E
iBerichten
/
/
Speciaal nurnrnei
•
De arbeidsmarkt
0
en haar
•
toekomstige vooriening
•
*
0
N
U1TGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
0
• 40e JAARGANG
.•
No1972
•
WOENSDAG 30 MAART 1955
A
l
°
fl ERDAMSE
Algemene leiding:
Drs.
W. F.
KOEN.
REPETTO REN
Binnenkort vangen nieuwe opleidingen aan v. h. examen
M.O. Economie
1956/1957
te Alkmaar, Amsterdam, Arnhem, ‘s-Gravenhage, Eind-
hoven, Groningen, Ileerlen, Ilengelo,
Middelburg, Rot-
terdam en Utrecht.
Prospectus voor deze actuele studie met vele perspectieven
wordt gaarne toegezonden door het Secretariaat:
van
Montfoortlaan
3,
‘s-Gravenhage, tel. 776229.
Hen die het voornemen hebben een
Academische Economische Studie
aan te vangen
of te hervatten kunnen wij uitnemend van
dienst zijn. In het bijzonder is zulks van belang voor hen,
die naast hun studie practisch werkzaam zijn.
Een
SPECIALE OPLEIDING
wardt door ons gegeven aan
diegenen die in verband met hun woonplaats eventue€1
een verblijf buitenslands onze lessen niet of niet regelmatig
kunnen bijwonen.
Spuistraat
Amsterdam
‘
KAS-ASSOCIATIE N.V.
Deposito en
Rekeningcourant
PHILIPS
PHILIPS NEDERLAND
N.V.
Voor de administratieve sector, welke geheel is
gericht op bedrijfseconomische voorlichting, worden
enkele
”
MEDEWERKERS
gezocht.
–
Er zijn interessante vacatures bij de Hoofd-Admi-
nistratie, de Economische Research en de Admini-
stratieve Organisatie en Mechanisatie.
Vereisten: Middelbare schoolopleiding, goede theo-
retische scholing op administratief-economisch gebied
en een gedegen ervaring in soortgelijke functies.
In de sollicitatiebrieven dienen de opleiding en de
verkregen ervaring duidelijk te zijn omschreven;
gehuwden wordt verzocht mededeling te doen
over hun woningsituatie.
Brieven kunnen worden gezonden aan de afdeling
Personeelzaken, Willemstraat 20, Eindhoven, onder
ESB 5592.
EGA
F
R. Mees & Zoonen
–
Bankiers en
Assurantie-makelaars
Rotterdam
—
Amsterdam ‘s-Gravenbage
Delft
–
Schiedam
–
Vlaardingen
=
IIlIII=
==
18
24
N
N
II
Wij
verstrekken
U
alle gewenste
H
inlichtingen
op
het gebied van de
VI
–
internationale
handel.
Ons
14-
M
daags Bank-Bulletin, hetwelk spe-
ciaal tep behoeve van
k
im-
en ex-
H
porteurs wordt uitgegeven, wordt
H
VI
U
gaarne
op
aanvraag
kosteloos
VI
toegezonden.
N
N
Nederlandsche
Handel-Maatschappij, NV.
N
Hoofdkantoor: Amsterdam, Vijzeistraat 32
111111
111111
111111
=IiIIi
=U
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres
voor Nederland:
Piet er de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Telefoon redactie: K 1800-52939. Administratie: K 1800-
38040. Giro 8408.
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
DrJ. qeluck, Z’wijnaardse Steen-
weg 357, Cent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 120, Rotterdam- W.
Abonnementsprijs:
franco per Post, VOOr Nederland en de
Overzeese Rjjksdelen (per zeepost) f29,—, overige landen
f 31,— per jaar. Abonnementen kunnen ingaan met elk
nummer en slechts worden beëindigd – per ultimo van het
kalenderjaar.
Losse nummers
75 ets.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor
Westzeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties • te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerjj
•
H. A. M. Roelants, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon 69300, ttiestel 1 of 3).
•
Advertentie-tarief
f 0,30 per mm. Contract-tarieven op aan-
vraag. Rubrieken ,,Vacatures” en ,,Beschikbare krachten” f 0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
/
242
30Maart1955
ECONOMISC
‘
H-STATISTISCHE BERICHTEN
243
Werkers van het 22ste uur –
Jaarlijks wordt ons land verrijkt met een groot, aantal
gediplomeerden op velerlei gebied. Naast de zeer velen,
die hun diploma verwerven na dagonderwijs te hebben
gevolgd, is er een groot aantal gediplomeerden, dat reeds
in het arbeidsproces is opgenomen en zich door middel
van ,,aanvullend” bnderwijs – dat wij,,aangezien dit groten-
deels in de avonduren wordt gegeven en de studie zelve
veelal gedurende de avonduren of de overige vrije tijd
zal moeten geschieden, zonder ons aan te vèel overdrjving
schuldig te maken ,,avondonderwijs” willen noemen –
heeft bekwaamd.
Dat het hier om grote aantallen gediplomeerden moet
gaan wordt reeds aanstonds duidelijk uit de geslaagden-
cijfers van enkele der vele
examens, die in ons land
periodiek plegen te worden
afgenomen. In 1953 werden
voor 118 takken van am-
bachts-, klein- en groothan-
delsbedrijvenenz. in totaal
13.971 vakdiploma’s uitge-
reikt; 11.350 candidaten be-
haalden het middenstands-
diploma algemene handels-
kennis; 6.115 personen
gaven op examens van
de Nederlandse Associatie
blijk over voldoende ken-
nis hunner moedertaal dan
wei van vreemde talen te
beschikken; 5.806, 1.261 en 970
–
geslaagden voor het
practijkdiploma boekhouden, resp. voor M.B.A. en
S.P.D. versterkten de gelederen der ,,ordinaire”, ,,super”-
en ,,hyper”-boekhouders en ten slotte keerden van
M.O.-examens 864 candidaten verheugd huiswaarts
1).
De hierboven gekwantificeerde vreugde wordt getem-
perd door het aan examens onverbrekelijk verbonden
verschijnsel, dat niet alle candidaten slagen. De zojuist
1)
De gegevens betreffende de vakdiploma’s zijn ontleend aan Sprekende
cijfers”, een uitgave van het Directoraat-Generaal voor de Middenstand; alle
overige gegevens aan de ,,Statiatiek van het voorbereidend hoger en middelbaar
onderwijs” van het C.B.S.
genoemde aantallen geslaagden voor vak-, midden-
stands-, talen-, boekhoudexamens, M.B.A., S.P.D. en
M.O. maakten in 1953 resp. 61, 58, 40, 36, 33, 39 en 34
pCt van het aantal deelnemers aan deze examens uit.
Wekken deze aantallen en percentages, die zoals gezegd
slechts betrekking hebben op enkele examens, ree4s de
indruk, dat het aantal personen, dat zich na het dagelijks
werk nog met studie bezig houdt, groot is, deze indruk
wordt nog versterkt door de -wetenschap dat de deel-
nemers aan examens slechts een fractie vormen van het
totaal aantal studerenden, omdat vele cursussen langer
dan een jaar, soms vele jaren, duren en omdat er altijd
afvallers zijn.
T-Tef Centr1 fliirenii vnr
de Statistiek heeft ons des-
gevraagd een raming ver-
strekt van het aantal per-
sonen, dat in ons land
,,avondonderwijs” geniet.
De in nevenstaand staatje
vermelde cijfers hebben
betrekking op 1 Januari
1954. Bij de beoordeling
dezer gegevens dient te wor
–
den bedacht, dat de aantal-
len zeer grof zijn benaderd
op basis van candidaten en
geslaagden voor examens.
Voorts zijn de cursisten
van het schriftelijk onder-
wijs—volgenseen globale raming van het C.B.S. volgen
125.000 personen schriftelijke cursussen – slechts in het
staatje opgenomen voor zover zij de aldaar vermelde oplei-
– dingen genoten. Ruw geschat, volgen alleen al ca 50.000
personen schriftelijke cursussen zonder een examen te
• beogen en tn slotte is een aantal avondonderwijs ge-
nietenden niet statistisch te achterhalen. Rekening
houdend met deze factoren zal
rn
het aantal personen in’
ons land, dat zich in de avonduren door studie een of
andere bekwaamheid poogt te, verwen/en, liggen in de
• orde van grootte van 400 â450.000. Z.
Aantal
–
–
Opleiding
studerenden
(x 1.000)
Nijverheidsonderwijs,
waaronder begrepen de aantallen van
het niet-gesubsidieerde vakonderwijs (academies, mode-
vakacholen, conservatoria e.d.)
…….. …………
151,5
Land-
en
tuinbouwonderwijs,
waaronder
begrepen
lagere.
scholen en cursussen, vak- en winterschojen en een klein
50,5
19,0
Avond-U.L0.
en avondlycea
………………………
7,0′
Onderwfjzersopleiding,
waaronder voor kleuter-, lager- en
…
17,0
Middenslandsopleiding algemene handelskennis
23,5
deel der middelbare scholen
…………………….
.
Handelsavondscholen
…………………………….
..
.
Nederl. Associatie van pracljkexamens
………………
.
40,0
Semi-wetenschappelijke opleidingen,
waaronder de niet acade-
..
.
nijverheidsonderwijs
……………………………
..
.
mische opleidingen voor accountants, notarissen, Geeste-
lijke stand en middelbare akten
…………………
10,0
Andere opleidingen,
waaronder S.P.D., tolk-vertaler en han-
delsbriefwisseling
……………………………..
3,5
..
•
Totaal, inclusief dubbeltellingen
……………..
.
322,0
INHOUD
Blz;
Blz.
Werkers van het 22ste uur,
door Di’s J. H. Zoon
243
De situatie op de arbéidsmarkt,
dooi’
Dr Ii’
D. R. Mansholt
………………………
Enige aspecten van de ontwikkeling van de Neder-
landse beroepsbevolking,
door Drs J. A. Links
en’D,’s C. P. van Rijn
………………….
Het landbouwonderwijs in Nederland en zijn be-
tekenis voor het landbouwbedrijfsleven,
door
h’ N. J. A. van Keulen
…………………
Vernieuwing van het technisch ondewijs,
door
Prof. Dr B. C. J. Lievegoed
256
Het handelsonderwijs in verband met de behoefte
van het bedtijfsleven,
door L. de Waal
…….
258
De. betekenis, de organisatie en de omvang der.
versnelde scholing,
door Mr J. A. Berger
…..
266
245 V5rming, van ambtenaren,
door Prof. Dr G. A.
van Poelje
……………………………
260
248 De wijze waarop in Nederland samenwerking
werd bereikt voor de o.prichting van het ,,Neder-
lands Studiecentrum voor Doelmatige Bedrijfs-
252
leiding”,
door Prof. Ir F. M. Roeterink
…….
263
COMMISSIE VAN REDACTIE: C. van den Berg; ch. Glasz; L. M. Koyck; H. W. Lambers; J. Tinbergen;
– F. de Vries. Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Adjunct .Redacteur-Secretaris: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. ollin; J. E. Mertens de Wilmars;
J.
van Tichekn; R. Vandeputte; A. Vlerick.
LUTETJRSR.ECHT
244
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
30 Maart 1955
De arbeidsmarkt en haar toekomstige
voorzienmg
Dit speciale nummer heeft tot doel voorlichting
te geven omtrent de arbeidsmarkt en haar toekom-
stige voorziening, zowel in kwantitatieve als in kwa-
litatieve zin. Hiertoe wordt in een tweetal artikelen
een indruk gegeven van de huidige situatie op de
arbeidsmarkt en van de ontwikkeling onzer beroeps-
bevolking; in de andere artikelen wordt uiteengezet,
welke eisen aan de arbeidskrachten door bedrijfs-
leven en Overheid worden gesteld en hoe de opleiding
e[toe bijdraagt, of kan bijdragen, de arbeidskrachten
aan deze eisen te doen beantwoorden. De meer al-
gemene opleidingen zijn behandeld in een drietal
artikelen over het landbouw-, het technisch en het
handelsonderwijs; de specifieke opleidingen,, welke dienen te voorzien in de behoeften van de Overheid,
en de behoeften van het bedrijfsleven aan hoger
kader, worden behandeld in artikelen over vorming
van ambtenaren en management-opleiding. Het laat-
ste artikel is gewijd aan versnelde ‘scholing, welke
bedogt de mobiliteit van de arbeid te vergroten.
Le mârché du travail et
5011
approvisionnement dans l’avenir
Ce numéro spécial a pour but de donner des infor
–
mations au sujet du marché du travail et de son ap-
provisionnement dans l’avenir, aux Pays-Bas, tant au
point de vue quantitatif que qualitatif. A ce sujet
l’on consacre dans deux articlés une étude générale
sur la situation actuellle du marché du travail et du
dévelop.pement de la population – professionnelle.
Dans les autres articles l’on décrit les exigences qui
sont demandées â la main d’oeuvre par l’industrie et
les services publics et la .façon dont la formation
professionnelle contribue ou peut contribuer â la
solution de ce problème. La formation profession-
nelle générale est traitée dans une série de trois ar-
ticles concernant l’enseignement de l’agriculture, de
la technique et du commerce. Deux articles traitent
les problèmes spécifiques de la formation profession-
nelle des fonctionnaires et pour postes de direction
dans I’industrie. Le dernier article est consacré
la formation accélérée qui vise â augmenter la mobi-
lité de la main d’oeuvre.
11
ECONOMISCH DOCTORANDUS
F..KLOOS EN ZONEN’S
WERKPLAATSEN NV.
–
‘
gevestigd te Kinderdijk
(Gein. Alblasserdam)
Uitgifte
van
nom. f 813.000.- aandelen
elkgroot n’om. f 1.000.- aan toonder,
ten volle gerechtigd tot het dividend over het boekjaar
1955 en volgende boekjaren,
tot de koers van 105 pCt.
uitsluitend voor houders ian claims van de thans
uitstaande aandelen in de verhouding van drie nieuwe
aandelen van nom. f 1.000.- op vier oude aandelen van
nom. f 1.000.-. Als claims zijn aangewezen de dividend-
bewijzen nrs. 20, 21 en 22 van de uitstaande aandelen
(welke voorlopig in de vorm van recepissen zijn uit-
gegeven).
Bij inschrijving op iedere f 1.000.- nieuw aandeel moeten
vier dividendbewijzen nrs. 20 en/of 21 en/of 22 van de recepissen van bestaande aandelen worden ingeleverd.
Ondergetekende bericht, dat zij op
Vrijdag, 1 April 1955
van des voormiddags 9 uur tot des namiddags 4 uur,
de inschrijving openstelt bij haar kantoren te’Amster-
dam, Rotterdam en ‘s-Gravenhage, op de voorwaarden
van het prospectus dd. 25 Maart 1955.
Exemplaren van het prospectus en inschrijvingsbiljetten,
alsmede – tot een beperkt aantal – van de statuten
en’
van het jaarverslag over 1954 zijn bij de inschrijvings-
kantoren verkrijgbaar.
Amsterdam, 25 Maart 1955.
AMSTERDAMSCHE BANK’ N.V.
35 j., 6 j. account. ass., thans 6 j. werkz. in Frankrijk
als procuratiehouder in groot industrieel bedrijf, Frans
en Duits perfect beheersend, wenst van functie te
veranderen en
ZOEKT NIEUWE INTERESSANTE WERKKRING
MET GOEDE TOEKOMSTMOGELUJiREDEN
Binnen-
of
Buitenland.
Aanbiedingen onder no.
E.S.B
13-1, Postbus
42,
Schiedam.
1
‘ÎfldOiN.v.
$
gevestigd te Voorburg (Z.H.)
Uitgifte van’
f. 1.010.000,. GEWONE AANDELEN
$
in stukken van f 500,., ten volle delende
in
de
resultaten van het boekjaar 1955 en volgende boek-
jaren, uitsluitend voor houders of kopers van claims.
Ondergetekende bericht dat de inschrijving op
bovengenoemde uitgifte
tot de koers van
100 p,Ct.
–
op
A
WOENSDAG 6 APRIL 1955
van des voorm. 9 tot des
‘
nam. 4 uur
zal openstaan hij haar kantoren te Rotterdam, Amster-
dam, ‘8-Gravenhage en Rijswijk,
op
de veorwaarden
$
van het prospectus d.d.’28 Maart1955.
Prospectussen en inschrij vingsbiljetten, alsmede, in
beperkt aantal, jaarverslagen over 1954. statutdn
der vennootschap en de tekst van een in de aandeel-
houdersvergadering van 16 Maart 1955 aanvaard
I
voorstel tot statutenwijziging,. zijn hij de kantoren
van inschrijving verkrijgbaar.
ROTTERDAMSCHE BANK N.V.
-‘
30 Maart 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
245
De situati’ op de arbeiisrnarkt
De daling, welke reeds in de laatste maanden van
1952
in de stand van de werkloosheid viel te constateren, onder-
ging ten gevolge van de stormramp een tragisch-krach-
tige impuls, welke zich in de daarop volgende maanden
van 1953 en ook in 1954 voortzette onder invloed van
een conjuncturele opbloei, welke zich in alle sectoren
van het economisch leven deed gevoelen. De werkloos-
heid van mannen, welke in 1950 gemiddeld 71.000 be-
droëg, stëeg in 1952 tot 130.000 om vervolgens te dalen
tot 94.000 in 1953 en 70.000 in 1954. In promilles van
de mannelijke beroepsbevolking uitgedrukt steeg de
geiiiddelde werkloosheid van 1950 tot 1952 van 25 tot
42
0
/
00
om vervolgens in 1953 en 1954 te dalen tot 30
en 22
O/.
Aangenomen mag wOrden, dat in
1955
de
gemiddelde geregistreerde arbeidsreserve van mannen
niet veel zal afwijken van het gemiddelde van 1954.
Gezien de hoge werkloosheidscijfers in de eerste maan-
deil van
1954,
waardoor het gemiddelde van dat jaar
nog belangrijk werd beïnvloed, kan het gemiddelde van
1955 bij handhaving van het werkgelegen.heidsniveau
van de tweede helft van 1954 zelfs nog verder dalen tot
rond
65.000.
Deze zeer gunstige ontwikkeling op de
arbeidsmarkt doet vopr het aanbod van arbeidskrachten
een gunstige pröporionaliteit ontstaan, welke vooral
voor de schaarse geschoolde vakarbeiders uitstekende
kansen biedt, doch ook de kwalitatief minder toegeruste
arbeider gemakkelijker een plaats in het productieprocés
doet bezetten.
De economische situatie van ons land vertoont een
toestand van volledige .tewerkstelling, sTaarbij de geregis-
treerde arbeidsreserve voornamelijk gevormd wordt
door de componenten van de normale werkloosheid,
t.w. wrjvingswerkloosheid, seizoenwerkloosheid en werk-
loosheid van minder geschikten. Deze normale werkloos-
heid wordt veroorzaakt door factoren, welke ten allen
tijde in de maatschappij optreden en een min of meer on-
vermijdbaar karakter dragen. Zij hangen samen èf met
het klimaat, ôf met de persoonlijke eigenschappen van
een bepaalde categorie van arbeidskrachten, ôf met de
structuur van onze arbeidsmarkt. Slechts de gevolgen
van deze factoren kan men trachten zoveel mogelijk in
te perken: de seizoenwerkloosheid door een betere
spreiding der werkzaamheden over het jaar, de wrijvings-
werkloosheid door opvoering van de efficiency bij de
arbeidsvoorziening, de werkloosheid van minder ge-
schikten door herscholing, revalidatie en reclassering.
De omvang van deze normale werkloosheid – gezien
als de werkloosheid bij een toestand van volledige te-
wérkstelling, waarbij geen overschotten en tekorten voor-
komen – wordt door het Rijksarbeidsbureau op ge-
midield 65.000 mannen becijferd. In dit gemiddelde is
begrepen een gemiddelde wrijvingswerkloosheid – ge-
volg van de noimale personeelswisselingen, de onover-
zichtelijkheid van de arbeidsmarkt en mobiliteitsver-
schillen -, welke op rond 25.000 mannen wordt geraamd.
Voorts is hierin begrepen een gemiddelde eizoenwerk-
loosheid, welke met behulp van een genormaliseerd
seizoenpatroon wordt berekend op rond 25.000 mannen
per jaar; alsmede een werkloosheid van minder geschikten
– personen die psychisch en karakterologisch of licha-
melijk tekort schieten om nogregelmatig een redelijke
arbeidsprestatie te kunnen leveren, doch niettemin niet
als volkomen ongeschikt kunnen worden aangemerkt -,
welke categorie empirisch op rond 15.000 mannen is
vastgesteld.
Aldus bepaald is de normale werkloosheid een theoreti-
sche minimum reserve bij een toestand van volledige te-
werkstelling èn als zodanig een vergelijkingscijfer om de
werkelijke gemiddelde werkloosheid van een bepaald
jaar op• haar intrinsieke waarde te toetsen. Keren wij
daarom terug naar de gemiddelde werkloosheid van 1954,
welke rond 70.000 mannen bedroeg..
De zeer gunstige conjunctuur en de daarmede gepaard
gaande spanning op de arbeidsmarkt waren Oorzaak dat
de seizoenwerkloosheid in dat jaar lager was dan normaal.
De vertraging in de landbouwwerkzaamheden door het
ongunstige weer in 1954 hield de seizoenarbeiders langer
vast ‘dan normaal, tewij1 de krappe arjeidsmarkt er toe
leidde, dat men seizoenarbeiders in mindere mate tijdens
het slappe seizoen ontsloeg om niet het gevaar te lopen,
dat zij arbeid gedurende langere tijd
in
andere bedrijfs-
takken prefereerden en dus op het gewenste’tijdstip niet
meer ter beschikking zouden komen. De lange duur van
de winter 1954/1955 doet voor het ‘laatstgenoemde jaar
waarschijnlijk weer zulke vertragingen optreden. De
gemiddelde seizoenwerkloosheid lag voor 1954 door de
genoemde omstandigheden lager dan normaal en be-
droeg ongeveer 23.000 mannen.
De wrjvingswerkloosheid onderging evenzeer de in-
vloed van de conjunctuur: de .roulering is in deze tijd
van schaarste, sneller, waardoor de rouleringsdiiur wordt
verkort en vaak zelfs tot nul wordt gereduceerd, zodat de
wrijvingswerkloosheid slechts ten dele in de geregis-
treerde arbeidsreserve tot uiting komt. Met behulp’ van
de ramingen der
159
Gewestelijke Arbeidsbureau’s en
Nevenbureau’s werd de omvang van de wrjvingswerk-
loosheid voor 1954 bepaald op gemiddeld 19.000 mannen.
Voor.
1955
kan evenzeer een lager dan normale frictie-
werkloosheid worden geraamd.
De werkloosheid van minder geschikten lag eveneens
lager dan normaal, aangezien het bedrijfsleven voor ‘de
eenvoudigste taken bij de” huidige krappe arbeidsmarkt
bereid is een zwakkere selectie toe te passen en vooral bij
werkzaamheden, van kortere duur of van incidëntele aard
ook minder geschikten tewerk te stellen. De omvang ijan
deze’categorie werd voor
1954,
eveneens met behulp van
de ‘Gewestelijke Arbeidsbureau’s, geraamd op ‘gemiddeld
13.000 mannen.
De normale werkloosheid bedroeg derhalve in
1954
gemiddeld 55.000 mannen. Er resteerde derhalve nog een
.niet-normale werkloosheid van gemiddeld 15.000’mannen,
welke gezien het ontbreken van conjuncturele werkloos-
heid en de kwantitatief te verwaarlozen incidentele werk-
loosheid als structurele werkloosheid moet worden aange-
merkt.
