Economisch
—
Statis tische
Berichten
De intellectuelen
diènen en verdienen
*
Prof.. Dr F. A G. Keesing
De dreigende convertjbiliteit van
het pond sterling
Drs A. van der Gaarden
‘t
Economisch integreren, maar hoe?
*
I.Bos
De Surinaamsche Bank in
een nieuw tijdperk
UITGAVE VAN HETNEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
38e JAARGA}’TG
No 1868
WOENSDAG 18 MAART
1953
DYNAMOS, MOTOREN, INSTALLATIES
ECONOMISCH-
STATISTISCHE BERICHTEN
Uitgave van het Nederlandsch Economisch Instituut
Adres voor
Nederland:
Pieter de Hoochweg 122, Rotterdam- W.
Telefoon 38040. Giro 8408.,
Bankiers:
R. Mees en Zoonen, Rotterdam.
Redactie-adres voor België:
Seminarie voor Gespecialiseerde
Ekonomie, 14, Universiteitstraat, Gent.
Abonnementen:
Pieter de Hoochweg 122, Rotterdam-W.
Abonnementsprijs,
franco per Post, voor Nederland en de
Uniegebieden en Overzeese Rijksdelen (per zeepost) f26,—,
overige landen f28,— per jaar. Abonnementen kunnen
ingaan met elk nummer en slechts worden beëindigd per
ultimo van het kalenderjaar.
Losse nummers 75 cts.
Aangetekende stukken
in Nederland aan het Bijkantoor West-zeedijk, Rotterdam- W.
Advertenties.
Alle correspondentie betreffende advertenties
te richten aan de Koninklijke Nederlandsche Boekdrukkerj/
H. A. M. Roelanis, Lange Haven 141, Schiedam (Telefoon
69300, toestel 1
of
3).
Advertentie-tarief
f0,30 per mm. Contract-tarieven op âan-
vraag. Rubrieken ,, Vacatures” en ,,Besehikbare krachten”
f0,60 per mm (dubbele kolom). De administratie behoudt
zich het recht voor om advertenties zonder opgaaf van
redenen te weigeren.
1720
Vooraanstaande dz ukkerj,
gevestigd In het Westen des lands.’
zoekt
ERVAREN ARBEIDSANALYST
die zelf standig als zodanig kan op-
treden; bij voorkeur met grafische
opleiding. Leeftijd 28.35 jaar.
Aangeboden wordt een verantwoorde-
lijke functie, onmiddellijk onder de Di- recUe. Honorering naar bekwaamheid.
Etgenhandlg geschreven solllcttatles met uitvoerIge
Inlichtingen, welke met discrette zullen wordep
behandeld, worden ingewacht onder no. E.S.B. 12-1
Bureau van dit blad.
R. MEES & ZOONEN
Ao 1720
BANKIERS
&
ASSURANTIE-MAKELAARS
ROTTERDAM
AMSTERDAM – ‘s-GRAVENHAGE
DELFT – SCHIEDAM. VLAARDINGEN
1
dii,ersen
1!
BEDRIJFSPAND
TE KOOP
benoorden het 13, ± 5 km van Amsterdam; direct
te aanvaarden, Vrij van huur. Bev.: 2 steïten pak-
huizen met grote kelders, kantoor en afzonder-
lijke garage. Oppervlakte pakhuizen en garage
± 500 m
2
; aan voorzijde gelegen aan verkeers-
weg, aan achterzijde aan diep vaarwater. De le
verdieping der garage kan als woning gebruikt
worden.
Vestigingsvergunning verkrijgbaar.
Tevens 5-tons vrachtwagen Chevrolet 1948, in
prima staat.
Brieven onder no. E.S.B. 12-2, Bureau van dit
blad, Postbus 42, Schieda.m.
lIET LAATSTE WERK VAN
J. W. STALIN
behandelt op diepgaande wijze de economische ontwik-
keling na de tweede wereldoorlog in de Sowjet-Unie en daarbuiten. Wie op de hoogte wil bl••ven van zijn’
tijd, doet goed kennis te nemen van’:
DE ECONOMISCHE VRAAGSTUKKEN
VAN HET SOCIALISME IN DE
SOWJET-UNIE
Dezer dagen verschijnt de 3e druk!
Verkrijgbaar bij:
Boekhandel PEGASIJS,
Leidsestraat 25,
AMSTERDAM.
Circa 100 pagina’s, op uitstekend wit papier gedrukt.
Slechts 60 ets.
202
18 Maart 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
203
kl
De intellectuelen,
dienen en verdienen
14 Maart 1953: Congres over de Sociale Positie van
de Werkers in de Intellectuele Beroepen. Met drie prae-
adviseurs.
Prof Keulemans,
die zelf vroeg wat hij naast Dr Iden-
burg konzeggen, vergunne mij dat ik uit zijn ,,Is de po-
sitie van de intellectueel een ,probleem?” slechts zijn be-
langrijke pleidooi voor de ,,uitstralende” intellectueel
noem.
De hoofdaandacht trok: ten eerste
Dr Idenburg’s
be-
schouwing over ,,De maatschappelijke positie der intel-
lectuelen” – een meesterlijke, in hoofdlijnen niet aan-
gevochten analyse der ontwikkeling vanaf de Vrije, ver
–
antwoordelijke intellectueel der Renaissance, brenger
ener universele geestescultuur, tot de veelal eng-specia-
listische intellectueel van nu, gedaald in. aanzien, vaak
onvrj door dienstverband – resulterend in een warme,
van visie getuigende pleitrede voor een dienende intelli-
gentsia, met roepings- en verantwoordelijkheidsbesef, en
met als taak een middelaarspositie tussen de klassen,
cultureel, maatschappelijk en moreel-geestelijk bindend.
En ten tweede: Dr Pen’s ,,De problematiek van de eco-
nomische positie der intellectuelen”, gebaseerd op een
scherpe, de modernste denkinstrumenten bezigende vraag-
en aanbodanalyse, uitmondend in een betoog tegen op
schijnargumenten gefundeerde, in wezen door eigen-
b1ang ingegeven pleidooien voor materiële positiever
–
betering ten koste van vergeten anderen. De intellectueel
blijve ,,honnête homme”!
Dr Pen vond veel en felle bestrijding. Hij verwachtte
dit. Want nog afgezien van lacunes in zijn analyse – hij
had het spreken over een materiële ,,noodtoestand” der
intellectuelen overdreven genoemd, en gevraagd: zijn de
geldzorgen hier ernstiger dan bij de zoveel minder ver
–
dienende arbeiders? Dat
moest
weerstand wékken. Want
al was het congres bedoeld als wetenschappelijk, niet-
demonstratief – de spreker, die deze duizendkoppige
samenkomst vergeleek, met de drukbezochte aandeel-
houdersvergadering ener N.V. in slechte positië, had
gelijk: velen waren, ietwat geladen, vooral gekomen
omdat men zich h.i. in een materiële noodtoestand be-
vindt. Deze zullen verheugd hebben geconstateerd dat
ook de prae-adviseurs verbetering der materiële positië
der intellectuelen nodig achtten – al blééf Dr Pen wijzen
op de nadelige gevolgen voor anderen (salarisverhoging
eist meestal belasting- of prijsverhoging).
Stond voor velen dit punt ,,verdienen” centraal, ook
het ,,dienen” als taak. der intellectuelen werd veelzijdig
besproken, evenals het juist hier nauwe verband tussen
beide (bij onvoldoende verdiensten is vaak niet voldoende
dienst mogelijk). Het
,,dienen hoofdzaak; verdiensten.
noodzaak”
van een der sprekers ware geen slechte samen-•
vattende conclusie voor dit congres. Waarbij vast staat:
dit eist nog veel uitwerking.
Want ook met Dr Pen’s instrumentarium – vraag-
en aanbodanalyse, werkclassificatie, normatief budget –
is een definitief antwoord op de vraag wat een intellec-
tueel moet verdienen niet snel mogelijk. En hoe vele der
,,tot een beter soort h.b.s.-er of gymnasiast gedegradeerde”
intellectuelen (Idenburg) weer zouden kunnen worden
tot persoonlijkheden, de samenleving en speciaal ook de
door Minister Suurhoff beklemtoonde verheffing der
arbeiders dienend, ,,uitstralend”, met visie en roepings-
besef, dat bleek slechts één aspect te zijn van het moei-
lijke vraagstuk der huidige cultuurcrisis.
Na dit congres – een begin, niet meer – zal worden
doorgewerkt, systematisch wetensçhappelijk, wellicht ook
organisatorisch (sommigen wensten een intellectuelen-
federatie). Moge dit, in juiste geest geschiedend, tot heil.
strekken niet slechts voor de intellectuelen zelf, stoffelijk
èn geestelijk, maar vooral ook voor maatschappij en
cultuur waarbinnen zij hun taak moeten vervullen.
‘s.Gravenhage.
ED. VAN CLEEFF.
INHOUD
Blz.
Blz.
De intellectuelen – dienen en verdienen,
door Ed.
van
Cleeff …………………………..
203
De dreigende convertibiliteit van het pond ster-
ling,
door Prof Dr F. A. G. Keesing ……….
206
Economisch integreren, maar hoe? (T),
door Drs
A.
lan der Gaarden
……………………..
208
De Surinaamsche Bank N.V. in een nieuw tijd-
perk,
door 1. Bos
………………
211
Internationale
notities:
Europese Betalings Unie,
door Mr E. A. Lief-
rinck
……………………………..
214
Ingezonden stuk:
Herstel van watersnoodschade uit het nationale
inkomen, door Drs H. W J. Bosman,
niet
naschrift van
Prof Mr J. G. Koopmans ….
216
Geld- en kapitaalmarkt,
door Drs J. C. Brezet …
218
Statistieken
Bankstaten
…………………………218
Wisselkoersen ……………………….219
Grep
literatuur
en uit de wetens c h appel
ij
k e
Gecombineerde maandstaat van de grote ban-
ken in Nederland …………………..219
Werkclassificatie en loonvorming,
door Prof
Indexcijfer van bruto-lonen en salarissen van man-
Dr J. Tinbergen ……………………
215
nelijke arbeidskrachten in Nederland ……..219
COMMISSIE VAN REDACTIE: Ch. Glasz; H. W. Lambers; J. Tinbergen; F. de Vries;
C. van den Berg (secretaris). Redacteur-Secretaris: A. de Wit. Assistent-redacteur: J. H. Zoon.
COMMISSIE VAN ADVIES VOOR BELGIË: F. Collin; J. E. Mertens; J. van Tichelen; R. Vandeputte.
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
204.
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
18Maart1953
DE ARTIKELEN VAN DEZE WEEK
Prof Dr F. A. G. KEESING, De dreigende con vertihiliteit
van liet pond sterling.
Schrijver schetst uitvoerig de achtergrond waartegen
de huidige Britse plannen tot herstel van de convertibili-
teit vanhet pond sterling moeten worden beschouwd.
Volgens de yoorlopige berichten moet men, aannemen dat
deze plannen voorzien in de instelling van een (niet nader
omschreven) beperkte convertibiliteit van het pond, die
moet worden mogelijk gemaakt door de beschikbaar-
stelling van een Amerikaans garantiefonds. Eveneens
wordt gesproken over een verbreking van de huidige
pariteit van het pond gecombineerd met de overgang
naar fiuctuerende koersvormirig, pressie op de Ameri-
kaanse Regering om de invoer in de Verenigde Staten
‘te verruimen en administratief te vergemakkelijken, en
voorstellen omtrent prijs- en afzetgaranties voor sterling-
grondstoffen in het dollargebied. Engeland voldoet op
dit moment niet aan de economische vereisten van con-
vertibiliteit, in zoverre het niet bij benadering beschikt
over een dollaroverschot noch over een prijsniveau dat
de concurrentie met het dollargebied kan doorstaan.
Datgene waartoe Engeland ‘op korte termijn in staat is,
kan dus niet meer zijn dan een monetair-juridische con-
vertibiliteit: een recht op omwisseling van saldi die
niet ontstaan als resultaat van een vrij en non-discrimi-
natoir handelsverkeer, maar die, voortspruiten uit een
handelspolitiek die met economisch-zinvolle converti-
biliteit onverenigbaar is. Herstel van convertibiliteit
kan voorlopig slechts betekenen dat Engeland genoopt
zal zijn in het handeisverkeer restricties’ en discriminaties
te blijven hanteren, zodanig dat het ontstaan van con-
vertibele saldi zoveel mogelijk wordt beperkt tot de hoe-
veelheid dollars die het zich (dank zij het Amerikaanse
garantiefonds) kan permitteren te verliezen. De indruk
bestaat, dat Engeland in naam van deze convertibiliteit
zal moeten terugkeren tot een politiek van uitgesproken
bilateralisme.
Drs A. VAN DER GAARDEN, Economisch integreren,
maar hoe? (1).
Het’ proces van de economische integratie kan langs
twee wegen verlopen, nI. 1. verticaal of functioneel,
d.i. per bedrijfstak, 2. horizontaal, d.i. over de gehele
linie. De eerste stap op de weg naar functionele integratie
is reeds gedaan, ni. de Europese Gemeenschap voor
Kolen en Staal. Onderhandelingen zijn gaande om ook
de landbouw en het transport te integreren. Een niet te
ondervangen gevaar bij de functionele methode is, dat
de verhouding tussen geïntegreerde en niet geïntegreerde
bedrijfstakken wordt scheef getrokken. Hoe groter ,het
aantal geïntegreerde gebieden, hoe groter de onzekerheid
t.a.v. het internationale verkeer van de ,,vrje” goederen.
In verband met de functionele integratie rijst het probleem
van het opnemen der nieuwe integratiegebieden, het pro-
bleem van de zgn. ,,auto-extension”. De eerste stap op
de weg naar horizontale integratie is de tariefgemeen-
schap. Deze methode volgend zal het geboden zijn, de.
heffingen op het. ondrlinge verkeer af te schaffen. Dit
kan niet ineens. Verlaging en uiteindelijk afschaffing van’
de tarieven alleen is niet voldoende. Men zal moeten
voorkomen, dat de tarief barrières vervangen worden
door andere obstakels, waarvan als voornaamste de
kwantitatieve invoerbeperkingen.
