in de practijk toch niet al te

misleidend is.

Indien wij thans tabel 1 bezien,
waairvan
de subtellingen

duidelijkheidshalve nog eens in tabel 2 zijn gerecapitu-
leerd, dan blijken zich in de onderzochte periode 1949-

1954
enige belangrijke verschuivingen te hebben voorge-

daan.

Het geringst waren de wijzigingen bij groep T Vaste

depôts. Het aantal dezer depôts bleef weliswaar het

grootste van alle groepen, doch vertoonde na de oorlog

TABEL 2.

Recapitulatie van de totale waarde per groep volgens tabel).

(Totale waarde x f 1 min)

1it. 1949

Uit 1954

1.
Vaste depôts met binnenlandse beleggingen

..

30,5

34
1
9
met buitenlandse beleggingen
,. …

27,2

34,6

Totaal

57,7

– 69,5
II.
Beleggingsdepôts niet vrij beheer
met binnenlandse beleggingen ….

13,6

21,8
met buitenlandse beleggingen
….

13,7
met binnen- en buitenl. beleggingen

28,3

Totaal
s…

– 13,6

63,8
M.
Beleggingsmaatschappijen

(met binnen- en buiteni. beleggingen)

65,9

437,9

Tolaal generaal ….

137,2

571,2
1.500

900

570

1.510

0,9

1,4
500

190

0,1


500

500

400

410

0,2

0,2
2.500

1.500

950

1.010

2,4

1,5
1.300

800

900

980

1,2

0,8
25.300

52.500

1.920

2.880

48,6

151,2
6.600

20.700

1.900

2.600

12,5

53,8

36.000

6.190

222,8

.

1.900

2.210

4,2

1.500

– .

1.340

2,0
65,9

1

437,9

ultimo 1949, resp. ultimo 1954 vermeld. Bij groep III werd echte(de beurswaarde
van de aanaelen der beleggingsmaatschappijen zelve in de tabel opgenomen.
Onder binnenlandse fondsen zijn ook de Indonesische begrepen. Het aantal
depôtfracties, resp. participatiebewijzen is afgerond op een véelvoud van 50.

practisch geen toeneming meer. Het Algemeen Neder-

landsch Aandeelendepôt splitste in 1947 de Indonesische

beleggingen onder de naam A.N.A.D.-Indië af. Holinda

opende twee nieuwe afdelingen, nl. voor Textiel en

Chemie, terwijl naast Bison een zusterdepôt Bison II

werd gesticht.

Wat betreft het aantal der uitstaande depôtfracties

overwoog het aantal gevallen van achteruitgang. Tech-

nisch geschiedde dit meestal door het royeren van de-

pôteenheden, wanneer het daarvoor benodigde aantal

fracties werd aangebodeh door iemand, die deze ter

beurze beneden de royementswaarde had gekocht. Een

der omstandigheden, die de laatste tijd een daling be

neden de intrinsieke waarde bevorderden, bestond in

de afstoting van depôtfracties
3)
door buitenlandse

houders, die hierin tijdelijk guldenstegoeden hadden

belegd, doch die, toen de deviezenbepalingen zulks

mogelijk maakten, hun tegoed repatrieerden of op

internationale fondsen overgingen.

Een oorzaak van vermindering van het aantal uit-

staande depôtfracties, die v66r de beschouwde periode

viel, was het omwisselen er van in aandelen van beleg-
gingsmaa.tschappijen, die bij enkele gelegenheden, vnl.

op grond van valuta-overwegingen, een omruilaanbod

voor bepaalde fracties hadden gedaan. Dergelijke aan-

biedingen kwamen vnl. in 1947 voor, ni. van Interunie
voor fracties Uniprefs, Petrol, Canmines en Cumpref-

canadians en van het Rotterdamsch Beleggingsconsortium

voor fracties Bison.

Een andere reden voor afieming ten slotte was het

opheffen van enkele depôts, nl. Drie Fransche Banken

en Amerbanka (v66r 1949 werd de Venco Trust opge-

heven).

‘) Dit verschijnsel deed zich
:00k
voor bij participatiébewijzen en aandelen
van beleggingsmaatschappijen.

27April1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

333

Tegenover de daling van het aantaÏ stukken moet

echter worden gesteld de waardestijging, die bij de meeste

fracties tussen 1949 en 1954 plaatsvond. Een waarde-

daling was slechts bij een minderheid, in hoofdzaak

Indonesische en Zuid-Afrikaanse depôts, te constateren.

Het gecombineerde effect van de twee tendenties:

minder stukken en gestegen waarde per stuk, was een

matige stijging van de totale waarde der vate depôts,

zowel bij d
;
e groep met binnenlandse als bij die met

buitenlandse beleggingen.

Een geheel. ander beeld gaf groep II, de belegings-

depôts met vrij beheer, te zien.

In 1949 was vandeze groep nog slechts genoteerd het

depôt Belegging Nederland en de daaruit in 1942 door

splitsing ontstane sub-depôts. Belegging Nederland-

Binnenland en Belegging Nederland-Overzee.

In de onderzochte periode verkregen niet minder dan

vier andere depôts dezer groep toegang tot de beurs.

Twee hiervan, nl. Internationale Belegging (dat onder

dezelfde leiding staat als Belegging Nederland) en het
Beleggingsdepôt H.B.B. (= Hollandsche Belegging en

Beheer Maatschappij) waren echter reeds jaren voordien

opgericht.

Het verenigen van vrij beheer met de niet n.v.-vorm

heeft aanvankelijk tot bedenkingen aanleiding gegeven,

naar mag worden aangenomen vnl. bij de Vereeniging

voor den Effectenhandel, welke bezwaren blijkbaar pas

na de oorlog werden overwonnen. Voor de depôts

met buitenlandse (vnl. Amerikaanse) beleggingen waren

voorts onderhandelingen met de Nederlandse deviezen-

autoriteiten nodig, welke eveneens ten slotte tot een

gelukkig einde voerden.

Het vatt.op, dat de drie hier te lande na 1938 opgerichte

investment-trusts, die beursnotering verkregen, alle be-

hoorden tot groep II, beleggingsdepôts; de n.v.-vorm

werd, anders dan v66r de oorlog, bij nieuwe oprichtingen

niet meer gekozen. Vermoedelijk hebben fiscale over-

wegingen hierbij een belangrijke rol gespeeld. De ,,depôts”

zijn nl. in het geheel niet aan vennootschapsbelasting

onderhevig, ook niet voor dedoor hen ontvangen obligatie-

rente en voor de door hen uitgekeerde kapitaalwinsten.

Was de groei van het aantal depôts met vrij beheer

derhalve relatief belangrijk, hetzelfde gold voor het aantal

van hun uitstaande participatiebewijzen. Slechts de

twee depôts Belegging Nederland (waarbij o.a. per

participatiebewijs één participatiebewijs Nederland-Over-

zee is opgenomen) en de Belegging Nederland-Overzee

zelf, deelden niet in deze groei, vermoedelijk vanwege

het feit, dat de soliede beleggers zich van belegging in

Indonesische fondsen afwendden.

Door deze groei van het aantal en mede door de stijging

van de waarde per participatiebewijs, nam de totale

waarde van de depôts van groep II aanzienlijk toe. Ging

de groei in de loop der jaren-bij vele van de vaste depôts

van groep 1 niet zo ver, dat daar een totale waarde van

f 1 mln per depôt werd bereikt, in groep II blijkt de

nieerderheid der depôts de waarde van f 10 mln te

hebben benaderd of overschreden. De 7 depôts met vrij

beheer hadden hierdoor per einde 1954 een totaalwaarde

– (nl. f 64 mln), die niet ver meer achterbleef bij die van

alle 34 vaste depôts tezamen (nl. f 70 mln). In dit opzicht

liggen de verhoudingen thans wel gehéel anders dan in

1949, toen beide laatstgenoemde totaalbedragen resp.

f 14 mln en f 58 mln waren.

Uit dit alles volgt, dat de gedachte van het Vrije beheer

in de bestudeerde periode van vijf jaar in sterke mate

terrein heeft gewonnen.

ROTTERDAMSCHE BANK

VOORLICHTING OP HET

GEBIED VAN» DE INTER-

NATIONALE HANDEL EN

HET INTERNATIONALE

BETALINGSVERKEER

260 VESTIGINGEN IN NEDERLAND

(Advertentie)

In, wat de absolute cijfers betreft, nog veel gepronon-

ceerder vorm deed laatstgenoemd verschijnsel zich ook

voor bij groep III, de beleggingsmaatschappijen. De

totale beurswaarde van de aandelen dezer maatschap-

pijn steeg in het tijdvak 1949-1954 van f.66 mln tot niet

minder dan f 438 mln.

Bij deze snelle groei moet echter direct worden aange-

teke’nd, dat deze voor meer dan de helft was toe te

schrijven aan het, verkrijgen van beursnotering in 1953

voor de aandelen Unitas, een reeds sinds 1913 bestaande

beleggingsmaatschappij, die tevoren een besloten karakter

had. De overgrote meerderheid van de aandelen dezer

n.v. zullen echter in handen zijn gebleven van hen, die

ze ook voorheen bezaten en niet in die van de beleggers

in het algemeen. Tot een groter belangsteffing bij het

grote publiek voor de waarden van deze groep investment-

trusts kan uit
deze
groei dan ook niet worden geconclu-

deerd. Op veel kleiner schaal geldt overigens hetzelfde

voor de in 1954 in de beurstnotering opgenomen aandelen

van de reeds bestaande beleggingsmaatschappijen Obam

en Vereenigd Bezit van 1894.

Dat op grond van de cijfers echter toch wel degelijk

van een sterk gestegen vraag bij de beleggers naar de

aandelen van beleggingsmaatschappijen kan worden
gesproken valt – behalve uit de zeer aanzienlijke be-

langstelling die er voor de introducties Unitas, Ob’am en

Ver. Bezit van 1894 aan de dag werd gelegd – vooral af

te leiden uit de ontwikkeling van de beide andere grote

instellingen van deze groep, nl. het Rotterdamsch Be-

leggingsconsortium en de Internationale Belegggingsunie

Interunie. Deze twee maatschappijen toch richten zich

inderdaad sinds 1938 tot het beleggend publiek in het

algemeen en hun aandelen zijn verspreid over èen groot

aantal belegginsportefeuilles, grote zowel als kleine.

Door het instellen van een spaarregeling waardoor bij

storting van maandelijkse bedragen van f 30 af, een aan-

deel van f 100 of f 1.000 bijeen kan wordengespaard, heeft

het R.B.C. zich zelfs uitdrukkelijk tot de categorie der

kleine beleggers gewend.

Hoewel zulks wellicht niet zo veel publieke aandacht

trok als bij n.v.’s, die hun aandelenkapitaal door emissies

vergroten, was de toeneming van het aandelenkapitaal

dezer beide maatschappijen – die geschiedde door afgifte

334

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27 April 1955

van aandelen tegen beurskoers aan kopers – groot.

Zoals uittabell, III valt af te lezen, bedroeg deze toeneming

bij het Robeco f 27,2 mln, bij Intèrunie fl4,1 mln nomi-
naal. Houdt men bovendien rekening met het bedongen

agio uit hoofde van de plaatsing der aandelen boven

pan, dan blijkt, dat in genoemde periode voor bedragen
van ca f 51 mln resp. f 25 mln reëekdoor het beleggend

publiek bij deze beide instellingen belang werd genomen.

TABEL 3.