De meest bepalende oorzaak van de structurele werk-
loosheid is in Nederland het achterblijven van dé,werkge-
legeriheid bij de groei van de beroepsbevolking in ver-
schillende delen ‘van het land, met name vooral in de
agrarische gebieden en de veenkoloniën. Door het verle-
nen van bepaalde faciliteiten bij industrievestiging en
door ‘bevordering van migratie door subsidie in ver-
blijfs- ,en verplaatsingskosten alsmede door toewijzing
van migratiewoningen, wordt door de Overheid de
mobiliteit van de arbeidskracht vergroot. Daarnaast
bestaat er echter ook in gebieden waar deze discrepantie
tussen werkgelegenheid en beroepsbevolking niet bestuat
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
30 Maart1955
een structureel arbeidersoverschot, dat wordt veroorzaakt
door de afwijkende structuur van de vraag ten opzichte
van het aanbod. Met name is er een categorie van kan-
toorbedienden en vertegenwoordigers, die door hogere
leeftijd en lagere opleiding niet aan de bestaande vraag
voldoet. Ook oudere bakkers-, slagers- en kappersbe-
dienden komen niet meer aan de slag, zelfs nu het aanbod
van jeugdigen in deze beroepen sterk vermindert, omdat
hun loon te hoog wordt.
Het verschijnsel van de structurele werkloosheid vindt
derhalve zijn oorzaak in structuurveranderingen in de
maatschappij, in een bepaalde bedrijfstak of in bepaalde
beroepen. De structuurwerkloosheid komt echter in het
– algemeen neer op de hoofden van de ouderen en de onge-
schoolden. Dezen ‘toch worden het eerst uitgestoten in
tijden van afnemende bedrijvigheid, terwijl in tijden van
opgaande conjunctuur de jongeren het eerst worden op-
genomen. Vandaar ook dat de structuurwerklozen, welke
thans nog geregistreerd staan, juist voornamelijk tot de
oudere arbeidskrachten behoren.
De structuurwerkloosheid wordt in haar totaal als
het
arbeidersoverschot
aangemerkt, zodat dit in
1954
gemiddeld rond 15.000 mannen bedroeg. Verdeeld naar
de beroepen komen de grootsteoverschotten voor in de
lager gekwalificeerde beroepen, zoals bijv. de losse ar
–
beiders, en voorts onder de landarbeiders, grondwerkers,
chauffeurs en kantoorbedienden.
Onderstaande tabel geeft een verdeling van de omvang
van het gemiddelde. arbeidersoverschot van mannen in
1954 naar enkele beroepen en beroepsgroepen.
TABEL I
Omvang van het gemiddelde arbeidersoverschot in 1954
naar beroepen
–
Beroepen en beroepsgroepen Aantal
Lager gekwalificeerde beroepen
6.300
1.200
3.200
1.000
Grondwerkers
………………………
Landarbeiders
.
…………………….
500
Kantoorbediënden
…………………..
Chauffeurs
………………………..400
400
..
1.800
vertegenwoordigers
…………………..
Maatkleermakers
……………………..
200
Sigarenmakers
………………………
Overige
Totaal
……………………………
15.000
In onderstaande tabel is een spreiding van de over-
schotten over de provincies gegeven, waaruit blijkt dat
Noord-Brabant en Drenthe het grootste overschot heb-
ben, terwijl dit in Zeeland en Limburg zeer gering is.
TABEL II.
Omvang van het arbeidersoverschot in 2954 per provincie
Provincie
Aantal
1.800
Groningen
…………………………
Friesland
…………………………..
1.600
2.100 900
–
1:600
Utrecht
………………………..
900
Drenthe
…………………………..
1.300
Overijssel
………………………….
Gelderland
………………………
…
1.600
NoordHolland
………………………
Zeeland
…………………………..
zuid-Holland
……………………….
.
.200
2.600
Noord-Brabant
…………………….
Limburg 400,
Totaal
…………………………..
15.000
Bepaalde rayons in ons land zijn aan te wijzen als
gebieden, waar het arbèidersoverschot sterk is geconcen-
treerd, t.w. de rayons Emmen, Stadskanaal, Borger,
Coevorden, Winschoten, Etten en Buitenpost, in welke
rayons de overschotten meer dan 30
0
/
00
van de mannelijke
beroepsbevolking uitniaken. Ook in de rayons Drachten,
Heerefiveen, Dokkum en Hardenberg zijn deoverschotten
nog relatief hoog.
Naast de geregistreerde overschotten, welke hiervôér
zijn vermeld, dient ook nog een deel van de
verborgen
werkloosheid als overschot te worden aangemerkt. Deze
verborgen werkloosheid doet zich voornamelijk voor in
het kleine land- en tuinbouwbedrijf, waar inwonende
zoons en andere familieleden een economisch onvol-
waardige taak vervullen. Economische ontsluiting van
deze gebieden, sociale voorlichting en -voorzieningen
doen dit overschot geleidelijk afnemen. De omvang van
dit overschot is moeilijk te benaderen.
Tegenover het relatief geringe beschikbare arbeiders-
overschot staan belangrijke.
arbeiderstekorten,
welke bij
de sterke uitbreiding van de werkgelegenheid in
1954
een grote omvang aannamen en ook thans nog bezitten.
Deze omvang komt slechts ten dele tot uiting in de bij de
Gewestelijke Arbeidsbureau’s geregistreerde vraag. Bo-
vendien moet de normale wrjvingsvraag en een deel van
de seizoenvraag niet als tekort worden aangemerkt aan-
gezien daaraan binnen afzienbare tijd wordt voldaan.
Door na te gaan zowel de door het bedrijfsleven gewenste
als de bij de huidige stand van de arbeidsmarkt realiseer-
baar geachte uitbreiding van het aantal arbeidsplaatsen
in 1954, werd een indicatie verkregen voor de omvang
ian de arbeiderstekorten, welke dans behalve de geregis-
treerde vraag
ok
de niet-geregistreerde personeels-
behoeft6 van het bedrijfsleven omvat, uitgedrukt in
manjaren. Dit in afwijking van de jongste publicatie van
het C.B.S., welke de tekorten per eind September 1954
weergeeft.
De tekorten aan mannelijke arbeidskrachten doen zich
in vrijwel alle bedrijfstakken voor, echter voornamelijk in
de bouwnijverheid, de mêtaalnijverheid en de voedings-
en genotmiddelenindustrie. In de meeste rayons is van
meer of minder belangrijke tekorten sprake ook in be-
roepen waarin de overschotten voorkomen. In dergelijke
gevallen passen de overschotten wat leeftijd en vakbe-
kwaamheid betreft niet op het tekort –
Een sahienvatting van de ramingen van de Geweste-
lijke Arbeidsbureau’s geeft voor 1954 een gemiddeld
arbeiderstekort aan van rond 43.000 mannen. In 1954
was, gedurende het jaar van een stijging van het tekort
sprake; voor 1955 wordt een geleidelijke vermindering
van de spanning verwacht onder invloed van een beper-
king bij de bouw van projecten waarvoor nog Rijksgoed-
keuring vereist is, door toenemende mechanisatie en door
de grotere aanwas van vaklieden nh het Ambachtsonder
–
wijs, de Rijkswerkplaatsen voor Vakontwikkeling en de
scholing in de bedrijven. In tabel III zijn de tekorten
voor 1954 verdeeld naar een aantal beroepen.
Hieruit blijkt dat de tekorten zich vooral bij de vak-
lieden voordoen, waarbij de metaal- en de bouwnijverheid
wel sterk naar voren komen. Ook in de. meer eenvoudige
beroepen, welke als lager gekwalificeerde beroepen zijn
vermeld, is eveneens van een ernstig tekort sprake.
De onder ,,overige beroepen” ‘samengevatte ‘tekorten
bevatten o.a. betontimmerlieden, machinale houtbe-
werkers, gèreedschapmakers, koperslagers, instrument-
makers, vliegtuigmonteurs, spinners, boiknakwerkers en
jongste bedienden, waaraan tekorten van gemiddeld
200 â 300 worden geraamd.
De tekorten liggen vrij regelmatig over het land ver-
spreid, waarbij uiteraard de agrarische provincies met
de minste tekorter naar’voren komen. De tekorten in de
metaalberoepen vindt men voornamelijk in de provincies
Zuid-Holland, Noord-Holland, Gelderland, Overjsselen
30Maart1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
247
TABEL fl1.
–
________
Gemiddelde arbeiderstekorten in 1954 naar beroepen
Beroepen en -groepen Aantal
43.000
waaronder:
10.500
1.100 1.900
1.100 1.100
800
Totaal
tekorten
……………………….
lager gekwalificeerde beroepen
……………
800
mijnarbeiders
…………………………..
machinebankwerkers
…………………….
600
constructiebankwerkers
……………….
matrozen
……………………………
800
metselaars
…………………………….
700
timmerlieden
(woning)
…………………
timmerlieden (burger)
…………………..
800
schilders
……………………………..
meubelmakers
…………………………
900
metaaidraaiers
………………………..
ijzerwerkers
…………………………..
600
havenarbeiders
……………………….
overige beroepen
21.300
Nord-Brabant; de tekorten aan mijnarbeiders komen
uiteraard slechts in de provincie Limburg voor, terwijl
de tekorten aan spinners en wevers zich voornamelijk
in Twenthe en in Noord-Brabant voordoen. Aan haven-
arbeiders en matroen bestaan in. Rotterdam en Dor-
drecht belangrijke tekorten. De spreiding van de tekorten
over de provincies geeft het volgende beeld:
TABEL
iv.
–
Gemiddelde tekorten aan mannelijke arbeidskrachten in
1954 per provincie
ROTTERDAMSCHE BANK
FINANCIERING IVAN
IMPORT- EN EXPORT-
TRANSACTIES
260
VESTIGINGEN IN NEDERLAND
(Advertentie)
TABEL V.
Geraamde tekorten aan vrouwelijke arbeidskrachten in 1954
in verschillende bediijfstakken
Provincie
1954
Bedrijfstakken
1954
1.400
–
700 200
2.600 2.500
Groningen
………………………….
1.600
Friesland
…………………………..
,Drenthe
…………………………….
7.500
Overijssel
……………………………
14.500
Gelderland
………………………….
Utrecht
……………………………
700
Noord-Holland
………………………
Zuid-Holland
……………………….
5.800
Zeeland
…………………………………
Noord-Brabant
………………………
Limburg
……………………………
5.500
–
Nederland
…………………………
43.000
Over de arbeidsmarkt voor vrouwen is
in het voorgaande
niet gesproken. De geregistreerde werkloosheid van
vrouwen is naar verhouding zeer gëring. De sterk uit-
breidende behoefte aan vrouwelijke arbeidskrachten
kwam tot uitdrukking in een algemeen tekort, doch dit
beroerde de werkloosheid van de vrouwen nauwelijks.
Deze daalde van gemiddeld 7.900 in 1953 tot 5.900 in
1954.
Hierbij zij nog opgemerkt dat gehuwde vrouwen niet-
kostwinsters statistisch niet als werkloos worden geregis-
treerd en derhalve in bovenstaande cijfers niet zijn opge-
nomen.
Overschotten aan vrouwelijke arbeidskrachten komen
slechts voor als latent overschot, waarvan moeilijk is na
te gaan in hoeverre hiervan bij industrievestiging arbeids-
krachten beschikbaar komen.
De omvang van de tekorten aan vrouwe1ijke arbeids-
krachten werd in 1954 op gemidd1d 25.000 geraamd. De
bedrijfstakken waarin deze tekorten het sterkst spreken
zijn in tabel V weergegeven, waarbij de opge-
nomen aantallen slechts beogen een globale orde van
grootte van deze tekorten aan te geven.
Hoewel de tekorten aan vrouwelijke arbeidskrachten in
alle provincies belangrijk zijn,, zijn toch bepaalde provin-
cies aan te wijzen waar deze tekorten het grootst zijn, nI.
Noord-Brabant, Noord-Holland, Zuid-Holland, Over-
ijssel, Limburg en Gelderland.
Uit de voorgaande besch6uwingen blijkt, dat op dit
ogenblik mag worden gesproken van volledige werkge-
legenheid in Nederland. Het spreekt wel vanzelf, dat dit
enerzijds gepaard gaat met spanningen op de arbeids-
.).UUU
waaronder:
4.500
1.000 1.000
imaai
teiçorten
…………………….
2.000
Confectiebedrijven
…………………..
Wasserijen
………………………..
.
2.500
–
Schoenen- en lederindustrie
…………..
Metaalnijverheid
…………………..
2.000
Textielnijverheid
…………………….
Voedings- en genotmiddelen
………….
2.000
Handels- en kantoorpersoneel
………….
Huishoudel
ij
k personeel
5.000
markt op bepaalde plaatsen en in bepaalde bedrijfstakken,
terwijl anderzijds werkloosheid elders kan voorkomen.
Men beseffe echter, dat de in het voorgaande aangegeven
aantallen van gemiddeld 70.000 mannen, die in 1954 als
werkloos geregistreerd stonden, moeten worden bezien
tegenover tekorten van 43.000 mannen. Dit betekent,
dat het van het grootste belang is, zoveel als mogelijk is,
de bezwaren verbonden aan hun inschakeling in het
arbeidsproces te overwinnen. Niet in de eerste plaats in
het belang van de nationale economie, maar in het
bijzonder terwille van het soiale belang van deze cate-
.-gorie van werkloze arbeiders. Men diene echter deze
cijf&rs mede te bezien op het totaal van de Nederlandse
beroepsbevolking. Deze bedroeg in 1954 gemiddeld
3.119.000 mannelijke beroepsbeoefenaren en 972.000
vrouwelijke beroepsbeoefenaren. Ook houde men in het
oog, dat men in de eerstkomende jaren rekening heeft te
houden met een behoefte aan nieiwe arbeidsplaatsen van
rond 45.000 per jaar, als gevolg van de bevolkingsaanwas,
terwijl dit aantal in 1960 en volgende jaren nog belangrijk
zal stijgen als gevolg van de hoge na-oorlogse geboorte-
cijfers. Ook moge worden genoemd de toename van het
aantal ouderen, dat niet meer werkzaam is in het arbeids-
proces en de invloed hiervan op de arbeidsmarkt, waarvan
aard en omvang niet hier konden worden besproken.
Enige daling van de werkgelegenheid kan om deze
redenen spoedig een einde maken aan de toestand van
volledige werkgelegenheid. Inde eerste plaats kan zulks
ten gevolge hebben een afvloeiing van die personen,
welke niet geheel en al volwaardig zijn, waar ook van
personen, wier dienstverband onder de tegenwoordige
omstaiidigheden bij tijdelijke teruggang van de produc-
248
ECONOMISCH-ST4TISTISCHE BERICHTEN
30 Maart
:
1955
tie, dan wel als gevolg van minder grote behoefte, blijft
gehandhaafd. Ook kan het zijn, dat in bepaalde bedrijfs-
takken dan een’ hogere productiviteit bij een lagere pro-
ductie tot afvloeiing zal leiden. Dit beeld zal zich ver-
scherpen naarmate de vraag naar arbeidskrachten zal
afnemen; Ook is op het geheel van de arbeidsmarkt van
invloed de internationale situatie, alsmede het effect van
het geheel der door de Overheid te nemen maatregelen
tot voorkoming of bestrijding van werkloosheid, bijv.
door het uitvoeren van openbare werken.
Men diene mede’ in het oog te houden de ontwikkeling
der techniek, welke in bepaalde bedrijfstakken kan leiden
tot een verschuiving vân de verhouding van het aantal
geschoolde tot het aantal geoefende of ongescho9lde
arbeiders.. Daarnaast heeft deze ontwikkeling invloed
op ‘de verhouding van seizoen- en structurele werkloos-
heid. Een ën ander betekent, dat naast de kwantitatieve
omvang van de werkloosheid, de bestudering van de
kwalitatieve samenstelling van de. werkloosheid in al haar
onderdelen wellicht van nog grotere betekenis is
1).
1)
Schrijver dezes wil op deze plaats zijn medewerker
U.
P.
M. Willebrands.
Chef van het Bureau Arbeidsmarktonderzoek van het Rijksarbeidsbureau, voor zijn belangrijke bijdrage bij de samenstelling van dit artikel dank zeggen.
‘s-Gravenhsge.
Jr Ir
D. R. MANSHOLT.
Enige’ aspectèn van de ontwikkeling Van de
– Nederlandse beroepsbevolking’
Inleiding.
De werkgelegenheidspolitiek vormt een centraal punt
in het sociaal-economisch beleid van de Regering. Hierbij
moet niet alleen worden gedacht aan de conjuncturele
zijde van de werkgelegenheid, waar ook aan het structu-
rele aspect. Helaas zal ons in dit artikel de ruim,te ont-
breken om diep op het verband tussen beide aspecten in
te gaan. Hier zullen voornamelijk de structurele proble-
men aan de orde worden gesteld.
/
Het zal, op zijn zachtst gesproken, eigenaardig lijken,
dat anno 1955 bij een, door iedereen onderkende, over-
spannen toestand op de arbeidsmarkt, aandacht wordt
gevraagd voor de structurele kant van het werkgelegen-
heidsprobleem.
Het centrale probleem van de ontwikkeling van de Ne-
derlandse beroepsbevolking kan als volgt in het kort wor-
den geformuleerd. Indien de onderdelen van een organis-
me niet gelijkmatig met elkander opgroeien moeten er
spanningen ontstaan. Het organisme, waar wij op doelen,
is de wereldhuishiiuding, of op kleinere schaal, de Euro-
pese huishouding. Nederland vormt een deel van een
groot geheel, waarmee het naar twee kanten verbindingen
heeft, ni. aan de export- en aan de importzijde. Onze
import is in hoge mate afhankelijk van onze productie.
Deze wordt weer bepaald door de ontwikkeling van de
productiviteit en de berepsbevolking. Naarmate onze
beroepsbevolking dus ‘stijgt, zal onze importbehoefte
toenemen. Onze export daarentegen is op zijn beurt af-
hankelijk van de ontwikkeling van de productie, en der-
halve van de stijging der bevolking in ‘het buitenland, met
name in Europa, waar ca 70 pCt van onze uitvoer wordt
afgezet. Voor zover onze beroepsbevolking sterker uit-
breidt dan in het buitenland het geval is, zal de import de
neiging hebben zich sterker uit te breiden dan de export.
Hier ziet men het centrale probleem van onze sterke be-
volkingsuitbreiding. Tevens ziet men dat het andere
zorgenkind van onze economie – de betalingsbalans –
ondanks de conjuncturele overschotten der laatste jaren,
hiermede nauw verbonden blijft. Dit probleem is voor
Nederland mede daarom zo zwaar, doordat onze in- en
uitvoer t.o.v. ons, nationale inkomen zo enorm hoog zijn.
Onze invoer van goederen en diensten bedraagt nl. niet
minder dan
54
pCt van ons nationale inkomen tegenover
bijv. in Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en West-
Duitsland, resp. 14, 23 en 15 pOt.
Beziet men alleen de toenemingen van nationaal in-
komen en invoer, dan ligt de verhouding in Nederland nog
ongunstiger. Tegenover een stijging van het nationale in
komen in de periode van 1948 tot 1954 met ca f 6 rnrd in
prijzen van 1948, stond een toeneming van de invoer,
eveneens in prijzen van 1948 met ca f
5,45
mrd, hetgeen
derha’ve neerkomt op ‘een marginale invoerquo te van
0,91. De invoerquote op lange termijn gezien ligt welis-
waar iets lager, maar zal toch nog ca 0,7 bedragen.
Ook in andere opzichten schept de sterke toeneming
der Nederlandse beroepsbevolking problemen. De voor-
naamste zijn wel, dat de aanwas niet proportioneel over
alle sectoren van het economische leven kan worden
verdeeld en dat de benodigde investeringen bepaalde
moeilijkheden met zich brengen. Alvorens in te gaan op
een nadere behandeling van de aangesneden vraagstuk-
ken, zal eerst de stijging van de beroepsbevolking in
Nederland en in enige ons omringende landen nader
worden bezien. Uiteraard zal hierbij de meeste aandacht,
worden geschonken aan Nederland.
De ontwikkeling in Nederland. gedurende de periode
194 7-1954.
De grootte van de beroepsbevolking vertoont, veel
meer dan andere economische grootheden, een betrek-
kelijk stabiele ontwikkeling. Hierbij spelen zowel demo-
grafische ,als niet-demografische factoren een rol. De
demografische factoren bepalen de grootte en samen-
1
stelling van de totale bevolking, terwijl de niet-demo-
grafische factoren, die in het economische en sociale vlak
liggen, de hoogte van de percentages beroepsbeoefenaren
in de verschillende leeftijdsklassen en bij beide sexen
beïnvloeden.
Het spreekt vanzelf, dat de
demografische factoren
over
het algemeen slechts een zeer geleidelijke verandering in
de grootte en samenstelling van de beroepsbevolling
kunnen teweeg brengen. Een uitzondering hierop vormt
de na-oorlogse geboortetop, die nâ 1960 een sterke
uitzetting van de jaarlijkse aanwas der beroepsbevolking
zal veroorzaken. Hierop zullen wij later echter nader in-
gaan.
De leeftijdsverdeling van de bevolking heeft direote
invloed op het aanbod van arbeid, daar de percentages
beroepsbeoefenaren in de onderscheiden leeftijdsklassen
grote verschillen vertonen. Het percentage van de Neder-
landse bevolking, dat in de beroepsgeschikte leeftijds-
klasse, 14 tot 65 jaar, valt, heeft echter sinds 1900 weinig
verandering ondergaan. De voortgaande ,,vergrijzing”
van onze bevolking heeft dan ook zeer weinig invloed
uitgeoefend op de grootte van de beroepsbevolking.
Berekend is dat, bij constant blijvende percentages be-
roepsbeoefenaçen in de verschillende leeftijdsklassen,
30Maart1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
249
de beroepsbevolking in de achter ons liggende periode,
1947 tot 1954, met ca 45.000 personen’per jaar zou zijn
toegenomen. Dit betekent bij een gemiddelde beroeps-
bevolking in deze periode van ca 4,0 mln een jaarlijkse
aanwas van ca 1,1 pCt. Hierbij is nog geen rekening
gehouden met de buitenlandse migratie. Wij zullen dit
de ,,ongecorrigeerde natuurlijke groei”
noemen.
Zoals bekend, is er van 1947 af steeds sprake geweest
van een emigratiesaldo. Dit saldo verminde-t derhalve
de potentiële beroepsbevolking. Gaat men uit van de
feitelijke bevolking, waarbij dus reeds wel rekening is
gehouden met de buitenlandse migratie en past men dan
de constante percentages voor de onderscheidene leeftijds-
klassen toe, dan verkrjgt men, wat wij zullen noemen de
,,gecorrigeerde natuurlijke groei”.
Deze kan bij benadéring
worden gevonden door het emigratiesaldo van beroeps-
beoefenaren van de ongecorrigeerde natuurlijke groei af
te trekken. Alleen voor zover de percentages beroepsbe-
oefenaren in de verschillende leeftijdsklassen bij de
migranten af zouden wijken van die bij de totale bevol-
king, zouden er verschillen kunnen optreden.
Afgezien van d’e autonome beïnvloeding dobr de
Overheid, is de migratie sterk afhankelijk van de stand
van de werkgelegenheid en werkloosheid in Nederland
en de immigratielanden. Dit wordt wel zeer treffend
geïllustreerd door het verloop van de emigratie in de
laatste jaren. Bedroeg in 1952 het emigratiesaldo van
beroepsbeoefenaren nog 22.000, bij een werkloosheid
van ca 140.000 personen, in 1954 was het saldo, onder
invloed van de lage stand der werkloosheid in Nederland,
ni. 74.000, teruggelopen tot slechts 12.000 personen.
Symptomatisch is dat December 1954 zelfs een immigratie-
saldo opleverde.
In de .gehele periode 1948-1954 bedroeg het emigratie-
saldo van beroepsbeoefenaren 81.000. De ,,gecorrigeerde
natuurlijke groei” over de gehele periode bedroeg der
–
halve 7
x
45.000 – 81.000 = 234.000 personen. De
feitelijke toeneming
bedroeg echter over deze periode
niet minder dan 542.000 personen. Er is dus een
extra
toeneming
van 308.000 personen ofwel gemiddeld 44.000
per jaar opgetreden.