1. BOS, De Surinaamse Bank N. V. in een nieuw tijdperk.
De Surinaamsche Bank N.V. bestâat nog in haar oude
vorm – circulatiebank èn handelsbank – en is een nieuwe
periode ingetreden. In de jaren 1948 en 1949 zag het er
niet naar uit dat dit nog zou kunnen gebeuren. Onder de
gewijzigde staatkundige omstandigheden wilde Suriname
de bankbiljettencirculatie niet meer toevertrouwen aan
een particuliere bankinstelling maar in eigen handen
nemen. De verantwoordelijke instanties in Suriname
hebben de aanvankelijke voornemens en verlangens op
zij gezet. Door de Surinaamse wetgever is thans aan de
Surinaamsche Bank N.V. opnieuw het recht verleend om
met ingang van 1 Januari 1951 als circulatiebank in
Suriname werkzaam te blijven, welk octrooi zal gelden
voor 5 jaar, behoudens verlenging van jaar tot jaar, mits
geen opzegging heeft plaatsgevonden. Hiermede is de
‘regeling dezer materie weer teruggekeerd in de handen
van de plaatselijke Regering waarin zij tot 1928 heeft
gelegen, toen voor het eerst een regeling door de Neder-
landse wetgever plaatsvond. Het nieuwe octrooi, dat
in vele opzichten identiek is aan dat van 1928, bevat
enkele belangrijke wijzigingen. Zo is het hoofdkwartier
van’ Amsterdam naar Paramaribo verplaatst, hetgeen
het contact met de Landsregering. uiteraard zeer ten goede
komt. Voorts is een Bankcommissie in het leven, geroepen,
welke tot taak heeft de algemene lijnen aan te geven van
de door de Bank te volgen geidpoiitiek. En ten slotte is
er een gunstiger financiële regeling gekomen voor het
Gouvernement. Schrijver wijdt een beschouwing aan
de balans van de Bank over 1951.
SOMMATRE
Prof Dr F. A. G. KEESING, La convertibilité de la livre
sterling.
L’auteur retrace dans les détails les circonstances dans
lesquelles ii faut considérer ‘les plans actuels én vue de
rétablir la convertibilité de’ la livre sterling. Selon Prof.
Keesing l’Angleterre ne répond pas actuellement aux
conditions économiques exigées par Ja réahisation de la
convertibihité.
Drs A. VAN DER GAARDEN, Comment doit-on réaliser
l’intégratipn économique?
Le but final de l’intégration doit être l’établissement
d’une union économique. Le processus de l’intégration
peut s’effectuer. de deux manières, â savoir verticalement
ou fonctionnellement et horizoritalement. L’auteur dis-
cute de l’intégration fonctionnelle et de la communauté
des tarifs.
1. BOS, La ,,S.A. Surinaainsche Bank”.
L’auteur examine Ja licence nouvellement accordée â
la Surinaamsche Bank, ainsi que le rapport publié par
cette dernière pour l’excercice ‘1951.
-,
=
—
–
Synthese en vakkennis, ervaring en outiliage in de
(..
-.
•
•
behandeling van
clame câmpagnes
—
Daardoor he
•
–
•
bureau voor hen, die hun reclame op efhciënte wijze
willen
•
reorganiseren &n vernieuwen
—
Daardoor het
•
bureau voor hen, die vanaf den beginne hun reclame willen
•
••
.
•
0
–
ppbou.wen volgens gezonde principes.
•
•
–
-.
•
0
–
–
•
ERKEND
RECLAME ADVIES BUREAU
–
••
•
-‘
ADVERTNT!E
B
VAN BORSSUM WAALKES
SINDS 1921
• •
•
-.
•
-• TELEFOON 21963488, BARN
–
•
•
0
•
•
•
•
0
•:
•
/
•
•
•
ELKE AANVRAAG WORDT DOOR ÖNS
•
–
–
•
•
0,
•
PERSOONLIJK BEHANDELD..
0
0
•
0/
•
–
–
s’
••
00
0/
•
-•
,••;
0
•
-•
0
206
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
18 Maart 1953
De dreigende convertibiliteit van het pond sterling
Infiatiebestrijding, economische samenwerking en Ame-
rikaanse hulpverlening hebben tot dusverre het herstel
der Westeuropesè valutaconvertibiliteit niet kunnen be-
werkstelligen. Het bilateralisme is weliswaar terugge-
drongen, maar het is niet geliquideerd. Van een econo-
mische strijd van allen tegen allen heeft het zich ont-
wikkeld tot een tegenstelling tussen het dollargebied
en de rest van de wereld. In de loop van dit proces zijn
de problemen die uit de voortbestaande inconvertibili-
teit voortvloeien overzichtelijker geworden, terwijl zij
zich tevens hebben toegespitst.
V66r 1950 was de monetaire situatie in Europa nog
dusdanig chaotisch dat herstel van de convertibiliteit
wel een ver-verwijderd ideaal moest schijnen. Eerst de
ervaringen die men met de EPU heeft opgedaan hebben
duidelijk aangetoond in welke opzichten de (beperkte)
transferabiliteit tekort schiet ten opzichte van de (volle-
dige) convertibiliteit, en in welke opzichten de afwezig-
heid van de laatstgenoemde het succes van de Europese
samenwerking bedreigt. Nu binnen enkele maanden over
het voortbestaan van de EPU ten tweede male een be-
slissing moet worden genomen, vormt het converti-
biliteitsprobleem een der belangrijkste punten van dis-
cussie. De EPU heeft nog steeds niet kunnen aantonen,
of zij op de duur moet leiden tot de instelling van een ge-
sloten economisch blok, dan wel of zij, zoals in haar be-
doeling lag, een bijdrage vermag te leveren tot de norma-
lisering van de economische verhoudingen van haar
leden met het dollargebied.
Het lijdt geen twijfel dat herstel van de convertibili-
teit der Westeuropese valuta’s in toenemende mate als
wenselijk moet worden beschouwd. Het is echter even-
min dubieus dat men hier te doen heeft met een uitermate
gecompliceerd en moeizaam proces.
De drang tot herstel der convertibiliteit is lange tijd
in hoofdzaak uitgeoefend door de Verenigde Staten, en
niet steeds op even doeltreffende wijze. De doorsnee-
Amerikaan heeft een, religieus geloof in de vrijheid van
het internationale betalingsverkeer, en kan zich boven-
dien moeilijk voorstellen dat datgene wat mogelijk is
in het verkeer tussen Ohio en Kentucky niet rechtstreeks
toepasselijk zou zijn in de verhoudingen tussen twee
willekeurige Europese staten. Hij leeft in een naar Euro-
pese opvattingen gesloten econmie waarin betalings-
balansproblemen uiteraard een ondergeschikte rol spelen.
Hij verkeert zelf in het geval van de gezonde man die
zich met verbazing afvraagt wat zijn zieke vrienden met
zoveel medicijnen van plan zijn. Tenslotte constateert
hij met enige korzeligheid dat in feite afwezigheid van con-
vertibiliteit steeds synoniem blijkt met discriminatie tegen
dollarexporten. Door al deze oorzaken is de Amerikaanse
aandrang tot herstel van de convertibiliteit te vroeg be-
gonnen en te sterk aangezet. Het mislukte experiment dat
Engeland in 1947 heeft moeten doormaken, heeft er
stellig toe.bijgedragen om het convertibiliteitsbegrip-zelf
inEuropa enigszins in discrediet te brengen.
Sedert enige tijd echter kan men in de Europese op-
vattingen op dit punt een duidelijke kentering waarne-
men. De monetaire situatie is in diverse opzichten ver-
beterd en opgeklaard, en daardoor ervaart men scherper
welke verdere problemen alsnog moeten worden opge-
lost. Diverse landen hebben een punt bereikt waar hun
monetaire sanering dreigt dood te lopen, tenzij binnen-
kort grotere vooruitgang kan worden geboekt op de weg
die voert naar herstel der valutaconvertibiliteit. De sa-
menwerking tussen landen die hun betalingsbalans wel
en andere die haar niet in evenwicht hebben gebracht,
wordt moeilijker. De noodzakelijke disriminatie tegen
dollargoederen maakt het onmogelijk om importgoede-
ren te kopen in de voordeligste markt; zij heeft een on-
gunstige invloed op de ,,ternis of’ trade” en belemmert
een normale internationale arbeidsverdeling: Gemis aan
convertibiliteit geeft aanleiding tot een ,,scramble for
dollars” die op haar beurt het aanzijn schenkt aan tal-
rijke ongewenste nevenverschijnselen. Het leidt verder
tot transito- en ,,cheap currency”-transacties die de nor-
male handelsrelaties doorkruisen en internationale strub-
belingen in het leven roepen.
Bezinning op de problemen die in dit verband rijzen
heeft duidelijk gemaakt dat men geen eenvoudige hand-
leiding kan schrijven omtrent de vraag ,,Hoe word ik
convertibel?”. Zolang West-Europa worstelde met een
algemeen infiatieprobleem was het evident dat de op-
lossing van de quantitatieve betalingsbalansmoeilijkhe-
den allereerst afhankelijk was van een interne monetaire
sanering der betrokken landen. Onder die omstandig-
heden vormde het dollartekort een deelprobleem van het
algemene betalingsbalansdeficit. Inmiddels is echter in
een aantal gevallen gebleken dat een doeltreffende mo-
netaire politiek nog geen herstel der convertibiliteit ga-
randeert. Verscheidene Europese landen hebben hun
totale betalingsbalans in evenwicht gebracht zonder daar-
mede hun dollarprobleem tot oplessing te brengen.
Wanneer een gezonde interne monetaire politiek niet
automatisch leidt tot herstel van de voorwaarden waar
–
onder terugkeer tot de convertibiliteit mogelijk wordt,
staat het vast dat men te doen heeft met een vraagstuk
dat zich niet leent voor oplossing door ieder land af-
zonderlijk. In dat geval is convertibiliteit niet een indi-
viduele eigenschap van sommige valuta’s, maar een as-
pect van een bepaalde internationale structuur, onver-
schillig welke voorwaarden moeten worden vervuld om
die structuur te verwezenlijken.
Voor ieder land dat een dollart kort combineert met
een evenwicht op zijn t&ale betalingsbalans, is conver-
tibiliteit slechts te realiseren indien hetzij het bilaterale
dollardeficit langs natuurlijke weg (d.i. zonder toepassing
van restricties) kan worden aangevuld, hetzij de over-
schotten op derde landen convertibel worden. Het eerste
behoort veelal niet tot de practische mogelijkheden, af-
gezien nog van het feit dat de wenselijkheid van een bila-
terale oplossing als bijzonder twijfelachtig moet worden
beschouwd. Het tweede houdt in dat er een soort vici-
euze cirkel ontstaat, waarin ieder’ zijn onvermogen tot
herstel van zijn eigen convertibiliteit wijt aan de incon-
vertibiliteit van iemand anders.
De indruk dat men deze vicieuze cirkel slechts op één
plaats behoeft te doorbreken om een kettingreactie in
het leven te roepen, is echter te simplistisch. Indien een
reeks landen wier onderlinge betalingsverhoudingen in
evenwicht zijn, gezamenlijk de convertibiliteit van hun
valuta’s herstellen, zal tenminste één hunner moeten
kunnen voorzien in het dollartekort van de andere. Onder
de huidige verhoudingen vereist dit in ieder geval een
normalisering van het internationale ..kapitaalverkeer en
een herstel van de internationale driehoekshandel. Het
4
,.
18Maart1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
207
vereist echter tevens een herziening van de internationale
prjsverhoudingen, zodanig dat de landen die tot herstel
van convertibiliteit overgaan opnieuw in open concurrentie
kunnen treden met het dollargebied. Het vereist verder
een versterking van deviezenreserves die in de meeste ge-
vallen onvoldoende zijn om in afwezigheid
ties de onvermijdelijke betalingsbalansschommelingen op
te vangen.
Het lijkt niet zeer waarschijnlijk dat de aanpassing van
de scheef gegroeide internationale prjsrelaties kan wor-
den tot stand gebracht door binnenlandse prjsreducties.
Herstel van convertibiliteit vereist dus tevens wijziging
van de bestaande koersverhoudingen tussen de dollar
enerzijds en de would-be convertibele valuta’s anderzijds.
Zolang de wereld echter prijs stelt op ordeljke ,,cross
rates” (en algemene doorbreking van ,,cross rates” zou
stellig op een chaos uitlopen), kan een land niet op eigen
gezag zijn koers ten opzichte van de dollar wijzigen en die
ten opzichte van andere valuta’s in stand laten. In dit
verband rijst verder het probleem van de modaliteiten
van de noodzakelijke koersherziening en de mogelijke
wenselijkheid van een terugkeer naar fluctuerende wissel-
koersern Wellicht biedt dit systeem in sommige opzichten
voordelen, maar anderzijds mag men niet vergeten dat
de wereld aan dit stelsel tussen 1931 en 1939 geen onver-
deelde vreugde heeft beleefd.
Tot nu toe is stilzwijgend aangenomen dat herstel van
convertibiliteit althans technisch een eenvoudige zaak is.
Alle landen die op dit moment convertibel zijn, bezitten
een vrij en ongecontroleerd internationaal betalingsver-
keer; in beginsel kan een land dus
.
convertibel worden
door de afschaffing van zijn bestaande deviezenrestric-
ties te proclameren. Vrijheid van internationaal betalings-
verkeer en convertibiliteit zijn echter niet synoniem;
convertibiliteit is denkbaar op een meer beperkte basis
en sluit sommige soorten van overheidsingrijpen op va-
lutagebied niet uit. De vraag rijst dus, waar in feite de
grens moet worden getrokken. Welke aspecten van het
bestaande overheidsingrijpen moeten worden geliquideerd
teneinde een valuta convertibel te maken, of, omgekeerd,
hoeveel overheidscontrôle kan worden gecombineerd met
het bezit van een convertibele valuta? Deze vraag heeft
zowel juridische als economische zijden.