Binnenlandse beleggingen van de Nederlandse

investmen t- trusts

(x f1 mln)

Uit. 1949

1

Uit. 1954

vaste depôts met binneni. beleggingen
30,5 34,9
(zie tabel l,Ia)
Beleggingsdepôts met vrij beheer met bin-
nenlandse beleggingen (zie tabel i, Sla)
13,6
21,8
Beleggingsdepôts met Vrij beheer met bin-
nenl. en buiteni.

beleggingen:
Internationale Belegging
4,6
Beleggingsdepôt IIB.B
6,6
11,0
Beleggingsmaatschappijen:
1,1
Nederl.

FondsenMij

……………..0,7

0,1
0,6
Rotterd. Beleggingscona
………….
30,1
78,4

Fondaenhandel Mij

……………..0,1
Vereen.

Fondsenbezit

……………..0,1

Interunie
……………………….
5,8
20,7

Eng.-HoIl. Beleggings Trust

………..1,1

Unitas

……………………….

82,5

..
..

2,4
Obam

…………………………..
Vereen. Bezit van

1894

……………..

1,8

187,6

Totaal generaal . . . .

82,0
1

255,3

Stelt men deze groei tegenover het bedrag der totale

aandelenemissies op de Nederlandse kapitaalmarkt in

het tijdvak 1950 t/m
1954
ad f430 mln reëel, dan blijken

de beleggingsmaatschappijen een niet onbelangrijke

aanvoersweg van nieuw kapitaal van spaarders naar het

bedrijfsleven te zijn geworden. Echter mag hierbij niet

uit het oog worden verloren, dat een aanzienlijk deel

van de beleggingen der beleggingsmaatschappijen buiten-

lands is. Teneinde over dit laatste punt een indruk te

krijgen, werd in tabel 3 de omvang van de binnenlandse

beleggingen voor alle groepen berekend. Weliswaar

mogen deze niet geheel met aandelenbeleggingen gelijk

worden gesteld, doch het bezit aan liquide middelen,

obligaties en onroerend goed is relatief van zo’n onder-
geschikte betekenis, dat bijv. het bedrag van ruim f 250

mln, voorkomend in tabel 3, voor ons doel wel als de

waarde van het binnenlandse aandelenbezit per ult.

1954 van de Nederlandse investment-trusts mag worden

beschouwd.

Uit dit cijfer kan worden geconcludeerd, dat bijna de

helft van het vermogen dezer instellingen uit binnenlandse,
iets meer dan de helft uit buitenlandse beleggingen bestaat.

In de tweede plaats kan worden opgemerkt, dat een

bedrag van omstreeks f mrd, hoewel het natuurlijk

niet te verwaarlozen is, van de totale koerswaarde van

alle Nederlandse ter beurze genoteerde aandelen ad

f 13 mrd per ult. 1954 slechts ca 2 pCt uitmaakt.

Wat de groei van de binnenlandse beleggingen in de

loop der onderzochte periode betreft: vergelijkt men deze

waarde per uit. 1949 en 1954 voor die instellingen van
tabel 3, die op beide data daarin voorkomen, dan vindt

men een stijging van f 82 mln tot f
156
mln, m.a.w. bijna

tot het dubbele. In dezelfde periode steeg de beurswaarde

van alle te Amsterdam genoteerde aandelen van ruim

f 6 mrd tot
f
13 mrd, of tot iets meer dan het dubbele.

Zo gezien is de reële groei toch bepaald niet spectaculair

te noemen. In elk geval blijkt er weinig aanleiding te zijn

om de vrees te delen van diegenen, die menen, dat de

investment-trusts bezig zijn de Nederlandse aandelen-

markt te ,,overwoekeren”.
Ten slotte zij nog vermeld, dat de grootste drie beleg-

gingsmaatschappijen: Unitas, Robeco en Interunie, per

ult. 1954 tezamen een omvang hadden van bijna f430 mln,

of 75 pCt van de totale waarde van alle instellingen ad

f 570 mln. Ook op dit terrein is er dus van een zekere

concentratie sprake.
**

Het bovenstaande zou t.a.v. de beleggingsgewoonten-

van het Nederandse publiek geen juiste indruk geven,

indien hier niet werd gewezen op een ontwikkeling die
zich voordeed buiten het gebied van de hier besproken

Nederlandse
investment-trusts.

In het bijzonder in de ioop der laatste jaren nam het

Nederlandse publiek nl. in niet onbetekenende omvang

belang bij een aantal Amerikaanse investment-trusts,

waarvan waarden ter beurze van AmTsterdam in de note-

•ning’werden opgenomen. Zoals uit tabel 4 blijkt, was deze

groei na de oorlog in de eerste plaats reeds qua aantal

erbij gekomen fondsen relatief groot. Het aantal der

hier te lande geplaatste certificaten dezer depôts wordt

niet gepubliceerd. Aangenomen kan echter worden, dat

de totale beurswaarde per ult. 1954 van de 7 funds, die
hier in de jaren 1951 t/m 1953 geïntroduceerd werden,

ca f 25 mln bedroeg. Hoewel dit slechts ca 5 pCt van de

waarde van alle Nederlandse investment-trusts vormt, is

dit cijfer toch belangrijk te noemen, als het wordt ver-

geleken met de reële groei van de Nederlandse instellingen

gedurende het bestudeerde tijdvak.

TABEL 4.

Buttenlandse investment-trusts, waarvan waarden ter

beurze van Amsterdam zijn genoteerd

Oprichtings-

In Amsterdam

jaar

genoteerd ainda

Corporate Truat 5hares

…………..

1929

1930
North American Trust Shares

1929

1930
Société Internationale de Placementa
….

1930

‘ 1930
Diversified Trustee 5hares
……………
.
1929

1930
American Composite Trutt Shares

1930

1931
Television-Electronics Fund

1948

1951
Chemical Fund

……………………
1938

1952
Masaachusetts Investors Trust

1924

1952
Blue Ridge Mutual Fund
……………
1950

1952
Canafund Company

……………….
1950

1952
Investors Mutual

…………………
1940

1953
Wellington Fiund

…………………
1928

1953
Atomic Development Mutual Fund

1952

1955
Fidelity Fund

…………………….
1930

1955

Uit tabel 4 volgt nog, .dat investnent-trusts, die soms

reeds jarenlang in de Verenigde Staten bestonden, pas

de laatste jaren hun weg naar de Nederlandse beleggers

vonden. Hoewel uiteraard moet worden bedacht, dat

dergelijke introducties in de jaren 1940-1950 onmogelijk

waren, eerst ten gevolge van de oorlog, en daarna door

deviezenbeperkingen, kan dit waarschijnlijk toch als

een symptoom van een gestegen interesse van het Neder-

landse publiek voor deze vorm van collectieve belegging

worden opgevat.

Een andere opmerkelijke ontwikkeling, die uit tabel 4

valt af te leiden is, dat de na de oorlog geïntroduceerde

buitenlandse funds vrij beheer kennen, de vooroorlogse

echter het karakter van vaste depôts hadden. Dit corres-

pondeert dusmet de groeiende voorkeur voor het vrije

beheer bij de Nederlandse trusts;

**

Het boven besprokene samenvattend, kan gezegd

worden, dat de belegging via het intermediair van invest-

ment-trusts de afgelopen vijf jaar hier te lande een aan-

zienlijke, zij het geen buitensporige groei vertoonde. Hier-

bij bleven de vaste depôts relatief achter. Deze groei uitte

zich, behalve door intsoducties van Amerikaanse beleg-

gingstrusts op de Nederlandse kapitaalmarkt, vooral door

een gestegen belangstelling voor de Nederlandse trusts

met vrij beheer, zowel in de vorm van beleggingsdepôts

als in die van beleggingsmaatschappijen met n.v.-con-

structie.
Rotterdam.

J. C. BREZET.

27April1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

335

Functie en plaats van het railvervoer in de planologische

ontwikkeling van ons land

III)

Duidelijk hebben wij in onze vorige beschouwingen

doen uitkomen, dat het railvervoer onmisbaar is voor

een economisch en massaal vervoer over gi:otere afstand.

Wij hebben hierbij tot dusverre uitsluitend het personen-
vervoer in het oog gehouden, omdat het goederenvervier

tot dusverre geen speciaal ruimtelijk aspect’ opleverde

ten aanzien van het spoorwegnet, voor zoer dit buiten

de bebouwde kom is gelegen. Op de planQlogische fa-

cetten van het goederenvervoer binnen de bebouwde

kom zal in dit artikel – aan het slot – de nodige aan

dacht worden gevestigd.

Wat als eerste conclusie t.a.v. het spoorwegvervoer in

zijn geheel naar voren is gekomen en vooral met betrek-

king tot ons kleine en overbevolkte land van eminent

belang moet worden geacht, is het feit dat de spoorweg

verreweg de zuinigste grondgebruiker blijkt te zijn, zowel

in absolute als in relatieve zin. Vooral dit laatste is voor

de tegenwoordige grote stad een levenskwestie, omdat

ruimtegebrek m.b.t. de verkeerssector de universele

kwaal is, waaraan ook al onze grote steden – met name

in de binnenstid – lijden en waarvan bestaan en bloei

ten slotte afhangen. Een beknopt overzicht van de ver-
keersontwikkeling gedurende de laatste eeuw leert ons

ni. het volgende.

De functies van het spoorweg verkeer.

Omstreks het midden der vorige eeuw was het spoor-

wegnet in ons land voltooid. In de hierop volgende perio-

de van commerciële en industriële expansie met de hier-

mede gepaard gaande concentratie van de bevolking in

onze snel groeiende steden vervulde de spoorweg een

primaire rol. Dank zij dit gereedliggende moderne ver-

keersapparat kon nI. deze geweldige bevolkingsconcen-

tratie in materiële zin plaatsvinden. Het leven en werken

van grote bevolkingsmassa’s in de stad werd hierdoor

mogelijk gemaakt en verzekerd. De spoorweg vervulde
dus in deze eerste fase van de ontwikkeling primair een

centraliserende rol en wel vdornameljk t.a.v. het goede-

renvervoer.

Ook de betekenis van de binnenvaart moet met be-

trekking tot het goederenvervoer niet worden onderschat,

hoewel naar zijn aard het watervervoer behalve een cen-

traliserende, mede een. decentraliserende, lintvormende

invloed uitoefent. (Zanstreek, Merwedekanaal ten

Noord-Westen van Utrecht, Stadkanaal enz.)

Eerst naderhand oefenden de spoorwegen ook een

beslissende invloed uit op de vestiging van personen,

toen nl. omstreeks de eeuwwisseling de scheiding tussen

wonen en werken opkwam. Massaal voltrok, zich dit zo

ingrijpende proces aanvankelijk uitsluitend binnen de

bebouwde kom; het buiten wonen beperkte zich in dit

beginstadium tot slechts weinigen. Dit laatste verwekte

vanzelf een forensenverkeer, aanvankelijk alleen van

welgestelden, die zich de dagelijkse reis per trein, bus

of particuliere auto tussen landhuis en kantoor in de

stad konden veroorloven.

Toen echter in de eerste helft der 20e eeuw de indi-

viduele vervoermiddelen opkwamen, zich stormender

‘)Zie E-.S.B.” van 20 April ii.

hand populariteit verwierven (fiefs, auto, bromfiets) en

hiermede een rol ‘van betekenis gingen spelen in dit

nieuwe forensenverkeer, ontstonden ook de moeilijk-

heden voor het wegverkeer. Het bestaande wegennet was
uiteraard op. dit massale, nieuwe rjverkeer niet ingesteld.