In tegenstelling tot de demografische factoren in het
algemeen, veroorzaken de niet-demografische factoren
wél
fluctuaties op korte termijn in de omvang van de beroeps-
bevolking. Nu mag men de gesignaleerde extra-toeneming
van de Nederlandse beroepsbevolking na de bevrijding
niet alleen op rekening van conjuncturele, korte termijn-
schommelingen schrijven. Als dit het geval was, zou merl
na verloop van tijd, bij een omslag in de conjunctuur een
sterke teruggang in de beroepsbevolking moeten ver-
wachten. Gezien de enorme extra-toeneming moeten
echter wel structurele factoren een rol hebben gespeeld,
die zullen veroorzaken, dat de percentages van bepaalde
categorieën beroepsbeoefenaren op een blijvend hoger
niveau zullen komen te liggen.
Ondertussen kan er wel sprake zijn van zekere
con-
juncturele schommelingen,
zoals tabel 1 laat zien.
Zoals men ziet is er in tijden van min of meer opgaande
conjunctuur sprake van extra stijgingen, terwijl in een
typische depressietijd als 1931-1935 duidelijk een daling
kan worden geconstateerd. Verreweg het grootste ge-
deelte van de beroepsbevolking geeft zich, indien het
werkloos is of wordt, op bij de arbeidsbureaux. Voor een
klein gedeelte is dit echter niet het geval. In de recessie
van
1953/54
in de Yerenigde Staten is dit nog eens duide-
lijk gebleken. In de toentertijd gehouden polemiek zijn
TABEL
1.
De toeneming der beroepsbevolking in Nederland 1921-1 954
1
Gecorrigeerde
Feitelijke toeneming
Extra stijging
1
natuurlijke
berekenduit werk-
de
1fl
1
Periode
1
groei
Igelegenheids-enwerk-
periode
per
1
Ioosheidsstatistieken
jaar
(x
1.000)
(x 1000)
(x 1.000)
1
(x
1.000)
1927-1930
140
230
-YU
+ 90
-1)
+ 30
1 930- 1935
220
120
—100
—20
1935-1940
200
310
+ 110
+ 22
1921-1940 860 870
+ 10
+
0,5 1947-1950
117
324
+207
+69
1950-1954
117
218
+ 101
+25
1947-1954
234
1
542
+ 308
1
+
44
enige redenen opge
‘
omd voor deze conjucturele daling,
die tot uiting kwam in het verschil tussen de – kleinere –
toeneming van de werkloosheid en de – grotere – af-
neming van de werkgelegenheid. De voornaamste redenen
zijn het blijven doorwerken der ouderen in de hausse en
het definitieve ophouden bij ontslag, terwijl het bij de
vrouwelijke beroepsbevolking zelfs op betrekkelijk grote
schaal voorkomt, dat men zich bij ontslag niet als werkloos
aanmeldt. De invoering van de werkloosheidswet zal in
Nederland hierin wellicht verandering kunnen brengen.
Het ontbreken van adequate werkgelegenheidsstatis-
tieken in Nederland maakt het bijkans onmogelijk derge-
lijke conjuncturele bewegingen in ons land nader te
analyseren. De totale omvang der werkgelegenheid is
weliswaar met een betrekkelijk grove graad van nauw-
keurigheid bekend, doch in het beschikbaar komen treedt
reeds een flinke vertraging op. Het onderscheid naar
geslacht kan slechts worden benaderd, terwijl de leeftijds-
verdeling alleen maar uit de volkstellingen, die éénmaal
in de 10 jaren worden gehouden, kan worden afgeleid.
Voor zover de benaderende cijfers (zie tabel 2) een indruk
toelaten, mag worden geconstateerd, dat in Nederland in
de jaren na 1950 inderdaad een conjuncturele daling in
de vrouwelijke beroepsbevolking, althans in de industrie,
is opgetreden. Dat er conjuncturele dalingen in andere
sectoren van het economische leven, met name de dien-
stensector, zijn opgetreden, is met vast te stellen. Waar-
schijnlijk is het echter niet, immers de andere sectoren
zijn vooreerst minder conjunctuurgevoelig en bovendien
was de recessie ditmaal wel zeer speciaal in de industrie,
en vooral in de confectie- en textieindustrie, waar vanouds
veel vrouwen werken, geconcentreerd. Het is zelfs niet
uitgesloten, dat zich in de dienstensector een zekere
compenserende stijging heeft voorgedaan. Dit is echter
slechts een gissing, en kan momenteel nog niet worden
aangetoond.
TABEL 2.
De vrouwelijke beroepsbevolking in de periode 1947-1954
(x 1.000)
Werkzame vrouwen Werkloze vrouwen
1
Vrouwelijke
________ _________
_________ ________
beroepsbevolking
Jaar
in
in de
in
in de
1
in
1
in de
totaal
industrie
totaal industrie
1
totaal
industrie
(1)
(2)
(3)
(4) (5)
(6)
(7)
–
1947
830 209
3
1
833
1
210
1948
242
1
J
243
1949
258
1
1
259
1950
970
273
5
1
975
t
274
1951
270
2
1
272
1952
259
2
1
261
1953
268
1
1
269
1954
278
1
1
279
Er kan dus inderdaad sprake zijn van zekeie conjunc-
tuurschommelingen in de Werkgelegenheid, speciaal bij de
vrcuwelijke beroepsbevolking, doch het gebrek aan een
goede werkgelegenheidssLatistiek verhindert ons de om-
vang hiervan vast te stellen.
250
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
30 Mâart 1955
Zoals wij reeds hebben opgemerkt, moet de enorme
extra-toeneming…der totale beroepsbevolking van nâ de
oorlog wel voor een groot gedeelte aan niet-conjuncturele
factoren worden toegeschreven. Voor een deel kan zij
namelijk worden verklaard door een
achterstand
in de
toestroming naar de beroepsbevolking tijdens de oorlog
ontstaan; dit geldt speciaal voor de eerste jaren.
Uit een vergelijking van de werkgelegenheidscijfers van
1938 en 1947 blijkt, dat de feitelijke toeneming ca 205.000
arbeiders omvatte, terwijl de gecorrigeerde natuurlijke
groei ca
355.000
personen bedroeg. Er was in 1947 der-
halve eën achterstand van ca 150.000 personen ontstaan.
Uit tabel 6 zal blijken, dat deze achterstand reeds begin
1949 was weggewerkt. Nadien is de beroepsbevolking
wederom met ca 150.000 personen extra toegenomen.
Merkwaardig is dat de geconstateerde ,,absolute”
achterstand in 1947 waarschijnlijk niet aan het vrouwelijke
gedeelte der beroepsbevolking was te wijten. Het percen-
tage vrouwelijke beroepsbeoefenaren lag immers, zowel
tegenover de totale vrouwelijke bevolking als tegenover
•de beroepsgeschikte leeftijdsklasse, 14-65 jaar, in 1947
al hoger dan in 1930. Toch trad, zoals reeds uit tabel
2 bleek, een enorme stijging van het aantal werkende
vrouwen tussen 1947 en 1950 op, namelijk ca 140.000.
Dit cijfer krijgt nog meer reliëf, indien men het vergelijkt
met de totale stijging over deze periode, die ca 207.000
personen omvatte. Het aantal mannen steeg dus slechts
met 67.000. Dit is derhalve minder dan de helft
van de toeneming van het aantal vrôuwen, terwijl de
totale mannelijke beroepsbevolking momenteel driemaal
zo groot is als de vrouwelijke beroepsbevolking.
Met deze constateringen zijn wij inmiddels op het
terrein der
structurele veranderingen
aangeland. De grote
structurele wijziging der laatste decennia is wel dat de
vrouwen
in de beroepsgeschikte leeftijdsklassen meer en
meer bereid zijn aan he.. economische leven deel te nemen.
Dit proces is door de oorlog versneld, doch was ook voor
de oorlog reeds enigszins merkbaar, zoals uit tabel 3 blijkt.
TABEL 3.
Vrouwelijke beroepsbevolking in de leeft ijdsklasse 14-65 jaar
inpCt
1920
………………
26,0
1930
………………
26,9
1947
………………
27,2
1950
………………
30,4
In zoverre het percentage in 1947 onder de verwachte
trendwaarde lag, zou van een – zij het relatieve – achter-
stand mogen worden gesproken, die tussen 1947 en 1950
is ingehaald. Ongetwijfeld is de structurele toeneming na
1950 verder voortgeschreden. Zij is slechts tijdelijk, en
dan nog in zeer beperkte mate, door conjuncturele in-
vloeden gestuit. De stijging in de industrie alleen bedroeg
van 1953 op 1954 wederom reeds 10.000 vrouwen, tegen-
over een totale natuurlijke groei van 8.000.
Er is een andere reden om te veronderstellen, dat deze
structurele wijziging zijn einde nog niet heeft gevonden;
de vergelijkbare percentages in het buitenland liggen
namelijke veel hoger dan in Nederland. Blijkbaar heeft
men hier te doen met een late aanpassing aan gewoonten,
die in het buitenland reeds als normaal zijn geaccepteerd.
Een argument bijv. als van de heren Van Cleeff en
Massizzo, dat de afneming van het vrouwenoverschot in
Nederland betekenis heeft voor de arbeidsmarkt
1),
moet
in dit licht bezien wel veel van zijn waarde verliezen.
‘) ,,E.-S.B.” no 1934, 30 Juni 1954.
Deze demografische factor wordt volkomen overschaduwd
door de gesignaleerde structurele toeneming van het
werkzame gedeelte der vfouwelijke bevolking.
TABEL 4.
Het aantal vrouwelijke beroepsbeoefenaren uitgedrukt inpCt
van het totaal aantal vrouwen in een aantal Europese
landen vöôr de oorlog
Land
1
Jaar
I
Percentage
Nederland
1930
19,2
Noorwegen
1930
23,0
Italië
……………..
1936
24,0 België
1930
24,3
Zwitserland
1941
25,9
Groot Brittannië
1931
26,9
1930
•
28,7
Tsjechoslowakije
1930
30,5
zweden
……………..
Duitsland
1933
34,2
Denemarken
1940
35,2
Frankrijk
1931
37,1
Een tweede oorzaak voor de structurele stijging van de
beroepsbevolking is het
industrialisatieproces.
Dit proces
schept speciaal op het platteland meer beroepsmogelijk-
heden. Dientengevolge kunnen vele mannen en vrouwen,
die in de. landbouw slechts gedeeltelijk emplooi vinden
– zij zijn derhalve ook slechts gedeeltelijk in onze werkge-
legenheidscijfers, die in manjaren zijn gemeten, meege-
teld – nu in de niet-agrarische sector een volledige dag-
taak verrichten. Aangezien de betrokkenen in plaats van
gedeeltelijk thans geheel worden opgenomen, stijgt der-
halve de feitelijke toeneming boven de natuurlijke groei.
Helaas kan de omvang van dit verschijnsel niet nader
worden gekwantificeerd.
Volledigheidshalve moet worden vermeld, dat tegen-
over de béhandelde structurele toeneniiingen ook structu-
rele dalingen staan. Zo daalt het percentage werkende
jongens in de leeftijd van 14-20 jaar voortdurend, onder
invloed van het toegenomen dagonderwijs. Bij de meisjes
wordt deze tendentie overgecompenseerd door de daling
van het aantal ,,thuiszittenden”. Ook het percentage
ouderen, 65 jaar en ouder, daalt voortdurend, .zowel bij
de mannen als bij de vrouwen, zoals tabel 5 laat zien.
TABEL
5.
De beroepsbevolking in pCt van de totale bevolking per
leefq/dsklasse en geslacht
1
1909
1
1920
1
1930
1
1947,
1
1950
•I
M
I
V
I
M.’
V
I
M
I
V I M
v
M
r(V
14-20 jr
75,6 42,4
76,5
46,d
74
1
8
50
1
1
69.3 50,3
21-24 jr
94,1
44,7 95,5 44,9
93,9
48,2 92,8
48,5
25-64
jr
1
94,9
20,5
96,1
18,7
95,2
19,2
95,5
21,0
65 jr en
ouder
57,9
12,7
50,0
9,1
42,6
7,2
35,5
6,3
Totaal 14
jaar en
1
1
1
1
1
ouder
87,8
26,4
88,4 25,7 86,8 26,6
85,1
26,7 87,4 29,8
In de bedrjvensector zien wij vooral de industriële
beroepsbevolking zich sterk uitbreiden, onder invloed
der industrialisatie. Doch ook de dienstensector nam
voortdurend in groten getale arbeiders op. Daarentegen
zien wij in de landbouw het aantal arbeiders voortdurend,
zij het in een betrekkelijk langzaam tempo, afnemen.
Zowel de zuigkracht der industrie als de mechanisatie in
de landbouw zelf zijn hier debet aan.
Tabel 6 ten slotte geeft een samenvatting van de mu-
taties in de Nederlandse beroepsbevolking.
30Maart1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
251
TABEL 6.
Jaarlijkse mutaties in de Nederlandse beroepsbevolking
(X 1.000)
1948
1949
1950
1951
1952
1953
1954
1947′
1
1
1
1
1
1
1
1
1954
Ongecorrigeerde natuur-
45
1
lijkegroei
……….
+
45+ 45+
45+
+
45+
45+
45
+315
Migratie-overschot
.. –
7
–
10
h
—
1
–
‘141—
22
–
15—
12
–
81
Gecorrigeerde
natuur-
lijke
groei
………
+
38
+
35
+
441+
31
+
23
+
30
+
33
+
234
Extra
toeneming
……
+
131
+
61
+
15+
19+
23
+
241+
35
+
308
Feitelijke toeneming
..
+
169
+ 96 + 59
+
50
+
46
+
54
+
68
+
542
(voor binneni. beschik-
baar)
Opgenomen
door
de
–
9—
57
–
17
+
23
+
28
+
30-
Opgenomen
door
de
+
182
+ 80 +
99
+
54—
22
+
62
+
65
+
52C
+
134
+
58
+
66
+
30—
37
+
48
+
41
+
341
Overheid
… .. …. ..
landbouw
….
0—
5— 3—
4— 0—
21
bedrijven
……….
w.o.
industrie
……..
+
48+
27+
looaheid
…………
38+
27+
19+
18+
24+201
diensten
……..
Mutaties
in
de
werk
……….
–
4
+
20
+
17
+
13
+
45—
36—
27
+
21
De toekomstige ontwikkeling in Nederland in vergelijking
tot het buitenland.
Hoe zal in de toekomst de beroepsbevolking zich verder
ontwikkelen? Indien wij de tot nu toe behandelde punten
ieder afzonderlijk onder de loupe nemen, dan bezien wij
allereerst de ,,ongecorrigeerde natuurlijke groei” van de
beroepsbeoefenaren. Deze kan tot omstreeks 1970 vrij
nauwkeurig worden berekend aan de hand van de ge-
boorte-aantallen tot en met 1954 en met behulp van de
sterftetafels. Hieronder is de situatie tot 1981 weergegeven
aan de hand van de uitgave van het C.B.S. ,,Herziene
berekeningen omtrent de toekomstige loop van de Neder-
landse bevolking 1951-1981″. Het blijkt, dat in de periode
196 1-1966 zich een enorme top in de aanwas zal voordoen,
ni. ca 83.000 beroepsbeoefenaren per jaar (zie tabel 7).
Deze aanwas is vanzelfsprekend geheel te wijten aan de
hoge geboortecijfers van de eerste na-oorlogse jaren. Deze
cijfers dalen dan weer vrij sterk tot ca 53.000 beroepsbe-
oefenaren in de periode 1976-1981. De natuurlijke groei
kan, zoals wij reeds hebben gezien, worden afgezwakt door
emigratie. Nu heeft het emigratiesaldo in de periode
1948-1954 rond 20.000 personen per jaar bedragen. Hoe
de emigratie in de toekomst zal verlopen, valt moeilijk te
voorspellen. Enerzijds wordt de emigratie door de Over-
heid bevorderd, anderzijds lijkt de emigratiebereidheid
enigszins te verminderen. Een toekomstig jaarlijks emi-
gratiesaldo van 20.000 personen – waarvan het effect
op de beroepsbevolking geleidelijk groeit tot 15.000
beroepsbeoefenaren per jaars – moet daarom wel als
betrekkelijk hoog worden beschouwd.
Ook dan bedraagt de piek in 1961-1966 nog ca 71.000
beroepsbeoefenaren per jaar. Pas indien men de irreële
veronderstelling van een emigratiesaldo van 50.000 per-
sonen per jaar 2ou maken, zou de ,,gecorrigeerde natuur-
lijke groei” tot 53.000 kunnen worden teruggedrongen,
hetgeen overigens in orde van grootte nog overeenkomt
met de feitelijke toeneming in de jaren 1950-1954.
TABEL 7.
De gemiddelde jaarlijkse natuurlijke groei der beroeps-
bevolking in de periode 1951-1981
(x 1.000)
Ongecorrigeerde
1
Periode
natuurlijke
1
emigratiesaldo
emigratiesaldo
groei
1
van 20.000 per-
i
.
1
van 50.000 per-
t
sonen per jaar
1
sonen per jaar
1951-1956
….
45
t
36 22
1956-1961
….
53
1
42
28
1961-1966
….
83
1
71
53
1966-1971
….
70
1
57 39
1971-1976
….
56
1
42
22
1976-1981
….
53
38
17
Uit de tabel kan worden afgelezen, dat de te verwachten
gemiddelde ,,gecorrigeerde natuurlijke groei” tot 1971 ver
uitsteekt boven het cijfer der laatste jaren. Hoe daaren-
boven de extra-toeneming zal verlopen is helaas bij be-
nadering zelfs niet vast te stellen. Zoals reeds opgemerkt,
is het na-oorlogse cijfermateriaal dermate zwak, dat de
gesignaleerde tendenties niet nader kunnen worden ge-
analyseerd. Er mag echter niet worden verwacht, dat deze
extra-toeneming .plotseling tot nul zal dalen. Eerder valt
aan te nemen, dat zij de eerstvolgende jaren, afgezien van
conjuncturele invloeden, zeker nog 10 â 20.000 personen
per jaar zal omvatten; immers zowel de ,,vrouwen-eman-
cipatie” als de industrialisatie zijn geen verschijnselen, die
plotseling aflopen. Anderzijds zal een eventuele verlenging
van de leerplicht de aanwas kunnen beperken.
Hoe is nu de situatie in de landen, waarmee wij in
economisch contact staan? Helaas was het niet doenlijk
de natuurlijke groei dezer landen te berekenen. Aangezien
er echter een zekere samenhang bestaat tussen de natuur
–
lijke groei en de geboortecijfers van 15 â 20 jaar tevoren,
is een vergelijking gemaakt betreffende de geboortecijfers
in de perioden 1932-1936 en 1946-1952.
TABEL 8.
Gel?oorteniveau en stijging der beroepsbevolking in Neder-
land en in enige afzetlanden
Aantal geboorten
Stijging der beroeps-
pCt van
per 1.000 inwoners
bevolking in pCt
de
uitvoer
19 32-193 6
1946-1952
1948 1953
totaal
I
per
jaar
Nederland
–
20,7 24.9
8.0
.
1,6
Belgi8
14
16,3
17,3
1,1
.
0,2 West-
Duitsland
16 17,1
16,3 13,5
2,6
Groot
Brittannië
12
15,3 17,5
3,9
0,8
Frankrijk
4
16,0
20,5
1,7
0.3
Verenigde
Staten
7
17,0
24,2 6,5
1,3
5 landen
tezamen
53
16,4 18,2
6,2
1,2
Zoals men ziet, lag het gemiddelde geboortecijfer van de
5
landen – gewogen met de Nederlandse export naar de
betreffende landen – v66r de oorlog reeds ver achter bij
het Nederlandse cijfer. Bovendien is de afstand na de
oorlog nog eens verder vergroot.
Ook wanneer wij de toeneming en de
beroepsbevolking
in Nederland met de situatie in de afzetlanden v&gelij ken,
waarbij dus rekening wordt gehouden met de extra-
toeneming, zien wij een zelfde tendentie. Alleen bij West-
Duitsland valt dan een veel sterkere stijging waar te
nemen. Hier spelen ook wel zeer bijzondere factoren een
rol, zoals het betrekkelijk late herstel en de toevloed der
Oostduitse vluchtelingen.
De stijging van de beroepsbevolking in Nederland zal,
rekening houdende met de besproken tendenties, in de
toekomst per jaar zeker 1 â
14-
pCt bedragen.
Indien wij veronderstellen, dat de aanwas der beroeps-
bevolking in West-Duitsland in de toekomst meer in over
–
eenstemming met de geboortecijfers zal zijn (er kan
immers worden aangenomen, dat de genoemde oorzaken
van de aanzienlijke stijging in de afgelopen jaren een
sterk aflopend karakter zullen dragen) dan lijkt een raming
van de stijging der beroepsbevolking in onze afzetlanden
van ca
3
â 1 pCt niet ongemotiveerd.
Er mag derhalve worden verwacht, dat de beroepsbe-
volking in Nederland in de naaste toekomst ca
4-
pCt per
jaar meer zal toenemen dan in onze afzetlanden.
.-‘—.— ‘—..-,–,
—–,..—.-‘.–
….’
252
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
30Maart1955
De consequenties der bevolkingsst(/ging in Nederland.
Indachtig onze belofte in de inleiding gedaan, zullen
wij de daar aangesneden vraagstukken nader bezien. Dit
artikel bedoelt uiteraard geen diepgaande studie van de
onderhavige problemen te zijn. De schrijvers kunnen dan
ook alleen enige grote lijnen schetsen, waarbij zij meer
de tendenties zullen pogen aan te geven, dan een nauw-
keurige prognose zullen trachten op te stellen.
De gesignaleerde discrepantie tussen de bevolkingsver-
meerderingen in Nederland en in onze voornaamste
exportlanden, zal ook tot gevolg hebben, dat de productie
in Nederland sneller zal kunnen stijgen. Het is immers een
bekend verschijnsel, dat in industriële landen sterke be-
volkingsstijgingen voorwaarde zijn om tot sterke produc-
tiviteitsstijgingen te komen. Extreme voorbeelden zijn
wel de Verenigde Staten enerzijds en Frankrijk anderzijds.
Hier spelen vele oorzaken een rol, waarop nu niet nader
zal worden ingegaan. Voor deze grotere productiestijging
is .echter – zoals reeds opgemerkt – een grotere import-
stijging nodig. De stijging van de import van onze afzet-
landen is, bij gelijkblijvende verhoudingen, gelijk aan de
stijging van onze export. Onze invoer zal derhalve de
neiging hebben meer toe te nemen dan onze uitvoer.
Eén mogelijkheid om deze discrepantie te• overbruggen
is het toepassen van een relatieve exportprjsverlaging.
Berekend is, dat een jaarlijkse stijging van ce exportwaar-
de met 1 pCt op de lange duur gepaard zou moeten gaan
met een relatieve exportprijsverlaging van
4
pCt. Deze
relatieve prijsverlaging zal op haar beurt weer relatieve
kostenverlagingen noodzakelijk maken. Waar de lonen
de voornaamste binnenlandse kostenfactor zijn, zou dus
een steeds verdergaande
relatieve loonsverlaging
nodig
zijn. Ieder jaar toch vindt een grotere bevolkingstoename
plaats. Hoewel het streven-van de Regering daarom is
gericht op een laag loon- en prijsniveau, zijn jaarlijkse
relatieve verlagingen van een betrekkelijke omvang
vanzelfsprekend een onmogelijke opgave. Niettemin is in
de periode 1949-1953 een gemiddelde relatieve export-
prijsdaling van 3 pCt per jaar opgetreden en een relatieve
loondaling van eveneens 3 pCt per jaar. De practijk van
1954
heeft bewezen, dat dit echter op den duur niet is
vol te houden.