De juridische aspecten van het convertibiliteitspro-
bleem zijn geregeld in de statuten van het Internationale
Monetaire Fonds. De leden van het Fonds zijn onder
andere gehouden de convertibiliteit van hun valuta’s te
garanderen. Deze verplichting vormt een der drie kern-
verbintenissen die bij toetreding tot het Fonds worden
aangegaan. De beide andere zijn het vermijden van be-
perkingen in het lopende betalingsverkeer en het ver-
mijden van ,,discriminatory currency practices” (o.a.
multipele koersvorming en gebroken ,,cross rates”).
Ten aanzien van alle drie bezitten de leden het recht om
gedurende de na-oorlogse overgangsperiode (welker tijds-
duur niet statutair is gelimiteerd) de ten uitvoerlegging van
de verplichting op te schorten.
Beperking van het internationale kapitaalsverkeer is
aan alle Fondsleden ten allen tijde toegestaan. Voorts
mag contrôle worden uitgeoefend op het lopende be-
talingsverkeer teneinde van geval tot geval de scheidings-
lijn te trekken tussen een kapitaalstransactie en een lo-
pende betaling, mits zulks niet leidt tot beperking van
laatstgenoemde. Convertibiliteit houdt verder niet in dat
iedereen die over de betrokken valuta beschikt persoon-
lijk in staat moet worden gesteld zijn bezit om te wisselen
in iedere andere valuta. De verplichting tot omwisseling
beperkt zich tot saldi in handen van centrale banken.
Centralisatie van het betalingsverkeer met verplichte in-
levering van valuta is dus niet in strijd met het bezit van
convertibiliteit. Het recht op omwisseling dat toekomt
aan centrale banken, betekent evenmin dat deze iedere
willekeurige valuta kunnen verlangen. Het convertibele
land voldoet aan zijn verplichtingen wanneer het, naar
eigen keuze, in plaats van de aangebroken betaalmidde-
len de valuta van het crediteurland of goud ter beschik-
king stelt. De centrale bank die conversie verzoekt,
moet bovendien verklaren dat de saldi die ter omwisse-
ling worden aangeboden, het resultaat zijn van recente
lopende transacties of dat hun omzetting nodig is voor
het verrichten van betalingen terzake van lopende trans-
acties.
Van economisch standpunt beschouwd, laten de sta-
tuten van het Fonds een belangrijk aspect van het con-
vertibiliteitsprobleem ongeregeld. Het Fonds heeft krach-
tens zijn opzet uitsluitend zeggenschap over problemen
op het gebied van het betalingsverkeer en derhalve niet
over de onderliggende transacties die de oorzaak vormen
van het feit dat internationale betalingen moeten worden
verricht. Valutaconvertibiliteit kan, economisch bezien,
bezwaarlijk een doel op zichzelf vormen, aangezien zij, in
de beperkte zin waarin zij door het Fonds wordt gede-
finieerd, in de eerste plaats een dienst vormt die het be-
trokken land aan andere bewijst. De ratio van het streven
naar convertibilite is gelegen in het feit dat het land zijn
door monetaire moeilijkheden in het leven geroepen han-
delsbelemmeringen opheft en daarmede ipso facto de
discriminatie in het handelsverkeer liquideert. De trans-
ferabiliteit in EPU-verband ontleende haar betekenis
niet aan de verrekeningstechniek die haar tot stand bracht,
maar aan de liberalisatie en non-discriminatie waartoe
zij de mogelijkheid opende. Wanneer de betalingsbalans-
positie van een land. de handhaving van monetair ge-
indiceerde handelsbeperkingen overbodig maakt, vormt
de overgang naar convertibiliteit de laatste stap die het
normaliseringsproces afsluit. Het land verwacht voortaan
in staat te zijn harde deviezen te verdienen in dezelfde
mate waarin het deze in doorsnee door omwisseling en
andere oorzaken kwijtraakt.
De statuten van het Fonds houden met deze econo-
mische realiteit onvoldoende rekening. Zij laten de mo-
gelijkheid open om de technisch-juridische aspecten van
de convertibiliteit te isoleren van de economische aspec-
ten die hierboven werden geschëtst. Volgens de letter
van de wet kan men een scheiding construeren tussen
,,betalings”restricties en ,,handels”restricties. Theoretisch
zou een land aan alle Fonds-verplichtingen kunnen vol-
doen, indien het aannemelijk maakt dat de handelsbe-
perkingen die het wenst te handhaven, geen inbreuk maken
op de vrijheid vân het lopende betalingsverkeer. Dit is
per definitie het geval, indien zonder beperking valuta be-
schikbaar wordt gesteld voor iedere internationale trans-
actie waaraan de autoriteiten tevoren haar toestemming
hebben verleend, terwijl iedere andere betaling automa-
tisch wordt beschouwd als kapitaalverkeer ten aanzien
waarvan restricties zijn toegelaten.
Dit is de achtergrond waartegen de huidige Britse
plannen tot herstel van de convertibiliteit van het pond
sterling moeten worden beschouwd. Deze plannen zijn
voor het eerst uitgewerkt op de Commonwealth-confe-
rentie die in 1952 in Londen werd gehouden. Zij zijn
dezer dagen in Washington toegelicht in besprekingen
tussen Engelse en Amerikaanse autoriteiten. Hoewel
sommige aspecten van de Britse voorstellen inmiddels
208
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
•
,
18Maart 1953
tot de openbaarheid zijn doorgedrongen, tast de wereld
over de volledige blauwdruk alsnog in het duister. Vol-
gens de bestaande voornemens stellen de Engelsen zich
voor in de loop van deze maand aan de regeringen van de
OEEC-landen opening van zaken te geven.
Volgens de voorlopige berichten moet men aannemen
dat de plannen voorzien in de instelling van een (niet
nader omschreven) beperkte convertibiliteit van het pond,
die moet worden mogelijk gemaakt door de beschikbaar-
stelling van een Amerikaans garantiefonds. Eveneens
wordt gesproken’over een verbreking van de huidige
pariteit van het pond gecombineerd met de overgang
naar fluctuerende koersvorming, pressie op de Ameri-
kaanse Regering om de uitvoer in de Verenigde Staten
te verruimen en administratief te vergemakkelijken, en
voorstellen omtrent prijs- en afzetgaranties voor sterling-
grondstoffen in het dollargebied. Het valt op dat de tot
dusverre gelanceerde geruchten hardnekkig zwijgen over
de handelspolitiek die Londen aan een en ander ten grond-
slag denkt te leggen.
In beginsel zou men moeten verwachten dat de kans
op een spoedig herstel van de cortvertibiliteit van het pond
allerwegen met gejuich zou worden begroet. Het tegen-
deel is echter het geval. De onrust die door de Britse
plannen vooral in Europa in het leven is geroepen, spruit
wellicht ten dele voort uit de geheimzinnigheid die in
Londen wordt betracht. Er zijn echter voldoende concrete
argumenten die een gevoel van onhçhaaglijkheid alles-
zins rechtvaardigen.
Engeland voldoet op dit moment niet aan de econo-
mische vereisten van convertibiliteit, in zoverre het niet
bij benadering beschikt over een dollaroverschot noch
over eèn prijsnit’eau dat de concurrentie met het dollar-
gebied kan doorstaan. Datgene waartoe Engeland op
korte termijn in staat is, kan dus niet meer zijn dan een
monetair-juridische convertibiliteit: een recht op om-
wisseling van saldi die niet ontstaan als resultaat van een
Vrij en non-discriminatoir handelsverkeer, maar die voort-
spruiten uit een handelspolitiek die met economisch-
zinvolle convertibiliteit onverenigbaar is. De Britse de-
viezenreserve staat slechts weinig boven de ,,danger line”
van £ 2.000 millioen en wordt in stand gehouden door bij
voortduring toegepaste scherpe importrestricties. Enge-
land is zelfs nog niet overgegaan tot herstel van de
OEEC-liberalisatie die het in November 1951 onder de
druk van de toenmalige betalingsbalansmôeilij kheden
belangrijk heeft gereduceerd. Herstel van convertibili-
teit kan voorlopig dus slechts betekenen dat Engeland
genoopt zal zijn in het handeisverkeer restricties en dis-
criminaties te blijven hanteren, zodanig dat het ontstaan
van convetibele saldi zoveel mogelijk wordt beperkt tot
de hoeveelheid dollars die het zich (dank zij het Ameri-
kaanse garantiefonds) kan permitteren te verliezen. Of
dit betekent dat het wenst over te gaan tot eenzijdige
manipulatie van het sterling handels- en dienstenverkeer,
of dat het beoogt tot scherp omlijnde afspraken met andere
landen te geraken, is voorlopig niet duidelijk. In ieder ge-
val bestaat de indruk dat het in naam van deze conver-
tibiliteit zal moeten terugkeren tot een politiek van uit-
gesproken bilateralisme.
Van monetair standpunt zou deze ontwikkeling waar-
schijnljk een einde maken aan het :,transferable account
system”, van handelspolitiek standpunt aan de op non-
discriminatie gebaseerde ,,Code ofLiberalisation” van
de OEEC. Of op deze grondslag de mogelijkheid zou be-
staan om de EPU in het leven te houden, moet worden
betwijfeld. Zou in deze situatie verder nog een fluctu-
erende sterlingkoers worden geïntroduceerd, dan wordt
het resultaat nog aanzienlijk onoverzichteljker. Sommige
valuta’s zouden wellicht de schommelingen van sterling
volgen, andere zouden een stabiele pariteit handhaven,
en een derde groep zou wellicht onafhankelijk van ster-
ling gaan fluctueren. Het lijkt nauwelijks te vermijden dat
onder deze omstandigheden de koersvorming opnieuw
zou worden gehanteerd als wapen in de economische
strijd, te meer daar in dit verband geen internationaal aan-
vaarde spelregels beschikbaar zijn. Een zodanige situatie
zou zeer wel de ongunstige monetaire aspecten van 1948
en 1933 kunnen combineren.
Stelt men in het licht van het voorgaande de vraag,
welke overwegingen de Britten tot de geschetste stap
zouden kunnen leiden, dan rijst onvermijdelijk een pro-
bleem van internationale co.urtoisie. Londen heeft zijn
Europese partners nog niet in vertrouwen genomen, en
gissingen naar de beweegredenen van een politiek die
men slechts uit sommige van haar onderdelen kan recon-
strueren, kunnen wellicht beter achterwege blijven. Men
moet voorlopig slechts hopen dat de ontknoping minder
dramatisch zal zijn dan uit de thans bekende elementen
van het plan valt af te leiden.
Washington D. C.
Prof. Dr F. A. G. KEESING.
Economisch integreren, rnâar hoe?
T
Vrij algemeen wordt in Nederland de opvatting ge-
huldigd, dat de politièke integratie, waaraan momenteel
zo hard gewerkt wordt, gepaard dient te gaan met econo-
mische integratie. Politiek en economie zijn zo nauw
verweven, dat het onmogelijk is, een supranationaal ge-
zagsorgaan te cieëren met politieke bevoegdheden (lees:
voornamelijk defensieve bevoegdheden), zonder aan dat
orgaan tevens zeggenschap op economisch gebied toe te
kennen. Een ander argument is, dat het voor een kleine
natie, als Nederland, onaantrekkelijk is, bepaalde delen
van haar souvereiniteit af te dragen, zonder daartegen-
over bepaalde voordelen, welke in dit geval op econo-
misch gebied liggen, te verwerven.
Gezien de veelheid van literatuur over deze materie
acht schrijver dezes zich ontslagen van de plicht, nader
op de motieven voor de koppeling van economische aan
politieke integratie in te gaan
1).
In het hierna volgende
wordt de noodzaak tot dèze koppeling als gegeven aan-
vaard.
Nu werpt zich echter de vraag op, hoe de economische
integratie zal moeten plaatsvinden. Dit is vooral van
belang voor de Nederlandse parlementariërs, leden van de
Assemblée ad hoc, welke zich bezig houdt met het
ontwerpen van een statuut voor de Europese Politieke
2)
Gemeenschap. Tot Februari jI. heeft men zichbeperkt
‘) Men leze o.a. het artikel van Prof. van den Brink in het ,,Economisch Kwar-
taaloverzicht”, derde kwartaal 1952, van de Ainsterdamsche Bank Incasso-Bank.
9
Onlangs heeft dc Constitulionele Commissie besloten het woord ,,Poli(ieke”
weg te laten.
“1
18Maart1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
209
tot het poneren vaii de algemene stelling, dat met de
politieke tevens de ecopomische integratie tot stand zou
moeten komen. De enorme activiteit, door de Neder-
landse leden van de Assemblée ad hoc tijdens de verga-
dering .van 7 tt 10 Januari ji. aan de dag gelegd, heeft
inderdaad tot gevolg gehad, dat vele parlementsleden
van de andere Schuman-landen meer begrip hebben ge-
kregen voor de Nederlandse verlangens. De Assemblée
ad hoc heeft daarop deze zaak terug verwezen naar de
Constitutionele Commissie, waar dus opnieuw het vraag-
stuk van de economische integratie, aan de orde moest
komen.
Omstreeks 10 Maart
3)
moet het door de Assemblée ad
hoc ontworpen statuut worden voorgelegd aan de Mi-
nister van Buitenlahdse Zaken der 6 landen. Ongetwijfeld
zal dan nog een lange periode van overleg en studies in
commissies van deskundigen verstrijken, alvorens het
ontwerp tot Europese grondwet verheven kan worden.
Intussen zal het evenwel noodzakelijk zijn, dat Neder-
land, om zijn wens tot economische integratie kracht bij
te zetten, de methode tot het bereiken hiervan kan aan-
geven. Men kan zich niet beperken tot algemeenheden,
maar men moet met uitgewerkte, constructieve voorstel-
len ter tafel komen. De bedoeling van dit en een volgend
artikel is tot de vorming van deze voorstellen bij te.
dragen en een aantal problemen en moeilijkheden aan
deskundigen en belangstellenden voor te leggen.
De politieke structuur.
Alvorens> tot de bespreking van het eigenlijke probleem
te komen is het noodzakelijk eerst in het kort aan te
geven, hoe de politieke structuur vermoedelijk zal zijn.