Alom trad ruimtegebrek voor dit modefne motorverkeer
op, met name in de oude binnenstad met zijn doorgaans
nauwe straten.

In deze tweede, huidige fase valt ook een enorme ont-

wikkeling van het forensenverkeer over de rail (trein)

waar te nemen, in latere jaren mede dank zij de electrifi-

catie. Ook het nieuw opgekomen openbare vervoer-

middel over de weg (autobus) kreeg hierin een belangrijk

aandeel.

In deze fase had dus de spoorweg t.a.v. het personen-

vervoer een tweeledige functie verkregen, nI.:

een centraliserende m.b.t. het werken (de stad’).

een decentralisererde t.a.v. het wonen (forensenplaat-

sen).

De thans aanbrekende derde fase in deze’ algemene

planologische ontwikkeling zal naast een verdere decentra-

lisatie ookmet betrekking tot het werken ten gunste van

de omliggende satellietsteden (i) een voortgaande centrali-

satie van het werken ten .gunste van de kernstad te zien

geven (b). Eerstgenoemde ontwikkeling zal een afneming

van het forensenverkeer ten gevolge hebben. De tweede

tendentie zal een uitgesproken toeneming van dit ver-

keer veroorzaken en een verschuiving hiervan ten gunste

van het snellere

railvervoer (trein) te zien geven; Dit

laatste zal absoluut noodzakelijk zijn teneinde op den duur

aan het verkeers- en parkeerdilemma in de binnenstad

het hoofd te kunnen bieden. Naar alle waarschijnlijkheid

zal deze b-functie belangrijker blijken te”zijh dan de

a-f,unctie, omdat de steeds verdergaande specialisatie en

Organisatie van ons maatschappelijk en economisch

leven nog onherroepelijk wijst in de richting ener verdere

uitgroei en versterking van de centrale werkfunctie van de

kernstad.

De enorme toeneming van dit vervoer, van en naar de

kernstad en de circulatie daarbinnen zal slechts verzekerd

zijn bij maximale toepassing van de spoorweg, die immers

grootste vervoerscapaciteit en snelheid paart aan minste

inbeslagneming van .de verkeersruimte. –

Het zal dus in de naaste toekomst wederom de rail
blijken te zijn die het voortbestaan en de bloei onzer

grote steden mogelijk zal maken, maar thans ook – en

wel in de eerste plaats – uit een oogpunt van personen-

vervoer.

Stadsuitbreiding• en spoorwegverkeer.

Wil het railvervoer evenwel dienstbaar blijven, aan

deze nog te verwachten, toenemende verplaatsing van

personen en goederen, een verplaatsing die zondèr toe-

.passing van de rail niet op economische wijze denkbaar is,

dan dient de stedebouwer bij de opstelling zijner plannen

ook van meet afaan met de spoorweg rekening te houden.

De stadsuitbreiding dient gunstig t.a.v. het bestaande sta-

tion te worden ontworpen en metde stichting van even-

336 –

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27 April 1955

tuele nieuwe haltes dient rekening te worden gehouden.

Dit in het belang van een juiste planologische ontwikke-

ling van ons land, die vanzelfsprekend de mogelijkheden

en de kansen benut, die het bestaande en gemoderniseerde

spoorwegnet in toenemende mate biedt.

Universele en exclusieve toepassing van de motorisch

aangedreven individuele vervoersmiddelen (auto, scooter,

bromfiets) zou ni. een totale afbraak en wederopbouw (in

hoogbouw) van op zijn minst de gehele .city vereisen ter

verkrijging van de benodigde bewegingsvrijheid op de

begane grond (verkeers- en parkeerruimte). Hieraan valt

in de meeste onzer historisch gegroeide grote steden om

economische en aesthetische redenen niet te denken, een

enkele uitzondering (Rotterdam) daargelaten. Doch dan

dient ook de spoorweg zo centraal mogelijk in het stads-

lichaam door te dringen, teneinde het v66r- en natrans-

port in de stad zelve minimaal te doen zijn, zodat dit

voornamelijk te voet of per fiets kan geschieden. Zoals

wij reeds in ons vorige artikel aantoonden, neemt dit

langzame verkeer immers
4+-maal
zo weinig verkeers-

ruimte in beslag als de gemiddelde automobilist.

Omdat de city voor het merendeel der forensen het
reisdoel vormt en deze door zijn zwaartepuntsligging

t.o.v. het gehele stadslichaam ook het beste aanrakings-

punt is vQor het overige interlocale reizigersvervoer, dient

zich hiermede een city-ligging van het stadsstation van-

zelf aan als het gunstigste contactpunt tussen railvervoer

en stad. Deze centrale ligging van het hoofdstation vormt

tevens een gebiedende eis om de beide navolgende redenen:

bekorting van de totale reisduur door beperking

van het v66r- en natransport in de stad;
ontlasting van de rijwegen in de city
1).

Het belang van dit eerste punt is vooral in ons land

met zijn geringe gemiddelde reisafstand van slechts

ca 41 km bijzonder groot. Nu vertonen de meeste

stations in onze steden bij benadering een – uit de his-

torische ontwikkeling volkomen verklaarbare rand-

ligging t.o.v. de oude binnenstad. Toen nl. onze Spoor-

wegen omstreeks het midden van de vorige eeuw tot

stand kwamen, werden deze vanzelfsprekend zo dicht

mogelijk langs de toenmalige steden gelegd, waardoor

dus het station een randligging t.o.v. de stad verkreeg.

Soms onmiddellijk daaraan rakend, zoals bijv. te Amster-

dam en Deventer, doch meestal op geringe afstand daar-

van verwijderd, zoals te Utrecht, Den Haag (H.S.), den

Bosch en Zwolle. Een radicale doorsnijding van de stad

bleef om begrijpelijke, economische redenen tot een enkel

geval (viaduct te Rotterdam) beperkt.

In de hierop volgende periode van sterke groei en uitleg

onzer steden werd allereerst de ruimte tussen stad en

station langs de ,,Stationsweg” volgebouwd. Daarna

greep de bebouwing ten slotte öok over de door spoorweg

en emplacement gevormde barrière heen, na zich eerst in

de van de spoorlijn afgekeerde richting te hebben uitge-

breid. Het spoorwegstation verkreeg dus uiteindelijk een

steeds centraler ligging t.o.v. het totale stadslichaam en

bij benadering tevens een randligging t.o.v. de inmiddels

tot city omgevormde oude binnenstad (dè oorspronkelijke

stad).
Deze uit algemeen verkeersplanologisch oogpunt zo

gewenste ligging roept evenwel automatisch het probleem

van de spoorwegovergang op, waaraan op den duur – bij

verdere toeneming van het weg- en spoorwegverkeer –

slechts op afdoende wijze is tegemoet te komen door onge-

lijkvloerse kruising tussen rail en weg, hetzij door:

1)
Dit punt geldt in ons land alleen tav. voetgangers: iii vele millioenensteden
in het buitenland ook voor alle ,,métro”-reizigera.

onderdoorvoering van de weg (wegtunnel);

overheenvoering van de weg (wegviaduct);

omhoogbrenging van de spoorweg (spoorviaduct).
Het zal van de plaatselijke omstandigheden afhangen

welke van de drie mogelijkheden of een gedeeltelijke com-

binatie hiervan tot de meest gewenste en in economisch

opzicht verantwoorde oplossing voert. De in planologisch

opzicht meest radicale en bevredigende, vierde mogelijk-

heid, W. die van ingraving van de spo6rweg, hetzij in open

sleuf of tunnel, komt in onze lage Westelijke helft des

lands, vanwege de grondwaterstand çn dientengevolge

extra hoge kosten, nauwelijks in aanmerking.

Uit het bovenstaande volgt tevens, dat door deze – in

planologisch opzicht zo zeer gewenste – centrale ligging

van het spoorwegstation, het daarvôôr gelegen stations-

plein tot één cIel belangrijkste en in ieder geval meest

gedifferentieerde verkeerspleinen in de stad wordt. Hierop

wikkelt zich nl. de overgang af van treinreizigers tot:
1) voetgangers, 2) fietsers, 3) automobilisten (taxi en

particuliere auto), 4) autobusreizigers (locaal en inter-

locaal)
5)
in de toekomst wellicht ook luchtreizigers

(helicopter)
2).

Behalve de voetgangers, waarvoor alleen geldt dat

deze massale stroom zo snel en veilig mogelijk het sta-

tionsplein moet kunnen oversteken en verlaten, behoeven

al deze verschillende vervoermiddelen daarop voldoende
voorrijdgelegenheid en opstelmogelijkheid. De fietsen in

een gunstig gelegen rjwielstalling van voldoende capaci-

teit in het stationsgebouw zelf of onmiddellijk daarnevens.

De particuliere auto’s op een daartoe speciaal ingericht

parkeerterrein op het stationsplein. De stadstrams en
-autobussen langs daartoe speciaal dienende perrons

(vluchtheuvels); de interlocale autobussen op een daartoe

speciaal ingericht autobusstation met afzonderlijke per

rons. Ten slotte zal waarschijnlijk reeds in de naasté

toekomst ook de. luchtreiziger, die per trein of auto is

aangevoerd en per helicopter verder reist, en omgekeerd,

een aparte helihaven behoeven, die evenwel in tegenstelling
tot een normale vlieghaven van zeer bescheiden afmetingen

kan zijn en mede hierdoor meer centraal kan zijn gelegen.

Ook hiervoor vormt een ligging in de onmiddellijke na-

bijheid van (eventueel op) het spoorwegstation, door zijn

centrale ligging t.o.v. de stad en verdere transportmoge-

lijkheden, dè aangewezen plaats.

Al deze verkeersvoorzieningen vereisen vanzelfspre-
kend de nodige ruimte op het stationsplein, welke in de

bestaandé toestand veelal ontbreekt of te krap is bemeten.

In alle wederopbouwplannen en saneringsplannen voor

dit gedeelte. van de binnenstad dient hierom dan ook

terdege rekening te worden gehouden met de mogelijk-
heid tot verruiming van het stationsplein, opdat dit cen-
trale en meest gedifferentieerde verkeersplein zijn con-

tactfunctie naar behoren kan vervullen.

Ook met betrekking tot het voor de stad bestemde goe-

derenvervoer vormt het bij het stadsstation behorende
emplacement hèt aangewezen aanrakingsviak voor de

overslag van per spoor aangevoerde of af te voeren

goederen met de verder per vrachtauto in de stad te

bezorgen of op te halen goederen. De hiertoe• benodigde

outillage bestaat, behalve uit de benodigde goederen-

sporen, uit:

een vrachtgoederenloods anfex los- en laadweg;

de hiermede samenhangende opslagterreinen voor

de opslag van per spoor aangevoerde materialen.

‘) Helaas was het nog niet mogelijk voor deze verschillende categorie6n per-
centages van het totaal aantal treinreizigers vast te stellen.

27April 1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

331

De goederenloods c.a. is volkomen op te vatten als

pendant van het reizigersstation annex voorplein. Daarom

is hiervoor een zo centraal mogelijke ligging eveneens ten

zeerste gewenst met het oog op de minimale distributie-

afstanden van de goederen in de stad. Hetzelfde geldt

vanzelfsprekend met betrekking tôt de opslagterreinen

voor de opslag van huisbrandkolen en andere vaste

brandstoffen, bouwmaterialen enz.; alle betrekkelijk

laagwaardige materialen, waarop de uitrjkosten een

belangrijke invloed uitoefenen op de uiteindelijk door de

cliënt (d.i. de stedeling) te betalen prijs. Vandaar dat een

gecombineerde ligging van beide elementen a) en b)

alleszins logisch en economisch verantwoord is.