Exportdrives
door *rhoogde verkoopinspanning, recla-
me, kwaliteitsopvoering e.d. en
import ver vangende projec-
ten
(men denke in dit verband aan Breedband, Delfzijl
en vele andere projecten) zijn echter mogelijkheden om
het structurele tekort op de betalingsbalans te dekken
zonder relatieve prijsverlagingen. Voor zover deze
oplossingen niet voldoende zullen blijken te zijn, zullen
wij onze importbehoefte, dus onze productie, – relatief
– terug moeten brengen door werktijdverkorting. Dit
betekent echter weer geringere consumptie-mogelijk-
heden, hoewel daar meer vrije tijd tegenover staat.
Ook in andere opzichten betekent de sterke bevolkings-
uitbreiding een minder snelle groei der consumptie.
Zowel de noodzakelijke exportstijgingen, om de import te
betalen, als de noodzakelijke investeringen zullen dat
gedeelte van de totale productie, dat voor de consumptie
overblijft, sterk beperken. Zo is in Nederland in de periode
1948-1953
de consumptie per hoofd in totaal zelfs met
5 pCt gedaald, terwijl in de meeste Europese landen
stijgingen in de orde van grootte van 4 â 13 pCt zijn op-
getreden. Reeds eerder zijn in dit blad de betreffende
consumptiecijfers weergegeven
2).
Vanzelfsprekend heb-
ben hier ook andere oorzaken een rol gespeeld.
Zoals reeds uit tabel 6 bleek, is in de afgelopen periode
de aanwas van de beroepsbevolking voor ca 60 pCt door
de industrie en voor ca 40 pCt door de dienstensector
opgenomen. Hiertegenover staat, dat de werkgelegenheid
in de landbouw een lichte daling heeft vertoond. Deze
tendenties zullen ook in de toekomst zichtbaar blijven.
Dit betekent, dat de aanwas van de bevolking, die groten-
deels op het platteland geconcentreerd is, zich voor een
groot gedeelte in industriële richting zal moeten laten
scholen. Om de trek naar de grote stad, die hiermede
haast onvermijdelijk samenhangt, zoveel mogelijk te
matigen, poogt men de industrie naar het platteland toe
te trekken.
Enligratie, industrialisatie, laag loon- en prijspeil,
exportdrives, importvervanging, hoge investeringen en
lage consumptieniveaux, het zijn alle vertrouwde klanken
in onze na-oorlogse economie als gevolg van de eisen van
het herstel. De schrijvers hopen te hebben aangetoond,
dat zij dit ook in de toekomst zullen blijven als nood-
zakelijke consequenties van de sterke stijging van de
Nederlandse bevolking.
‘) ,,Een tweede loonsverhoging in 1954?”, ,,E.-S.B.” van
S
September
1954,
blz.
209.
‘s-Gravenhage.
J. A. LINKS.
C. P. VAN RIJN.
Bronnen:
Volkstellingen C.B.S. Bedrijfstelling 1950, C.B.S.
Statistische- en Econometrische Onderzoekingen, December 1949.
Ongevaltenstatistiek van de Rijksverzekeringsbank.
Algemene Industrie Statistiek C.B.S.
Centraal Economisch Plan 1955, C.P.B.
Sociale Maandstatistiek C.B.S.
Demographic Yearbook 1949-1950.
Het landbouwonderwijs in Nederland en zijn betekenis voor
het landbouwbedrijfsieven
Inleiding.
Wanneer in dit artikel aandacht moet worden geschon-
ken aan de betekenis, die het landbouwonderwijs voor het
landbouwbedrjfsieven heeft, is het gewenst allereerst een
beknopt overzicht te geven van het bestaande onderwijs-
apparaat en zijn historische ontwikkeling. In deze ont-
wikkeling vallen drie belangrijke perioden op en wel:
de negen tiger jaren.
In deze tijd komen de algemene
landbouwcursussen tot ontwikkeling en worden de eerste
landbouwwinterscholen gesticht;
de periode na de eerste wereldoorlog.
De behoefte
aan meer en eenvoudiger dagonderwijs voor een veel
bredere laag van de landbouwbevolking wordt gevoeld
en de eerste lagere landbouwcholen ontstaan. Donkere
wolken pakken samen boven het landbouwbedrijfsleven
en dwingen tot een bezinning op de economische pro-
blemen. Het onderwijs zal in zijn programma’s meer
aandacht aan de economie moeten besteden;
de periode na de laatste wereldoorlog. Het verlangen
naar onderwijsvernieuwing is algemeen. Ook voor lager
landbouwonderwijs is een ministeriële commissie in het
leven geroepen. Zij doet voorstellen, waarvan uiteindelijk
een 12-tal proefscholen het resultaat zijn, Echter niet
alleen het verlangen naar een onderwijsvorm, waarbij meer
aandacht zal worden geschonken aan de gehele vorming
van de jongeman, noodzaakt tot wijzigingen. Ook de
sterke mechanisatie van de bedrijven, terecht of ten on-
rechte, zet door op een wijze die min of meer revolution-
30 Maart
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
253
flair is. Van 1946 tot 1954 werd door de boeren meer dan
f 1 mrd geïnvesteerd in landbouwwerktuigen en tractoren.
Naarmate de situatie op de wereldmarkt voor de land-
bouwproducten meer aantrekt, wordt het productiekos-
tenvraagstuk weer belangrijker. Verder doet zich het
tekort aan geschoolde landarbeiders ernstig gevoelen,
bij steeds stijgende lonen. De rationalisatie van het boeren-
bedrijf staat in het brandpunt van de belangstelling. Van
het landbouwonderwijsapparaat worden maatregelen
gevraagd om de jonge boer en de landarbeiderszoon
mede in dit verband op zijn toekomstige taak voor te
bereiden.
Vormen van landbouwonder wijs.
Wat karakter betreft, wordt het landbouwonderwijs
onderscheiden in lager, middelbaar en hoger onderwijs.
Het lager beroepsonderwijs is te verdelen in cursusonder-
wijs en schoolonderwijs. Tot het middelbaar landbouw-
onderwijs behoren de Middelbare Landbouwscholen en
de Landbouwwinterscholen. Voor de technische scholing
van de boerenzoons en de zonen van landarbeiders zijn
iii’ hoofdzaak van belang de cursussen, de lagere land-
bouwscholen en de winterscholen. Gezien de opzet van
dit artikel zullen uitsluitend deze onderwijsvormen in ‘de
beschouwingen worden betrokken.
Tabel 1 geeft een overzicht van de ontwikkeling der
landbouwwinterscholen van de oprichting der eerste
scholen af.
TABEL 1.
Winterscholen
Jaar
1893
1900
1910
1920 1930
1935
1940
1945
1
1950
1
1953
1
‘1894
1901
1
1911 1921 1931
1936
1
1941
1
1946
11951
11954
Aantal
scholen
2 6
9
20
23
23 23
29
40
43
Aantal
leerlingen
52
150
336
— 829
904
1.021
1.588
2.697
2.919
2.810
Lagere landbouwscholen
Jaar
1920
1
1930
1
1935
1940
1945
1
1950
1
1953
–
1921
1
1931
1
1936
1
1941
1946
1
1951
1
1954
Aantal scholen
1
2
46
61
80
123
200
219
Aantal leerlingen
91
2.723
4.923
7.466
9.632
14.920
16.972
Figuur 1 geeft in een curve een duidelijk beeld van de
zeer krachtige groei der lagere landbouwscholen.
De groei der lagere landbouwscholen
Figuur 1.
220
200
180
160
140
120
100
80
60
40
20
1920 ’22 ’24 26 28 ’30 ’32 ’34 ’36 ’38 •40 ’42 ’44 ’46 ’48 ’50 ’52 ’54 ’55
Wanneer in het verdere verloop van dit artikel een
beeld zal worden gegeven van de geschooldheid van de
Nederlandse boerenstand, zal, men de cijfers van tabel 1
goed voor ogen moeten houden. Ten aanzien van het
aantal leerlingen op de landbouwwinterscholen zij opge-
merkt, dat ongeveer
50
pCt van deze leerlingen de lagere
landbouwschool als voorbereidende opleiding heeft ge-
volgd. Voor de ene school ligt dit cijfer wat lager, voor
de andere iets hoger. Van de ongeveer 1.400 leerlingen,
die jaarlijks tot de landbouwwinterschool worden toege-
laten, hebben derhalve rond 700 het diploma der lagere
landbouwschool. De lagere landbouwschool diplomeert
momenteel ruim
3.200
leerlingen per jaar. Ongeveer
22
pCt zet de studie voort aan de winterscholen, De curve
uit figuur 1 spreekt voor zich zelf. Verrassend is, dat de
wereldoorlog minder invloed op de ontwikkelingsgroei
uitoefende dan de landbouwcrisis van de dertiger jaren.
Hoewel het aantal lagere landbouwscholen snel is toe-
genomen, is het klasse-gemiddelde niet gedaald. Dit
bedraagt thans ruim
20
leerlingen per klasse.
Tabel II geeft een beeld van de betekenis van het
cursuswezen voor het schooljaar
1952/1953.
TABEL II.
Soorten
r
‘0
0
cursüSsen
,
a
2
.0
‘a
‘
a
‘
o n o
Z
Aantal alg. land-
bouwcursussen
6 29
17
57
55
16
IS
22
8
98
31
354
Aantal leerlingen
83
415 283 860 833
237
225
328
121
1.689 503
5.577
Aant.spec.cursussen
28
44
146
131
130
57
711
581
29
178 179
1.021
Aantal leerlingen
337
335
1.230 2.121
2.545
619
702 608
409
3.118
2.767
14.791
Totaal cursussen
341 731
1631
188
185
731
9
861
9
80
37
856274&530
276
1801
1.375
leerlingen
420750
1.513,2.981
3.378
4.807
3.27020.368
In figuur II is de ontwikkeling van de algemene land-
bouwcursus weergegeven, alsmede die van twee speciale
cursussen.
De ontwikkeling van landbouwcursussen
Figuur II.
cc
0
–
Cci
gg
Algemene landbouwcursussen
cursussen gegeven
—
—
Bedrijf sleer
Werktuigen
72
69(
66(
630
60(
570
540
510
48C
450
420
390
360
330
300
270
240
210
180
150
120
90
60
30
254-
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
30 Maart 1955
In figuur II valt de Vrij snelle, daling van het aantal
algemene landbouwcursussen – sterk op. Zij hebben
moeten plaatsmaken voor de betere onderwijsvorm der
lagere landbouwscholen. Ondanks de sterke afname van
het aantal algemene landbouwcursussen neemt de deel-
name aan speciale cursussen zodanig toe; dat het totaal
aantal deelnemers aan het cursusonderwijs nog steeds
stijgt. De eisen, die hierdoor aan de landbouwonder-
wijzer worden gesteld, stijgen eveneens. Door middel
van applicatiecursussen wordt hieraan tegemoet gekomen.
Dat in figuur II niet méér speciale cursussen in beeld
zijn gebrâcht, vindt zijn oorzaak in het feit dat dit beeld
sterk wisselend is en nauw samenhangt met bepaalde
activiteiten, die in de diverse streken van ons land op
landbouwkundig gebied worden ondernomen. Na een
bepaalde applicatiecursus voor de landbouwonder-
wijzers in een streek, stijgt in de daarop volgende cursus-
periode het aantal cursussen over dit onderwerp sterk.
De grote betekenis der landbouwcursussen ligt juist
hierin, dat zij zeer snel in staat zijn dé dynamiek van de
landbouw te volgen en overal kunnen worden gegeven.
Verdeling der belangstelling.
Aansluitend aan vorenstaand overzicht van de be-
schikbare apparatuur en de totale belangstelling, kan
de”vraag worden gesteld hoe deze laatste over de land-
bouwbevolking is verdeeld. Bij een onderzoek naar de
herkomst der schoolbevolking van de lagere landbouw-
scholen bleek, dat:
5
pCt der leerlingen kinderen van landarbeiders is; 10’pCt der leerlingen afkomstig is van bedrijven kleiner dan
5
ha;
28 pCt der leerlingen afkomstig is van bedrijven tussen 5 en 10 ha; 35 pCt der leerlingen afkomstig is van bedrijven tussen 10 en 20 ha; 17 pCt der leerlingen afkomstig is van bedrijven groter dan 20 ha en
5 pCt der leerlingen kinderen is van ouders, die niet in de landbouw werk-
zaam zijn.
Indien men verder de lagere landbouwscholen een
werkgebied toekent met een’ straal van 10 km, dan is
Nederland overdekt met een aaneengesloten net van
lagere landbouwscholen. Er zijn momenteel 233 lagere
landbouwscholen en rond 194.000 landgebruikers met
1 ha en meer cultuurgrond met hoofdberoep akker-
bouwer/veehouder. Op iedere 830 landgebruikers is
dus een lagere landbouwschool. Van de 194.000 landge-
bruikers hebben er ruim 60.000 een bedrijf kleiner dan
5
ha. Deze grote groep levert slechts 10 pCt van het aan-
tal leerlingen. Hoewel deze groep 30 pCt van’het totale
aantal bedrijven voor zich opeist, geloof ik toch niet, dat
men mag stellen, dat zij ook 30 pCt van het aantal leer-
lingen moet leveren.
Van de 20.368 leerlingen der landbouwcursussen zijn
er 16.295 afkomstig uit .boerengezinnen, 1.833 uit land-
arbeidersgezinnen en 2.240 uit gezinnen, welke niet met
de landbouw annex zijn. Vooral de landbouwwerktuigen-
e’n trekkercursussen hebben de belangstelling der land-•
arbeiders en hun zonen. Er worden thans belangrijke
maatregelen voorbereid en ten dele reeds uitgevoerd om
tot een betere scholing van de landarbeiders te komen.
De leerlingen van de winterscholen zijn voor 73 pCt
afkomstig van bedrijven groter dan 10 ha, voor 17 pCt
van bedrijven, kleiner dan 10 ha en 10 pCt is niet af-
komstig van een bedrijf.
Naarmate de leerlingen een grotere afstand moeten
afleggen bm de school te bereiken, daalt de belangstelling.
Voor de lagere landbouwscholen is, uit een onderzoek
in 1954 verricht, het volgende overzicht verkregen:
Niet verder dan 5 km van de school
.
……32 pCt
Tussen 5 en 7 km
……………………
23,3 pCt
Tussen 7 en 10km
…………………..
23,2 pCt
Verder dan 10 km
……………………
21,5 pCt
De cijfers zijn het gemiddelde voor het gehele land..
In een streek met nageroeg gelijke levensbeschouwing
worden niet zulke grote afstanden afgelegd als in gemeng-
de gebieden. Bij de win tersch.olen is geniddeld 45 pCt
der leerlingen afkomstig uit een gebied binnen een straal
van 15 km, 23 pCt tussen de 15 en 20 km, 32 pCt komt
van een grotere afstand dan 20 km. Ook dit zijn gemid-
delden voor het gehele land.
Hoewel de leeftijd, waarop men in de diverse streken
in ons land boer wordt, nogal uiteen loopt, kan bij
benadering worden gesteld, dat deze ligt tussen de 30 en
35 jaar. Ook de tijd dat men boer is, ligt in deze grootte
en is ongeveer te stellen op 33 â 35 jaar. Dit wordt sterk
beïnvloed door de finaciële draagkracht van het be-
drijf en streekgewoonten. Bij het overzicht van de ge-
schooldheid van de Nederlandse boerenstand kom ik
hier nog op terug. Om voor een geregelde opvolging op
de bedrijven te zorgen, zouden er per
.
100 bedrijven 3
leerlingen per jaar moeten worden opgeleid Verder is
er behoefte aan jongelui, die op een andere wijze een
taak in de landbouw vinden; deze is per 100 bedrijven
op 1 leerling ‘te stellen
1)
.
–
Het huidige klasse-gemiddelde is, zoals eerder opge-.
merkt, ruim 20 leerlingen, zodat de veronderstelling
mag worden gemaakt, dat een lagere Iandbouwschool
thans gedragen wordt doör 500 bedrijven. Dit.is evenwel
een theoretisch cijfer. Verschillende scholen hebben
dubbele klassen of een hoger klasse-gemiddelde. Voor
dergelijke scholen komt men dan op resp. 40 â 30 leer-
lingen en 1.000 tot 750 bedrijven. Een centrale ligging
en een, wat levensbeschouwing betreft, uniform gebied
zijn hierop van giote invloed. Naarmate de belangstelling
der landarbeiders voor het landbouwonderwijs zal groeien
– en deze veronderstelling is niet gewaagd, indien met
een aangepast programma wordt gewerkt – zal de be-
hoefte aan lagere landbonwscholen nog wel iets kunnen
stijgen. Rekenen wij met een vaste kern van 150.000
landarbeiders en een werkperiode van 50 jaar (een cijfer,
dat waarschijnlijk wel aanvechtbaar is) dan moeten
per jaar 3.000 1andrbeiderszoons worden . opgeleid.
Door middel van school en cursus bereiken wij er thans
ongeveer 2.000.
De extra opnamecapaciteit der bestaande scholen is
in totaal te stellen op 1.800 â 2.000 leerlingen. Dit is
evenwel totaal over het gehele land. Regionaal kan deze
capaciteit wel eens ongunstig liggen. Een zeer voor-
zichtige . uitbreiding der lagere landbouwscholen ligt
dan ook in de verwachting, waarbij ook zal moeten
worden gelet op de noodzaak in verband met het’ achter
–
blijven in ontwikkeling van een .bepaald gebied.
Uit de cijfers van tabel T valt verder af te leiden, dat
op de . winterscholen per jaar worden gediplomeerd ca
1.400 leerlingen. Gezien de grote behoefte aan goed
ontwikkelde boeren door de sterke groei van ht organi-
satieleven maar .00k door de stijgende eisen van het ”
moderne landbouwbedrijf, mag het wel noodzakelijk
worden geacht, dat de belangstelling voor de winter-
scholen groter wordt.
Aan welk landbouwonderwijs bestaat bijzondere behoefte?
Gezien .le steeds zwaardere eisen, welke aan boer en –
landarbeider worden gesteld, mag. wel worden aange-
nomen, dat voor beiden .beroepsscholen met dagonder-
wijs noodzakelijk zijn te achten. Het onderwijs aan de
‘) Zie o.a ,,Het landbouwonderwijs in Nederland” door Dr Ir A. Mans en R.
Rijneveld in ,,E.-S.B.” van 3 en 10 December 1952, waarop dit artikel min of meer
een aanvulling is.
30 Maart
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
255
/
lagere landbouwscholen en de winterscholen is in hoofd-
zaak van theoretisch-technische aard, al wordt tevens
aan de zgn. algemeen vormende vakken de nodige
aandacht geschonken. Er zijn twee belangrijke motieven
voor meer op de directe practijk gericht onderwijs.
Het eerste motief ligt meer in het paedagogisch-
didactische vlak. Het is nl. gebleken dat het onderwijs
belangrijk vruchtbaarder kan worden gegeven, indien
er een behoorlijk evenwicht is tussen wat ik zou willen
noemen de zgn. doe-vakken en het theoretisch onderwijs.
Het laatste zal de leerling meer aanspreken en de belang-•
stelling zal groter zijn indien in practische lessen de
grote waarde van het theoretisch geleerde kan worden
aangetoond. Of beter nog omgekeerd: door eerst de
zaak’ practisch te ervaren, is daarna de theorie gemakke-
lijker te begrijpen. Men komt van doen, via ordening
en schema, tot denken. En het doel van het landbouw-
onderwijs is uiteindelijk de mensen te vormen tot zelf-
standig denkende persoonlijkheden.
Het tweede motief om meer practijkonderwijs in
het programma op te nemen, is te vinden in de sterk
gewijzigde omstandigheden, waarin het landbouwbedrijf
zich thans bevindt. Hierop behoeft in het raam van dit
artikel niet verder te worden ingegaan, maar duidelijk
is, dat de rationalisatie van het bedrijf vraagt om onder-
wijs in goede werkmethoden en werkverdeijng, kennis
van onderhoud en gebruik van landbouwwerktuigen en
de trekker, goede veeverzorging e±i voeding, wimiing
en verwerking van op eigen bedrijf gewonnen voeder-
middelen en.z.
Dit onderwijs vraagt de opleiding van speciale prac-
tijkieerkrachten met een behoorlijke brede basis, die op
de middelbare landbouwscholen kan worden gelegd..
Met de opleiding van deze leerkrachten zal spoedig
worden begonnen. Het zgn. handvaardigheidsonderwijs
zal, gevolgd door practijkonderwijs, geleidelijk op alle
lagere landbouwscholen worden ingevoerd. Over het
hele land worden thans, zowel aan de winterscholen als
aan de lagere landbouwscholen, grote werklokalen voor
dit
practijkonderwijs gebouwd.
Een andere noodzakelijkheid, die in de komende
jaren aan de lagere landbouwscholen gereâliseerd moet
worden, is de algehele vorming van de jongeman. Het
sterk wijzigende levensmilieu op het platteland maakt
het noodzakelijk bij het beroepsonderwijs aan de per-
sooniijkheidsvorming van de leerling alle aandacht te
besteden. Dit zal naar mijn mening tot gevolg moeten
hebben, dat geleidelijk an gestreefd moet worden naar
dagonderwijs gedurende de gehele week, zeker in de
eerste leerjaren van de lagere landbouwschdol. Verder is
een verantwoorde oplossing van het probleem van het
7de en 8ste leerjaar dringend noodzakelijk.
Het bezwaar van een te vroege beroepskeuze geldt niet,
indien voor een behoorlijke horizontale en verticale
doorstroming wordt zorggedragen. De stem van het
landbouwbedrjfsieven is in dezen
Als
zeer belangrijk te
beschouwen.
De invloed van het landbouwondenvijs op het landbouw-
bedrijfsleven.
Wanneer ik thans hierover cijfers ga geven op grond
van een onderzoek, dat door mij met medewerking van
de Rijksconsulenten, belast met het toezicht op het
lager landbouwonderwijs, en enkele Provinciale Voed-
selcommissarissen als een eerste voorlopige peiling in
1954 werd verricht, moet men wel bedenken dat het
landbouwonderwijs in ons land nog betrekkelijk jong is
en dat dit in de graad van technische scholing tot uit-
drükking komt. Toch waren de cijfers, speciaal ten aan-
zien van de oudere boeren, min of meer teleurstellend.
In de genoemde artikelen in ,,E.-S.B.” hebben Mans
en Rijneveld Nederland ingedeeld in een 13-tal agrarische
gebieden. In deze gebieden is nu een aantal peilingen
verricht inzake de genoten opleiding. Verder is aan 7.750
boerenzoons op de lagere landbouwscholen de vraag
gesteld welk landbouwonderwijs hun vader had genoten.
Dit onderzoek betrof 119 lagere landbouwscholen over
het gehele land verspreid en wor& nog voortgezet. Het
onderzoek geeft evenwel toch reeds eep behoorlijke in-
druk van de landelijke situatie. Het resultaat is als volgt:
48,8 pCt der vaders heeft geen landbouwonderwijs genoten;
44,9 pCt der vaders heeft een of andere cursus gevolgd;
3,3 pCt der vaders heeft een lagere landbouwschool bezocht en 3,0 pCt der vaders heeft de winterschool doorlopen.
Een te verwaarlozen percentage heeft een middelbare landbouwschool gevolgd.-
Duidelijk blijkt uit dit beeld, dat het instituut der
winterscholen ouder is dan dat der lagere landbouw-.
scholen. De eerste gediplomeerde leerlingen verlieten
de lagere landbouwschool in
1925
en waren toen tussen
de 16 en 20 jaar oud. Zij zijn dus thans 45 tot 49 jaar.
Een percentage van 3,3 der ouders, dat de lagere land-
bouwschool heeft gevolgd, mag dus relatief hoog ge-
noemd worden, zeker als wij aannemeii dat men pas.
ongeveer gemiddeld op 30-jarige leeftijd boer wordt.
Tabel III geeft een overzicht van een aantal geweste-
lijke peilingen. Bij dit onderzoek is sterk opgevallen, dat
in sommige streken van ons land, speciaal in de zand-
streken, de boerenstand sterk veroiidert. Het aantal
jongeren bedraagt gemiddeld 10 â 12 pCt van het totaal.