Aan het hoofd van de Europese Politieke Gemeenschap,
welke dus in eerste aanleg tot stand moet komen tussen
België, Frankrijk, Italië, Luxemburg, Nederland en West-
Duitsland, zal staan de Uitvoerende Raad. Deze is, te
vergelijken met onze Ministerraad. Daarnaast zal komen
het parlement, bestaande uit een Volkerenkamer (ook
wel ,,eerste” kamer genoemd) en een Senaat (of ,,tweede”
kamer). De eerste zal, al of niet na een zekere overgangs-
periode, rechtstreeks door de volkeren gekozen worden,
de tweede ‘door de nationale parlementen. Als rechterlijke
macht zal fungeren een speciaal door de Gemeenschap te
creëren Hof van Justitie (dus niet het reeds bestaande
Internationale Hof van Justitie); dit Hof zal ook bevoegd-
heden krijgen op economisch terrein. Ten slotte is er de
Raad van Nationale Ministers. Volgens het huidige
ontwerpstatuut wordt deze tot de Uitvoerende Organi-
satie gerekend, dus naast de Uitvoerende Raad. De functie
van de Raad van Ministers is het coördineren van de
nationale belangen met die van de Gemeenschap. Hoe
precies de positie van dit lichaam zal zijn, is nog niet
duidelijk. In principe is de §amenstelling van de Uitvoe-
rende Macht uit een Uitvoerende Raad, welke verant-
woording schuldig is aan het supranationale parlement
en een Raad van Nationale Ministers, welke verantwoor-
delijk zijn tegenover de nationale parlementen, onmoge-
lijk. Iedere positieve bevoegdheid, welke de Raad van
Ministers heeft, betekent een inbreuk op het beginsel
van de supranationale Gemeenschap. De oplossing zal
waarschijnlijk moeten liggen in een compromis, waarbij
aanvankelijk grote bevoegdheden bij de Raad van Mi-
nisters liggen, ‘welke geleidelijk overgaan op de Uitvoe-
rende Raad en het parlement van de Gemeenschap.
In het onderstaande wordt uitgegaan van een Raad
van Nationale Ministers met groté bevoegdhedén, hetgeen
‘) Dit is inmiddels op 9 Maart gebeurd.
dus neerkomt op een beperking van de competenties van
de Uitvoerende Raad en het parlement.
Volledigheidshalve zij ten slotte vermeld, dat een
Sociaal-Economische Raad is ontworpen. Voorgste1d is
echter deze Raad te doen opgaan in een soortgelijk orgaan
van de Raad van Europa, zodra dit in het leven wordt
geroepen.
De middelen tot economische éénwording.
Het uiteindelijke doel van de integratie moet zijn het
vestigen van een economischei.inie. Volgens definitie van
de Studiegroep voor een Europese Douane-Unie. is de
economischeuiiie een ruimte:
waarbinnen personen, goederen en kapitalen zich
ongehinderd kunnen bewegen;
waarbinnen vaststelling en uitvoeringvan de politiek
inzake ec9nomische, financiële ensociale aangelegen-
heden gecoirdineerd geschieden;
welke tegenover derde landen als één economische,
financiële en sociale eenheid optreedt, uitgezonderd
in zuiver nationale aangelegenheden, welke geen
repercussies op de partner-landen kunnen hebben.
Het zal heel wat jaren duren, véôr West-Europa aan
dit stadium toe is. Dit interesseert ons op het ogenblik
ook niet bijzonder. Waar het momenteel op aankomt,
is hoe dit te bereiken is. In principe zijn twee wegen aan
te geven:
v,rticaal of functioneel; per bedrijfstak,
horizontaal; over de gehele linie.
Het proces van de verticale of functionele economische
integratie (integratie per bedrijfstak) kan zich als volgt
yoltrekken:
Fase A = geen enkele internationale overheidssamen-
werking,
B = afschaffing invoerrechten en contingenten,
C = B + gecoördineerde productie- en prjspo-
litiek,
D = C + gecoördineerde sociale politiek met on-
belemmerde verplaatsing van arbeidskrach-
ten,
E = D + onbelemmerd kapitaalverkeer.
Voor de horizontale integratie (gelijke fasen van alle
bedrijfstakken samengevoegd) is âan te geven:
1
= tariefgemeenschap met liberalisatie, (fase B).
II = sociale integratie, (fase D).
III = economische unie. (fase E).
Deze schets is uiteraard zeer rw en onvolledig, maar
de bedoeling van de schrijver is slechts aan te geven, hoe
men het proces van de economische integratie kan zien.
Indien men lang genoeg
.
doorgaat, kunnen beide me-
thoden tot het beoogde einddoel, de economische unie,
leiden.
De functionele 2ntegiatie.
De èerste stap .op deze weg is reeds gedaan, nl. de
Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. Door het
K.S.G.-verdrag hebben de zes regeringen hun zeggenschap
t.a.v. de productie en in tijden van schaarste t.a.v. de
distributie prijsgegeven ten gunste van het supranationale
gezagsorgaan. De Hoge Autoriteit van deze Gemeenschap
is de eerste Westeuropese supranationale ,,regering”.
Daarnaast staan, evenals in het ontwerp voor de Europese
Politieke Gemeenschap, het Parlement, het Hof, de Raad-
gevende Vergadering en de Raad van Nationale Ministers.
Op 10 Februariji. is de gemeenschappelijke markt voor
kolen, ijzererts en schroot in werking getreden, op 1 Mei
zal die voor staal volgen. De instelling van de gemeen-
210
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
18 Maart 1953
schappeljke markt hield in de eerste plaats in de afschaf-
fing
van invoerrechten en kwantatitieve beperkingen be-
treffende het onderlinge verkeer tussen de zes landen.
Dus fase B. Daarnaast zal de Hoge Autoriteit binnenkort
maximumprjzen voor kolen en schroot en een verde-
lingsschema voor schroot vaststellen: fase C. Ten slotte
bevat het Verdrag enkele sociale bepalingen, zodat we
kunnen concluderen, dat de bedrijfstak voor kolen en
staal zich gedeeltelijk in fase D bevindt.
Een overgangsperiode van
5
jaar is voorzien, waarin
alle afzonderlijke nationale regelingen moeten worden
afgeschaft, bijv. het Nederlandse egalisatiefonds, de
Franse discriminerende vervoerstarieven e.d. Gedurende
die periode zullen België en Italië uitkeringen uit een fonds
ontvangen, waardoor deze landen in staat gesteld worden
hun kolenprjzen direct te verlagen tot een peil, waarop
ongeveer de prijzen na de overgangsperiode zullen liggen.
Aan dit fonds dragen bij de goedkopere producenten,
Nederland en Duitsland.
Naar het voorbeeld van functionele iitegratie, zoals
de K.S.G. dit biedt, kan men meerdere bedrijfstakken
onder supranationaal gezag brengen. Onderhandelingen
zijn reeds gaande over landbouw en transport. Zo zou
men geleidelijk het gehele bedrijfsleven kunnen integre-
ren; men behoeft niet alle bedrijfstakken direct bij op-
nemen in dezelfde fase te zetten; men kan iedere bedrijfs-
tak zover integreren, als de doelmatigheid dit gebiedt,
terwijl men reeds bestaande integraties kan uitbreiden.
Een gevaar van de functionele methode is, dat de struc-
tuur onoverzichtelijk wordt. Dit bezwaar kan worden
ondervangen, door alle bestuurslichamen van de integra-
tiegebieden onder één overkoepelend gezagsorgaan te
plaatsen. Dit is dan ook één van de doelstellingen van de
Europese Politieke Gemeenschap; deze zal dus coördi-
nerend op moeten treden. Voorgesteld is, dat de president
van de Hoge Autoriteit van de K.S.G. (evenals de presi-
dent van het Commissariaat van de Europese Defensie
Gemeenschap, welke ook onder de competentie van de
E.P.G. zal vallen) ambtshalve in de Uitvoerende Raad
zitting zal hebben.
Een ander gevaar, wat o.i. bij de functionele methode
niet ondervangen kan worden, is, dat de verhouding tus-
sen geïntegreerde en niet geïntegreerde bedrijfstakken
wordt scheef getrokken. Wanneer een land zich bijv. in
betalingsbalansmoeilijkheden bevindt, zal het deze o.a.
trachten op te lossen door invoerbeperkingen, hetzij
kwantitatief, hetzij door middel van invoerrechten. In
verband met de K.S.G. kunnen deze beperkingen echter
niet op het verkeer van kolen en staal, ijzërerts en schroot
toegepast worden. Het gevolg is, dat andere producten
extra moeten lijden. Hoe groter het aantal geïntegreerde
gebieden, hoe groter de onzekerheid t.a.v. het internatio-
nale verkeer van de ,,vrije” goederen.
Ten slotte rijst in verband met de functionele integratie
het probleem van het opnemen der nieuwe integratiege-
bieden, het probleem van de zgn. ,,auto-extension”. Als
een uiterste kan men stellen, dat voor een nieuwe inte-
gratie de ratificatie door alle nationale parlementen ver-
eist is. Het andere uiterste is, dat het parlement van de
Gemeenschap de uitsluitende beslissingsbevoegdheid t.a.v.
dit onderwerp heeft. Dit laatste zou de mogelijkheid tot
volledige ,,auto-extention” voor de Gemeenschap be-
tekenen; alle mogelijkheden tussen de beide uitersten
zijn eveneens in meerdere of mindere mate vormen van
,,auto-extension”. Eén van deze vormen, zoals deze in
de Assemblée ad hoc werd voorgesteld, is, dat goedkeu-
ring door vijf van de zes nationale parlementen na tweede
lezing ook het zesde parlement verplicht, de nieuwe inte-
gratie te aanvaarden.
Twee oplossingen voor dit probleem schijnen mogelijk:
In een bijlage bij het Verdrag wordt een volledige op-
somming gegeven van alle bedrijfstakken en de be-
drijven, die daartoe behoren. In het Verdrag wordt
vastgelegd, dat, als er functioneel geïntegreerd wordt,
men een gehele bedrijfstak neemt. In dit geval lijkt
een zekere mate van ,,auto-extension” aanvaardbaar.
Men laat het aan de economische ontwikkeling over,
welke bedrijven, eventueel delen van bedrijfstakken
voor functionele integratie in aanmerking komen.
Dan zal echter de goedkeuring van alle nationale par-
lementen vereist zijn, om te voorkomen, dat de be-
langen van andere bedrijven te ernstig geschaad wor-
den, of dat er al te grote onevenwichtigheden ontstaan
tussen bedrijven, die nauw verwant zijn.
Eén van de doelstellingen der integratie is immers te
komen tot een betere arbeidsverdeling. Dit houdt echter
in, dat bepaalde bedrijven, die slechts konden bestaan bij
de gratie van nationale bescherming, moeten worden op-
geofferd. Wanneer men een bepaalde, kleine groep be-
drijven integreert (methode b) loopt men de kans, dat
één der deelnemende landen onevenredig zwaar getroffen
wordt. Dit is alleen te vermijden, door geen enkele vorm
van ,,auto-extension” toe te staan, waardoor dus voldoen-
de tegenprestaties bedongen kunnen worden. Integreert
men daarentegen een gehele bedrijfstak (methode a), dan
is het genoemde risico minder groot. Dan is er immers
een redelijke kans, dat weliswaar bepaalde categorieën
bedrijven getroffen worden, maar dat daartegenover an-
dere bedrijven van hetzelfde land voordelen van de inte-
gratie genieten. Compensatie, bijv. omschakeling van
arbeidskrachten, is dan mogelijk.
Men zal het Hof van Justitie in deze materie bepaalde
bevoegdheden moeten toekennen.
De horizontale integratie.
Als tweede middel om tot het einddoel, de economische
unie, te geraken, werd hierboven genoemd de horizontale
integratie.
De eerste stap op deze weg is de tariefgemeenschap:
De meergenoemde Studiegroep voor een Europese Doua-
ne-unie geeft ons de volgende definitie: ,,De aan een tarief-
gemeenschap deelnemende landen aanvaarden een ge-
meenschappelijk tarief van invoerrechten en zien, althans
in aanzienlijke mate, af van de heffing van dergelijke
rechten op ingevoerde goederen herkomstig van enig an-
der van de tariefgemeenschap deel uitmakend land”.
Deze methode volgende zal het dus in de eerste plaats
geboden zijn, de heffingen op het onderlinge verkeer af
te schaffen. Dit kan natuurlijk niet ineens; het is duidelijk,
dat dit tot alles behalve een grotere welvaart van de
Europese Gemeenschap zou leiden. De meest eenvoudige
oplossing lijkt
4),
de totstandkôming van de tariefgemeen-
schap over bijv. 10 jaar uit te smeren, door jaarlijks alle
tarieven voor het interne verkeer met 10 pCt te verlagen.
Ten aanzien van het externe verkeer zullen sommige
tarieven omlaag moeten, andere omhoog. Het verlagen
van de externe tarieven zal in gelijke mate moeten plaats-
vinden als dat van de interne, totdat zij de vooraf voorge-
schreven hoogte bereikt hebben. Het verhogen der externe
tarieven moet uiterlijk plaatsvinden, wanneer voor één
) Met opzet is hier het woord ,,lijkt” gekozen, omdat do schrijver op dit gebied
niet deskundig is; wellicht kleven zoveel technische moeilijkheden aan deze methodc
dat zij niet voor practische verwezenlijking vabr is,
– .
.-
.–‘- ‘— -‘-••
:
18Maart1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
.211
der deelnemendè staten het interne tarief gaat dalen be-
neden het externe.
In de zoëven geciteerde definitie wordt gesproken van
een ,,in aanzienlijke mate” afschaffen van de tarieven.
De uitzonderingen zullen echter in geen geval aan natio-
nale beoordeling onderworpen mogen zijn. In het Ver-
drag moet het bovengenoemde automatisme vastgelegd
worden. De regeringen mogen daarvan niet eigener be-
weging afwijken.