Nu richt zich de critiek der stedebouwers – ten dele

terecht – met name tegen de opslag van steenkolen op

de centraal gelegen N.S.-terreinen in de stad, vooral

wanneer deze opslagterreinen aan woonwijken grenzen.

Toegegeven moet worden dat deze opslag tot dusverre

vaak een zeer onverzorgde aanblik opleverde, die echter

in aesthetisch stedebouwkundig opzicht eerst hinderlijk

werd, toen ook deze zelfkant der spoorwegterreinen

‘binnen de woonbebouwing kwam te liggen.

Ten aanzien van dit probleem kan het volgende worden

opgemerkt:

de beste plaats voor de opslag van bovengenoemde,

per spoor aangevoerde, materialen is en blijft op

terreinen van het emplacement, waar deze krachtens

hun aard thuisbehoren, langs de centraal gelegen

los- en laadweg. De minimale uitrj-afstanden zijn

niet uitsluitend een economisch belang maar tevens

een verkeersbelang;

de om aesthetische en welstandsredenen gerecht-

vaardigde critiek tegen de open opslag van speciaal

steenkolen (stuiven) kan afdoende worden onder-

vangen door:

overdekte opslag in behoorlijk verzorgde loodsen;

afscherming der terreinen met een groensingel.

Voor zover hiervoor de ruimte aanwezig is, word?

hieraan van de zijde der Spoorwegen zelf alle aandacht

besteed. Evenals van de zijde der stedebouwers vanzelf-

sprekend aandacht wordt besteed aan een juiste ligging

en groenomplanting der handels- en industrieterreinen

in de stad. Deze zullen bij een min of meer centrale door

snijding van het stadslichaam door de spoorweg ookbij

voorkeur in een radiaal gelegen wig of strook daarlangs

worden geprojecteerd, met het oog op de directe mogelijk-

heid van spooraansluiting d.m.v. een particuliere spoor

verbinding. Vooral dit laatstes met het oog op de nood-

zaak van verdere industrialisatie in Nederland en tot

export van onze industrieproducten een gebiedende eis,
omdat velen onzer afnemers in het buitenland eveneens

aan de rail zijn gelegen.

Aesthetische eisen.

Uit het vorenstaande volgt dus met grote duidelijkheid

dat het railvervoerde onmisbare ruggegraat vormt van

ons nationale vervoersapparaat, zowel t.a.v. het massale

reizigersvervoer als voor het massale goederentransport.

Bovendien moet men hierbij niet uit het oog verliezen

dat het spoorwegnet er eenmaal is en in zijn huidige

omvang – als ruimte gebruikend element beschouwd –

nog over voldoende reserve beschikt. In planologisch

verband gezien dient hierom aan het maximale gebruik

van de sperweg dan ook alle armslag te worden toege-

meten, die deze – in ruimtelijk opzicht – bovendien

zuinigste van alle vervoerswijzen toelçomt.

In de stedelijke uitbreidingsplannen zijn alle spoorweg-

terreinen – als zodanig bestemd – dan ook opgenomen.

Dit houdt vanzelfspekend in, dat hierop alle werken

verricht en bouwwerken opgericht moeten kunnen wor-

den, die des spoorwegs zijn; zoals bijv.:
stations met de bijbehorende perrons;

alle beveiligingsinstallaties;
emplacementen;

goederenloodsen c.a. en ook

opslagloodsen met de daarbij behorende terreinen

voor de opslag van per spoor aangeyoerde materialen.

Vanzelfsprekend moeten al deze bouwwerken aan

redelijke aesthetische eisen voldoen, omdat alle bouwen

in een beschaafd land als het onze nu eenmaal als een
belangrijke cultuurdaad moet worden gezien. Ten ge-

volge van de steeds voortschrijdende electrificatie van

het spoorwegbedrijf zijn tal van hinderlijke nevenver-

schijnselen van dit bedrijf uit het ,,steenkolentijdperk”

(rook, kolengruis en lawaai) sterk verminderd en zullen

eerlang nagenoeg geheel tot het verleden behoren. Het

bedrijf is veel ,,beschaafder” geworden, in de eerste

plaats voor de treinreizigers zelf (zindelijker), maar ook
voor de onmiddellijke omgeving.

De portalen met electrische bovengeleiding dienen nu

eenmaal als noodzakelijk begeleidingsverschijnsel van de

spoorweg – in ziin huidige ontwikkelingsfase – in het

landschap te worden geaccepteerd, evenals de vele malen

opvallender hoogspanningsleidingen. Hoe eenvoudiger en

ijler van vorm deze grijze portalen op zichzelf zijn, des

te onopvallender zullen zij in het landschap staan. Het

rechthoekig portaal in beton- of staaluitvoering, vooral

dat met licht gebogen bovenligger blijkt in ons vlakke

polderlandschap zeer bevredigend aan te doen (zie het

baanvak Dordrecht-Moerdijk).

In het algemeen vertoont de spoorwegkaart in al zijn

strakheid een grote mate van congiuehtie met de kaart

van het hoofdverkeerswegenstelsel (Rijkswegen) van ons

land. Het Rijkswegenplan en het Spoorwegplan ver-

vullen in grote trekken dan ook dezelfde functie; nI. die

van de kortste, dus rechtlijnige verbinding
3)
tussen de

bevolkingscentra. Dit voert gemakkelijk tot een zekere

parallelliteit in de tracering, die echter nog niet tot een

nauw aaneengesloten ligging behoeft te leiden. Hoe onbe-
vredigend een dergelijke aaneengesloten liggingvan beide
verkeersbanden aandoet, ook uit landschappelijk oogpunt,

toont o.a. het wegvak Voorburg tot nabij Gouda aan

en dat ter hoogte van Driebergen. De voorgrond van de

zijdelings uitziende treinreiziger wordt éénzijdig vol-

komen beheerst door het beeld van de autosnelweg met

zijn kunstmatig aangebrachte leplanting. Het uitzicht

van de automobilist wordt aan de spoorzijde volkomen

bepaald door het strakke rhythme der bovenbouwpor-

talen. Voor beide soorten van reizigers levert dus de

andere verkeersband een hoogst vervelend•. en eentonig

aspect op, dat het visueel contact met het landschap aan

die zijde in ernstige mate verbreekt. Bij de tracering

van nieuwe autosnelwegen dient hiermede ons inziens

meer dan tot dusverre is geschied, rekening te worden

gehouden.

Van een parallelle ligging van spoor- en waterweg is

slechts bij hoge uitzondering sprake, omdat het stelsel

van waterwegen in Nederland – vooral in het Westen –
veelal gebruik kon maken van reeds eerder aanwezige

grote boezemwateren, waarvan het over het algemeen

3)
Alleen bij de moderne autosnelweg wordt van een al te grote rechtlijnigheid
om aesthetische en veiligheidsredenen bewust afgezien.

338

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27April1955

grillige beloop door geheel andere factoren wordt bepaald.

Waar echter weg en spoorlijn destijds ook vlak langs het

kunstmatig gegraven rechte kanaal zijn geprojecteerd,

treden onze bovengenoemde landSchappelijke bezwaren

in versterkte mate aan de dag, zoals bijv. t.a.v. het be-

rucht lelijke weg-, baan- en kanaalvak Amsterdam-

Haarlem. De aaneengesloten ligging van hoofdverkeers-
weg en kanaal over een lang en recht gedeelte is behalve

vervelend ook uit veiligheidsoogpunt afkeurenswaardig

(wegvak Meppel-Assen langs de Drentse hoofdvaart).

**
*

Kort samengevat leiden bovenstaande beschouwingen

derhalve tot de navolgende conclusies:

1. het railvervoer vervult bij de verdere verstedelijking

en industrialisering van ons land een onmisbare rol;

het dagelijks verwerken van de steeds, toenemende

forensenstroom tussen de in steeds wijder omtrek

gelegen woon-(satelliet)steden en de -kernstad is alleen

denkbaar bij railvervoer;

met het oog op de consequenties van dit forensen-

verkeer op het stadsverkeer, met name in de binnen-

stad, is een cityligging van het hoofdstation vereist;

in alle uitbreidings- en wederopbouwplannen dient

naar een zo gunstig mogelijke verkeersligging van het

hoofdstation en eventuele stadshaltes te worden ge-

streefd, terwijl voorts met de gerechtvaardigde eisen

van de spoorweg van meet af aan rekening dient te

worden gehouden.

Utrecht.

Dr Ir W. B. KLOOS.

Economische kroniek van Indonesië

(le kwartaal
1955)

Lastig, maar nuttig bezoek.

Het is nu ongeveer een halfjaar geleden, dat Indonesië

tot het International Monetary Fund toetrad. Als uit-

vloeisel daarvan is het Fund; vertegenwoordigd door een

twee-mans Commissie, zojuist met Indonesië komen

kennis maken. De Commissie had tot taak zich te oriën-

teren, zo mogelijk reeds aanbevelingen te doen en van

haar bevindingen rapport uit te brengen aan het Fund.

In overeenstemming met het gebruik heeft de Commissie
noch de Indonesische delegatie iets gepubliceerd over de

besprekingen. Maar men behoeft geen helderziende te zijn

om te mogen aannemen, dat ook in dit geval twee des-

kundigen meer kunnen vragen, dan honderd anderen op
korte termijn kunnen beantwoorden. Evenmin is er veel

fantasie voor nodig om te kunnen vermoeden, welk

aspeét van de Indonesische economie de meeste aandacht

gehad zal hebben van juist deze Commissie.

• Het jaar
1954
gaf een toename in de geldcirculatie te

zien van bijna Rp.
3,5
mrd of ruim 45 pCt
1).
De deficit-

financiering van de Overheid is de directe oorzaak
2).

Door een drastische beperking van het importprogramma

en een gunstige ontwikkeling der wereldmarktprijzen van

de voornaamste exportproducten van Indonesië kon de

intering op de deviezenreserves beperkt blijven tot ca

Rp. 300 mln
3).
Waarschijnlijk zar in
1955
een vergroting

van de deviezenreserves noodzakelijk blijken; althans

zolang de Regering gebonden blijft aan de bestaande

dekkingsvoorschriften. Elke stijging in de te dekken geld-

circulatie brengt immers mede, dat het minimum van de

monetaire reserve stijgt met een bedrag gelijk aan 20 pCt

van de toename der te dekken circulatie.

Nadat de Minister van Financiën begin 1955 euphemis-

tisch opmerkte dat ,,het tekort in 1955 en 1956 nog niet

zodanig zou kunnen worden verminderd, dat het monetair

effect daarvan onmerkbaar zou zijn”, deelde de Regering
onlangs aan het Parlement mede, dat de t.z.t. in te dienen

begroting
1955
een tekort van Rp.
2,5
mrd zou laten zien.