Regionaal varieert het van 1 op 5 tot 1 op 8. Verscheidene
oorzaken kunnen hiervoor worden aangevoerd. Een
bespreking hiervan valt evenwel buiten het bestek van
dit artikel. Een voorzichtige schatting, die uit een aantal
peilingen is te maken, geeft het volgende beeld van de
leeftijdsopbouw van de boerenstand, voor zover het de.
zelfs tandige boerenbedrijfsleiders betreft:
jonger dan 35
……….
12,5 pCt
tussen 35 en 40
……..
12,5 pCt
tussen 40 en 50
……..
25
pCt
tussen 50 en 60
……..
25
pCt
tussen 60 en 70
……..
20
pCt
70 en ouder
……….
5
pCt
Uit de beschikbare gegevens valt af te leiden, dat de
bedrijfsleiders, ouder dan 60 jaar, nagenoeg voor 100 pCt
geen agrarische dpleiding hebben gehad. Dit is derhalve
naar schatting 25 pCt. Het lijkt mij noodzakelijk te
zoeken naar een ‘onderwijsvorm, die toch nog de belang-
stelling van deze groep weet te trekken. Het blijkt, dat
voor de oudere groepen het 6ursuswezen van enorme
betekenis -is. Het zal daarom gewenst zijn, dit zowel
technisch als methodisch te verbeteren.
In verschillende streken hebben nog teveel jongeren
geen landbouwonderwijs gevolgd. Dit – is een ernstig
verschijnsel en vraagt de volle aandacht van landbouw-
organisaties en overheidsinstanties. In het algemeen is
evenwel, naarmate de onderwijsmogelijkheden toenamen,
de belangstelling ook dienovereen.komstig gestegen,
hetgeen weer zeer. belangrijk is te achten.
Het overzicht van tabel III geeft verder alleen een
beeld van de geschooidheid der bedrijfsleiders. Terecht
kan de opmerking worden gemaakt, dat op bedrijven
waar de boer de 50 jaar is gepasseerd wel een zoon aan-
wezig zal zijn, die landbouwonderwijs heeft- genoten.
Vaak zal dit het geval zijn. Hieruit evenwel de conclusie
te trekken, dat dit even waardevol is als een geschoolde
bedrijfsleider-boer, is wat te voorbarig. Van meer belang
256
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
30 Maart 1955
TABEL 111
Boeren jonger dan
35 jaar a)
Boeren ouder dan
35 jaar
Io
Onderscheiden gebieden
0
.0
.
0
.
g
0 —
,5
‘O
.0 .0
‘s.
n
v3
‘-
1
,i.
1
2-.
en
00
0
2
(in procenten)
A. zeekleigronden
1. Noordelijk
zee-
kleigebied b)….
37 c)
22 20
21
57
23
10 10
2. Z.W. zeekleigebied
Jn zuid-Roll.
—d)
In Zeelande)
11
65
8
16 41
47
2
10
In N.-Brabant
B. Weidestreken
Noordelijke wei- destreken
. . ..
Westelijke weid-
e
streken
In Utrecht-
Zuid-Holland
32
47
13
8
48 49
2
1
In N.-Holland
16
27
28 29 62
24
5
9
C. Rivierkleigron’den
1. Centrale
rivier-
kleigronden
..
23
33
31
13
64
31
4
1
2. Zuid-Limburg
25
45
20
10
65
30
4
1
D. Zandgronden
——————–
1. Noordelijke zand-
gronden
16
47
25
10
48
43
7
2
2. Oostelijke
zand-
t
gronden
3. Centrale
zand-
gronden
4. Zuidelijke
zand-
–
gronden
14
60 23
3
36 56
7
1
Het ondefcheid in jonger dan 35 en ouder dan 35 moge Vrij willekeurig lijken.
Het is evenwel gemaakt, omdat de jongste groep een redelijke kans heeft gehad
landbouwonderwijs te volgen, terwijl het tevens een goed beeld geeft van de
huidige situatie.
–
De cijfers hebben betrekking op een peiling in Noord-Friesland.
Berekend naar totaal aantal boeren, dat bij het onderzoek betrokken was, jon-
gen dan 35 jaar.
d)Voor een enkel gebied zijn geen juiste cijfers bekend, of het onderzoek betrof
een zo typische streek dat het niet kon gelden als gemiddelde voor het geheel.
e) De
cijfers
hebben betrekking op Zeeland, zonder Zeeuwsch Vlaanderen. Zij
lopen voor de diverse eilanden, zoals te begrijpen is, sterk uiteen. De hier
weergegeven cijfers geven slechts een gemiddeld beeld. Speciaal voor eilanden
en gebieden die typisch een eigen ontwikkeling hebben doorgemaakt, als bijv.
de veenkoloni8n, is de indeling van Mans te grof gebleken.
lijkt mij, dat, door wélke maatregelen dan ook, het de
ouderen mogelijk wordt gemaakt op niet al te hoge leef-
tijd te gaan rentenieren.
De mij toegedachte plaatsruimte maakt het niet moge-
ljk thans uitgebreide beschouwingen aan deze cijfers te
verbinden. Vele opmerkingen zijn nog te maken. Ik
wil mij beperken tot drie.
Allereerst moet worden opgemerkt, dat naast de directe
invloed van het onderwijs staat de indirectë invloed op de
bedrijven. Dit geldt speciaal voor de winterschool. Vrij
veel oud-leerlingen hebben een werkkring aanvaard, die
met de landbouw in nauw contact staat: velen werden
assistent bij de Rijkslandbouwvoorlichtingsdienst, in-
seminator, stalcontroleur, of vonden een werkkring bij
de veevoeder- en kunstmesthandel enz. Verdèr speelt de
factor ,,afkijken” van de ene boer bij de andere een be-
langrijke rol.
In de tweede plaats kan worden gezegd, dat, hoewel
hierover geen cijfers ter beschikking staan zoals •in
Denemarken, degenen die landbouwonderwijs hebben
genoten meer open staan voor nieuwere methoden en
inzichten dan zij, die geen landbouwonderwijs volgden.
En ten slotte: de laatste tabel geeft een beperkt aantal
peilingen weer. Het ligt in de bdôeling dit .jaar een uit-
gebreid onderzoek in te stellen naar de geschooldheid
van de Nederlandse boerenstand en hier eveneens de
zonen bij te betrekken die op het bedrijf werken. Er is
nog veel werk te verrichten in het belang van de Neder-
landse boerènstand. Het landbouwonderwijs speelt hierbij
een zeer belangrijke rol. Het is een voorrecht aan de
uitbouw, hiervan te mogen medewerken..
‘s-Gravenhage.
Ir N. J. A. VAN KEULEN.
Vernieuwing van het technisch onderwijs
Probleemstelling.
De verlangens tot vernieuwing van het Technisch
Onderwijs komen van twee kanten:
1. Van de kant van het bedrijfsleven dat de grote ,,af-
‘nemer” is van het Technisch Onderwijs en dat zijn
moeilijkheden veslicht zou willen zien door ,,een
• betere opleiding”.
2 Van de kant van het Technisch Onderwijs zelf dat
met zuiver onderwijskundige problemen worstelt,
wat betreft het vaststellen van de omvang van de leer-
stof, de methodiek van onderwijs en de vorming
van de leerlingen.
Ad. 1. De problemen van het bedrijfsleven.
De Galan
1)
zegt daarover: ,,We staan aan het begin van een industria-
lisatieproces dat organieke, mentale en bekwaamheids-
eisen zal stellen, welke verschillen van die van vroeger.
Versterkte specialisatie en mechanisatie, perfectionisme
van de apparatuur, zullen zij over-all meer of minder van
de arbeider eisen? Ik denk meer, maar kwalitatief en
kwantitatief anders. Juist dat perfectionisme dat ontegen-
zeggelijk tot grotere specialisatie zal leiden, brengt mee
dat wij meer aan het begripsvermogen eh verantwoorde-
ljkheidsgevoel
van de arbeider zullen moeten appelleren
de opvoeding dient zich te richten op de aanpassings-
‘) C. de Galan: ,,Eisen diehet moderne bedrijfsleven stelt aan vaklieden en lager kader”, in Mens en Techniek, publicatie van het Werkcomité voor
op-
voeding tot Democratie, Tuinwijklaan
5,
Haarlem.
mogelijkheid van de mens aan zeerverschillende situaties,
die niet te voorspellen zijn”.
In deze woorden ligt het probleem in een ,,nutshell”:
verschuiving van – naar omvang en inhoud vaststaande
– vaktraining, naar principieel begrijpen en tde kunnen
passen in verschillerde çmstandigheden. Naar karaktero-
logische ensociale vorming, omdat in de maatschappij
van over dertig jaar het vakmanschap zeker iets anders
zal betekenen dan nu, en nu al iets. ander betekent dan
dertig jaar geleden. Het Technisch Onderwijs, van laag
tot hoog, blijft vanuit het bedrijfsleven gezien
altijd
basisopleiding;
Lager -Technisch Onderwijs = Middelbaar
Technisch Onderwijs – Hoger Technisch Onderwijs, geeft
de grondslag voor, het vervullen van plaatsen in het
bedrijfsleven; een vakman, een middelbaar technicus,
een bedrijfsingenieur wordt men pas na jarenlange er-
varing in het bedrijf. Het droogzwemmen moet zo goed
mogelijk zijn; zwemmen leert men pas in het water.
Ad. 2. De problemen van het Technisch Onderwijs zelf.
Dertig jaar geleden stond nog vast wat een bepaald
vakmanschap aan technische vaardigheden vereiste.
Deze vaardigheden werden volgens een logisch systeem
(dat daarom nog niet psychologisch verantwoord behoefde
te zijn) ingeoefend. Voor de rest zorgde de huiselijke
omgeving van de leerling en het harde’bedrjfsleven. Thans
weet niemand meer precies wat een vakman op een be-
30Maart1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
paald gebied als basisopleiding nodig
heeft.
De ver-
schuiving van spierarbeid naar controlerende arbeid,
van het vervaardigen van voorwerpen naar het repareren
van ingewikkelde machines, stelt geheel nieuwe eisen
aan begrip en mentaliteit van de leerling. Algemene
vorming betekende voor de vroegere ambachtsschool
herhalingsonderwijs, lezen – rekenen – schrijven, plus een
weinig vaktheorie. Thans betekent dit voor de Lagere
Technische School een geestelijk vormingsproces tot
stand brengen, waar niemand goed raad mee weet.
Het nijverheidsonderwijs heeft tot taak te voorzien
in de aanvulling van het natuurlijke verloop van arbeids-
krachten en heeft daarom een meer statisch karakter
– de volwassenenscholingen en opleidingen hebben een
sterk dynamisch karakter, daar zij de wisselende behoef-
ten aan geschoolde arbeiders met hun scholingsapparaat
op de voet moeten volgen. Dit scho]ingsapparaat voor
volwassenen heeft instructiemethoden ontwikkeld, waar
–
van het Technisch Onderwijs zich afvraagt of ze voor de
basisopleiding van jeugdigen gebruikt kunnen en mogen
worden.
De bekorting van het Lager Technisch Onderwijs tot
twee jaar tegenover de vroegere driejarige ambachts-
school, wordt niet vergoed door een enkele voorberei-
dende klas en door de symbioseklassen van het Voort-
gezet Lager Onderwijs. De verhouding Lager Technisch
Onderwijs tot het leerlingenstelsel werpt nieuwe pro-
blemen op. Vroeger was dit leerlingenstelsel in de be-
drijven bedoeld voor hen de nog geheel geen opleiding
hadden gehad. Thans is rond
55
p0 van de pupillen van
het leerlingenstelsel afkomstig van het Lager Technisch
Onderwijs en dit getal is nog steeds stijgende.
Het Middelbaar Technisch Onderwijs gevoelde in de
dertiger jaren. al
een behoefte aan eenheid in opleiding
en methodiek. Het werk van de Commissie Hofstede
wierp v66r de oorlog weinig vruchten af. Na
1945,
toen
het Middelbaar Technisch Onderwijs zich kwantitatief
enorm uitbreidde en zowel leerstof als Organisatie her-
ziening eisten, kreeg de Commissie M.T.O.
1952
opdracht
het gehele Middelbaar Technisch Onderwijs te doen be-
antwoorden aan de eisen van de tijd.
Over het Hoger Technisch Onderwijs willen wij hier
alleen maar aanhalen wat Ir Rijks
2)
daarover zegt:
,,Verwacht wordt dat er ingenieurs komen van een in-
stituut dat hen op academisch niveau heeft
gevormd.
(Het bedrijfsleven beschouwt hen niet als abituriënten
van een vakschool)”. Heeft deze vorming plaats gehad
bij het gros der studenten van het Hoger Technisch
Onderwijs?
Ten slotte wordt over alle vormen van Technisch On-
derwijs opgemerkt dat de toekomstige t1ak van de
vakman tot en met de ingenieur een steeds groter wordend
percentage handelingen en beslissingen verlangt dat met
de techniek weinig te maken heeft, dat in het sociale
vlak ligt, maar waarvan het functionneren van de techniek
mede afhankelijk is. Ook hier ziet het Technisch Onder
–
wijs zich voor een geheel nieuwe taakstelling geplaatst, die
zij met terughouding en voorzichtigheid wenst te bezien.
Training, opleiding en vorming.
Uit deze summiere probleemstelling blijkt wel dat,
ondanks het problematische van de inhoud van de ver-
nieuwing van het Technisch Onderwijs, bedrijfsleven en
school op een punt zijn gekomen, waarop er weinig ver-
schil van mening meer bestaat – behalve bij enkele
,,mid-Victorians” – over het feit dat een vernieuwing
‘)
Ir H. J. Rijks
–
idem.
vanhet Technisch Onderwijs als zodanig noodzakelijk is.
Om nu ook de inhoud van een mogelijke vernieuwing aan
te kunnen duiden is het wenselijk dat de elementen
waarmee het moderne Technisch Onderwijs te maken
heeft kort worden geanalyseerd. Dit vooral opdat er in
Nederland een einde kome aan de Babylonische spraak-
verwarring die t.a.v. de begrippen inructie, opleiding,
training en vorming bestaat.
Het Technisch Onderwijs omvat elementen die men aan
kan duiden met de namen training (instructie), opleiding
(het eigenlijke onderwijs) en vorming. Onder
training
willen wij verstaan het vastieggen van handelings- en
dnkpatronen. Training is dus daar mogelijk en aange-
wezen waar op een vaststaande vraag een vaststaand
antwoord kan worden gegeven. Doordat de ingetrainde
reflexen of circuits automatisch verlopen, blijft de be-
wuste activiteit vrij voor ander werk. Zolang wij nog leren
fietsen, hebben wij alle aandacht voor het fietsen zelf
nodig; zodra dit complex van bewegingen geautomati-
seerd is, kunnen wij fietsende een probleem overdenken.
De tafels van vermenigvuldiging kennen en een steen
met één beweging in de specie leggen, zijn voorbeelden
van een intellectuele en een manuele vaardigheid, die het
resultaat van training is.
Ook in het Technisch Onderwijs zitten veel trainings-
momenten. De moderne instructiemethoden uit de in-
dustrie hebben geleerd dat deze training (waar zij op haar
plaats is) èfficiënter en sneller kan verlopen dan men
vroeger dacht, mits men let op 3 punten:
de leerling moet in een situatie zijn, waarin hij hande-
ling na handeling duidelijk kan nabootsen;
de leerling leert sneller als er in het automatiserings-
proces een spelelement wordt ingevoerd (bijv. rhythmi-
sering van de bewegingen – ezeisbruggetjes – compe-
titie). Dit element leefde vroeger in de arbeidsliederen;
de leerling moet een zeker (visueel) inzicht hebben in de
samenhang en het verloop der handelingen. Door ,,visual
aids” wordt aan dit inzichtelijk denken, dat meer een
met de ogen volgen van het proces is, tegemoet gekomen.
De zgn. gerichte training vooi volwassenen heeft in
haar methodiek deze drie punten weten te integreren.
Voor het Technisch Onderwijs der jeugdigen kan men
echter niet volstaan met het in-trainen van handelings-
en denkreflexen. Daarom is het nodig dat de leerling
bovendien
leert om (wetenschappelijke) principes in ver-
schillende omstandigheden vrij te kunnen toëpassen.
Dit eist een geheel andere vorm van denken dan het
meer visuele inzichteljke denken (vergelijk het volgen
van een stripverhaal en het lezen van een boek). De
leerling zal op het niveau moeten komen waarop hij be-
gint begrijpend te denken.
Naast de training heeft het Technisch Onderwijs dan
ook te maken met
opleidingsproblemen
in engere zin.
Om de leerling tot het begrijpen van samenhangen te
brengen is het nodig dat de leraar hem belangstelling
voor het probleem weet bij te brengen, hem tot zelf-
werkzaamheid weet te inspireren en tot een actief denkend
zich bezig houden met de principes zoals deze bijv. in de
wiskunde, in de mechanica en bij het construeren worden
aangeboden, weet te stimuleren. Daarvoor zal het nodig
zijn, dat de leerling zelfstandige en groepstaken leert
uitvoeren, dat de theorieles niet wordt tot een training
van stellingen en werkstukken.
Nu heeft het Technisch Onderwijs van laag tot hoog
te maken met meer practisch ingestelde jongeren. Zij
zullen, waar zij kunnen, het denkend werken trachten te
vermijden en waar mogelijk terugvallen op de voor hen
ECONOMISCHSTATISTISCHE BERICHTEN
30 Maart
1955
gemakkelijker training (het uit het hoofd lere’n). Temeer
daar de meesten via Lagere School en M.U.L.O. niet
hebben leren denken, doch er kondn komen met trai-
ning, lésjes leren. De all-round vakman onderscheidt
zich van de geoefende productie-arbeider daardoor, dat hij
boven deze laatste beschikt over
begrepen kennis die hij
productief kan toepassen in de practijk.
Ten slotte heefr het Technisch Onderwijs ook nog
een
vormende taak.
Als wij vorming het doorgroeien naar
volwassenheid, naar hogere niveaux van mens-zijn noemen
dan ligt de vormende taak van het Technisch Onderwijs
in het brengen van de leerling op dat niveau van per-
soonlijke en sociale rjpheid, dat met de leeftijd en
de toekomstige taak samenhangt. Hiermee heeft de
volwassenen-training zich nauwelijks bezig gehouden.
Daar waar de T.W.I. (in.Nederland B.K.T.) een vormend
programma, menselijke verhoudingen, heeft ingevoerd
met methôden, aan de training ontleend, is gebleken
dat zij haar grenzen heeft overschreden. Men bedenke
dat de geestelijke groei vande mens niet additief is, maar
trapsgewijze verloopt. Gedure_nde een tijd (bijv. de Lagere
School-tijd) wordt de leerstof geïntegreerd in het g[‘ond-‘
patroon van de Lagere-School-leerling. In de puberteit
vindt een desintegratie plaats en door eeh re-integratie
daarvan ontstaat het grondpatroon van de adolescent.
Door de basisopleiding midden in deze desintegratie-
periode te plaatsen; komt zij tussen twee niveaux van
rjpheid in te hangen. Het gevaar van terugval in het
lagere niveau is dan groot met een fixatie van de onrijpe
instelling tegenover het materiaal en de sociale omgeving.
Het zal er in het vormend onderwijs om gaan, methoden
te vinden die het doorgroeien naar hogere niveaux van
rjpheid ook na het verlaten van de school bevorderen.
Anderzijds zal in de adolescentiefase het bedrijfsleven
aan dit probleem aandacht moeten schenken, wil het
niet de wrânge vruchten plukken in de vorm van onzeker-
heidsgevoelens, zich uitend in argwaan, tegenzin en ge-
brek aan verantwoordelijkheidsgevoel voor taak en
medemens. –
Practische experimenten.
De vernieuwing van het Technisch Onderwijs is door
al deze geschetste punten van binnenuit en van buitenaf
bepaald. Bij het Lager Technisch Onderwijs werd• een
vijftal jaren geleden de Werkcommissie L.T.O. gevormd,
naar haar voorzitter de Commissie Faber genoemd. Deze
Commissie heeft een nieuw experimenteel leerplan op
een 120-tal scholen ingevoerd voor de vakken houtbe-
werking en machinebankwerken. Dit leerplan berustte
op twee principes: öp het periode-onderwijs (in andere
vernieuwingsscholen reeds met succes toegepast) en op
Het handelsonderwijs in verband met de behoefte
van het bedrijfsleven
258
de horizontale binding der_leervakken waarbij als uit-
gangspunt voor de horizontale binding de practijkvakken
werden gekoen. Het werk van deze commissie wordt
thans met een wijdere taakstelling voortgezet door een
werkconimissie gesplitst naar de drie zuilen. Door de
samenwerkende organen worden de technische kanten
van de totale onderwijsvernieuwing actief bestudeerd en
uitgewerkt.
Het Uitgebreid Technisch Onderwijs is op zichzelf zo
nieuw dat het in de gedachte der vernieuwing gecreëerd
wordt. Voor het Middelbaar Technisch Onderwijs heeft
de Commissie M.T.O. 1952 reeds veel werk verzet en er.
bestaan een viertal proef-Middelbaar Technische Scholen
waar wordt geëxperimenteerd. Het belangrijkste is hier
wel dat de Commissie M.T.O. 1952 in haar subcommissie
Grondslagen van het Onderwijs, tot de aanbeveling is ge–
komen om een permanent didactisch cenirumyoor het.
Middelbaar Technisch Onderwijs te stichten, waar de
leraren zowel technisch als onderwijskundig hun pro-
blemen kunnen bespreken en waar ook research-werk
kan worden gedaan. Ook aah een didactische opleiding;
van de ingenieurs-leraren woidt gedacht. Ten slotte is het
,,vak” van de technische leraar,
het onderwijs geven en
niet het technische specialisme dat hij doceert. En voor dit
vak heeft hij meest geen of nauwelijks een opleiding gehad..
Ook bij het Lager Technisch Onderwijs is gedacht aan
een betrekken van de leraren in de onderwijsvernieuwing,
in de eerste plaats door een betere opleiding van de jonge
leraren ‘via een dagopleiding te Rotterdam, in de tweede.
plaats door een applicatiecursus te geven aan alle leer-
krachten. Deze laatste mogelijkheid werd geschapen
door gelden, beschikbaar gesteld door. de Contactgroep
Opvoering Productiviteit. De omvangrijke taak der
ipplicatiecursussen zal echter pas succes kunnen hebben.
als er een voldoende en voldoend lange follow-up in de
scholen zelf wordt gerealiseerd.
Overziet men het geheel van de vernieuwingsdrang in.
het Technisch Onderwijs, dan moet men constateren.
dat hier een grote activiteit bestaat, die momenteel in.
het stadium is gekomen van de practische experimenten..
Het Technisch Onderwijs alléén zal echter de problemen.
niet kunnen oplossen, daarvoor zal het technisch onderwijs.
in de bedrijven zelf een meer algemeen verschijnsel moeten.
worden. Leerlingenstelsel en interne opleidingen zullen aan.
alle actieve jongeren de mogelijkheid moeten geven ook.
na
de school nog verder te kunnen komen. Dit proces zou
worden gestimuleerd indien aan de goede vakman ook
een loon in oiereenstemming met zijn betekenis voor het
bedrijf zou kunnen worden geboden.
Rotterdam.
Prof. ir B. C. J. LIEVEGOED.
Als men iemand uit het bedrjfleven een oordeel vraagt
over het onderwijs in het algemeen en het handelsonder-
wijs in het bijzonder, dan komt dit onderwijs er niet goed
af. Het bedrijfsleven heeft sterk de indruk, dat ons onder-
wijsstelsel niet meer voldoet aan de eisen, welke onze
tijd mag stellen. Als dan een onderwijsman terecht vraagt
aan het bedrijfsleven hoe men het dan wel ingericht zou
willen zien, blijkt het bijzonder moeilijk hierop een ant-
woord te verkrijgen. Het is nl. niet mogelijk een alles
omvattend antwoord te geven op de vraag, welke be-
zwaren het bedrijfsleven heeft tegen dè opleiding van
het handelsonderwijs, wafit bij het ene bedrijf zal men
het als een ernstig gemis voelen, dat een jongeman of
een jong meisje niet prompt stenografisch een brief
kan opnemen, het andere bedrijf zal het de school ver-
wijten, dat de wiskundigeof rekenkundige kennis van
het jongmens niet voldoende is. lij een derde bedrijf
mist men de rechtskennis en zo kan men verder gaan.