Hiertoe dient unanieme goedkeuring van de Raad van
Ministers als eis gesteld teworden. Eerder zal getracht
moeten worden, moeilijkheden, welke de tariefgemeen-
schap medebrengt, op andere wijze op te lossen. Hierop
komen wij in een volgend artikel terug.
Ten slotte zij er op gewezen, dat verlaging en uiteindelijk
afschaffing van de tarieven alleen niet voldoende is. Im-
mers, men zal moeten voorkomen, dat de tariefbarrières
vervangen worden door andere obstakels, waarvan als
voornaamste de kwantitatieve invoerbeperkingen.
In het kader van de O.E.E.S. is voorgeschreven een
liberalisatie van ten minste
75
pCt van het handelsverkeer.
Hoewel de zes Schuman-landen alle lid zijn van de
O.E.E.S., zullen als complement op de tariefgemeenschap
toch bijzondere voorschriften voor contingenteringen,
zowel intern als extern, opgesteld moeten worden.
De O.E.E.S. schrijft slechts
75
pCt liberalisatie voor,
terwijl de Europese Gemeenschap 100 pCt zou moeten
hebben. Evenals de afbraak der tarieven, zou men de
liberalisatie geleidelijk over een bepaalde periode,
bijv.
5
jaar, kunnen verdelen.
De voorschriften van de O.E.E.S. zijn niet stringent
genoeg. Juist als het er op aan komt, blijkt, dat een
bepaald land zich rustig aan zijn verplichtingen kan
onttrekken. Zie het voorbeeld van Frankrijk, dat sedert
begin
1952
in belangrijke mate gedeliberaliseerd heeft.
De liberalisatieljsten voor de O.E.E.S. van de zes
landen zijn niet gelijkluidend. Ten behoeve van de
import uit derde landen is het duidelijk, dat voor de
gehele gemeenschap een gelijkluidende lijst zou moeten
gelden.
Behalve voorschriften op het gebied van de kwantita-
tieve handelsbelemmëringen, zal het Verdrag regelingen
moeten omvatten t.a.v. een ander soort maatregelen, dat
ernstige beperkingen aan het verkeer kan opleggen, ni.
deviezentechnische bepalingen. Op de monetaire proble-
men van de Gemeenschap, dus ook op dit deviezentechni-
sche aspect, komen. we in een volgend artikel terug.
Dan zullen we tevens aan de orde stellen de keuze tussen
de hier bovengenoemde functionele en horizontale inte-
gratie.
Rotterdam.
Drs A. VAN DER GAARDEN.
De Surinaarnsche
Bank
N.V. in een nieuw tijdperk
Een te laat versd?enen ]aar verslag.
Er bestaat een loffelijk streven bij de directies van de
grote banken in Nederland om, in navolging van de
,,big five” in Engeland, de verslagen over het afgelopen
jaar vroeg in het begin van het nieuwe-jaar te publiceren.
Drie van de grote Nederlandse banken deden reeds
vôér 20 Februâri ji. hun verslagen over 1952 het licht
zien. Eén er van was er zo vroeg bij dat een aandeelhouder
op de jaarvergadering in het begin van Februari nieuws-
gierig informeerde, of de gepubliceerde balans nu heus
de cijfers van 31 December 1952 bevatte. Hetgeen na-
tuurlijk werd bevestigd. Of de vrager toen geheel over-
tuigd was, vertelt het verhaal niet. De banken die in over-
zeese gebieden werken en ons een schat van gegevens
brengen over de terreinen van hun werkzaamheid, kunnen
dit snelle tempo uiteraard niet volgen. Niettemin is het
een goede prestatie, dat bijv. een Nederlandsche Handel-
Maatschappij N.V. met een groot bankbedrijf niet alleen
in Nederland en Indonesië maar ook in vele andere landen
van het Verre Oosten, Afrika en met enige geiiffilieerde
banken in het Westen, haar jaarbalans over 1951 dateert
op 13 Juni
1952,
en ons uitvoerige inlichtingen verschaft
over financiën en economie van al deze gebieden.
Het doet nu enigszins vreemd aan dat de Surinaamsche
Bank N.V., zo nauw verwant aan laatstgenoemde instel-
ling, eerst op 30 December 1952 haar aandeelhouders-
vergadering houdt waarin de balans over 1951 en het
jaarverslag ter goedkeuring worden aangeboden, en dat
déze stukken dan eindelijk midden Februari 1953 voor
belangstellenden beschikbaar zijn. Wat de oorzaak van
die late verschijning is, die zich nu reeds voor de tweede
maal voordoet – de vergadering over de jaarstukken
van 1950 werd ook eerst op 20 December 1951 gehouden
– wordt ons niet onthuld. Daartoe zou aanleiding hebben
kunnen bestaan in het feit zelf, waardoor belangrijke
gegevens over een gebied dat zozeer de belangstelling
van de buitenwereld nodig heeft, veel te laat onder de
aandacht van het publiek worden gebracht; maar vooral
omdat de statuten voorschrijven dat uiterlijk in de maand
Mei een balans en winst- en verliesrekening wordt opge-
maakt en met een verslag en de bijbehorende bescheiden
aan de Raad van Gedelegeerden worden voorgelegd, en
dat een algemene vergadering van aandeelhouders wordt
gehouden in de maand Augustus, waarin door de Hoofd-
directie verslag wordt uitgebracht over het afgelopen
boekjaar en de jaarlijkse balans etc. worden vastgesteld.
Het belangrijkste zou echter zijn dat de traditie van
vroeger weer wordt hersteld en de jaarstukken weer een
datum van April of Mei dragen. Als het een Javasche
Bank N.V. mogelijk is een zeer gedocumenteerd jaar-
verslag ongeveer 3 maanden na de afsluiting van het
boekjaar in de algemene vergadering van aandeelhouders
uit te brengen, dan moet het herstel van de oude traditie
voor de Surinaamsche Bank N.V. geen al te zware taak
zijn. Thans is het resultaat van een zo late verschijning
der stukken dat bijv. de pers aan deze —passez-moi le mot
– oude koek weinig of geen aandacht besteedt.
Een nieuw tijdperk ingetreden.
Dat ik niettemin nog enige aantekeningen maak bij
ditverslag vindt zijn aanleiding in het verheugende feit,
dat de Surinaamsche Bank N.V. in haar oude vorm –
circulatiebank èn. handelsbank – nog bestaat en een
nieuwe periode is ingetreden. In de jaren 1948 en 1949
zag het er niet naar uit dat dit nog zou kunnen gebeuren.
Onder de gewijzigde staatkundige omstandigheden wilde
Suriname de bankbiljettencirculatie niet meer toevertrou-
wen aan een particuliere bankinstelling maar in eigen
handen nemen, evenals dit het geval is op de Nederlandse
Antillen. Bij dit – overigens begrijpelijke – streven zag
„.
-..
212
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
18 Maart 1953
/
de leiding van de Surinaamsche Bank N.V. de toekomst
van deze instelling,, zo haar het recht om als circulatiebank
werkzaam te zijn werd ontnomen, weinig hoopvol in.
Zij adviseerde daarom haar aandeelhouders gebruik te
maken van het aanbod der Nederlandsche Handel-Maat-
schappij N.V. om de aandelen tegen een gunstige koers
over te negien. Aan deze grote instelling zou het gemak-
kelijker vallen een amputatie van een belangrijk deel
van het bedrijf te verdragen en het restant der oude in-
stelling als één harer agentschappen voort te zetten. In
deze gang van zaken vond ik aanleiding in dit weekblad
1)
er op te wijzen hoe de interne positie van de Surinaamsche
Bank N.V. door de overname van de aandelen door een
zo grote en ervaren bank- en cultuurinstelling en de
aanneming tot dochter van een zo flinke moeder versterkt
werd. En dat meti niet moest voorbijzien, dat het schone
voorbeeld, de, Curaçaosche Bank, een gouvernementsbank
vanaf 1828, tot 1915 een mislukking was geweest, prac-
tisch niets tot de welvaart van dit gebied had bijgedragen,
en haar grote winsten in de oorlogsjaren en daarna
bijna uitsluitend dankte aan de gedwongen nering van
het deviezenverkeer. Zodra dit weer vrij zou zijn – het
streven is en blijft daarop gericht ‘- dan zou het met
de grote winsten weer gedaan zijn. De belangrijkste
argumenten tegen een afscheiding van het circulatiebank-
wezen achtte ik echter gelegen ïn de versnippering van
krachten waar samenbundeling zozeer geboden was, en
bovenal in het feit dat een afgesplitste circulatiebank, die
alleen credieten zou mogen geven aan de ‘particuliere
banken en het Land, en zich verder hoofdzakelijk zou
bezighouden met de in- en verkoop van deviezen, een
steriele geldvoorraad zou krijgen, d.w.z. een voorraad
geld en goud, waartegenover geen credieten van enige
betekenis zouden worden verleend, en waardoor aan
het recht van uitgifte van bankbiljetten de karakteris-
tieke eigenschap en originele doelstelling werd ont-
nomen. Immers, tegenover het uitgegeven bedrag der
bankbiljetten en de reken.iiig-courantsaldo’s zou een
ongeveer even groot bedrag aan kasmiddelen, munt-
materiaal en buitenlandse deposito’s komen te staan
zoals dit bij de Curaçaosche Bank het geval was. De
practijk bij de Surinaamsche Bank. N.V. was steeds gans
anders geweest. Naar vermogen, en soms daarboven, had
zij haar middelen voor de credietgeving aangewend.
Het is in dit verband misschien interessant eens te
verwijzen naar de mening vn een ander en wei van de
President van de Javasche Bank N.V. die in zijn verslag
over 1951-1952 op blz. 13 v.v. een uitvoerige bespreking
wijdt aan de beginselen voor een nieuw statuut van deze
Centrale Bank. Daarbij wordt in de eerste plaats aandacht
geschonken aan de verhouding van de Bank tot de Re-
gering. De heer Mr Sjafruddin Prawiranegara, President
van deze genationaliseerde circulatiebank, spreekt daarbij
als zijn mening uit dat het vertrouwen van de maatschap-
pij in het geld – welk vertrouwen de absolute voorwaarde
is voor een gezonde economische. ontwikkeling – slechts
op de beste wijze kan worden gehandhaafd, wanneer die
taak wordf opgedragen aan, een
autonoom
lichaam
0
ni.
de circulatiebank. Aan de Regering dient slechts de be-
voegdheid te worden verleend
toezicht
op de circulatie-
bank uit te oefenen om ervoor te wakên, dat de Directie
der Bank bij de uitvoering van haar taak noch naar de
letter noch naar de geest afwijkt van de Bankwet. Ten
aanzien van de vraag, of de circulatiebank alleen ,,ban-
kers’ bank” moet zijn, is zijn uitspraak niet minder
positief. Zolang’ het land zelf geen geld- en kapitaalmarkt
‘) ,,E.-S.13″ van 30 Maart en 6 April 1949.
van enige betekenis heeft en de binnenlandse banken
niet geacht kunnen worden in staat te zijn om te voor-
zien in de bestaande credietbehoeften van het bedrijfs-
leven,, acht hij het niet raadzaam in een nieuwe Centrale-
Bankwet het beginsel op te nemen, dat de Centrale Bank
uitsluitend een ,,bankers’ bank” zal moeten zijn. Immers,
zelfs in de Westerse landen heeft het, zo niet eeuwen
dan toch tientallen jaren geduurd, voördat de ‘circulatie-
banken, die aanvankelijk gewone commerciële banken
waren, zich tot zuivere ,,bankers’ bank” ontwikkelden.
Dit is duidelijke taal en een realistisch standpunt, dat
geheel met mijn visie op dit vraagstuk overeenstemt.
Ik acht het daarom gelukkig dat de verantwoordelijke
instanties in Suriname de aanvankelijke voornemens en
verlangens op zij hebben gezet en dat het gezonde
verstand en het zakelijke inzicht hebben gezegevierd.
Door de Surinaamse wetgever is thans aan de Surinaam-
sche Bank N.V. opnieuw het recht verleend om met in-
gang van 1 Januari 1951 als circulatiebank in Suriname
werkzaam te blijven, welk octrooi zal gelden voor 5 jaar,
behoudens verlenging van jaar tot jaar, mits geen opzeg-
gingheeft plaatsgevonden. Hiermede is de regeling dezer
materie weer teruggekeerd in de handen van de plaatse-
lijke Regering waarin zij tot 1928 heeftgelegen,toenvoor
het eerst een regeling door de Nederlandse wetgever
plaatsvond.
Het nieuwe octrooi.
Het nieuwe octrooi, dat in vele opzichten identiek is
aan dat van 1928, bevat niettemin enkele ‘belangrijke
wijzigingen. Zo is het hoofdkantoor van Amsterdam
naar Paramaribo verplaatst, hetgeen het contact met de
Landsregering uiteraard zeer teh goede komt. Voorts is
een Bankcommissie in het leven geroepen, een soortgelijk
lichaam als de Bankraad bij De Nederlandsche Bank N.V.,
welke tot taak heeft de algemene lijnen aan te geven
van de door de
Bank
te volgen geldpolitiek. En ten slotte
is er een gunstiger financiële regeling gekomen voor het
Gouvernement ten aanzien van de winstverdeling, een
verhoging van het gedekte renteloze voorschot tot
Sf 300.000,—, terwijl de Bank bovendien verplicht is tot
Sf 300.000,— voorschotten te verlenen tegen schatkist-
papier. Het is bij de winstverdeling interessant op te mer-
ken, dat het Gouvernement, dat vroeger uitsluitend een
deel van de overwinst kreeg, zich nu als eerste deelgerech-
tigde een recht op een cumulatief preferente uitkering
uit de netto-winst van ‘/
4
pCt van de gemiddelde bank-
biljettencirculatie heeft bedongen met een minimum van
Sf 25.000,— per jaar. Men heeft hiermede van de Franse
koloniale circulatiebanken overgenômen de daar reeds
lang bestaande ,,redevance sur la circulation”,
echter
zonder de vrijstelling van .de bankbiljetten uitgegeven
tegen munt en muntmateriaal en als voorschotten aan
overheidslichamen, de zgn. ,,re.devance sur la circulalion
productive”.