Als dit zou leiden tot een gelijke toename der te dekken

geldhoeveelheid zou zulks betekenen, dat de minimum

‘) Bank Indonesia Bulletin, nr 5, biz. 8.
!) Tijdens een toespraak te Makassar op 5 Januari ii. verklaarde de Minister van Financiën dat dit tekort Rp. 3,8 mrd had bedragen. Een half jaar daarvoor
noemde hij nog het bij het begin van het jaar als doel gestelde tekort van Rp. 1,8 mrd.
‘) Althans voor zover zulks uit de gepubliceerdegegevena is af te leiden. Deze
laten niet zien in hoeverre er ingeteerd is op de door de particuliere banken als
werkkapitaal gebruikte deviezen.

omvang van het dekkingsfonds met 20 pCt van 21 mrd,

of Rp. 500 mln, zou moeten worden verhoogd. Een bedrag

dat practisch geheel geput moet worden uit de opbrengst

van de export; Rp. 500 mln aan exportopbrengsten die

dus niet gebruikt kunnen worden voor de defiatoir

werkende import. Zo wordt het infiatoir effect van een

gegeven begrotingstekort versterkt door de bestaande

dekkingsvoorschriften! Geen wonder dat telkens weer

stemmen opgaan tegen handhaving van het bestaande

dekkingsvoorschrift. Anderzijds zouden wel eens zij gelijk

kunnen hebben, die menen, dat verlaging van het dek-

kingspercentage de vonk is waardoor de groeiende

spanningen tussen circulerende geidhoeveelheid, goede-

renprjzen en -hoeveelheden tot infiatoire explosie zouden

kunnén komen.

Aan de hand van de weekstaten van de Bank Indonesia
is onderstaand overzicht samengesteld van de mutaties in

de besproken factoren gedurende het le kwartaal 1955

(bedragen in mln Rp’s).

Stand op
Goud en—
Deviezenfonds
Totaal goud a)
Conv. val. BI.
Valutarek.
en dcv. res.

29 Dec.

1954

……….
D

.055
D 1.415
C 1.719
D

751
ii
.D

953
..
D 1.778
C 1.714
D 1.017
31

M

1955

…………

Mutaties
C

102
D

3631

D

5
D 266

R.crt saldi
Afgifte
Voorsch. Bankbilj.
van
eigen
Totaal
afd Reg.
anderen
kantoren

29 Dec. ’54
7.054
2.108
85
9.247 4.477
31 Mrt ’55
7.428
2.184
88
9.700
5.047

Toename
374
76

3
453

570

Dekkings- Dekkings- Overdekking
Te dekken
verpt.
mate-
Bedrag

1

pCt
alt!
(20 pCI)
riaal c)

29Dec. ’54

9.246 b)
1.850
2.079 b)
229

2,49
31 Mrt ’55

9.700
1.940
2.310
370

3,81

Exclusief de buitenlandse saldi der deviezenbanken.
Volgens Bank Indonesia Bulletin, no 5, blz. 37.
Bestaande uit de posten ,,Munt en muntmateriaal” plus Dcv. fondsvalutarek.”
cxci. ,,Oerige valuta”.

De in bovenstaand overzicht tot uiting komende ont-
wikkeling is gunstiger dan men had mogen verwachten.

De toename in de voorschotten aan de Regering met

Rp. 570 mln blijft benedenvan het begrotingstekort van

21 mrd. De zichtbare reserves aan goud en deviezen zijn

27April1955

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

339

met Rp. 266 mln toegenomen. Tegenover deze beide

infiatoire factoren met een totale waarde van Rp. 836 mln
staat een toename der te dekken geldhoeveelheid van niet

meer dan Rp. 454 mln.

Wellicht is het relatief lage bedrag der regeringsvoor-

schotten gedeeltelijk te verklaren uit een toename van het

saldo vooruitbetalingen door importeurs. In dit kwartaal

zijn er inderdaad op ruimere schaal importvergunningen

afgegeven
4).
Hoe groot de toename van het saldo der

vooruitbetalingen is, is echter niet pbliekeljk bekend.

Mogelijk is de kasgeidbehoefte van de Overheid mede

beperkt doordat een aantal ondernemingen er op gewerkt

heeft
z6
vroeg mogelijk een voorlopige aanslag in de

vennootschapsbelasting over de resultaten van 1954 te

krijgen. Verleden jaar nI. zijn de snelle betalers ontkomen

aan de voorjaar
1955
ingevoerde T.P.T.-heffing van

66
2
/
3
pCt over het voor transfer in aanmerking komende

bedrag, dat op basis van de aanslag in de vennootschaps-

belasting wordt vastgesteld. Dan rijst de vraag hoe het

komt dat de toename van de zichtbare geldhoeveelheid

ad Rp. 454 mln zo verrassend laag is in vergelijking met

de toename der regeringsvoorschotten en het zichtbare

saldo van de betalingsbalans, tezamen Rp. 836 mln

bedragende.

Hierbij is te denken aan het effect van de zgn. A-, B- en

C-credieten, waarmede ca Rp. 50 mln te verklaren zou

zijn
5).
Ook zou Rp. 50 mln te verklaren zijn uit inschrij-

vingen met Rurni-saldi op de 2e tranche der 3 pCt lening

van de Bank Industri Negara. Verder is te denken aan

een stijging in de rekening-courantsaldi bij de particuliere

banken. Hierover zijn nog geen cijfers gepubliceerd. Een

toename in dit kwartaal van meer dan Rp. 200 mln lijkt

niet waarschijnlijk. Zo blijft er een vrij groot onverklaard

verschil.

Zodra de
stijging
van de periodiek af te geven deviezen-

bedragen ophoudt, houdt ook het deflatoire effect van de

vooruitbetalingen op. In welke mate voor de rest van het

jaar op buitenlandse credieten mag worden gerekend is

een vraagteken. Indien dan ook geen maatregelen geno-

men worden met een sterk deflatoire werking, blijft de

kans op een voortgaande en eventueel’ explosieve inflatie
bestaan. In de handel schijn.t men met dit gevaar meer en

meer rekening te houden. Er is een duidelijke tendentie tot

hamsteren van goed houdbare, courante artikelen (auto-

banden, spijkers, vijlen, gloeilampen, textielgoederen

enz.). Symptomen van een zeer besmettelijke kwaal, die
krachtige maatregelen eist om een gevaarlijke ontwikke-

ling te voorkomen. Maar welke middelen zijn hier bruik-

baar? Zouden de deskundige I.M.F.-gasten hiertoe reeds

goede suggesties hebben gedaan? Of zouden de problemen

van Indonesië zo liggen, dat ook zij nog moeten zoeken

naar de brug tussen ,,wenselijk” en ,,mogelijk”? In elk

geval zal hun bezoek het I.M.F. en de International Bank

for Reconstruction and Development voldoende stof

verschaffen voor bezinning met betrekking tot de wijze

waarop Indonesië kan worden geholpen. Voorts mag men

hopen op een beter begrip met betrekking tot de bruik-

baarheid voor Indonesië (en landen in soortgelijke om-

standigheden) van economisch-politieke maatregelen op

die punten waar geld en goederen de nationale grenzen

passeren; ook al zijn dit maatregelen die men met het

4) In herinnering zij gebracht, dat een importeur na ontvangst van de ,,import.
slip” 75pCt resp. 100 pCt van de tegenwaarde der te importeren goederen plus de eventueel verschuldigde importheffing van 33’/, 100 of 200 pCt bij ccii deviezen-
bank moet .storten om zijn deviezenvergunning te kunnen krijgen.
S)
Voor zover deze credieten een invloed hebben gehad
verscizuiven
zij de beta-
lingsbalansproblemen; wat het A-crediet betreft voor hoogstens 1 jaar. zie voor
toelichting op deze credieten, ,,Economische kroniek van Indonesië” in ,,E.-S.B.”
van 21 Juli 1954 en 20 October 1954.

oog op de ontwikkeling van het internationale goederen-

en betalingsverkeer liever niet zag. En wellicht hebben

hun vragen en opmerkingen tijdens de vele vergaderingen

ook bij de vertegenwoordigers van Indonesië af en toe een

frisse kijk op oude problemen gegeven.

Begrotingsperikelen.

In dit kwartaal is dan het reeds lang voorzienbare

moment gekomen, waarop de regeringsvoorschotten van

de Bank Indonesia zijn gekomen op het maximum dat de

Bankwet toelaat, ni. 30 pCt van de inkomsten van de

Staat in het begrotingsjaar. Naar aanleiding daarvan heeft

de Regering begin Maart aan het Parlement verzocht goed
te vinden, dat de limiet dier voorschotten wordt veranderd

zodanig dat het bedrag der voorschotten mag oplopen

tot Rp. 7,1 mrd per ultimo 1955 ofwel Rp. 2,5 mrd (het

tekort volgens de ontwerp begroting 1955) boven de stand

dier voorschotten ad Rp. 4,6 mrd per medio Febivari.

Daarbij wordt dan opgemerkt, dat dit bedrag van Rp.

7,1 mrd verminderd kan(?) worden met:

le de werkelijke ontvangsten tegen eind 1955 afkomstig

,
uit leningen op lange termijn;

2e hetgeen nog over is nadat van de werkelijke ont-

vangsten tegen eind 1955 uit ,,maatregelen ter
op-

voering
van de ontvangsten of ter verkrjging van

nieuwe
bronnen van inkomsten” afgetrokken zijn

,,de uitgaven, die verband houden met de suppietoire

begroting voor
1955″.
Verder zegt de Regering, dat

geen suppletoire begroting zal worden inge-

diend, indien de betrokken uitgaven niet kunnen

worden gedekt met de suppietoire ontvangsten”.

Zo gezien wekt de Nota de indruk dat het begrotings-
tekort van Rp. 2,5 mrd als een maximum is te beschou-

wen. Of, en hoeveel hët lager zal uitkomen hangt af van

de ontvangsten uit ,,leningen op lange termijn” (de aan-
gekondigde staatslening van Rp. 300 mln, eventueel ook

buitenlands; leningen?) en van het bedrag waarmede de

extra inkomsten de extra uitgaven (eventueel) zullen

overtreffen.

De Nota geeft geen schatting van het bedrag dier extra

inkomsten, noch van het bedrag der suppletoire begroting.

De opmerking, dat ,,geen suppletoire begroting zal worden

ingediend, indien de betrokken uitgaven niet kunnen

worden gedekt met de suppietoire ontvangsten” wekt de

indruk, dat er alleen dan iets van de. Rp. 2,5 mrd zal

afgaan als die extra inkomsten erg meevallen. Gezien de

plannen tot verhoging der ambtelijke salarissen (reeds

lang een dringende noodzaak) en de omvangrijke investe-

ringsprojecten lijkt het niet erg waarschijnlijk dat er nog

iets over zal schieten. Voor de ambtenaren is te hopen
dat de extra ontvangsten meevallen. Het bedrijfsleven

interesseert zich het meest voor de wijze, waarop die

extra-ontvangsten zullen worden gecreëerd.

Hard tegen hard.
Wat dit laatste betreft is inmiddels reeds een tipje van

de slui&r opgelicht. In Januari is het bijzonder uitvoerrecht

op rubber ad 10 pCt weer ingesteld. De inducementrege-

ling voor bevolkingsrubber werd afgeschaft. –

Interessanter zijn de nieuwe bronnen die dit kwartaal

werden aangeboord.

Minister Roosseno, niet tevreden over de wijze waarop

de handel medewerkte aan het distribueren van bevol-

kingstextiel tegen normale prijzen, heeft in overleg met

de monetaire autoriteiten een tweetal maatregelen ge-

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27April1954

nomen, die reeds tot felle bezwaarschriften van de zijde
van de handel hebben geleid.
De eerste is, dat de textielcentrale
6)
de reeds in haar

handen zijnde en de nog door haar te importeren textiel-

goederen zal verkopen tegen een prijs die telkens juist

even ligt onder de prjs.waartegen de handel op de zwarte

markt inkoopt. Hiermede beoogt de Regering te bereiken,

dat de illegale winsten die anders niet-bonafide handelaren

toevallen, in ‘s lands Kas terecht komen. Voorts hoopt zij

dat door de gevolgde dumpingpolitiek hamsteraars be-

vreesd zullen worden en hun voorraden zullen spuien.