• 1n een artikel als dit kan uiteraard niet worden ingegaan
op al deze specifieke eisen, van de verschillende onder-
delen vah het bedrijfsleven, doch zal moeten worden vol-
staan met enkele aspecten, die voor het gehele terrein,.
30 Maart 1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
259
waar jongelui, afkomstig van het handels.onderwijs, ko-
men te werken, van belang zijn.
Onder handelsonderwijs willen wij in deze beschouwing
dan verstaan: de 5-jarige Handelsavondschool, de
4-jarige Handelsdagschool, de HB.S.-A en het Econo-
misch Hoger Onderwijs. In feite zou hierbij ook nog
kunnen worden gerekend de studie voor practijkdi-
ploma’s maar dit gebeurt nog te zeer buiten het onder
–
wijsverband; om hier te worden genoemd. Hiermede
willen wij dus de betekenis van deze praktijkdiploma-
studie, welke voor velen de poort naar een voortreffe-
lijke carrière heeft geopend, allerminst ontkennen.
Het werkterrein, waar afgestudeerden van het handels-
onderwijs terecht kunnen’ komen, is ruim en omvat alle
kantoorafdelingen van het bedrijfsleven. Degenen, die
met succes het handelsonderwijs gevolgd hebben, zullen
‘er’zeker geen genoegen mee nemen om hun gehele leven
op het niveau van jongste bediende of routinewerker te
blijven staan, maar zijn voorbestemd om de wat betere,
tot topfuncties te gaan vervullen. De betere functies op
kantoor, hetzij in de commerciële of in de administratieve
sector, brengen een eigen verantwoordelijkheid mee, een
verantwoordelijkheid, die slechts goed gedragen kan
worden, indien men hiervoor voldoende gevormd is.
Het merkwaardige en aantrekkelijke van de kantoorar-
beid is immers, dat reeds op veel jongere leeftijd dan bij
handenarbeid, zelfstandigheid moet worden verleend.
Voor de handenarbeid, ook bij geschoolde vakken, is
over het algemeen een Vrij nauwkeurige taak-analyse
mogelijk, waardoor de bedrijfsleiding voorschriften om-
trent methcden en tempo van werken op kan stellen.
De betere kantoorfuncties lenen zich niet voor taak-
analyses, terwijl bovendien in het werk zoveel onvoor-
ziene omstandigheden optreden; dat voorschriften om-
trent methoden en tempo van werken moeilijk te geven
zijn. De goede kantoorbediende moet daardoor zelf
bepalen op welke wijze en hoe snel hij zijn taak zal
vervullen. Al spoedig komt hij te staan voor het nemen
van beslissingen, beslissingen, die ook het werk van
anderen, bijv. in de werkplaats, rechtstreeks kunnen
beïnvloeden. Het is daarom noodzakelijk dat hij enig
inzicht in het economisch gebeuren heeft en daarnaast
organisatorisch begrip om de interne samenwei,king en
de goede geest van zijn bedrijf met zijn beslissingen te
bevorderen.
Op grond van het bovenstaande is het wel’duideljk
dat het bedrijfsleven aan het handelsonderwijs de eis
moet stellen, dat naast het bijbrengen van de nodigë
feitenkennis ook aandacht geschonken wordt aan de
persoonlijkheidsvorming der scholieren. “Het onderwijs
moet zodanig ingericht worden, dat de jongelui worden
getraind ,in het zelfstandig denken, in het zien van de
samenhang der maatschappelijke gebeurtenissen en
tevens het nodige gemeenschapsgevoel meëkrijgen.
In de huidige constellatie met de steeds zwaarder wor-
dende exameneisen worden de meeste docenten, veelal
tegen hun wil in, gedwongen om, in plaats van hun lëer-
lingen te vormen, hen vol te pompen met encydkpedi sche
kennis en te trainen in talloze. examentrucjes. Zulks
gebeurt enerzijds om de leerlingen het verdriet van een
mislukt examen te besparen, anderzijds om de eer van
de school te dienen. Immers, de kwaliteit van een school
wordt helaas nog te zeer beoordeeld naar de examenresul-
taten en te weinig naar de kwaliteit van de vorming.
Mr Johan H. Scheurer heeft deze toestand destijds in
zijn artikel ,,Het handelsonderwijs en het grootbedrjf”
heel duidelijk en geestig als volgt gekenschetst:
,,Er zijn scholen, die weleens den indruk geven van 15 pompen, die gelijkelijk
den eenen kleinen emmer willen vullen, met geen ander resultaat, dan dat de eindelijk overloopende emmer van elk der pompen enige waterdeeltjes heeft
gekregen, op grond waarvan het emmertje pretendeert doorstroomd en vervuld
te zijn van elk der groote pompen”.
Het bédrijfsieven zou zo graag zien, dat het handels-
onderwijs, mede door verbeteringen der wetgeving, in
plaats van de leerlingen vol te pompen met encyclope-
dische kennis, hen gaat oefenen in het zelfstandig denken.
Zij behoeven ten slotte niet uit het hoofd te kennen, wat
er in de boeken staat, maar Vel te weten hoe en waar zij
deze gegevens in de boeken kunnen vinden. Zij behoeven
geen duizenden vreemde woorden te kennen, doch moeten
met behulp van een bescheiden dagelijkse woordenschat
en het woordenboek in staat zijn in de vreemde taal te
stellen en met plezier vreemde talen te lezen.
Een ‘an deme’est algemene klachten van het bedrijfs-
leven is de onvoldoende kennis van de moedertaal, welke
blijkt uit grammaticale en stijifouten, zowel in woord
als in geschrift. Het belangrijkste “gereedschap voor de
kantoorbediende is juist de taal. Hij schrijft brieven, hij
telefoneert, hij staat mensen aan de balie te woord, hij
voert besprekingen, hij maakt rapporten, geeft instructies,
alles met behulp van de taal en wel in de eerste plaats de
moedertaal en daarnaast, afhankelijk van de aard van
het kantoor, tevens de andere moderne talen. De oefe-
ning in het schrijven van een duidelijk en bondig rapport
over een behoorlijk omschreven onderwerp is daartoe
v&l belangrijker dan het maken van veel opstellen, waar-
voor de meeste leerlingen onvoldoende fantasie .hebben.
En’ als men niet in staat is om in de moedertaal zijn ge-
dachten behoorlijk in woord of geschrift uit te drukken,
kan dan een goed resultaat met de vreemde talen worden
verwacht? Daarom wordt het door het bedrijfsleven als
een zeer
belangrijke
kwalitatieve tekortkomng gevoeld
van het onderwijs in het algemeen en hei; handelsonderwijs
in het bijzonder, dat zulk een gebrekkige kennis der
moedertaal wordt bijgebracht.
Een tweede algemeen geuite klacht is, dat het onderwijs
steeds verder afgroeit van. de practijk van het dagelijks
leven. Verbetering hierin is waarschijnlijk alleen te
bereiken door een zeer intensief contact tussen docenten
en bedrijfsleven, opdat de docenten weten, welke nieuwe
ontwikkelingen zich in de practijk voordoen en hiermede
bij de keuze en de indeling van hun stof rekening houden.
Een verdere stap in de goede richting zou kunnen zijn,
indien aan dç docenten die bij het handel”sonderwijs hun
werkkrig hebben, de verplichting zou worden opgelegd,
dat zij eens in de 3 of 4 jaar, gedurende de zomervacantie,
een stage bij een bedrijf moeten doormaken, Zo’n stage,
zal dan door het bedrijf aantrekkelijk gemaakt moeten
worden door hiervoor een vergoeding te betalen. Door
zo van tijd tot tijd temidden van het werkelijke handels-
gebeuren te worden gesteld, zal het voor de docenten
gemakkelijker worden om de wensen van het bedrijfs-
leven te begrijpen, terwijl omgekeerd de bedrijven beter
in staat zullen zijn de moeilijkheden van het onderwijs –
te verstaan.
Bij elke opleiding voor de handel zal men zich voorts
moeten realiseren, dat de bedrijven hun krachten graag
•zo jong mogelijk binnen hun muren zien, om de jongelui
nog te kunnen vormen in de geest van het bedrijf. De
ervaring leert, dat deze vorming bij H.B.S.-ers meer
moeilijkheden oplevert dan bij ex-M.U.L.O.-leerlingen,
omdat de H.B.S.-er ziôh te veel arrivé voelt en daardoor
ook minder openstaat voor avondstudie dan zijn
M.U.L.O.-collega.
Degenen, die, alvorens in de practijk te gaan op aca-
demisch niveau nog een veidere economische vorming
260
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
30Maart1955
zoeken, doen goed bij het maken van hun studieplan zich
er van bewust te zijn, dat het verkrijgen van de commer-
ciële vakkennis vaak wordt bemoeilijkt, indien men op
te late leeftijd begint. Zij, die een commeiciële of organi-
satorische functie in het bedrijfsleven ambiëren en zich
hiervoor – willen prepareren. door een studie aan een
economische hogeschool of faculteit, dienen daarom de
Baccalaureaatsstudie ernstig in overweging te nemen.
Hierdoor wordt de stap naar de praktijk’2 â 3 jaar eerder
mogelijk, dan na de volledige doctorale studie, terwijl
toch een behoorlijk afgeronde studie bereikt wordt.
Rekening houdend met de militaire dienst kan men met
de Baccalaureaatsgraad dan op zijn 24ste of 25ste jaar
een betrekking aanvaarden, een leeftijd, waarop men
nog jong genoeg geacht kan worden de opleiding in de
practijk mee te maken. Bovendien blijkt, zoals Dr
Hirschfeld heeft ondérstreept op de Landdag voor
Economen van 19 Maart ji., dat vele afgestudeerde
economen zo zeer in de theorie zijn opgegaan, dat hun
taal niet meer door de practijkmensen wordt verstaan.
Natuurlijk zijn er voor de economisch doctorandus
nog talloze functies als adviseur of specialist waar-
voor de meer wetenschappelijk ingestelde mens in aan-
merking komt’).
• In dit korte overzicht willen wij gaarne nog verwijzen
naar de beschouwing van Dr F. J. de Jong ,,Leren en
Studeren”, in het ,,Tijdschrift voor het Economisch
Onderwijs” van Maart
1952.
Hierin geeft hij aan de hand
van een beschouwing door Prof. Dr Bouman over, dit
onderwerp de volgende onderscheiding:
,,Leren
is het onder contrôle van de docent memoriseren – en dan natuurlijk
liefst: begrjpend memoriseren! – van afgepaste porties stof. Het initiatief
ligt hier meer bij de docent, dan bij de leerling. De afgepaste porties worden
op korte termijn opgegeven.
Studeren
is het begrjpend verwerken van boeken, artikelen en college-dictaten,
zonder contrôle van de docent, en wel op lange termijn. Het initiatief ligt hier
geheel bij de student. De docent neemt alleen de leiding met betrekking tot de
verplichte examenstof, en wel inzonderheid wat de omvang en diepgang der
te examineren onderwerpen betreft, kortom wat de inhoud er van aangaat. Het
gaat er derhalve om, een bepaalde soort stof begrjpend te leren hanteren”.
Het studeren doet dus een beroep op het voorstellings-
vermogen, Ue vérbeeldingskracht en de fantasie van de
student. Dit zijn dus eigenschappen, die men in het
bedrijfsleven ook zo sterk nodig heeft. Hoe meer dus
reeds op middelbaar iiiveau
1
het onderwijs er in slaagt
het leren door studeren te vervangeh, hoe beter het be-
drijfsleven gediend zal zijn.
In zijn artikel in het ,,Tijdschrift voor het Eèonomisch
Onderwijs” van Februari 1953 geeft Dr de Jong verder
1) Men leze in dit verband ook het rapport van de Contact Commissie
Industrie – Hoger Onderwijs, verkrijgbaar bij het Secretariaat van het Centraal
Sociaal Werkgevers Verbond.
aan, hoe bij het middelbaar onderwijs met het vak staat-
huishoudkunde de weg naar het studeren kan worden
gevonden. Bovendien kan dan bereikt worden, dat met
dit vak de H.B.S.-A evenzeer een beroep doet op de
intelligeitie der leerlingen, als de H.B.S.-B met de wiskun-
de doet, waardoor het niet meer mogelijk zal zijn op
grond van de negatieve overweging, dat een leerling
onvoldoende wiskunde-aanleg heeft, te bepalen, dat hij
maar de H.B.S.-A richting moet volgen. De handel heeft
meer aan de kennis van een H.B.S.A opleiding en toch
blijken de A-leerlingen niet guntig te worden beoordeeld,
omdat de’ gemiddelde kwaliteit van de A-leerlingen door
deze negatieve selectie helaas dikwijls achter staat bij die
van de B-leerlingen, vooral bij de gemengde H.B.S.-en
A en B. Dit ligt natuurlijk gunstiger bij’de zogenaamde
zuivere H.B.S.-en A. Daarom willen wij in dit verband de
suggesties van Dr de Jong nogmaals aan de onderwijs-
deskundigen in overweging geven.
In het bovenstaande is nog uitsluitend aandacht gegeven
aan de kwalitatieve beoordeling van het handelsonderwijs.
Het geven van exacte cijfers orhtrent de behoefte aan
abituriënten van het handelsonderwijs en de mogelijkhe-
den van het handelsonderwijs om in deze behoefte te
voorzien, is practisch onmogelijk. Het bedrijfsleven is er
namelijk – gedeeltelijk door (fe nood gedwongen – in
geslaagd om ook
–
jongelui met andere vooropleidingen
geschikt te maken voor de functies op kantoor. Zonodig
werden eigen opleidingsinstituten in het leven geroepen.
Wij denken bijv. aan de cursussen van het bank- en
assurantiebedrijf, de Haarlemse Academie, de Rotterdam-
– se Commissie voor Voortgezet Handelsonderwijs, e.d.
Voorts recruteert het bedrijfsleven een zeer grote groep
van zijn handelspersoneel uit hen die een ‘M.U.L.O.-
opleiding hebben genoten en de tekorten van deze oplei-
ding met avondstudie aanvullen, waarbij het handels-
onderwijs voor een gedeelte via de 5-jarige handels-
avondschool toch nog een grote taak vervult. Uit het be-
staan van zoveel op het algemeen onderwijs aanvullende
opleidingen mag echter wellicht de conclusie getrokken
worden, dat het kwantitatief aanbod van abituriënten van
het handelsonderwijs achterblijft bij de vraag van het be-
drijfsleven. Het is daarom dat wij een voortdurende sa-
menspraak tussen het handelsonderwijs en het bedrijfs-
leven &er toejuichen, opdat zowel kwalitatief als kwanti-
tatief een evenwicht tussen aanbod van en vraag naar
jongelui afkomstig van het handelsonderwijs kan worden
bereikt.
Rotterdam.
L. DE WAAL.
Vorming van ambtenaren
De betekenis van de ambtenaar voor de samenleving
is zelden groter geweest dan in deze tijd. De diep in het
maatschappelijk leven ingrijpende. werkzaamheid van
de Overheid op haast ieder gebied vraagt om een des-
kundig, geschoold, onafhankelijk en betrouwbaar appa-
raat. Het tot stand komen van een internationale samen-
leving, die deze naam werkelijk verdient, is in grote
mate afhankelijk van het tempo, vaarin een corps
internationale ambtenaren beschikbaar. zal komen. Het
vraagstuk van de vorming van een burgerlijke overheids-
dienst (,,civil service”) die deze naam met recht mag
dragen, is een eerste probleem, waarmede men overal
ter wereld wordt geconfronteerd, waar men tracht een
aan enigszins redelijke eisen . voldoende bestuursin-
richting ôp te bouwen
1).
En waar in de Westeuropese
beschâvingskring de politieke Organisatie tekort ‘schiet,
is het ook daar de ambtenaar, die het mogelijk maakt,
dat politieke onstandvastigheid met economische voor-
uitgang gepaard gaat. ,,Si la France n’a pas souffert
davantage de son instabilité, elle le doit pour une large
part â la solidité d’une administration en qui se résument
l’expérience et la tradition de plusieurs siècles d’histoire”.
Aldus een man, aan wie wel niemand’ gebrek aan de-
mocratische gezindheid zal verwijten, Edouard Herriot,
in een. artikel in L’Intransigeant van 24 Mei 1944. De
1)
,,Guide pour l’établissement d’un statut du personnel d’es administrations
civiles de l’Etat”. Uitgave voor de Verenigde Naties van het Tnternatioaal Insti-
tuut der administratieve wetenschappen 1951.
30Maart1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTE,N
261
Duitse neiging om het formele en het feitelijke te identi-
ficeren, maakt, dat men daar nog verder gaat en, zoekende
naar middelen om een nieuwe dictatuur in de toekomst
te voorkomen, de ambtenaar tot drager van de ,,Wider-
standsfunktion” ‘wil maken
2).
De ambtenaar is geen ,,manager”; zijn positie is
ingebouwd in dè hele sociale, democratisch gerichte
organisatie van de moderne staat. Zijn verantwoordelijk-
Jieid is anders gericht dan die van de ,,manager”, maar
het niveau, waarop zijn taak wordt vervuld, is mede
het allerhoogste niveau, waarop’over de toekomst van
land n volk, cultureel, economisch en sociaal, wordt
beslist. Aan de andere kant bestaat er, van de technische
zijde gezien, een grote overeenstemming tussen de
bureau-organisatie, de gebruikte apparatuur, de pro-
blemen van het personeelsbeleid in de allerruimste zin,
in de grote particuliere onderneming en het overheids-
bureau. En de grote onderneming heeft in de latere jaren
leren inzien, dat ook voor haar geldt, wat voor de over
–
heidsdienst een van de alleroudste vraagstukken vormt,
dat de verhouding Organisatie : publiek niet vanzelf
haar juiste vormen vindt, maar dat• ook. hier een veld
open ligt voor studie en experiment: de naam ,,human
relations” geeft een moderne kleur aan het oude pro-
bleem
3).
Het is wel zonder meer duidelijk,
dat
het bovenstaande
in hoofdzaak slechts geldt voor de eigenlijke bestuurs-
ambtenaren, voor hen, die in het Rijk, in de Provincie of
in de Gemeente, metterdaad voor de inhoud en de
hoedanigheid van het Openbare bestuur verantwoorde-
lijkheid dragen. Het trekken van een grens is ook hier
echter uitermate moeilijk; het feit, dat onzë wetgeving
een zuiver formeel ambtenarenbegrip kent
4),
is oorzaak,
dat wij zelfs de traditionele scheiding niet kennen, die
men heeCt in de landen, waar de ,,civil service” staats-
rechtelijk een eigen positie inneemt
5).
Ook als wij över
vorming en opleiding van de ambtenaren spreken, is een
doelmatige omgrenzing van ons onderwerp dus moeilijk.
Wij laten hier buiten beschouwing het onderwijzend en
docerend personeel van instellingen van onderwijs.
Eveneens de politie, hoewel het de moeite waard is, na
te gaan, hoe ook bij haar uit het streven van de func-
tionarissen en hun organisaties zelve de algemene be-
roepsopleiding is gegroeid. Verder laten wij rusten al die
specifieke, in hoofdzaak technische, opleidingen voor
bepaalde beroepen, die zowel in’het particuliere bedrijfs-
leven als in de overheidsdienst voorkomen.
Als wij het terrein zo van de negatieve kant begrenzen,
dan kunnen wij vaststellen, dat de eigenlijke ambtenaren-
vakopleiding het eerst in de gemeentelijke kring is
ontstâan. Sedert 1884 bestaat het door de ,,Nederlandse
Vereniging voor Gemeentebelangen” ‘ingestelde examen,
aanvankelijk geheten ,,examen voor candidaat-gemeente-
secretaris”, later ,,examen ter verkrjging van een akte
van bekwaamheid in de gemeente-administratie”. Ge-
.specialiseerde examens zijn daar in de loop der jaren
op gevolgd, voor de gemeente-financiën, voor gemeente-
accountant, voor ambtenaar bij de gemeentebedrjven,
voor de bevolkingsboekhouding, voor deurwaarder.
in 1939 werd, in overleg met de ,,Stichting voor opleiding
van maatschappelijke werkers” een examen voor ,,maat-
schappelijke werkers” ingesteld; in 1940 een examen
9
I{erbert von Borgh: ,,Obrigkeit und Widerstand”, Tübingen, 1954.
9
,,Some human aspects of administration”, 1951. ,,Comnient humaniser les
relations de l’administration avec Ie public”, 1952 (uitgaven als onder 1 vermeld).
9
Artikel
1
der Ambtenarenwet 1929; art. 3 der Pensioenwet 1922.
9
Ook hel begrip ,,civil servant” in de Engelse zin is overigens vaag: ,,AlI civil
servants are Crown servants, bul not all Crown servants are civil servants”.
Chalmers & Hood Phillips: ,,Constitutional laws”, 6 cd., blz. 209.
,,gemeentelijke archiefverzorging”, uitgaande van de
onder het Instituut voor Bestuurswetenschappen ressoT-
terende ,,Studieclub voor gemeentelijke documentatie”.
Ten aanzien van de voorbereiding voor deze examens zien
wij de overgang, dat geleidelijk cursorische of georgani-
seerde schriftelijke opleidingen in de plaats treden van
zuiver particuliere opleidingen, zals gedurende vele
jaren na 1884 voor het diploma ,,gemeente-administratie”
regel waren. Hierbij ontmoeten wij het reeds genoemde
,,Instituut voor Bestuurswetenschappen”. Zijn voorloper
is geweest de in 1922 opgerichte ,,Stichting voor het
onderwijs in de bestuurswetenschappen”. De activiteit
van deze stichting heeft destijds geleid tot het in. het
leven roepen van de eerste Nederlandse leerstoel vor
de bestuurswetenschappen te Rotterdam
6).
Ter voort-
zetting van haar arbeid werd door de ,,Vereniging vais
Nederlandse Gemeenten” het ,,Instituut voor Bestuurs-
wetenschappen” in het leven geroepen. De tegenwoordige
organisatie daarvan is voor, een groot deel tijdens de
bezetting voorbereid
7).
,,Aan hetgeen op het ruime
terrein der ambtelijke vorming door vele handen werd
verricht, hebben de gemeenten zelf tot dusver, nauwelijks
op enigerlei wijze deelgenomen, noch op enigerlei wijze
rechtstreeks beoogd leiding te geven… Een uit vak-
technisch oogpunt voortreffelijk toegerust ambtenaren-
corps is een ,,der belangrijkste voorwaarden voor een
goed bestuur. De achter ons liggende bezettingsjaren, die
in tal van ambtelijke functies een, slecht soort dilettan-
tisme te zien hebben gegeven, hebben dat inzicht ver-
scherpt. Vah dit gezichtspunt uit vertrouwen wij een
beroep te mogen doen op de gemeentèbesturen om
medewerking aan een voorziening, de uiteenlopende
arbeid op het gebied der ambtelijke vorming, voor
zover thans gewenst en mogelijk, samen te brengen in
een instituut. . . “. heette het in een circulaire, die reeds
op 21 Juli 1945 werd verzonden.
Op het gebied van de ambtenarenopleiding werkt het
instituut in de gemeentelijke sfeer mede aan verschillende
opleidingen, maar heeft ht zijn’ hoofdtaak gevonden in
de zgn. ,,Centrale Opleiding voor het diploma Gemeente-
administratie II”, dat werd ingesteld om hen, die aan
het oude, elementaire examen in de gemeente-adminstratie
hebben voldaan, de’ gelegenheid tot voortgezette studie
te bieden. Deze centrale opleiding omvat thais ‘een tiental
over het land verspreide cursussen met voor het eerste
gedeelte van het examen circa 200 en voor het tweede
gedeelte circa 60 candidaten.