Hiertegenover staat dat het aandeel van
het Gouvernement in de overwinst enigszins is verlaagd.
Het resultaat van het eerste jaar.
Wat zijn nu de resultaten geweest over het eerste boekjaar
onder dit nieuwe octrooi? Deze komen duidelijk.tot uit-
drukking bij een vergelijking van de in
dit
jaar verkregen
winsten met die van 1950.
1950
.
1951
Inkomsten uit deviezentransacties . . .
Sr
404.789,—
Sr
619.868,—
Commissie
……………………..
199.593,—
227.032,—
Interest
……………………….
,
472.439,—
850.268,-
sr
1.076.821,—
–
Sr
1.697.168,—
Dc onlosIen bedroegen in die jaren . .
Sr
356.854,—
Sr
534.285,-
18 Maarfl953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
213
Deze resultaten zijn verheugendte noemen en wijzen op
een blijvende waardering van de diensten der instelling. Wat
de winsten afzonderlijk betreft, de sterke stijging van de
deviezeninkomsten kan ten dele worden verklaard uit
een verhoogd deviezenverkeer, voorts uit de winsten op
enige driehoekstransacties die veelal lucratief zijn. De
buitengewoon toegenomen interestbate wijst op een grote
activiteit bij de credietverlening. Deze is niet te danken
aan het hoofd Disconto’s, dat blijkens de verkorte balan-
sen een verloop heeft gehad dat weinig verscfiilde van dat
van 1950. De post Voorschotten in rekening-courant is
echter per 31 December 1951 sterk gestegen, en wel van
Sf9.960.065,— in 1950 tot Sf 13.305057,— in
‘1951.
Hoe
het verloop daarvan is geweest, blijkt niet uit de week-
balansen waarin deze post niet specifiek wordt vermeld.
Slechts wordt in het verslag opgemerkt, dat de stijging
van deze post zich manifesteerde in hoofdzaak in de
eerste helft van het verslagjaar. Een vertraging in de afzet
van consumptiegoederen, die zich in de loop van het
jaar vertoonde, ten gevolge waarvan het bedrag der
onbetaalde documentaire wissels steeg, deed de directie
der bank besluiten tot een gereserveerde credietpolitiek.
Was zij bij de verlening van credieten reeds te ver gegaan?
Liquiditeitspositie op 31 December 1951.
In dit verband is het interessant de balans, die hier-
onder enigszins verkort wordt weergegeven, en de liqui-
diteitspositie eens nader te bezien. Het doet daarbij een
beetje eigenaardig aan dat een Nederindse vennootschap
haar balans publiceert in een andere dan de Nederlandse
valuta.
Liquide middelen
Dadelijk opeisbare schulden
Sf.
Sf.
Munt en muntmateriaal
3.647.719,—
Bankbiljetten in omloop
11.223.250,-
Vreemd bankpap., goud-
Crediteuren
……….
13.637.714,-
ink. rekg, Sur.
zilver-
24.860.964,-
bons
…………..
319.392,—
Andere kortlopende
Kas en kassiers Amster-
schulden
dans
…………..
1.182.327,—
Winstaandeel Gouverne-
Nederl.
schatkistpapier
ment
…………..
157.561,-
Amsterdam
……….
1.488.834,—
Dividend
1951
betaalb.
11.638.272,—
incont.
…………
10.918,-
Effecten
………….
318.443,—
Nog
niet
opgekomen
dividend
……….
10.960,-
Middelen betr. het devie-
179.439,—
zenverkeer
Surinaams
Deviezen-
Schulden betr. het devie-
fonds
…………..
6.685,525,—
zenverkeer
De Nederlandsche Bank
Surinaams
Deviezen
N.V
……………
–
472.187,—
fonds
…………..
4.991.344,—
Bankiers en correspon-
De Nederlandsche Bank
denten
…………
5.335.041,—
N.V .
…………..
5.841.157,—
12.492.753,—
Bankiers en correspon-
denten
…………
212.735,-
Niet liquide
beleggingen
11.045.206,-
Diaconto’s en debiteuren
14.566.040,-
Hypotheken
……….
30.348,—
Bestemmingsreserves
Gebouwen
……….
57.622,—
Reserve te betalen
be-
14.654.010,—
lastingen
……….
395.154,-
Reserve pensioenver-
plichtingen
……..
409.012,—
Ondersteuningsfonds
. –
12.500,—
816.666—
Kapitaal, vrije
Reserves
e.d.
Kapitaal
…………
545.900,-
Reservefonds
……..
133.925,—
Bijzondere reserve
116.600,-
Reserve div. voorzienin-
gen
…………..
1.181.278,-
Nieuwbouwreserve
50.000,-
Stockdividend 1951
54.590,-
Winstsaldo
527,-
2.201.173,-
39.103.478,—
39.103.478,-
In de eerste plaats moge er op gewezen worden, dat
de post Crediteuren in de balans voorkomt met
Sf13.637.714,-
terwijl de rekening-courantsaldo’s in Su- –
riname blijkens de weekbalans van 29
December 1951 slechts bedroegen . . . ..
8.481.010,-
Er moet dus bij het kantoor Amsterdam
nog een bedrag aan deposito’s geweest
zijn van ………………….circa Sf
5.156.704,-
Hiervan was nog in Amsterdam aanwe-
zig in kas en bij kassiers Sf1.182.327,-
en belegd in Nederlands
–
schatkistpapier
1.488.834,—
2.671.161 ,-
1{et overige deel van deze deposito’s te
Amsterdam ad circa …………….Sf 2.48.543,-
is dus gebruikt bij de financiering van het deviezenverkeer
en de credietverlening in Suriname. Ik neem daarbij aan
dat buiten Suriname, het terrein van haar werkzaamheid,
door de Bank geen credietverlening van enige betekenis
plaatsvindt, daar dit zo niet in strijd met de letter dan
toch met de geest van de octrooibepalingen zou zijn. De
voor een circulatiebank geëigende middelen, verkregen
uit de bankbiljettenuitgifte en de rekening-courantsaldo’s
zijn dus niet toereikend geweest om in de financiering
van het deviezenverkeer en de credietvoorziening te vol-
doen. Of anders gezegd: er is in Surinamemeer crediet
verleend dan de in Suriname verkregen middelen toe-
lieten. De stijging sedert 31 December
1950,
toen in Suri-
name aan disconto’s, beleningen, voorschotten in rekening-
courant uitstond vooreen bedrag vanSf 11.253.105,—, is
met ca Sf 3.300.000,— ook niet gering. Het saldo op de
deviezenrekeningen vertoonde toen een creditsaldo van
Sf2.803.501,— en op 31 December 1951 .een debetsaldo
van Sf 1.447.547,—,. een verschil dérhalve van circa
Sf4.250.000,—. In deze situatie – een drastische verlaging
van het creditsaldo van De Nederlandsche Bank N.V.
met circa Sf5.500.000,— en een vermeerdering van de
credietverlening met circa Sf3.300.000,— – heeft men
het met de Surinaamse middelen alleen niet kunnen
klaarspelen en zijn liquiditeitsmoeilijkheden vborkomen
met behulp van Nederlandse middelen.
Deze voor een circulatiebank wel zeer bijzondere
situatie heeft zich in de geschiedenis van de Surinaamsche
Bank N.V. nog eens voorgedaan, t.w. in ‘de periode van
1924 tot 1933. Ook toen waren de credieten gestegen
boven de in Suriname beschikbare middelen. Men heeft
toen steen en been geklaagd over de passieve handels- en
betalingsbalans van Suriname, die als de schuldigen
werden aangewezen. Liquiditeitsmoeilijkheden deden zich
in ernstige mate voor. Om de invoer tegen te gaan werden
de wisselkoersen verhoogd, op Amsterdam bijv. in 1924
tot 107. Dit was mogelijk omdat de eenheid van munt
tussen Nederland en Suriname niet kon functionneren
wegens het verbod van uitvoer van gouden en zilveren
munten. Bovendien vond rantsoenering plaats bij de af-
gifte van wissels op -het buitenland. In 1929 werd het
verbod van zilveruitvoer opgeheven en was er weer een
zilveruitvoerpunt van 101, zodat de koers op Amsterdam
van 103 tot 101 moest worden verlaagd. De moeilijkheden
werden in dat jaar nog vergroot, doordat een groot
deposito, dat men te Amsterdam had aangetrokken,
moest worden terugbetaald. Eerst zeer geleidelijk is men
door inkrimping van het debiteurencijfer in Suriname
en reservering van de gemaakte winsten deze moeilijke
tijd te boven gekomen. Het is voor mij echter altijd de
vraag geweest, of men de juiste oorzaak er van wel dui-
delijk heeft onderkend. Uit de jaarverslagen is dat zeker
niet af te leiden.
Een merkwaardige octrooibepaling.
Misleidend kan hierbij gewerkt hebben een merkwaar
–
dige octrooibepalingdie vanaf 1918 in het octrooi is opge-
nomen en ook nu weer geldt. Dit artikel, het tegenwoordige
214
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
18 Maart 1953
artikel 30, bepaalt dat de verhouding, waarin het geza-
menlijk bedrag van de biljetten, rekening-courantsaldi
en andere
in Suriname
dadelijk opeisbare vorderingen
door munt en muntmateriaal moet zijn gedekt, door de
Gouverneur, de Bankcommissie gehoord, wordt bepaald.
De rekening-courantsaldi die buiten Suriname, bijv. in
Amsterdam worden verkregen, vallen dus
niet
onder de
dekkingsvoorschriften. Een afdoende verklaring is hier-
voor niet te geven. Een dadeljk opeisbare schuld, waar
dan ook gemaakt, draagt voor de bank een zelfde karakter
als in Suriname. Voorheen toen het Hoofdkantoor te
Amsterdam gevestigd Was, viel deze onderscheiding niet
zo op. Nu dit naar Paramaribo is overgebracht, is dit veel
meer het geval. Bij de Javasche Bank N.V., die steeds haar
hoofdzetel heeft gehad op het terrein van haar werkzaam-
heid, heeft een dergelijke bepaling nooit bestaan, en zijn
de rekening-courantsaldo’s en overige posten van de
Bijbank te Amsterdam in de weekbalansen verwerkt als
van ieder aiider agentschap.
Tot welke mis1eidende conclusie deze bepaling kan leiden’
blijkt duidelijk uit de jaarcijfers van 1951. Op basis van het
geldende voorschrift bedroeg de dekking op 29 De-
cember 1951 43,80 pCt, het beschikbaar metaalsaldo
Sf 5.925.051,—, ‘cijfers die bevredigend zijn bij de
bepaling van een minimum van 30 pCt. Op basis
echter vn metaaldekking voor
alle
dadelijk opeisbare
schulden, en aannemende dat het saldo te Amsterdam
ook dadeljk opeisbaar was (anders had dit-tot uitdruk-
king moeten worden gebracht in de balans), zou de
dekkirg slechts 34,79 pCt hebben bedragen en het
beschikbaar metaalsaldo Sf 1. 192.430,—, cijfers die weinig
bevredigend zijn. Hieruit blijkt duidelijk, dat bij de be-
staande dekkingsvoorschriften onder bepaalde omstan-
digheden .het liquiditeitsbeeld ernstig kan zijn versluierd.
En het dekkingspercentage als noodsein voor bijv. een
te ruime geldschepping door credietverlening niet steeds
op de juiste wijze functionneert.
Nu voeg ik hier dadeljk aan toe dat de positie van de
Surinaamsche Bank N.V. in de practijk een gans andere
is geworden sedert de Nederlandsche Handel-Maatschap-
pij N.V. bijna al haar aandelen bezit. Moeilijkheden als
zich tussen 1924 en 1933 hebben voorgedaan, behoeven
thans niet meer te worden gevreesd. De onderstelling is
niet te gewaagd dat de in 1951 dreigende liquiditeitsmoei-
lijkheden zijn voorkomen, doordat de moedermaat-
schappij voor het gröte deposito te Amsterdam heeft
gezorgd. Het formele bezwaar tegen de financiering van
een deel van de Surinaamse oredieten met in Nederland
opgenomen middelen weegt in de practijk van thans dus
minder zwaar dan voorheen. Hetgeen niet impliceert dat
het dekkingspercentage geenduidelijketaal zou behoeven
te spreken.
Dat de verhouding tussen het bedrag der uitstaande
credieten ad rond Sf14,5 mln en dat van de eigen middelen
ad Sf2,2 mln. gespannen is, behoeft bij de bestaande
verhoudingen ook niet veel zorg te baren. Het is bij
circulatiebanken een normaal verschijnsel dat kapitaal
en reserves betrekkelijk gering zijn in verhouding tot de
engagementen. De bankbiljettencirculatie en de rekening-
courantsaldo’s, die als regel een veelvoud bedragen van
de eigen middelen, en die een geheel eigen, ten dele mono-
polistisch karakter hebben dat geheel verschilt van de
vreemde middelen van het commerciële bankwezen, ver-
schaffen in ruime mate de middelen voor de operaties.
Wanneer deze middelen echter beperkt zijn zoals in Suri-
name, dan ligt dit vraagstuk toch enigszins anders en dient
ook de verhouding tussen eigen middelen, die direct bij de
operaties betrokken zij’n, en de operaties niet uit het oog
te worden verloren. Het is daarom juist gezien van de
directie dat zij behalve de gewone voorzieningen, die zij
heeft getroffen, een extra reserve van Sf 227.000,-
onder het hoofd Diverse voorzieningen heeft gebracht.
De verheugende stijging van de winst uit interest gaf
mij aanleiding tot bovenstaande beschouwingen. De ver
–
wachting dat deze zich op dit hoge niveau zal blijven
bewegen, mag niet worden gekoesterd. De aangekondigde
gereserveerde houding. ten aanzien van de credietver-
lening, die ook uit een oogpunt van meer normale ver-
houdingen gewenst is, zal de interestbate over 1952 wel
hebben verminderd
,.
De resultaten voor het Land.
Het Land vaart intussen wel bij deze .gang van zaken.