De tweede maatregel houdt in, dat aan alle, voor de
betrokken textielgoederen, erkende importeurs de ge-

legenheid geboden wordt in te schrijven op bewijzen die

het recht geven tot import van één kavel van 100.000

yards. Deze bewijzen heten: ,,Bukti Impor Tekstil” of

afgekort ,,BIT’s”. De inschrijving geschiedt in deze vorm,

dat de importeur een bepaalde koers biedt per deviezen-

rupiah die hij nodig heeft om overigens tegen de normaal

voor de import van de betrokken goederen geldende

voorwaarden te kunnen importeren. De verkoopprijs van

de op deze wijze geïmportèerde textielgoederen is niet

gefixeerd; wel zijn de marges bij verkoop aan grossier,

detaillist en consument procentueel gelimiteerd.

Met deze regeling hoopt de Regering ongeveer hetzelfde

als met di eerste te bereiken; en wel dat de importeurs in

onderlinge concurrentie zo hoog zullep bieden op de

BIT’s, dat ook hier de onder de huidige omstandigheden

vrijwel onvermijdelijke ,,windfall profits” niet de handel

maar de Staat ten goede komen.

Op de eerste tranche, die yoor op deze wijze te verdelen
deviezen enkele weken geleden beschikbaar werd gesteld,

kwamen ruim 1.000 inschrijvingen binnen.

Het defiatoir effect van beide maatrege’en is evident.

Als bezwaar is o.a. genoemd, dat zij zouden leiden tot een

stijging van de prijzen van de betrokken bevolkings-

textielgoederen. Dit is juist voor die textielgoederen, die

op hun weg naar de uiteindelijke gebruiker niet méér in

prijs stegen dan met de wettelijk toegestane marges. Maar

hoeveel procent van de geïmporteerde textielgoedere’n (of

grondstoffen voor textiel) bereiken de uiteindelijke .ge-

bruiker tegen wettelijk geoorloofde prijzen? Uw kroniek-

schrijver dorst, met een textielfabrikant sprekende, 20 pCt

te noemen. De fabrikant achtte dit percentage toch nog

te hoog. Een detaillist, die zijn textiel niet boven de

maximaal toelaatbare prijzen verkocht, vertelde Uw

kroniekschrijver, dat een groot deel van het publiek alleen
maar in de queu stond om de gekochte textiel onmiddellijk

na het verlaten van de winkel weer van de hand te doen.

Hoewel er tussen de hoogst toegestaneprijzen en ,,de”

vrije marktprijs nog vele ,,tussenprjzen” liggen, kan onder

de huidige omstandigheden een dergelijke politiek, die

bovendien tot een loswekn van hamstervoorraden kan

leiden, ook voor de consument in het algemeen al spoedig

acceptabel zijn. Volgens Minister Roosseno ,,schommelden

de prijzen in Februari nog tussen 300 en 340 pCt van de

landed costs. Naar raming zou de prijsdaling ca 20 pCt

per week bedragen”.

Een ander bezwaar tegen de BIT-regeling is dat zij de
levenskansen voor de nog beginnende kleine importeurs

bemoeilijkt. Dit valt niet te ontkennen. Maar het bezwaar

van Minister Roosseno tegen de door zijn voorganger

gevolgde politiek is juist, dat die levenskansen gaf aan

importeurs die qua vakkennis en kapitaalkracht zo ver

onder de maat bleven, dat zij onder normale omstandig-

‘)Zie
8
,Economische kroniek van Indonesili” in ,,E.-S.B.” van 26 Januari
1955.

heden geen schijn van kans zouden hebben. Volgens de

Minister waren er van de 600 importeurs die tot nu toe

waren gescreend niet meer dan 10 pCt acceptabel geble-

ken. De overigen voldeden om de een of andere reden niet

aan de minimum eisen waaraan een importeur geacht

wordt te voldoen. Een operatie waarvoor vandaag den

dag een ifinke dosis politieke moed onontbeerlijk is.

Dat het de huidige Minister van Economische Zaken

niet aan deze moed ontbreekt heeft hij ook bij verschillen-

de andere gelegenheden getoond. Wij willen hier niet

ingaan op de gevallen waarin hij dingen zei of deed, die

men nu niet direct van een Minister zou verwachten.

Zij waren meer van symbolische dan van feitelijke bete-
kenis Veel belangrjkezis het dat hij het heeft aangedurfd

tegen de wens van machtige belangen bij bevolkingsrubber

de uitvoer van slabs te verbieden. ,,Slabs” zijn blokken

gecoaguleerde latex. Zij bevatten nog een wisselend ge-

halte aan water dat soms wel 40 pCt bedraagt van het

totaal gewicht van de slabs. Zonder nauwkeurig onder-

zoek is het zelfs voor vaklieden niet gemakkelijk op een

paar procent nauwkeurig het watergehalte te schatten.

Van dit feit is in ruime mate gebruik gemaakt bij de

uitvoer van slabs (vnl. naar Singapore). Door een lager

drooggewicht aan te geven dan men werkelijk uitvoerde

is er op grote schaal gesmokkeld; millioenen rupiah’s

zijn op deze wijze aan de contrôle van het deviezeninstituut

onttrokken. Door het uitvoerverbod kunnen twee vliegen

in een klap worden geslagen. Het dwingt er toe de latex

te verwerken tot een meerwaardig product (blankets of

sheets) terwijl bovendien’ contrôle op de uitgevoerde

qualiteit bij deze producten gemakkelijker is.

Strijd op meer en breder fronten?
Indien de ervaringen met het BIT-systeem beantwoor-

den aan de verwachtingen is er een goede kans dat men
het ook buiten de textielsector gaat toepassen
7).

In principe is ook de door de Textielstichting toegepaste

methode van centrale inkoop tegen officiële prijzen en

verkoop tegen prijzen, afgestemd op het prijsniveau van

de vrije markt, voor uitbreiding vatbaar. De opzet van de

hiervoor nodige . organisaties geeft echter vrij grote

moeilijkheden. Zo zijn er meer vormen denkbaar, en

wellicht in overweging, die er toe kunnen leiden dat de

marges tussen hoogst toelaatbare en feitelijke prijzen niet

aan de particuliere handel toevallen maar in
‘S
lands Kas

vloeien. Verder is verhoging van de invoerheffingen en

heffingen op transfers in de kapitaal- en dienstensfeer een

mogelijkheid die voortdurend onde’r het oog wordt

gezien
8).

Waf werkelijkheid zal worden en wat mogelijkheid

blijft is nu pog niet te zeggen. Zo is het ook nog ondoenlijk

te voorspellen Wat het deflatoir effect zal zijn van hetgeen

nu reeds op dit gebied gedaan is en van wat eventueel

straks komt. Maar indien er mede bereikt kan worden,

dat de deficitfinanciering er zodanig door wordt beperkt,
dat een vlucht in goederen wordt voorkomen of zelfs een

Dan zou er een systeem ontstaan dat grote gelijkenis vertoont met hetgeen Uw kroniekschrijver aan de vooravond van de invoering van het .,certiflcaten-
systeem” (Februari 1949) voorstelde. Zie schr.: ,,Het certificatensysteem in Indo-
nesië”, vorkink, Bandung/’s-Gravenhage 1951, blz. 27 e.v. en noot 33 blz. 43.
De totale omstandigheden zijn thans echter volkomen gewijzigd. In verschillende
opzichten ongunstiger (liet ingewikkelde complex van andere regelingen op dit
gebied; het veelvuldiger voorkomen van onregelmatige handelingen door parti-
culieren en ambtenaren ed.) en – althans in één opzicht – gunstiger, ni. de mening van het I.M.F. over een dergelijk systeem onder de gegeven omstandigheden.
Zo is dezer dagen nog een regeling in het leven geroepen, volgens welke essen-
tiële technische goederen kunnen iorden ingevoerd mits de importeur boven de
normale betalingen nog 25 pCt van de gesaxeerde c & f waarde stort voor hij zijn
definitieve invoervergunning krijgt. De term ,,D-crediet” welke de circulaire (DIVt
C 325) hierbij gebruikt is wat verwarrend, daar er in tegenstelling tot de A-, B- en
C-credielen geen buitenlandse credietverlening aan deze importers ten grondslag
ligt, voorts is sinds kort bij de invoer van hier genoteerde effecten een TPT-hefflng
van 66
8
/
8
pCt der laatslgenoteerde beurswaarde verschuldigd.

27April1955 /

ECONOMISCH-STATISTISCHE BÈRICHTEN

341

liquidatie van gehamsterd_voorraden optreedt, dan:

verliezen allerlei mogelijke bezwaren, die men vooraf of

achteraf tegen de imperfecties dier regelingen zou kunnen

maken, veel van hun betekenis.

Het complement van deze strijd tegen het geld is de

strijd voor de goederen. Dank zij het hogere niveau van
de buitenlandse prjzen,voor een aantal exportproducten

(die overigens dit kwartaal t.a.v. verschillende goederen

weer wat inzakten) en de resultaten van de maatregelen

ter beperking van onregelmatigheden bij de export hebben

de deviezeninkomsten zich zodanig ontwikkeld, dat het

totale importprogramma ruimer is dan vorig jaar
9).

De besteding is sterk verschoven ten gunste van de

binnenlandse industrie; ten koste van de import van

eindproducten en halifabrikaten. De periode waarvoor

deviezen kunnen worden aangevraagd is weer verlengd

tot vier maanden, zodat er binnenkort goede kâns bestaat

dat het ,,van de hand in de tand leven” voorbij zal zijn.

Wel dient er rekening mede gehouden te worden, dat

alvorens er weer een regelmatige productie mogelijk zal

zijn, eerst weer voldoende voorraden in de bedrijven

moeten worden aangelegd. Evenals destijds het uitblijven

van deviezen dank zij de voorraden slechts met vertraging

in de productie tot uiting is gekomen, zâl verruiming van

de deviezenverstrekking nu, eerst na enige tijd uit grotere

afleveringen blijken. Voorts beginnen thans duidelijk de

gevolgen merkbaar te worden van de geleidelijke uit-

schakeling van de ervaren ,,technische importeurs”,

waardoor de industrie, het transportwezen en de onder-

nemingslandbouw nogal eens te kampen hebben met de
moeilijkheid dat bepaalde materialen en onderdelen niet

uit voorraad leverbaar zijn. Mislukt het ook deze op de

Vrije markt te vinden, dan moet de lange weg van import-

en deviezenvergunning worden afgelegd. Zo zijn er vele

andere voorbeelden te noemen van hindernissen, die het

bedrijfsleven moet overwinnen om de productie op gang

te houden of op te voeren. De Minister van Economische

Zaken heeft zojuist een commissie benoemd, die tot taak

heeft na te gaan welke dezer hindernissen gemakkelijk

zijn op te ruimen. De commissie ‘werkt reeds en op

positieve resultaten mag worden gerekend.

Hoewel het bedrijfsleven zich zorg maakt over de

,,geld kostende maatregelen”, die reeds genomen zijn en

meer nogover die, welke kunnen komen, is er bij onder

nemers die hun belang op langere termijn zien toch eerder

reden in te stemmen met een politiek, die op krachtige

wijze de strijd aanbindt tegen infiatoire tendenties eij

ontoelaatbare hanelspractijken, en verhoging van de

productie ‘met het bestaande apparaat op realistische

wijze nastreeft.