Het inzicht, dat leidde tot de vernieuwing van het
,,Instituut voor Bestuurswetensc,happen” na de oorlog,
kon men ontmoeten bij allen, die toen voor de reconstruc-
tie van het bestuursapparaat verantwoordelijk waren.
In Frankrijk riep bij decreet van 9 October 1945 de
regering-De Gaulle de ,,Direction de la Fonction Pu-
blique” in het leven, terwijl bij besluit van dezelfde
datum de inrichting werd voorgeschreven van een
,,Ecole Nationale d’Administration”, die belast werd
met de vorming van de hogere en leidende ambtenaren,
van ,,Instituts d’études politiques” aan verschillende
universiteiten, en van een ,,Centre de hautes études
administratives”. Hier te lânde kwam het Besluit van
18 December 1946, Staatsbiad G 367, tot stand, waarbij
onder andere een ,,Centraal Orgaan voor Rijkspersoneels-
aangelegenheden” werd in het leven geroepen en een
,Raad voor Rij kspersoneelsaangelegenheden”, tot welks
9
in 1928.
‘) Een uitvoerige nota over de vorming der bestuursambtenaren werd door mij
tijdens de bezetting geschreven op verzoek van de directeur der vereniging, de heer
N. Arkema. .
262
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
30Maart1955
taak zou behoren het geven van advies aan de Regering,
op verzoek of eigener beweging, ,,omtrent de ambtelijke
vorming van het burgerlijk Rijkspersoneel”. Tot de taak
van de Centrale Personeelsdienst zou eveneens behoren:
,,het stimuleren, coördineren en uitvoeren van maatregelen
op het gebied der algemene vorming, dér algemene
ontwikkeling en der ontspanning van het burgerlijk
Rijkspersoneel, zomede van alle maatregelen, welke
gericht zijn op het verdiepen van de-geest van saamhorig-
heid in de werkgemeenschap van het Overheidspersoneel”.
Hiermede was de geweldige taak van de beroepsvorming
van het ambtelijke bestuursapparaat voor de eerste maal
uitdrukkelijk binnen de kring der verantwoordelijkheden
van de Regering getrokken.
De taak van de Raad met betrekking tot de vorming
van het rijkspersoneel is toevertrouwd geworden aan zijn
derde afdeling. In samenwerking met de Rijkspersoneels-
dienst en de Afdeling Ambtenarenzakén van het departe-
ment van Binnenlandse Zaken heeft deze afdeling zich
sedertdien bezig gehouden met de haar toevertrouwde.
problematiek. Richtingbepalend was hierbij mede de
omstandigheid, dat aan het Bezoldigingsbesluit 1948 de
onderscheiding was ten grondslag gelegd tussen lagere-,
middelbare- en hogere bestuursdienst, een onderscheiding,
die ook reeds in het zgn. formatiebesluit voor de minis-
teriële departementen
8)
voorkwam, en die ook elders
algemeen is aanvaard.
Zo kwam als eerste de ,,Rijksleergang voor de Middel-
bare Bestuursdienst” tot stand. In een tweejarige cursus
beoogt deze aan hen, die tot de lagere dienst behoren een
vorming te geven, welke voor bevordering tot en promotie
in de middelbare rangen een voorwaarde zal zijn. In
September 1954ijn voor de derde maal candidaten tot
deze leergang toegelaten. De bedoeling bij het inrichten
van de leergang is geweest, vooral op het vorningselement
de nadruk te leggen en het verwerven van positieve kennis
meer als middel tot vorming dan als doel op zich zelf te
zien. De leergang is thans voör hen, die deze specialisatie
wensen, uitgebouwd in de comptabele richting; de lopende
cursus telt 234 leerlingen, waarvan 77 comptabelen.
Naast de leergang loopt thans een bijzondere opleiding
ook van departementale ambtenaren voor beheer en
verzorging van de lopende archieven. Het meer en meer
internationaal gericht zijn van allerlei onderdelen van de
overheidstaak en in het bijzonder de toekomstaspecten
van Benelux hebben geleid tot het instellen van talen-
cursussen voor in dienst zijnde ambtenaren. De thans
voor de eerste maal met 100 deelnemers begonnen cursus-
sen bepalen zich voor de helft van de deelnemers tot de
Franse; voor de andere helft tot de Engelse taal.
‘) K.B. van 4 Mei 1938, S. 140.
(Advertentie)
Correcte
–
correspondentie
door
IIORES,
dus
KORES voor Uw
ORES-poncIentie!
CARBONPAPIER
–
SCHRIJFMACHINELINTEN
Het Instituut voor Bestuurswetenschappen verzorgt
deze opleidingen voor het-Rijk. Hèt voordeel hiervan is,
dat het geheel geschakeld is in de totaliteit van de voor-
zieningen, welke tot verhoging van het niveau van de
administratieve dienst worden genomen; dat met de
belangen van de andere publiekrechtelijke lichamen dan
het Rijk kan worden rekening gehouden; en dat aan de
bezwaren, die noodwendig verbonden zijn aan rechtstreek-
se verzorging door het Rijk van zo specifieke belangen,
wordt ontkomen.
In overleg met vertegenwoordigers van het’. hoger
onderwijs is een regeling in voorbereiding van het onder-
wijs, dat door ambtenaren van de middelbare rangen
gvolgd zal kunnen worden om tot de hogefe rangen
toelating te kunnen verkrijgen. Daarbij, evenals op het
lagere niveau, wordt als vanzelfsprekend aangenomen,
dat het in bijzondere gevallen altijd mogelijk moet blijven
de hogere rangen te bereiken, ook zonder dat men aan
de eis van het volgen van een cursus of het bezit van een
diploma heeft voldaan. Om practische redenen is bij de
opzet van dit alles met de ministeriële departementen
begonnen; het ligt echter in de bedoeling de mogelijk-
heden, die aldus geschapen worden, ook bereikbaar te
stellen voor hen, die elders in het openbaar bestuur
werkzaam zijn. –
Eigen wegen gingen de ongetwijfeld ook tot de ,,civil
service” behorende belastingdienst en het Staatsbedrijf
der P.T.T. Tot 1939 lag de opleiding voor de hogere
rangen bij de belastingdienst in handen van ontvangers en
inspecteurs zonder andere bemoeiing van het Rijk dan
regeling van de exameneisen. Van 1939 is de opleiding
van alle surnumerairs der belastingen geconcentreerd in
de te Rotterdam gevestigde
Rijksbelastingacademie.
Naast
de grote voordelen van de opleiding-als-opleiding is de
winst hiervan geweest, dat de hogere rangen bij de be-
lastingdienst bereikbaar werden voor personen, die om
financiële redenen daarvan bij het oude systeem uitge-
sloten waren geweest. .
De P.T.T. heeft natuurlijk eei eigen opleiding nodig
voor tal van functies liggende binnen de sfeer van de
uitvoerende taken van het bedrijf. Daarnaast heeft het
bedrijf echter een eigen opleiding voor de hogere rangen,
waartoe dus ook zij behoren, die binnen dë sfeer van het
bedrijf de taken vervullen, die véér het zelfstandig maken
van het bedrijf door verantwoordelijke departements-
ambtenaren werden vervuld, of die anderszins op algemeen
bestuurlijk niveau gelegen zijn. Het bedrijf heeft daarvoor
zijn eigen ,,stafschool” in het buiten Voorlinden te
Wassenaar. Sinds 1950, toen de ,,school” daarheen werd
overgeplaatst, is er een internaat aan verbonden.
Het bovenstaande is afgestemd op de mij ter beschik-
king gestelde ruimte. Het is dus onvolledig en in détail-
punten wellicht ook niet voor 100 pCt correct. De be-
doeling is echteF slechts een globaal beeld te geven van wat
in ontwikkeling is, en te doen zien, dat de eisen des tijds
door de Overheid niet minder worden verstaan dan door
de leiding van grote ondernemingen. In het bijzonder ook
het vraagstuk van de organisatie der personeelsafdelingen
en de taak van haar leiding vraagt in dit verband de aân-
dacht. In ‘s Rijks dienst is ook dit afzonderlijk ter hand
genomen.
Welke problemen van samenwerking en coördinatie
de toekomst brengen zal, kan nu nog niet worden overzien.
‘s-Gravenhage.
G. A. VAN POELJE.
S-
30Maart
1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
263
De
wijze
waarop in Nederland samenwerking werd bereikt
voor de oprichting van het ,,Nederlands Studiecentrum
voor Doelmatige Bedrijfsleiding”
Inleiding.
De in de laatste jaren in ons land algemeen gevoelde
behoefte aan een doelgerichte opleiding voor a.s. op-
volgers van de huidige leidende figuren in het industriële
bedrijfsleven, heeft na lang overwegen, in goede samen-
werking van alle geïnteresseerden, geleid tot de oprichting
van, het Nederlands •Studiecentrum voor Doelmatige
Bedrijfsleiding.
Inmiddels waren internationale contacten op het gebied
van managementopleiding tot stand gekomen. In deze
kringen werd de suggestie gedaan, de in Nederland
gevolgde procedure bekend te maken op de met bijstand
van de O.E.E.S. door het ,,British Institute of Manage-
ment” georganiseerde ,,Europçan Management Con-
ference”
1),
opdat ook andere landen die zich met dit
vraagstuk bezighielden, lering zouden kunnen trekken
uit de in Nederland gevolgde methode. Gedurende de
conferentie werd nog een belangrijk resultaat bereikt, nl.
de onderlinge uitwisseling van ervaringen tussen de
bestaande en in wording zijnde instituten op het gebied
van managementopleiding in de verschillende landen.
Bovèndien is er een voorlopige informele afspraak ge-
maakt tussen deze instituten, om elkander bij voottduring
op dit punt bij te staan.
In het onderstaande zullen wij, evenals dit ter conferen-
tie in een prae-advies is geschied, omtrent de wordings-
geschiedenis van hetNederlands Studiecentrum voor Doel-
matige Bedrijfsleiding een en ‘ander mededelen.
Wordingsgeschiedenis.
Sedert de 18e eeuw bestaat in Nederland de ,,Neder-
landse ILaatschappij vooi Nijverheid en Handel”. De
leden zijn hoofdzakelijk werkgevers. De’ Maatschappij
heeft geen politieke kleur, wat haar een dusdanig karakter
verleent, dat problemen van algemeen nationaal belang
vrijelijk kunnen worden besproken.
In de Jaarvergadering van de Maatschappij in 1951
hield de President van de Unilever, Dr Paul Rijkens, een
voordracht over de bevordering van de productiviteit.
Hij schetste de noodzaak van vergroting der nationale
prodiictiviteit en legde in zijn betoog de nadruk op de
bestaande tekortkomingen en hiaten in de opleiding en
verdere vorming van de toekomstige leiders en efficieny-
experts. Hij deed het voorstel or te geraken tot de stich-
ting van een ,,acadeni,ie” voor de voortgezette vorming
in managementproblemen van veelbelovende jongeren in
handel en industrie.
Reeds waren vele verantwoordelijke leiders mentaal
geprepareerd voor deze gedachte. Productiviteitsteams
bezochten de Verenigde Staten, verschillende kringen van
‘) Op deze conferentie, welke van 20-23 October 1954 te Torquay werd gehouden,
werden in 19 Secties het karakter en de toepassing van management-,,technieken”
behandeld, terwijl 4 secties speciaal waren gewijd aan de ,,Training for Manage-
ment” en wel achtereenvolgens behandelend de rol van de ,,Staff Colleges”, de
,,Technical Colleges”, de Universiteiten en de ,,verantwoordelijkheid van de In-
dustrie”, waarbij aansloot een ,’,panel review”: ,,Reducing the Load onTop Mana-
gement”.
Het onderwerp betreffende de rol van de ,,Staff Colleges” werd behandeld in
een panel, samengesteld als volgt:
D. K. Clarke, C.B.E. Administrative Staff College, Henley.
Dr Ing. G. Enriques, Post-graduate school of Business Administration (IPSOA)
Turin.
Dr P. Haenni, Centre d’Etudes ‘Indutrielles (CEL) Genève.
P. A. Petot, Centre de Perfectionnement dans l’Administration des Affaires, Paris.
Prof. Ir F. M. Roeterink, (NV. Philips Gloeitamptnfabrieken), Nederlands
Sudiecentruns voor’ Doelniatige Bedrijfsleiding.
handel en Onderwijs werden zich bewüst van de noodzaak
tot ‘bevordering van managementopleiding. Er was ‘echter
een ,,stoot” nodig van één der ,,captains of industry” om
de nodige activiteiten in gang te zetten. Allereerst werd
door de Minister van Onderwijs, Kunsten en Weten-
schappen, in samenwerking met de Minister voot de
Productiviteit, een Commissie geïnstalleerd, waarin voor-
‘namelijk onderwijsdeskundigen zitting namen,’ om te
onderzoeken langs welke wegen de bestaande onderwijs-
inrichtingen meer aandacht zouden kunnen besteden aan
de opleiding en vorming van a .s. managers en efficiency-
experts. De ministeriële commissie onderzocht ver-
schillende wijzen waarop de bedoelde opleidingen bij het
hoger onderwijs en middelbaar technisch onderwijs kun-
nen worden bevorderd, zowel gëdurende de s’tudie als ‘door
middel van nascholingscursussen. In deze commissie wa’s
de Maatschappij voor Nijverheid en Handel vertegen-
woordigd door haar vQorzitter, Ir J. T. Duyvis.
Het werd noodzakelijk geacht een samenwerking te
verkrijgen met het bedrijfsleven. Na besprekingen met de
Minister voor de Productiviteit nam Ir J. T. Duyvis het
initiatief om een tweede commissie te installeren, hoofd-
zakelijk bestaande uit leidende figuren van’ het bedrijfs-
leven. Het lag in de bedoeling deze tweede commissie als
een adviserend lichaam te beschouwen voor de vertegen-
woordiger van de Maatschappij in de ministeriële
conmiissie.
De commissie van de Maatschappij overwoog, dat het
gebrek aan reserves voor de hogere rangen in het bedrijfs-
leven, gekoppeld aan de directe noodzaak tot producti-
viteitsverhoging, dwong tot een oplossing op korte
termijn. Deze oplossing op korte termijn diende afzon-
derlijk gezien te worden van het vraagstuk op lange
termijn, nI. het doceren van de grondslagen van manage-
ment aan inrichtingen voor hoger en middelbaar onder-
wijs. Hierbij kwam uitdrukkelijk naar voren, dat in de
beschouwingen van de Maatschappijcommissie voorrang
moest worden verleend aan het organiseren van een
opleidingsmogelijkheid, die te vergelijken zou zijn met die
van de Hogere Krjgsschool in het leger. Ook daar wordt
aan daarvoor geschikte officieren, die reeds bij de troep
hebben gediend, op latere leeftijd een nascholing gegeven
voor staffuncties. ‘
Terwijl de ministeriële cormnissie de. maatregelen
overwoog die nodig zijn voor de oplossing op lange termijn
voor de jongere generatie, schonk de Maatschappij-
commissie haar aandacht aan de oprichting van ‘een
opleidingsinstituut voor de leeftijdsgroep van
35
tot 45
jaar, die reeds in het bedrijfsleven werkzaam. is.
Nadat de hier genoemde voorbereidende werkzaam-
heden in gai?ig waren gezet, werd op voorstel’van-de
European Productivity Agency een ontwerp voor een
internationaal studiecentrum aan de orde gesteld.
Onmiddeffijk rees de vraag of de voorbereidingen voor
een nationaal studiecentrum dienden te worden, voort-
gezet, èf dat het aan te raden zou zijn de actie vodr een
internationaal instituut te ondersteunen.
Onze speciale aandacht- viel ‘op enkele passages ‘uit
besprekingen over dit onderwerp in de -,,Council ol
European industrial Federations” (Parijs, 26 September
1952): ‘ , ‘
264
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
30
Maart
1955
,,O.E.E.C. group of experts which was asked to study the question, underlined the difficulties there are to obtain financial support from business circles for Bu-
siness Managemént Centres, as well as finding deans and teachers who have not
only a university formation, but mostly an industrial and businessexperience.
The experts’ group concluds that it would be risky to create an institute before
the Business executives have expressed their wish of sponsoring it. An institute
which would be prematurely organised only by governments or universities might
• delay the tune when business circles are ready to Support the project”.
,,The president considers it would be premature to create a permanent secre-
tariat responsible for co-ordinating the activity of the various countries in this
sphere. It appears to him to be preferable for the various countries to keep each
other mutually informed through the medium of the Secretariat of the Conseil
des Fédrations Industrielles d’Europe on what each of them has done to improve
the managenient staffs of enterprises”. –
,Verschillende kringen in Nederland stemden in met
de hierboven geciteerde meningen. Evenwel zijn de
internationale relaties van een aantal Nederlandse indus-
triële ondernemingen van dien aard dat toch ook belang-
stelling bestond voor de vorming van hen die zich op
internationaal zakenterrein gaan bewegen. Men was
echter algemeen van mening dat de hoogste prioriteit
moest worden gegeven aan de vestiging’van een nationaal
instituut. Om dit te verduidelijken dient eerst iets te
worden medegedeeld omtrent de economische situatie in
ons land.
– In de eerste plaats moet er aan worden herinnerd dat
na de oorlog, mede door politieke omstandigheden, ons
land met zijn grote bevolkingsaanwas en -dichtheid meer
dan vroeger: verplicht was zich op de vervaardiging van
hooggekwalificeerde producten toe te leggen. Nederland
is altijd een internationaal centrum geweest voor handel
en scheepvaart. De veranderde na-oorlogse omstandig-
heden echter, en de veranderde betrekkingen met onze
voormalige overzeese gebiedsdelen, noodzaakte ons onze
industrialisatie sterk te bevorderen, om voldoende werk-
gelegenheid te verkrijgen voor onze sterk groeiende
bevolking.
Ons land bezit een klein aantal grote internationale
industrieën, maar een groot aantal middelgrote en kleinere
ondernemingen. De grote ondernemingen hebben ge-
woonlijk hun eigen opleidingen voor de technische,
commerciële en manager-functies. Daarom moeten wij
in de eerste plaats onze aandacht concentreren op de
bevordering der managementopleiding in dé middlgrote
en kleinere ondernemingen. Niettemin blijkt het, dat vele
in Nederland gevestigde internationale concerns –
ongeacht de eigen opleidingen – de waarde van een
internationaal instituut erkennen, althans voor zover het
‘ programma van dit instituut geen duplicaat wordt van
dat van het nationale instituut, maar een eigen inter-
natioiiaal karakter draagt.
De voorbereiding van een internationale proefcursus
was een agendapunt op de internationale conférentie,
gehouden té Henley. on Thames in September
1953.
Zij die aan deze conferentie hebben deelgenomen weten,
dat een ontwerp voor een internationale proefcursus werd
gemaakt, maar dat de meerderheid van de delegaties
aanraadde, dat prioriteit moet worden gegeven aan de
oprichting van nationale instituten. Teneinde te komen
tot een internationale uitwisseling van ideeën werd
aanbevolen-een ,,clearing-house” te vestigen voor docu-
mentatie en informatie. Bovendien werd te Henley
aanbevolen dat in den vervolge regelmatig internationale
conferenties over managementopleiding zouden worden
georganiseerd. Zulks is nu te Torquay geschied.
Aangezien de conclusies van Henley volkomen in
overeenstemming waren met de algemene Nederlandse
mening, werd de voorbereiding van ons nationaal studie-
centrum met kracht voortgezet. Het werd hierbij nôod-
zakelijk geoordeeld de voorgenomen managementop-
leiding samen te brengen in één instituut, -zodat alle
beschikbare hulpbronnen zouden kunnen worden ge-
concentreerd..
De Organisatie van de cürsus en de vestiging van het
instituut werden beschouwd als te behoren tot de gemeen-
schappelijke verantwoordelijkheid van het gezamenlijke
bedrijfsleven. Tevens werd overwogen dat de methodiek
voor de voortgezette o.pleiding van de
35-45
jarigen ten
zeerste verschillen moet van die voor de leeftijdsgroep van
20-25
jaar die de universiteit bezoekt. Immers, de.metho-
diek voor de laatste groep behoort uit den aard der zaak
een meer voorbereidend en algemeen karakter te hebben,
daar deze• leeftijdsgroep nog onvoldoende industriële
• ondervinding heeft voor de beschouwingen over ,,human
relations”, organisatieleer enz. Daarom ook werd het
juister geoordeeld het instituut als een afzonderlijke
organi.satié op te bouwen en niet direct toe te voegen
aan een der inrichtingen van hoger onderwijs.
Allereerst werden de hierboven genoémde overwegingen
door de Maatschappijcommissie aanbevolen aan de
ministeriële commissie, tezamen met haar advies om de
middelbare en universitaire managementopleiding in
samenwerking met het bedrijfsleven tot stand te brengen.
Vervolgens werd door de Maatschappijcommissie de door
haar opgestelde overwegingen aan het oordeel onder-
worpen van de Contactcommissie Industrie-Hoger
Onderwijs, die zich o.a. bezighield met het vraagstuk van
de aansluiting van hoger onderwijs en industrie. Deze
Commissie, INHO, bestaande uit hoogleraren en ver-
tegenwoordigers van de industrie, kon zich met de voor-
gestelde overwegingen verenigen en adviseerde over te
gaan tot de oprichting van het Nederlands Studiecentrum.
Hierna benoemde de Maatschappijcommissie een werk-
groep uit haar midden, met de taak een algemeen ontwerp
voor dit studiecentrum uit te ..werken.
De werkgroep baseerde het desbetreffende ontwerp op
het bereiken van de navolgende voorwaarden:
1 bereidheid van de hoogste leiding om leden van de
staf gelegenheid te geven mede te werken aan de op-
leiding, hetzij als deelnemer, hetzij als docent;
2
bereidheid van een aantal ondernemingen om voor
een aantal jaren de financiering te verzorgen van de
inyesterings- en exploitatiekosten;
3 bereidheid van het hoger onderwijs (technisch en
economisch) tot daadwerkelijke medewerking voor
de verwezenlijking van de uitvoering;
4 bereidheid van enige vooraanstaande figuren uit
bedrijfsleven en hoger onderwijs om zitting te
nemen in het Bestuur. – –
Enige verder door de werkgroep in behandeling ge-
nomen vraagstukken waren:
a..
Keuze der deelnemers.
De deelnemers behoren te worden gekozen uit de
leeftijdsgroep vân
35
tot 45’jaar, met een ruime of
eiioegzame ervaring in ht bedrijfsleven. Van hen
wordt verwacht dat zij door hun denkwijze, hun
belangstelling, aanleg en talent gaan behoren tot de
groep waaruit op den duur de personen met groter
verantwoordelijkheid zullen voortkomen. In het begin
zal het aantal deelnemers
25-30
bedragen.
b. Cursusduur.
/
Naar aanleiding van de e verwachten behoefte werd
aanbevolen twee cursussen per jaar te organiseren,
één in het voorjaar en één in het najaar. De duur van
de cursus zal een compromis moeten zijn lussen de
door het bedrijf van de deelnemers beschikbaar te
stellen tijd en de wens om de cursus zo volledig
mogelijk te maken. DaarQm werd besloten tot een
30Maart1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
265
cursusduur van twee maanden, met dien verstande
•
dat elke cursus in twee delen zou worden gesplitst,
ieder van één maand, met een tussenruimte. Op deze
wijze verwacht men, dat de bezwarerî voor het be-
schikbaarstellen van deelnemers door de bedrijven,
tot een minimum zouden worden gereduceerd.
C.
Huisvesting.