Het zag zijn winstaandeel, dat over 1950 Sf 73.506,-
bedroeg, stijgen tot Sf 157.561,—. Daarbij is nog te
voegen de helft van flet Resrvefonds, groot Nf 500.000
3
—:
die het zich bij de verlening.van het nieuwe octrooi als
tegenprestatie heeft bedongen, zodat het nog een bedrag
van Sf124.069,48 extra heeft ontvangen.
Omtrent de wijze waarop men het winstaandeel van het
Land heeft berekend, laat het verslag, in tegenstelling
met. voorheen, de lezer in het duister.
Dat ook het nieuwe octrooi, de gewijzigdé statuten,
het reglement van de Bankcommissie, de namen van de
leden der commissie e.d. officiële mededelingen niet aan
het verslag zijn toegevoegd, zoals steeds bij verslagen
van circulatiebanken pleegt te geschieden, wordt als ëen
gemis gevoeld.
Dordrecht.
.
T. BOS.
INTERNATIONALE NOTITIES
Europese Betalings Unie
1)
De E.B.U.-afrekening over de maand Februari jl.
sluit in strekking geheel aan bij de daaraan voorafgaande
ontwikkeling. Er bestaat deze maand geen aanleiding
aan het recente verleden speciale aandacht te besteden.
Omtrent de toekomst van de betalingsunie valt op dit
ogenblik in concreto weinig toe te voegn aan de be-
schouwingen, welke daarover vrijwel dagelijks in de vak-
en dagbladpers zijn te vinden. De bijeenkomst van mi-
nisters van alle tot de betali.nigsunie behorende landen op
23 en 24 Maart te Parijs strekt in eerste instantie tot be-
paling van de Verdere ontwikkeling. Men rekent steeds
minder met een abrupt einde van de E.B.U. op 30 Juni
a.s. en steeds meer met een verlenging en een verbetering.
Britse en andere plannen omtrent het betalingsverkeer
zullen na onderzoek en bij gebleken levensvatbaarheid
een plaats kunnen gaan innemen.
In dit stadium is er reden de positie van de deelnemers
in de E.B.U. eens ter zijde te laten en aandacht te schen-
ken aan de positie van de Unie zelf, aan haar kapitaal
en aan haar balans. Sinds het goudbezit regelmatig wordt
gepubliceerd, vindt openbaarmaking van de balans
slechts per kwartaal plaats. De laatste publicatie daarvan
dateert van eind Februari; zij heeft betrekking op de
stand aan het begin van die maand. De tabel geeft een
samenvatting in vergelijking met vorige tijdstippen.
Onder de activa toont het totaal der liquide middelen
op de gegeven data een grote stabiliteit. In de tussenlig-
gende perioden hebben echter sterke dalingen en stijgin-
1)
vorige notities in ,,E..5.B.” no 1836, 1845, 1853, 1861 en 1865.
18 Maart 1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
215
BALANS E.B.U.
(in millioenen rekeneenheden)
ACTIVA
PASSIVA
1
Juli
1
1
Juli
1
Juli
l
Febr.
1
1
Juli
1
Juli
1
Juli
1 Febr.
1950
1951
•
1952 1953
.
1950
1951
1952 1953
1. Liquide middelen
a. beschikbaar bij de schatkist van de
Kapitaal
……………………..
Openingscreditsaldi
(Oostenrijk,
Grie-
286,3
271,6
271,6 271,6
Verénigde Staten (dollars)
350,0
286,1 123,3 123,3
kenland, IJsland, Nederland, Noor-
b.
goud
……………………..
– –
149,5
153,0
279,0
..
– –
–
c.
lopende dollarrekening
…………
..
..-
.
65,9
78,4
37,0
wegen)
…………………….
3. Crediet ontvangen binnen de quota (van
d. Amerikaans schatkistpapier
–
– –
61,8
crediteuren)
…………………
–
648,7
977,5
1.023,1
350,0
352,0
351,2
375,1
4. Crediet ontvangen boven de quota (van
2. Uitgestelde goiqlontvangsten (van Dene-
crediteuren)
…………………
–
53,5
45,5
– –
1,9
–
5.
Geconsolideerd
crediet
ontvangen
van
3. Openingsdebetsaldi (van België, Zweden
België
………..
.
……………
–
–
50,0 50,0
en
Engeland)
………………
21,2
– –
6.
Rentesvinst
…………………….
–
1,0
1,8
4. Crediet verleend terzake van openings-
marken)
………………………
creditsaldi (Noorwegen en Turkije)
–
35,0 35,0 35,0
.
5. Crediet verleend binnen de quota (aan
21
.5,3
–
511,7
965,4 981,9
debiteuren)
…………………..
6.
Renteverlies
…………………..
–
0,4
– –
565,3
920,3
1
1.353,5
1.392,0
565,3
920,3
1.353,5
1
1.392,0
gen plaats gevonden. Het dieptepunt lag in October 1951
met 179,0 millioen, toen een vijftal crediteuren met matige
quota en derhalve geringe goudvrije credietverlenings-
tranches (België, Italië, Portugal, Zweden en Zwitserland)
belangrijke overschotten voor de helft in goud afge-
rekend kregen en daartegenover twee debiteuren (Frank-
rijk en Engeland) met grote quota benevens Nederland
hun ruime goudvrje debettranches uitputten Zonder daar-
boven nog veel goud te betalen. Het hoogtepunt van de
liquide middelen lag met 459,7 millioen in Juni
1952,
in
het bijzonder veroorzaakt door de grote Engelse goud-
betalingen wegens de uitputting en overschrijding van het
Britse debetquotum. Dit hoge bedrag aan liquide middelen
bij de E.B.U. is bij de verlenging van de Unie in 1952 met
één slag gereduceerd wégens de toen getroffen regeling
ter afbetaling van de Belgische quotumoverschrjding.
Uit het door Amerika beschikbaar gestelde aanvangs-
saldo van $ 350 millioen is geput al naar gelang bij de
operaties de uitbetalingen dè inkomsten te boven gingen.
Een belangrijk bedrag is nog beschikbaar ($ 123,3 mil-
lioen). Naar gelang de inkomsten de uitgaven bij elk der
operaties te boven gingen, kon de goudvoorraad worden
opgevoerd en is bovendien een deel van het dollarbezit in
rentedragend schatkistpapier belegd.
De debetopeningssaldi zijn reeds geruime tijd uitgeput.
Zij vormden in feite giften, die de desbetreffende landen
verplicht waren aan de E.B.U. te geven, waartegenover
voor deze landen een zeker bedrag aan dollarhulp uit
Amerika stond. Anderzijds hebben Noorwegen en Turkije
openingssaldi ontvangen, niet als gift, maar bij wijze van
een lening, welke de E.B.U. aan die landen had te ver
–
strekken. Onder de passiva verschijnen de openingscre-
ditsaldi, die een aantal landen – waaronder Nèderland
als openingsgift ontvingen.
– De grootste Post aan beide zijden van de balans vor
–
men de credieten, die de E.B.U. verleent aan de debiteu-
ren en die de Unie ontvangt van de crediteuren. De om-
vang is in de loop der jaren zeer gestegen. Het ontvangen
crediet lag steeds boven het verstrekte crediet. Uit de
gestegen credietomvang kan niet worden afgeleid, dat
de deelnemers zich steeds meer naar de uitersten van hun
credietmarges hebben bewogen. In. vorige notities is
aangeduid, hoe de meeste landen, over een langere pefi-
ode gerekend, in nagenoeg alle tranches van hun credit-
en hun debetmarges hebben vertoefd. Een splitsing naar
landen zou tonen, dat het totaal van verleend en van ver
–
kregei crediet in verloop van tijd wordt bijeengebracht
resp. wordt opgenomen door een wisselende groep van
landen en voor zeer variërende bedragen. Dit betekent
voor alle deelnemers een extra reserve, in geval van een
debetstand, waarop kan worden getrokken. Deze functie
heeft de E.B.U. blijkens het gestegen credietvolume in
toenemende mate vervuld.
Het op de balâns opgevoerde kapitaal bestaat in begin-
sel uit het bij de aanvang door de Verenigde Sttten be-
schikbaar gestelde fonds van $ .350 millioen. Dit fonds
dient echter te worden verminderd met het bedrag, waar-
mee de openingscreditsaldi, die de Unie als gift aan som-
mige deelnemers had te verstrekken, de openingsdebet-
saldi, die de Unie als gift van andere deelnemers ontving,
te boven ging. Dit verschil bedraagt na enige kleine cor-
recties van ondergeschikte betekenis 78,4 millioen, waar-
door het kapitaal tot 271,6 millioen rekeneenheden is
gedaald. Dit is het bedrag, dat bij een eventuele liqui-
datie na voldoening van crediteuren uiteindelijk over
zou blijven. Of deze som in goud aanwezig is, dan wel
wordt gevormd door vorderingen op een aantal debiteuren,
hangt af van de posities der landen in hun quota:
In de gegeven balans overtreft het totaal der liquide
middelen het kapitaal van de E.B.U. met ruim honderd
millioen. De liquide middelen strekken uiteraard in de
eerste plaats tot zekerheid van crediteuren. Hun vorde-
ringen zijn thans voor ongeveer één derde deel door goud
en dollars gedekt Dit betekent, dat bijvoorbeeld ons land
als crediteur zijn overschotten in de Unie voor de helft
terstond in goud krijgt ,uitbetaald en voor het overige
een vordering op de Unie behoudt, die momenteel voor
het genoemde derde deel door goud en dollars is gedekt.
Parijs, Maart 1953.
Mr E. A. LIEFRINCK.
GREPEN UIT DE WETEN-.
SCH APPELIJKE LITERATUUR
Werkclassificatie en loonvorming
In het tijdschrift van het Instituut voor Economisch
en Sociaal Onderzoek aan de Universiteit van Leuven
heeft de heer L. Dor, statisticus.bij de firma Cockerili,
een belangwekkende zij het niet op alle punten dui-
delijke – bijdrage geleverd tot dit tegenwoordig zo be-
langrijke onderwerp
1).
De bijdrage bestaat uit verschillende onderdelen. Zij
geeft een korte karakteristiek van de methode der werk-
classificatie; zij maakt enige internationale vergelijkingen;
zij brengt een nadere theoretische analyse van de loon-
vorming en tenslotte enige statistische gegevens omtrent
de inkomensverdeling onder de arbeiders van een grote
onderneming.
• Ten aanzien van de
methode
herinneit de heer Dor er
o.a. aan dat goed onderscheiden moet worden tussen de
functies en de personen, evenals tussen de hiërarchie der
‘) Léopold Dor, ,,Salaires, Aptitudes eI Rendement”, Bulletin de l’Inst.itut de
Recherches Economiques et Sociales de lUniversitë de Louvain, XVIII (1952),
blz. 3.
216
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
18Maart1953
lonen en die der functies. Hij gaat daarbij bovendien
in op de verschillende vormen van loon – basisloon en
toeslagen bijv. – waarbij hij van wiskundige symbolen
gebruik maakt.
Internationale vergeljkingen
geeft schrijver zowel
t.a.v., de wegingscoëfficinten in gebruik bij de verschil-
lende nationale systemen als t.a.v. de puntenaantallen
die aan een reeks vergelijkbaar geachte beroepen worden
toegekend door dçze systemen. Zo blijkt dat de wegingsco-
efficiënten toegekend aan achtereenvolgens de technische
bekwaamheid, de verantwoordelijkheid, de inspanning en
de arbeidsomstandigheden, om de (vertaalde) termen van
de schrijver te gebruiken, in de bechouwde landen nog vrij
wat uiteenlopen. Deze vier groepen hebben bij de genor-
maliseerde methode in ons land resp. de gewichten 66,
14, 10 en 10 pCt, terwijl de gemiddelden van de beschouw-
de wegingscijfers bij 10 methoden bedragen
54,
16, 19
en- 12 pCt.
De schrijver heeft ook voor 17 geselecteerde functies
de puntenaantalle’n vergeleken die volgens 12 verschil-
lende methoden, in 7 landen in gebruik, zijn toegekend
en de afwijkingen bepaald. De ‘gemiddelde puntenaan-
tallen voor deze functies in de 7 landen zijn 398
y
oor de
zwaarste en 124 voor de lichtste der beschouwde functies.
De waarderingen in individuele landen wijken echter
40 punten naar boven en naar beneden af. Er is dus ook
nog aanleiding tot internationale normalisatie, waartoe
de eerste schreden overigens gezet zijn.
Het kernpunt van de
theoretische analyse
wordt ge-
vormd door een poging om licht te doen schijnen op de
loonvorming vanuit het gezichtspunt der werkclassi-
ficatie. Dat wil vooral zeggen dat de schrijver de wegings-
coëfficiënten als de prijzen van bepaalde soorten arbeids-
geschiktheid ziet. Achter de lonen staan ;h.w. deze
prijzen voor de diverse elementen waaruit, een bepaalde
funétie is opgebouwd: de prijzen voor verschillende
soorten handvaardigheid, voor verschillende soorten
verantwoordelijkheidsbesef, kennis’ enz.
Als een der conclusies lezen wij dat ,,de wijziging van een
basisloon voor een bepaalde functie die als gevolg van
de, herwaardering van een bepaalde ,,eis” (van een be-
paald ,,element”) optreedt, moet inhouden de wijziging
van alle lonen van de .homogene groep van functies
waartoe ‘de beschouwde functie behoort”. Hiermede is
een belangrijk element van loonpolitiek aan de orde ge-
steld: de mogelijkheid dat, onder vasthouden aan het
gebouw der werkclassificatie, een wijziging in relatieve
lonen als gevolg van een herwaardering van bepaalde
gezichtspunten wordt verkregen.. Wij zouden dit deel
van het artikel wat duidelijker gewenst hebben; doch het
is zeker dat de heer Dor hiermede een stap van betekenis
heeft gedaan door deze vraagstukken binnen het kader
van de economische theorie te brengen.
Tenslotte geeft hij enige resultaten van
statistisch on-
derzoek.