‘) Wel is te betwijfelen, of daarbij voldoende rekening is gehouden met de te
verwachten stijging van de geldcirculatie en de daaruit voortvloeiende toename
van de dekkingsverplichtingen.
Djakarta.

k
Prof. Dr A. KRAAL.

GELD- EN KAPITAALMARKT

De geidmarkt.

Onverwacht hervatte de Agent van het Ministerie van

Financiën op 18 April de afgifte van schatkistpapier, en

wel van jaarspromessen tegen een disconto van 1 pÇt en

van 2 en
5
jaarsbiljetten tegen een rente van 1, resp.
17
/8
pÇt per jaar, terwijl De Nederlandsche Bank met

ingang van dezelfde datum de verkoop van papier staakte.

Deze nieuwe stap in het kader van de actieve geidmarkt-

politiek der monetaire autoriteiten vormt kennelijk een

onderdeel van, wat de officiële &eldmarkttarieven betreft,

opgaande tak van deze politiek. Van Mei 1952 tot April

1954 werden bij elke wijziging één of mer termijnen in

rente/discontovoet verlaagd. Daarna werd een half jaar

de status quo gehandhaafd: de Agentsinschrjving van

8 Juli 1954 en de afgifte over de toonbank door De Neder-

landsche Bank van 29 Juli-10 November 1954 geschied-

den tegen ongewijzigde tarieven. De eerste na-oorlogsç

verhoging vond op laatstgenoemde datum plaats, toen de

Centrale Bank haar afgiftedisconto voor 3 en 12 maands-
promessen met
/8
pCt verhoogde. Bij de thans door de

Agent hervatte verkoop is deze stijgende lijn ook tot het
2 jaarspapier doorgetrokken en voor het jaarspapier ver-

der versterkt. De volgende tabel illustreert deze rente-

wijzigingen alsmede de afwisseling tussen Ministerie en
Centrale Bank als verkoopster van papier gedurende het
laatste jaar.

Disconto, resp. rentevoet Afgifte over

erkocbt schatkistpapier in
toonbank door: a)

Tijdvak

pCt bij een looptijd van:
12m.
1

2jr.

Sjr.
Agent b)
…………..
16 Nov. ’53—

5/8

1 318

2
18 Jan. ’54

(3 jr)
Agent
……………
..15April’54

5/8

1 1/16

1 7/8
(één dag)
De Ned. Bank

20 April—

318

5/8
3 Juli ’54
Agent (inschrijving) .

8 Juli ’54

5/8

1 1/16

1 7/8
De Ned. Bank

19Juli—

3/8

5/8
10Nov.’54
De Ned. Bank

10 Nov.

1
12

3J4
22 Dec. ’54
De Ned. Bank

22 Febr. ’54—

1/2

3/4
18 Apr. ’55
Agent
… ………..
.Van 18 April

1

1 1/4

1 7/8
’55 af
behalve 8 Juli ’54.
alleen bij inlevering van evenveel vervallend papier.

Ook een andere lijn is door de jongste wijziging dui-

delijker geworden. Werd van Mei 1952—November 1953

het tarief van het langlopende papier t.o.v. het korte steeds

verhoogd, sinds 15 ApriF1954 wordt de omgekeerde

politiek gevolgd. Stelt men het disconto op jarspromssen

op 100, dan was de rente op 5 jaarsbiljetten geleidelijk

verhoogd van 129 begin 1946 tot 320 einde 1953; 15 April

1954
kwam dit cijfer op 300 en thans op 187+. .Enige jaren

geleden werden de, geldgevers door relatief hoge rente-

vergoedingen voor de lange termijnen aangemoedigd

daarin te beleggen toen’ hun wens daartoe gering was,

thans, nu de meeste geldgevers vrees koesteren met grote

onbelegde bedragen te blijven zitten, çn daarom lange

termijnen prefereren, wordt deze belegging relatief on-

voordeliger gemaakt.

De voorkeur voor het langer lopend papier kwam bij

de hervatting van de afgifte tot uiting in de overwegende
mate waarin biljetten werden afgenomen; alleen reeds op

de eerste afgiftedag, 18 April nI. voor f111 mln, tegen

sleechts f 4 mln promessen. Wellicht kwam hierin in-

middels ook de vrees naar voren, dat de afgifte (evenals

15 April 1954) slechts één dag zou duren. Deze werd niet

bewaarheid: de afgifte bleef de gehele verslagweek

openstaan.

De banken gingen met. hun aankopen z6 ver, dat er

cali werd opgezegd; de callgeldnotering werd in verband

hiermede met ingang van 22 April tot pCt verhoogd.

Ook liepen de saldi van banken bij De Nederlandsche

Bank terug tot beneden het voor de periode 22 April-

21 Mei vereiste minimum-bedrag,; de banken anticipeer-

den hierbij op het verruimend effect van de komende

kwartaalsbetaling van het Rijk aan de Gemeenten.

Het voor de na-oorlogse Nederlandse geldmarkt ge-

bruikelijke verschijnsel, dat de open-markttarieven de

officiële tarieven volgen, was ook ditmaal waar te nemen
in de vorm van een stijging ‘van de marktdisconto’s.

De kapitaalmarkt.

Het onveranderde dividend, van de Koninklijke over
1954 ad 16 pCt bracht de afgelopçn week enige teleur-

stelling en koersreactie voor dit fonds teweeg. De attractie

342

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27 April 1955

van dit aandeel zit momenteel zeker niet in het huidige

rendement ad 2,7 pCt, doch veeleer in toekomstige

dividendverhogingen, claims en/of bonussen. Op één of

meer dezer voordelen is de koers reeds flink vooruit-

gelopen.

De drie grote concerns, Koninklijke, Unilever en

Philips, blij ken over 1954 een gelijksoortige dividend-

politiek te hebben gevoerd. Het dividend van elk hunner

ad resp. 16, lt en 14 pCt, was in procenten hetzelfde als

over 1953, doch in geld méér ten gevolge van de bonus,

die elk uitkeerde (ni. resp. 20, 25 en 33
1
/
3
pCt).

Op de obligatiemarkt reageerden staatsfondsen slechts

voorbijgaand en zwakp de verhoging van de schatkist-
papierrente. De situatie op de Nederlandse markt voor
niet isicodragend kapitaal wordt geïllustreerd door het

afsluiten van onderhandse gemeenteleningen met een

maximum-looptijd van 40 jaar met een rente van3 en

3,3pCt en door een
3
2
pCt 25-jarige obligatielening, welke

wordt geëmitteerd door Houthandel Alberts. Daartegen-

over emitteert de Belgische Staat in België een 4 pCt

B.frs. lening met maximale looptijd van 20 jaar tegen een

koers van
954
pCt.

Aand. lndexcijfers

15 April 1955 22 April 1955 Algemeen

……………………………
242,7
246,3
Industrie

…………………………….
345,1
.352,8
Petroleum

……………………………
331,3 326,9
Scheepvaart

…………………………
231,3
230,8
Banken

…………………………………
190,9 195,9
Indon.

aand.

………………. …………
.
78,6
78,3
Aandelen
Kon.

Petroleüm

……………………
602%
593
Unilever

……………………………
396
401½
Philip
s

…………………………………
361%
404
A
.ICTJ.

…………………………………
.298%
301½
Kon. N Hoogovens
286 292
Van

Gelder

Zn

………………………
280 280
H
.A.L.

…………………………………
185
180
1
K
Amsterd. Rubber
……………………
126
121%
H
.V.A

…………………………………
159 159
Staatsfondsen
2%

pCt NW.S.

………………………
.77½
79
3-3%

oCt

1947

………………………
100%
101
1
/,
3 pCt Groötboek 1946
1001/iG
997%
3

pCt

Dollarlening

…………………
98½
973/
16

Diverse obligaties

3
1
h pCt Cern. R’dam 1937 VI
102%
102
1
h
3% pCt Bkv. Ned. Gein. 1954 11/111
1
0
13
/1e
101½
3% pCt Philips 1948
103
103%
3
2
4
pCt Westl. Hyp. Bank
101
100%
J.

C.
BREZET.

RECENTE ECONOMISCHE

PUBLICATIES

W. Batyrgow und M. N. Ussokin: Der kurzfristige Kredit

und die Organisation der Geidzirkulation in der

U.d.S.S.R.
Berlin
1955,
212 blz., f 8,-.

W. J. Baumol and L. V. Chandler. Economic process and

policies.
Hamilton
1955,
690 blz., f 26,55.

H. G. Canoyer and R. S. Vaile: Economics of income and

consumplion.
New York 1954, 351 blz., f 19,35.

Centraal Economisch Plan 1955.
Centraal Planbureau,

‘s Gravenliage
1955,
127 blz., f 3,20.

L. H. Clark: Consumer behaviour; the dynamics ofconsumer
reaction.
New York University Press 1954, 128 blz.,

f 17,20.
Gerhard Colm: Essays in public finance and fiscal policy.

Oxford 1954, 392 blz., f 20,45.

R. L. Heilbroner: De filosofen van het dagelijks brood.

De levens, tijden en ideeën van de grote economische

denkers. Amsterdam 1955, 382 blz., f 9,50.

Prof Dr S. Helander: Das Autarkieproblem in der Welt-

wirtschaft.
München 1954, 684 blz., f 48,40.
A. D. H. Kaplan: Big enteiprise in a competitive system.

1954, 281 blz., f 17,20.

Prof Mr J. G. Koojmans: De budget vergel ijking als

verbindingsschakel tussen micro- en macro-economie.

Haarlem
1955,
40 blz., f 1,75.

Prof Mr J. G. Koopmans, Dr M. W. Holtrop, Prof Dr

H. J. Witteveen en Prof Dr J. Tinbergen. Monetaire

uiteenzettingen.
Overdruk van een reeks artikelen

uit ,,Economisch-Statistische Berichten”. Rotterdam

1955, 153 blz., f 5,-.

Prof S. Korteweg en Prof Dr F. A. G. Keesing. Het

moderne geldwezen.
Vijfde herziene druk. Amsterdam

1955, 494 blz., fl7,50.

E. Peacock: International economicpapers. Vol.
4. Londen
‘t

1954, 230 blz., f 9,60.

K. W. Rothschild: The theory ?if wages.
Oxford 1955,
178 blz., f11,40.

Dr Ir F. de Soet: Aanvullende werkgelegenheid.
Aspecten

der economische politiek, deel II. Leiden 1955,

175 blz., f 10,50.

Ingvar Svennilson: Growth and stagnation in the European

economy.
Genève 1954, 342 blz., f 17,10.

Tew: International monetary co-operation
1945-1954.
Ldnden 1954, 192 blz., f 5,70.

Barbara Wootton: The social foundations of wagé policy. Londen
1955,
200 blz., f 9,60.

G. Leslie Adans: Ecport document ation simpl,fied.

Lockwood
1955,
49 blz., f 4,05.

Helew Baker and Robert R. France. Centralization and

decentralization in industrial relations.
Princeton 1955,
218 blz., f 17,20.

G. W. Beunder en F. Kuspers: Goodwill.
Nijmegen 1955,
51 blz., f3,75.

Peter Ferdinand Drucker. The practice of management.

New York 1954, 413 blz., f21,50.

M. L. Fair: Port administration in the U.S.
Cambridge
1955, 233 blz., f 25,10.

Fischer: Leitfaden für den Einkauf.
Aufgaben, Organi-

sation und Ziele der. Einkaufsabteilung in Handel
und Industrie. 1955, 144 blz., f 10,-. –

Wyman Fiske and J. A. Becket: Industrial accountants

handbook.
New York 1954, 1.081 blz., f 52,25.