Om het bedrag van de kapitaalsinvestering in de
aanvang laag te kunnen stellen, werd aanbevolen de
cursus te doen houden in een daarvoor geschikt
buitenhotel. Hierbij zat o.a. de gedachte voor om de
deelnemers voor een betere concentratie, in eigen
onderlinge gemeenschap, af te zonderen van hun
dagelijkse bedrijfswerkzaamheden. Het werd daarbij
van groot belang geacht, dat de deelnemers met hun
verschillende achtergrond (economisch, technisch,
financieel, commercieel) elkander nader zouden leren
kennen, niet alleen gedurende de voordrachten, maar
ook in hun eigen tijd. Op deze wijze kan door onder
–
linge gedachtenwisseling en ‘het wederzijds begrijpen
van elkanders standpunt een zekere ,,de-specialisatie”
worden bereikt doôr middel van ,,cross-fertilisation”.
Programma.
Voorlopige programma’s werden uitgereikt om te
onderzoeken of een harmonische cursus zou kunnen
worden verwezenlijkt gedurende de hierboven ge-
noemde cursusduur. Definitieve programma’s be-
horen vervolgens door de rector en zijn staf nader
te worden uitgewerkt, onder supervisie van het
bestuur.
Docenten van ondernemingen en hoger onderwijs.
Docenten voor de desbetreffende onderwerpen
behoren te worden gezocht, zowel uit de kringen van
het hoger onderwijs, als uit die van het bedrijfsleven.
Hun zal worden gevraagd om naast het houden van
voordrachten zich te willen belasten met het voeren
van discussies en het behandelen van werkstukken.
Beheers vorm.
Voorgesteld werd om de Raad van Bestuur samen te
stellen uit leiders van bedrijven die bereid gevonden
waren het instituut te financieren. Om samenwerking
te krijgen met het gehele bedrijfsleven en tevens met
het hoger onderwijs, werd bovendien voorgesteld
het lidmaatschap aan te bieden aan de voorzitters
der vier Werkgeversverbonden, en verder aan een
drietal hoogleraren. Om het initiatief van de Com-
missie van de Nederlandse Maatschappij voor
Nijverheid en Handel te eren werd de .voorzitter van
deze Commissie ook uitgenodigd om in het Bestuur
d
zitting te nemen.
Financiering van investerings- en exploitatiekosten.
Op basis van: de hierboven omschreven opzet werd
een begroting samengesteld van de kapitaals- en
exploitatiekosten, terwijl tevens regelen werden
opgesteld voor de verdeling der kosten onder de
bedrijven die hun medewerking hebben toegezegd.
De Maatschappijcommissie besloot de door de werk-
groep gedane voorstellen over te nemen. In de loop der
ontwikkeling werd de commissie uitgebreid met ver-
‘schillende personen uit het bedrijfsleven en overheids-
diensten, die hun belângstelling voor het op te richten
studiecentrum hadden getoond.
Inmiddels werden de uitgewerkte voorstellen na
accoordbevinding in de Maatschappijcommissie aange-
boden aan de Ministeriële commissie. Het hoger onderwijs
kreeg op deze wijze gelegenheid, kennis te nemen van de
uitgewerkte voorstellen. Het gevolg hiervan was dat
verschillende hoogleraren tot de Maa:tschappijcomniissie
toetraden.
In de loop van de ontwikkeling onderging het karakter
van de Maatschappijcommissie langzamerhand – een
metamorphose en veranderde in de Raad van Bestuur en
het College van Curatoren van het Nederlands Studie-
centrum voor Doelmatige Bedrijfsleiding., –
Voordat de stichting officieel in het leven kon worden
geroepen, moesten de nodige fondsen gegarandeerd zijn,
niet alleen door de grote ondernemingen en overheids-
diensten, maar ook door de middelgrote en kleinere
bedrijven. Uit het feit dat de nodige bedragen in korte
tijd bijeengebracht werden, kan geconcludeerd worden,
dat de voorstellen van de Maatschappijcommissie inder-
daad tegemoet kwamen aan een sterk gevoelde behoefte
van het Nederlandse bedrijfsleven.
Bovendien was het belangrijk dat samenwerking met
het höger onderwijs werd verzekerd, zodat 3 hoogleraren,
tezamen met 3 figuren uit het bedrijfsleven het College
van Curatoren vormen, onder leiding van een der
Commissarissen der Koningin.
De stichting werd opgericht op 15 April 1953. Mr Simon
Thomas van de Unilever werd voorzitter van de Raad
van Bestuur en Ir J. T. Duyvis, vice-voorzitter. De Raad
van Bestuur was zo gelukkig om Prof. Dr H. J. van der
Schroeif, die voordien deel had uitgemaakt van de
werkgroep, te kunnen aantrekken als rector van het
studiecentrum.
Slotopmerking.
De hierboven weergegeven wordingsgeschiedenis, die
zoals gezegd ook te Torquay werd behandeld, bracht, in
dit internationale gezelschap opnieuw de vraag aan de
orde of het niet beter was geweest allereerst alle krachten
in Europa te bundelen om een internationaal studie-
centrum op te bouwen. Er werd op geantwoord dat de
beste voorbereiding om op den duur tot een internationaal
studiecentrum te komen, is het eerst creëren van nationale
instituten, die onderling een sterk contact voor ervarings-
uitwisseling en wederzijdse hulp opbouwen, om dan in
een later stadium gezamenlijk tot de oprichting van een
dergelijk iiternationaal instituut te kunnen geraken.
Inmiddels is de eerste cursus in Hotel ,,Groot Berg en
Dal” beëindigd. De volgende cursus zal binnenkort
aanvangen.
Eindhoven.
F.
M.
ROETERINK.
266
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
30Maart 1955
De betekenis, de orgnisatie en de omvang der versnelde
S
scholing
Onder versnelde scholing wordt in ons land verstaan
zowel omscholing als bijscholing en herscholing. Om-
scholing betekent het opleiden van een ongeschoolde of
geschoolde arbeider uit een bepaald beroep voor een
functie in een ander beroep, herscholing het bijbrengen
van die bekwaamheid, .’aarloor bijv. een fraiser of een
kotteraar een betere fraiser of kotteraar wordt, terwijl
bijscholing betekent dat een arbeider, die reeds een
bepaalde functie onder de kni’e heeft, een nieuwe functie
er bij wordt geleerd.
• Deze verschillende soorten scholing – die wij nu
maar versnelde scholing zullen noemen – zijn van de
grootste betekenis voor het streven naar een zo groot moge-
lijke werkgelegenheid in ons land. Dit streven houdt im-
mers in, dat .de mobiliteit van de arbeid moet worden
vergroot. Het uitvoeren van een.openbare werken politiek
en het ter hand nemen van aanvullende werken betekent
slechts het gedurende korte tijd overbruggen van een
bepaalde toestand, waarin’ veel werkloosheid voorkomt.
Indien evenwel mocht blijken, dat er sprake is van een
blijvend overschot van werklozen in een bepaalde bedrijfs-
tak, dan staan wij voor, de opgave de – deels ook oudere
arbeiders geschikt te maken voor functies in andere
bedrijfstakken, die nog over een bepaald opnamever-
mogen beschikken. Ik denk bijv. aan het geval, dat door
rationalisatie en mechanisatie, of door een andër teeltplan,
in de landbouw arbeiders overbodig blijken te zijn. Het
is dan zaak deze arbeiders op de kortst mogelijke termijn
geschikt te maken voor normale arbeid in andere be-
drjfstakken. Een ander voorbeeld, evenals het vorige
een practijkvoorbeeld van het moment, is het probleem
om, eveneens op zo kort mogelijke termijn, arbeiders op
te leiden voor het bouwbedrijf.
Een kwestie, die onmiddellijk met het voorgaande
samenhangt, is de bereidheid van de arbeiders in een be-
paalde bedrijfstak er aan mede te werken de versneld
geschoolde arbeiders uit een andere bedrijfstak op te
nemen in hun eigen bedrjfstk. Dit is een lastig vraagstuk,
omdat bijv. met name, in het bouwbedrijf de arbeiders
‘moeilijk kunnen geloven dat via de versnelde scholing
opgeleide trbeiders in zo korte tijd in staat zouden zijn
hun functie ‘te vervullen, terwijl de in het verleden opge-
leide arbeidérs daarvoor dikwijls evenveel jaren nodig
hebben gehad als de nieuw opgeleide arbeiders maanden.
•
Dit verzet is vooral in het bouwvak nogal groot. In de
industrie, is de mentaliteit anders, en dat de industriali-
satie in ons land zo’n grote omvang kon nemen, is voor
een goçd deel te danken aan de nieuwere scholingsme-
thoden voor oudere arbeiders.
‘Voordat ik ‘op de versnelde-scholingsmethoden nader
‘inga, een opmerking vooraf: het hele betoog om de vak-
bekwaamheid op te voeren en daarvoor bepaalde didac-
tische methôdieken toe te passen, sluit niet uit dat voor
ons gehele volk een zo goed mogelijk, algemeen vormend,
onderwijs noodzakelijk is, en dat daarnaast – eveneens
naast andere onderwijsmogelijkheden – een algemeen
vormend technisch onderwijs moet bestaan. In hoeverre
op het ogenblik aan de te stellen eisen wordt voldaan.,en,
indien dit niet het geval mocht zijn, op welke wijze daarin
op de kortst mogelijke termijn kan worden voorzien, is
een kwestie die in dit artikel niet kan worden behandeld.
Ik stelde hiervoor zeer opzettelijk de eis, dat een alge-
meen vormend technisch onderwijs vanzelfsprekend nodig
is, doch Wil er daarbij op wijzen, dat de meeste, onderwijs-
vormen ten, opzichte van de industrialisatie min of meer
statisch zijn. De industrie is dermate dynamisch, in een zo
korte spanne tijds worden zoveel nieuwe machines inge-
voerd en veranderen de werkmethoden dusdanig, dat het
technisch Onderwijs in dé scholen nimmer in de behoeften
van dit dynamische bedrijfsleven kan voorzien. Het aantal
beroepen bijv. waarvoor op een technische school voor
de metaalindustrie wordt opgeleid, iS Vrij gering indien
men weet dat bij de werkclassifiôatie.voor de metaalindus-
trie een 700 â 800 functies zijn geclassificeerd, terwijl er in
totaal ongeveer 3.0’00 voorkomen!
Een ander voorbeeld van het sterk dynamische karakter
van het bedrijfsleven mag worden gegeven uit de wegen-
bouw. Als men het machinepark van een wegenbouwer
van vooi de oorlog gadeslaat, en men vergelijkt dit nu
met zijn walsenpark, zijn draglines, zijn bulldozers en zijn
betonmolens en asphaltspreidmachines, dan ziet men
duidelijk genoeg, dat het onmogelijk is ooit scholen te
stichten die voor deze functies zouden kunnen opleiden.
Niettemin blijft het van betekenis’ dat deze kostbare
machines door uitstekend opgeleide mensen worden be-
diend.
Voorwaarde voor het toepassen van versnelde scholing
is in de eerste plaats een behoorlijke analyse van de functie
waarvoor moet worden opgeleid. De funptie-analyse is
primair en zonder deze moet elke versnelde scholing
mislukken, omdat alleen’ deze analyse aangeeft waarop
de scholing of training moet zijn gericht.
Het is noodzakelijk dat de versnelde scholing berust
op het zelf doen en niet op het zgn. meeloopsysteem. Dit
verouderde systeem, waarbij’ een arbeider gedurende ge-
ruime tijd meeloopt om af te kijken, en het nu en dan ook
zelf eens mag proberen, duurt te lang, prikkelt bovendien
niet het initiatief van de betrokkene, en kan op den duur
verslappend werken. De versnelde scholing moet er op
gericht zijn dat door de systematische opeenstapeling van
het doen, de arbeider in staat is binnen betrekkelijk korte
tijd de functie zelf te vervullen.
Voor dit zelf doen moet natuurlijk verantwoordelijk zijn
een instructeur, die niet alleen voldoende met de functie
vertrouwd is, maar bovendien de didactiek en de metho-
diek beheerst, en de typische eigenschappen in zich ver-
enigt, die voor een onderwijzer en voor een baas nood-
zakelijk zijn.
Zowel voôr de instructeur als voor de’ op te leiden ar-
beiders ,is een selectie noodzakelijk. Wij kunnen hier niet
volstaan met algemene psychologische tests, waarbij wordt
uitgemaakt of de arbeider geschikt is voor monteur, of
voor bankwerker, of voor timmerman, of voor metselaar,
of zelfs voor groepen van functies. De tests zullen veel
meer op de functies zelf moeten zijn afgestemd, en niet
alleen de intelligentie zal moeten vorden onderzocht, maar
ook de typische eigenschappën welke voor een ‘bepaalde
functie zijn vereist.
De op grond van de functie-analyse vastgestelde leér-
stof wordt de leerling-werknemers bijgebracht door toe-
passing van de meest moderne onderwijsmethoden, die
zijn gebaseerd op ervaringen uit de psychologische weten-
schap. Elk van deze beginselen heeft op zichzelf reeds
30Maart1955
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTËN
267
waarde voor de opleiding. Het is echter de combinatie
van de beginselen, alsmede de consequente toepassing
daarvan, welke de versnelde scholing zulke verrassende
resultaten doet bereiken.
De mij toégestane plaatsruimte laat helaas niet toe
op de bestaande methodieken nader in te gaan..
Voorwaarden, dië hier verder moeten .worden vervuld,
zijn in de eerste plaats dat de groepen van op te leiden
personen niet-te groot zijn (maximaal 8 â 10’personen); in
de tweede flaats de mogelijkheid van het kweken van een
bepaalde teamgeest in de groep, waarbij dus veel van de
instructeur afhangt; in de derde plaats de noodzakelijkheid
van een juiste introductie van de arbeider in de onder-
neming.
Het is om deze laatste voorwaarde vooial, dat ik verre-
weg de voorkeur geef aan de versnelde scholing in de
onderneming boven – die in daartoe expresselijk opge-.
richte, buiten de onderneming staande, scholen of werk-
plaatsen. In deze scholen of werkplaatsen ontbreken het
.bedrjfstempo, de bedrjfssfeer en de bedrijfsmentaliteit,
zodat men dikwijls ziet, dat de versneld geschoolde ar-
beiders na het verlaten van de school of werkplaats, bij
opneming in een bedrijf hierin . vreemd en onwennig
komen te staan.
Versnelde scholing wordt toegepast in de metaalindustrie,
in de wegenbouw wat betreft wegenbouwmachines, in de
landbouw, in de bouwvakken zowel wat timmerlieden
als metselaars en betonijzervlechters betreft. Voorts past
men, zoals onlangs bekend is gemaakt, versnelde scholing
toe op rjswerkers en steenzetters – arbeiders die straks
wellicht nodig zijn bij de uitvoering van het Deltaplan.
Daarnaast kent men versnelde scholing in de diamantin-
dustrie, voor kabeltrekkers, havenarbeiders (stuwers),
isoleerders, asphalteerders, pijpfitters, tekenaars, tekening-
lezers, aanbouwers, constructielassers, machine-ijzerbe-
werkers, .bankwerkers (lichtmetaal), handrichters, kraan-
drijvers, plaatdrijvers, electriciëns, remwerkmonteu enz. –
Ik mag er hier wel op wijzen, dat in een der steden van
ons land, waar een aantal metâalindustrieën is gevestigd,
maar waar de arbeiders van buitenaf moeten worden aan-
getrokken, drie bedrijven gezamenlijk het vraagstuk van de
versnelde scholing hebben aangepakt. De recrutering van
leerlingen is hier vergemakkelijkt doordat men is over-
gegaan tot het stkhten van een jonggezellenhuis, waar de
betrokken leerlingen een onderdak kunnen vinden. In
elk van de bedrijven zijn verschillende cursussen opge-
-richt, nadat aanvankélijk overwogen was een buiten het
bedrijf staande cursus te stichten. Het argument, dat ik
hierboven noemde, namelijk dat elk bedrijf zijn eigen
sfeer en mentaliteit heeft, wasvoor deze ondernemingen
aanleiding in elk bedrijf een. eigen cursus te stichten, zodat
thans in de ene onderneming 6 cursussen zijn opgezet,
waarvan
5
overdag en 1 in de avond (bijscholing), in
het tweede bedrijf 3 cursussen, en in het derde bedrijf 2.
Nog een ander voorbeeld van een ondernemingsop-
leiding mag hieronder volgen. In de bewuste onderneming
waren per 31 Mei 1945 aanwezig ongeveer 1 .700’arbeiders.
Tot en met 31 December 1954 waren aangetrokken onge-
veer
3.250
arbeiders, voornamelijk arbeiders, die niet
reeds afkomstig waren uit dezelfde industrietak. Van deze
3.250 arbeiders ontvingen er ruim 3.000 een opleiding,
waarvan 87 pCt direct ten behoeve van de productie.
Er hadden 27 soorten opleidingen plaats.
Hieronder volgen als voorbeeld enkele van deze op-
leidingen met de tijdsduur van de cursussen:
Kraandrivers – 2 maanden – avondopleiding – 60. uur
TekeningIeers – 9 maanden – avondopleiding – 270 uur
Pijpfitters
– 3 maanden – dagopleiding
– 576 uur
Bankwerkers (lichtmetaal) — 2 ma’anden – dagopleiding
– 384 uur
Aanbouwers
– 6 weken – avondopleiding – 288 uur
Voor deze opleidingen waren 88 instructeurs ingescha-
keld, waarvan sommigen 4 tot 8 opleidingen hebben
verzorgd.
De totale omvang van de versnelde scholing in ons land
is niet bekend. Wel weet men da1 er in verschillende be-
drijfstakken, zoals de textielindustrie en de confectie-
industrie, zeer grote belangstelling voor dit vraagstuk
bestaat, en dat de aanpak ervan binnen nièt al te lahge
tijd zal geschieden.
Zoals bekend, zijn er in ons land ook Rijkswerkplaatsen,
waarin voor verschillende functies wordt opgeleid. Onge-
twijfeld hebben de Rijkswerkplaatsen grote betekenis.
Het zal evenwel in de toekomst noodzakelijk blijken dat
het bedrijfsleven zelf het vraagstuk der versnelde scholing
ter hand neemt. In het verleden heeft het bedrijfsleven,
naast ons Nijverheidsonderwijs, waar dit mogelijk was,
ondernemingsgewijs bedrijfsscholen gesticht. In een aantal
bedrijfstakken is men er toe overgegaan het zgn. leerling-
stelsel in het leven te roepen. Wil men de versnelde
scholing, welke door het dynamische karakter vn de
industrie ook in de toekomst de aandacht’ zal blijven
vragen, goed organiseren, dan ligt het voor de hand dat de
Stichtingen Vakopleiding, die in een groot aantal bedrijfs-
takken bestaan, er toe overgaan de versnelde scholing als
een apart ,onderdeel van hun vakopleiding te zien, en de
bij deze vakopleidingen betrokken leermeesters en con-.
troleurs met het begrip ,,versnelde scholing” en met de
methodieken, welke bij de versnelde scholing ‘worden
toegepast, vertrouwd te maken. De hiervoor benodigde
gelden zullen door het bedrijfsleven moeten wörden ge-
vonden, en indien dit in bepaalde bedrijfstakken met
mogelijk is, zal hulp van andere zijde moeten worden
verleend, omdat, zoals reeds in de aanvang van dit ar
–
tikel is gesteld, de versnelde scholing een vraagstuk is,
waarmede het probleem van een zo groot. mogelijke
werkgelegenheid kan staan of vallen.
‘s-Gravenhage.
Mr J. A. BERGER.
Bij een grote beleggende instelling
is
plaats voor een
BELEGGINGSSPECIALJST,
clie
belast
zal
worden
met
het
onderzoek naar de beleggingsmo-
gelijkheden in
onroerend goed.
–
Salaris afhankelijk van bekwaam-
heid en opleiding tussen F.
10000.-.
en F.
15.000,-.
Ervaren, deskundige
candidaten, tot
45
jaar, worden
verzocht zich onder vermelding van
levensloop, opleiding en ervaring
terzake te wenden tot
Gemeenschappelijk
Instituut
voor Toege-
paste Psychologie. Berg en Dalscheweg 101.
–
Nijmegen onder No. A.
316:
Sollicitaties
uit
het
eigen. bedrijf
•
worden onder strikte geheimhouding
vernietigd.
–
._____
Bij de Dienst Luchthaven Schiphol (exploitatie Lucht-
haven) der Gemeente Amsterdam bestaat gelegenheid tot
plaatsing van:
EEN BEDRIJFSECONOOM
(Salarisgrenzen
f
7562.04—f
9565.44,
inclusief de .6% salarisverhoging).
De aan te stellen functionaris zal tot taak hebben het
adviseren van de Directie inzake economische vraagstuk-
ken, verband houdende met de luchthaven-exploitatie.
Als eis wordt gesteld het bezit van de graad van Drs
in de Economie (bedrijfseconomische richting) alsmede
een meerjarige practische ervaring.
Candidaten voor deze betrekking dienen bereid te zijn
zich aan een psychologisch onderzoek te onderwerpen.
Aanstelling boven het minimumsalaris is, afhankelijk van leeftijd, ervaring en laatstgenoten salaris, mogelijk.
Kindertoelage volgens gemeentelijke regeling.
Voor gehuwden bestaat de mogelijkheid van vergoe-
ding van pension-, reis- en verplaatsingskosten krachtens
de Gemeentelijke Verplaatsingskostenverordening.
Maximum leeftijd 35 jaar.
‘Uitvoerige sollicitaties onder no. 72 L.S.. te zenden
aan de Directeur der Gem. Personeelsvoorziening,
Sarphatistraat 92, Amsterdam (C), binnen 10 dagen na
het verschijnen van dit blad.
*
OPLEIDINGEN
voor het
KADER VAN BEDRIJVEN
• M.O. Economie
• Moderne Economie v. d. Ondernemer
• Bedrijfsleider
• Verkoopleider
• Bed rijfsassistent
• Moderne Bedrijfsadministratie
• M.O. Handeiswetenschappen A
• S.’P.D. voor Bedrijfsadministratie
–
S
Personeelschef
Al
deze
schriftelijke cursussen
leiden op
voor
een Rijks- of
ander examen
STUDEERT VANUIT LEIDEN
Vraagt
het
gratis prospectus van de cursus, waar
U
belang
in stelt
Erkend door de
Inspectie
vanhet Schriftelijk Onderwijs,.
met medewerking van het Ministerie van
0.,
K.
en W.
JOHAN DEWITTSTRAAT396-401, LEIDEN
lIIlIllIIlillIllIlIIlIIlIllIIlIIlIIlllllllTllIlIflhllllIIlIIlIlIllIIlIl
jquvee,tuo1,
De
.
Economist
Maandblad onder redactie
van:
Prof. P. Hennipman, A. M. de Jong,
Prof. P. B. Kreukniet,
Prof. H. W. Lambërs,
Prof. J. Tinbergen,
Prof. G. M. Verrijn Stuart,
Prof. F. de Vries,
Prof. J. Zijlstra.
Abonnementsprijs
f
22.50;.
fr. p. post
f
23.60; voor stu-
denten
f
19.—; fr. per post
/20.10.
Abonnementen worden aan-
genomen door de boekhandel
en door Uitgevers
De
Erven
F. Bohn te Haarlem
LEMAFA N.V.
LEDIKANTEN- EN MATRASSENFABRIEK
te s-Gravenhage.
Binnenkort vaceert bij bovengenoemde Vennootschap de positie van
(
dlr~ac
Gezocht wordt een commerciële kracht van
±
35.40 jaar, met ten-
minste middelbare opleidin en ervaring in een leidinggevende positie.
Hij dient de moderne talen goed te beheersen, op de hoogte te zijn
yan kostprijs en administratie, alsmede zich technische bijzonderheden
eigen te kunnen maken, voor zover deze voor de vervulling van een
directeurspositie van belang zijn.
Eigenhandig geschreven brieven met beknopte doch volledige inlich-
tingen, worden ingewaöht onder No 40 bij onderstaand Bureau, dat
gemachtigd is serieuze candidaten nadere .gègevens te verstrekken.
Psychologisch Adviesbureau
L. Deen en Dr J.G.H. Bokslag
–
Nwe Binnenweg 474, Rdam