Edouard Folliet: Le bilan dans les sociétés anonymes.

1954, 632 blz., f 26,75.

Karl Kâfer: Standardkostenrechnung.
‘Plan- und Mass-

kosten im Rechnungswesen des Betriebes. Zürich

1955. 350 blz., f 24,-.

Dr H. C. Kuiler: Enige aspecten van Europees verkeer.

Rotterdam
1955,
20 blz., f 1,50.
Leidraad omzetbelasting 1954.
‘s Gravenhage 1954,
146 blz., f 3,60.

Hans Linhardi. Grundlagen der Betriebsorganisation.

Essen 1954, 189 blz., f 7,40.

)V. Macrac: The London capital market.
Londen 1955,
282 blz., f 15,-.

Ph. R. Marvin: Administrative management.
2nd ed.
Dayton 1954, 132 blz., f 21,-.

R. K. Mawtz: Fundamentals of auditing.
New York 1954,
453 blz., f 25,10.

J. F. McCloskey and F. N. Trefeihen: Operations research

for management.
Baltimore 1954, 433 blz., f 31,35.

Vernon Arthur Mund: Government and business.
2nd ed.
New York 1955, 751 blz., f 25,10.

J. L. Tis and R. H. Leukart: Job evaluation, a basis for

sound wage administration.
2nd ed. New York 1955,
532 blz., f 27,10.
A. M. de Neuman: Industrial developments in Indonesia.
Londén 1955, 40 blz., f 3,05.

1

Ag

Amsterdams Psychotechnisch Laboratorium,

SO
A d v i s e u r s voor bedrijfspsychologie en
beroepskeuze, o.1.v. Dr Ph. M. v. d. Heijden,
Verdistraat 6, Amsterdam.

/

/

m

• KWANTITEIT

of

KWALITEIT

N.V. ROTÎERDAHS(HE VERZÉKERING-SOCIETEITEN (R.V.S.)

gevestigd te Rotterdam.-

UITGIFTE

van

nominaal f 1.500.000,. certificaten van aandelen D, in

stukken groot. nom. f 1000,. en f 100,- aan toonder,

ten volle delende in de resultaten van het boekjaar

1955 en volgende boekjaren.

Ondergetekenden berichten,’ dat zij de inschrijving op bovengenoemde certificaten,
uitsluitend voor houders van aandelèn A, B en C, openstellen op

WOENSDAG
4
MEI 1955,

van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur, bij haar
kantoren te AMSTERDAM, ROTTERDAMen’s-GRAVENHAGE,

TOT DE KOERS VAN 100 pCt. (geheel vol te storten),

op de voorwaarden van het prospectus d.d. 22 April 1955.
Prospectussen, inschrijvingsbi letten en administratievoorwaarden zijn verkrijgbaar
bij de kantoren van inschrijving.

NEDERLANDSCHE HANDEL-MAATSCHAPPIJ, N.V.

AMSTERDAMSCHE BANKN.V.

Amsterdam, 22
April
1955.

1

Ten behoeve van haar export-afdeling zoekt een vooraanstaand,

1
gespecialiseerd bedrijf met een sterk internationaal georiënteerd
afzetgebied een

econoom

•.

die enerzijds in staat is tot het maken van markt-analyses en
tot het verrichten van markt-research, doch die anderzijds over
zodanige commerciële gaven beschilt, dat hij ook ter plaatse door hét voeren van besprekingen met officiële instanties en
zakenrelaties de verkoop der artikelen weet te bevorderen:

Deze veelzijdige, zelfstandige en afwisselende werkkring, waar-
voor wetenschappelijke zin, gevoel voor markt-situaties èn
commerciële feeling noodzakelijk zijn, alsmede uit de aard der
zaak een goede beheersing der moderne talen, is als een goed
-gehonoreerde levenspositie bedoeld.

Wij zijn gemachtigd candidaten, die hiervoor in aanmerking
komen, in een vertrouwelijk onderhoud nadere gegevens te
verschaffen.

Candidaten, die hiervoor in aanmerking komen, zullen worden
uitgenodigd deel te nemen -aan een psychologisch onderzoek.
De resultaten hiervan zullen met de desbetreffende worden
besproken:

– Eigenhandig geschreven brieven met
pasfoto
en uitvoerige inlich-

tingen omtrent opleiding, ervaring, levensloop en reden van sollici-
Uitje onder no 462 te richten aan het

– -.

(Vervolg
ITucalures
op
pug. 344.)

1′

Wanneer het U vooral om de

kwantiteit van de reacties op

door Uw onderneming ge-•

plaatste personeelannonces

gaat, dan menen wij er goed

aan te doen U tevoren te moe-

ten af raden deze annonces

in ,,E.-S.B.” te plaatsen. Hon-

derden reacties voorspellen wij

U beslist niet.

Wilt U echter een indruk heb-

ben van de kwaliteit van de

binnenkomende reacties, dan
zâl het U interesseren dat tal-

rijke grote ondernemingen re-

gelmatig ,,E.-S..” inschakelen

als medium voor het oproepen

van functionarissen op hoog

niveau. De ervaring leert deze

bedrijven namelijk dat een

oproep, in ,,E.-S.B.” geplaatst,

een piina selectie van het

aantal reacties betekent, het-

geen een niet onbelangrijke

aanwijzing is voor wat betreft
het ,,aapbod”.

Zoekt U het in de kwaliteit
van de reacties op Uw per-

soneelannonces, dan geven

wij U ernstig in overweging

om ,,E.-S.B.” als medium in

te schakelen.

Advertentie-afdeling

Postbus
42 –
Schiedam

‘S
1

ri

VI,

Koninklijke Fabriek van Cacao en Chocolade

Ci. VAN HOUTEN
&
ZOON N.V.

te Weesp

vraagt

STAFFUNCTIONARIS

die na inwerking, leiding geeft aan
en
coördinerend
zal moeten optreden bij de bedrijfs-economische en
-organisatorische werkzaamheden.
Eisen:
Leeftijd omstreeks 35 jaar; Academische- ol
gelijkwaardige opleiding; Grote bedrijfservaring.

Een volledige
taakomschrijving
is op aanvraag le
verkrijgen bij de Personeelafde!ing.

.

De

NATIONALE

LEVENSVERZEKERING-BANK N.V.

Schiekade 130

Rotterdam

roept sollicitanten op voor de

betrekking van

CHEF

van de afdeling belegging.

Sollicitanten dienen te beschikken

over een goede algemene ontwikke-

ling, ruime ervaring in het bank- en

effectenbedrijf en grote belangstel-

ling voor economische en financiële

vraagstukken. Leeftijd omstreeks

35 laar.

Brieven met uitvoerige levensbeschrijving te richten

aan de Directie.

ENERGIEK ALLROUND ZAKENMAN

midd.
50,
beschaafd en soepel optreden, representatief,

v.z.g.h., vol!, beheersing Frans, Duits, En’gels, kennis van
Spaans en Zweeds,

grote ervaring import- en transito-

handel. overz. Pr
oducten en export

,
wenst van positie te veranderen. Buitenland

geen bezwaar. Is ook genegen als ver-

trouwd leider in familiezaak

e.d., waarin

opvolger nog te jong is voor algehele

verantw., op te treden.

Br. No. ESB 17-1, Bur. v. d. BI. Postbus 42, Schiedam

N.V. MOTORENFABRIEK THOMASSEN

DE STEEG

middeigroot bedrijf aan de zuidrand van de Veluwe,
gespecialiseerd op de aardolie-industrie, fabrikant van
gas- en dieselmotoren tot 2000 pk, voornamelijk 5ten be-

hoeve van de export,
zoekt een ervaren

TECHNISCH CORRESPONDENT

Verlangd wordt: Middelbare opleiding. Gron-
dige kennis van de Engelse taal. Vaardigheid
in de-Franse en Duitse taal.
Uitvoerige sollicitaties, voorzien van een pasfoto, aan
de Chef Personeelszaken.

10
1
1

LEVENSMIDDELENBEDRIJF,

transito- en exporthandel in het westen van het land, met daarbij
aangesloten enige. conservenfabrieken, zoekt een

1ifd w4s,afe a4niftishatle

die als intern accountant de administratievé organisatie, de coördinatie –
5
en de contrôle van de eigen boekhouding en dië van de aangesloten
bedijven onder zijn beheer krijgt.

Voor deze veelzijdige, belangrijke functie wordt een accountant ge-
zocht (lid V.A.G A. of N.I:v.A.) die een ruime ervaring heeft
;

leeftijd ca 35 jaar.5.

Wij zijn gemachtigd. in .een vertrouwelijk onderhoud aan serieuze –
candidaten nadere inlichtingen te verstrekken (telefoon 51006, toestel 3).

Eigenhandig gesâhreven brieven met inlichtingen over opleiding en vervulde functies, worden gaarne ingewacht onder No 58 bij

Psychologisch Âdviesbureaü

L. Deen en Dr J. G. H. Boksiag –

Nwe Binnenweg 474, R’dam

4
è

Jöw2e4tUo1

De

Economis t

5
.-

Maandblad onder redactie
van:
Prof. P. Hennipman, A. M. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniët,
Prof. H. W. Lambers,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Venijn Stuart,
Prof. F. de Vries, –
Prof. J. Zijlstra.

Abonnementsprijs
f 22.50;
fr. p. post
f
23.60; voor stu-
denten
f
19.—; fr. per post
f
20.10.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers

De Erven

F.. Bohn te Haarlem

‘t

‘t

JT

Iko

347

arkt- en winkelstad

7

‘. ‘VESÏIG ÜW INDUSTRIE IN. *

WD

spoorwegstad
U.TK`E.CHT

• ?’aoc€a /6e/qe e’

h
etzne

•jaarbeursstad

j

9″

Utrecht, de 4e stad van Nedeland, neemt in het

II

woonstad

bijzonder ook als industriestad een vooraanstaande

5J

plaats in in het Néderlandse èconomische bestel.

::::: ::
:::l:l:;te; voor

congres- en tentoonstellingsstad

i.j

Utrecht (A) en Nederland (B) en stelt duidelijk

handelsstad

de dominerende positie in het licht van de in-

‘ •*

‘ ,

dustrie in Utrecht.

universiteitsstad

STMI

’41

•-

A=41,2°/,;B36,9°/,

onde;wljsstad

De aandacht van de Utrechtse gemeentelijkeover

– —

heid is voortdurend ‘gericht op een actieve indus-

trialisatie-p6litiek, welke onder meer geleid

• –

heeft tot het ontwerpen van, het industrÏe-ter.rih

dit
Lage Weide, dat binnenkortgreed komt.

project zijn dwars op het Arnster

lii

dam-Rijnkanual

C
H,T
,,
,
gelegen insteékhavens ontworpen, alsmede een

roccordement met de spodrlijn Utrect-Amsterdam,

t’

terwijl uitstekendé wegen. een directe aansluiting

op de rijkswegen in alle richtinger zullen geven.’.

Dit voortreffelijke industrieterrein in het centraal

gelegen verkeersknoöppunt Utrecht biedt dan ook

een ideale vestigingsplaats voor terreinzoekende

• 11wim
industr.iéën. •

•. •-

:-

INL. OVERlNbUSTRlE-VESTIGlNG: BUREAU ECONOMISCHE ZAKEN DER GEMEENTE UTRECHT — STADHUIS, TEL. 030-11873

348

-1

Auteur