Deze hebben ten eerste betrekking op de hoogte
van de premies in afhankelijkheid van het puntenaantal
van een aantal functies. De premies blijken in het alge-
meen een hoger percentage te vertonen naarmate hoger
gewaardeerde functies worden beschouwd. Daarnaast
wordt de inkomensverdeling in een aantal bedrjfsaf-
delingen onderzocht. Schrijver tracht hier vast te stellen,
of deze verdeling samenvalt met de toevalsverdeling,
zoals dat het geval is met de curven van Quetelet die
bepaalde physieke eigenschappen van de mens in beeld
brengen. Zowel voor de totale uurinkomens als voor de
basislonen meent hij dergelijke toevalsverdelingen te kun-
nen vaststellen in de door hem onderzochte gevallen.
Hij zoekt hier aansluiting bij de literatuur, o.a. bij werk
van onze landgenoot Van der Wijk en ook bij dat van
Staehle.. Het kunnen nog slechts allereerste bijdragen
zijn. Er doen zich nog vele onopgehelderde vragen voor.
Zo schijnt het mij dat indien (a) het basisloon verdeeld
is volgens de Gauss-curve en (b) de
premiepei
–
centages
een stijgende functie zijn van die basislonen, dan niet (c)
ook het totale inkomen Gaussiaans verdeeld kan zijn.
Ondanks deze twijfelpunten is het werk van de heer
Dor zo belangrijk, omdat het tracht ook op dit tcrrein van
analyse, dat in de praktijk reeds tot opmerkelijke re-
sultaten heeft geleid, de statistische verificatie te brengen.
J. T.
INGEZONDEN STUK
Herstel van watersnoodschade uit het nationale
inkomen
Drs H. W. J. Bosman te ‘s-Gravenhage schrijft ons:
Op de van hem bekende heldere wijze heeft Prof. Mr
J. G. Koopmans in ,,E.-S.B.” van 4 Maart 1953 de mo-
netaire gevolgen van de watersnood en van het herstel
geschetst. Ten aanzien van de gevolgen van het doen
van giften aan het Rampenfonds (blz. 168, le kolom)
zou ik echter een enkele opmerking willen maken.
Prof. Koopmans signaleert de verminderde afzetmoge-
lijkheden van hen, die normaliter de leveranciers van de
gevers zijn; volgens hem is dit in beginsel echter precies
wat nodig is, want, even afgezien van de time-lag, staat
tegenover de deor de schenkingen mogelijk gemaakte
besteding der getroffenen een met eenzelfde bedrag ver-
laagde besteding der niet-getroffenen, zodat op deze wijze
het monetair evenwicht wordt gehandhaafd ‘(zo meen ik
zijn zienswijze te mogen samenvatten). Ik geloof dat deze
beschouwingswijze voor ons inzicht zeer nuttig .is, doch
ik stuit toch op een moeilijkheid. –
De redenering van Prof. Koopmans gaat geheel op als
de ontwinger der giften vraag uitoefent naar dezelfde
goederen die de’ gever thans ontbeert; in dat geval loopt
alles rond.
Doch hoe nu indien die vraag wordt uitgeoefend naar
geheel verschillende goederen? Prof. Koopmans roert
dit probleem even aan door er op’ te wijzen dat dan ook
relatieve prjsveranderingen nodig kunnen zijn. Ik vraag mij
af, of de kwestie, ook vanuit monetair oogpunt, hiermede
in principe voldoende is gesteld. Dit zou het geval zijn
indien de totale productie door die relatieve prijsveran-
deringen op peil kon worden gehouden, doch hier ligt
nu mijns ihziens het probleem, dat juist bij het doen van
giften aan het Rampenfonds naar voren komt.
Stel – om een sterk vereenvoudigd voorbeeld te noe-
men – dat A, die een gift van bijv. f 500 doet, dit be-
drag verkrjgt door te bezuinigen op uitgaven voor con-
certen, toneeluitvoeringen, restaurantbezoek enz. De le-
veranciers van deze diensten zien hun inkomen dalen en
de totale nationale productie is met f 500 achteruitge-
gaan. De vrijkomende productiekrachten kunnen uiter-
aard bezwaarlijk in andere richting worden aangewend.
De getroffenen ontvangen – afgezien van de time-lag –
de f 500 en besteden dit bedrag bijv. voor herstel van hun
voorraad duurzame consumptiegoederen. Aangénomen
dat de productiecapaciteit in ‘de desbetreffende industrie-
en volledig bezet was (ook Prof. Koopmans gaat voor een
groot deel’ van zijn betoog hiervan uit), brengt de grotere
besteding aan duurzame consumptiegoederen dus mee
18 Maart1953
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
217
dat aan die vergrote vraag niet voldaan kan worden,
omdat er geen anderen zijn die hun vraag naar duurzame
consumptiegoederen hebben verminderd.
Het totale gevolg van de transactie is dus dat de totale
nationale productie is afgenomen, zonder dat er ruimte
is gekomen voor de specifieke vraag der getroffenen.
Indien men de multiplier-effecten in aanmerking neemt,
komt er ongetwijfeld wel een ogenblik dat dezelfde pro-
ductie, die eerst in de ene, nu in de andere richting wordt
afgezet, doch ik constateer dat dit düs gepaard is gegaan
met een verlies voor het nationaal inkomen in totaal.
Ik geloof dat dit verlies voor een groot deel onvermij-
delijk is, doch de bewoordingen van Prof. Koopmans
suggereren dat deze koopkrachtafzuiging econornisch
nuttig is. Met het bovenstaande heb ik willen betogen dat
dit lang niet altijd opgaat en dat de zuiver quantitatieve
monetaire analyse niet voldoende rekening houdt (wel-
licht ook geen rekening kan houden) met de wijze waarop
het productie-apparaat, zowel in materieel opzicht 41s
wat de personen betreft, in een bepaalde richting is ge-
groeid, waardoor het niet of slechts zeer moeilijk van de
ene op de andere productie kan worden overgeschakeld.
Naschr(ft.
Het ingezonden stuk van de heer Bosman geeft mij een
welkome aanleiding, om mijn betoog in het nummer van 4
dezer aan te vullen op een punt, waarop dit wellicht iets
te summier is gebleven; des te welkomer, omdat mij in-
middels gebleken is, dat ook anderen om dezelfde reden
een zekere aarzeling gevoelen om de consequenties van
dit betoog ook voor de praktijk te aanvaarden.
Terecht wijst de geachte inzender er op, dat de
goederen en diensten, welke door de verminderde vraag
in de niet-getroffen sectoren zullen vrijkomen – de ver
–
minderde vraag van de gevers aan het Rampenfonds
is uiteraard slechts één van de vormen, waarin dit ver-
schijnsel zich bij een niet-infiationnaire financiering van de
hersteluitgaven zal voordoen – niet altijd dezelfde zul-
len zijn, waaraan in de getroffen sectoren behoefte be-
staat. Inderdaad: het proces zou met de minste storingen
verlopen, indien dit wèl het geval was, maar zo ,,glad”
loopt het in de praktijk natuurlijk niet. Dit zou ook nau-
welijks kunnen: het is immers niet meer dan natuurlijk,
dat – gezien het feit, dat ons land collectief gezien door
de ramp nu eenmaal armer is geworden – de nationale
behoeftenschaal en dus ook het nationale ,,bestedings-
patroon” een verschuiving ondergaan in de richting van
de minder-essentiële naar de meer essentiële goederen en
diensten. In concreto komt dit tot uiting, doordat (onder
meer) de ontvangers van ondersteuning uit het Rampen-
fonds de aldus verkregen koopkracht
anders
zullen be-
steden dan de gevers dit zouden hebben gedaan, indien zij
het geld zelf hadden kunnen uitgeven. En hetzelfde zal
– op grotere schaal – gebeuren, wanneer de Overheid
verschuivingen in haar uitgavenprogramma aanbrengt,
teneinde het te haren laste komende aandeel in het her-
stel en de wederopbouw te financieren, en eveneens,
wanneer tot dit doel leningen zullen worden aangegaan
of eventueel belastingverlagingen achterwege zullen blij-
ven.
Uiteraard is het juist, dat dit proces
kan
leiden tot ver-
minderde productie, resp. grotere ,,leegloop”, in de sec-
toren, waaraan de vraag wordt onttrokken, en dus in-
zoverre tot een secundaire vermindering van het natio-
nale inkomen. De inzender noemt in dit verband de
amusements- en aanverwante bedrijven – inderdaad
één van de meest sprekende voorbeelden, waarop in deze
weken dan ook reeds meermalen van verschillende
zijden de aandacht is gevestigd – en stelt, naar aanlei-
ding van dit voorbeeld, dat ,,de vrijkomende productie-
krachten uiteraard bezwaarlijk in andere richting kunnen
worden aangewend”. In het onderhavige geval is dit
wellicht voor een belangrijk deel juist. Maar gaat het
algemeen op? Het antwoord luidt:
alleen dan, wanneer
de desbetreffende productiefactoren volstrekt specijYek zijn,
dw.z. onbruikbaar voor
elke
andere aanwending dan
die, waartoe zij tot dusver dienden. Gold dat inderdaad
over de gehele linie in volstrekte zin, dan –
maar ook
alleen dan –
zou men kunnen stellen, dat elke poging
om langs deze weg meer goederen en diensten voor de
getroffen sectoren beschikbaar te krijgen, zinloos zou
zijn. Maar dit geeft mi. een veel te pessimistisch
beeld van de werkelijkheid: in feite is immers slechts
een deel der productiefactoren in deie volstrekte zin
,,specifiek”, terwijl dç overige wel degelijk bewegelijk en
verplaatsbaar zijn, mits slechts de economische prikkels
hiertoe niet buiten werking worden gesteld, maar integen-
deel zo intensief mogelijk werkzaam zijn.
Deze prikkels nu
bestaan juist in de verschuiving van de koopkrachtige
vraag, welke immers zal leiden tot (a) productie-omstel-
ling, voor zover deze mogelijk is, en (b) gewijzigde prijs-
verhoudingen – d.w.z. prijsdaling in de sectoren waar
de vraag geringer wordt en prijsstijging in de sectoren
waar zij toeneemt – voor zover de vraagverschuiving op
zichzelve onvoldoende is om de productie-omstelling tot
stand te brengen. En deze prjsverschuivingen zullen op
hun beurt, overal waar de vraag niet volstrekt ,,prjs-
onelastisch” is, secundaire veranderingen in het beste-
dingspatroon teweeg brengen, welke er op hun beurt toe
kunnen leiden, dat – via substitutie binnen het uitgaven-
budget van de niet-getroffenen – wellicht uiteindelijk
in
deze
sector toch weer wat méér aan ,,non-essentials”
en wat minder aan ,,essentials” wordt besteed, zodat
per saldo toch weer goederen vrijkomen, die wèl voor de
noodgebieden kunnen worden gebruikt.
Toegôgeven, dat dit alles niet zonder – soms aanzien-
lijke – fricties zal verlopen, en dat er inderdaad als ge-
volg van deze fricties secundaire productieverliezen kun-
nen.en zullen optreden. Maar is dit nu een reden om het
gehele proces niet in gang te zetten, resp. de werking er
van door kunstmatige steunmaatregelen tegen te gaan?
M.i. is het tegendeel het geval: in bovenstaande analyse
zie ik nI. geen verzwakking, maar integendeel een
ver-
sterking
van de argumentatie uit mijn artikel van 4 dezer.
Want de frictieverschijnselen – waarop de inzender
terecht de nadruk legt – betekenen, dat wij, behalve met
het
directe
verlies aan productievermogen, ook nog met
een – onvermijdelijke –
secundaire
,,leegloop” ten ge-
volge van de ramp zullen hebben te rekenen, en dat der-
halve tot behoud van het ,,overall” evenwicht in de volks-
218
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
18Maart1953
huishouding per saldo nôg een
grotere
consumptie- en/
of investeringsbeperking nodig zal zijn dan zonder deze
frictieverschijnselen het geval ware. M.a.w., de in mijn
artikel genoemde omstellingsprikkels zullen
nog wat
sterker
moeten werken dan zonder deze storende factor
het geval zou zijn. Zou men daarentegen, ter vermij-
ding van deze in het kader van het geheel
onverin(/deljke
secundaire verliezen – waar gehakt wordt, vallen nu
eenmaal spaanders ! – het gehele aanpassingsproces wil-
lerl afremmen, dan gebeurt er uiteindelijk
niets
van dat-
gene, wat primair nodig is, en komen de extra-goederen
en diensten voor de getroffen sectoren dus ook zeker niet
beschikbaar; behalve dan wellicht ten koste van onze
export en dus van het evenwicht op onze betalingsba-
lans, zijnde dit de sluitpost, welke uiteindelijk het ,,even-
wicht” zal tot stand brengen, indien men onverhoopt
aan de infiationaire krachten – hetzij door onderschat-
ting van hun betekenis of opzettelijk – vrij spel zou laten,
‘s-Gravenhage.
J. G. KOOPMANS.
GELD- EN KAPITAALMARKT
De geidmarkt.
De geldmarkt was gedurende de verslagweek vrij ruim,
waartoe zowel de hervatting van de deviezenaanwas als
het terugvloeien na de ultimo van bankbiljetten uit het
verkeer, die uit de weekstaat per 9/3 bleken, het hunne
bijdroegen. Cail bleef in verband hiermede in ruime mate
tegen
1
/
2
pCt beschikbaar, terwijl de marktdisconto’s
voor schatkis.tpaier wat betreft termijnen van 1-6 maan-
den variëerden van tot
15
/
16
pCt.
Het feit, dat aan banken is toegestaan de betaling per
1 April a.s. op de nieuwe staatslening desgewenst te ver-
richten met papier, dat tussen 1 April en 31 October van
dit jaar vervalt (onder aftrek van 1 pCt disconto per jaar
over de resterende looptijd) brengt mede, dat het opbou-
wen van liquide reserves voor deze betaling – hetgeen
wellicht een verkoopdruk op de markt zou hebben ver-
oorzaakt – thans onnodig is geworden. Daar in Maart
1953 relatief weinig papier vervalt, zullen de banken er
vermoedelijk de voorkeur aan geven gedurende deze
maand vrijkomende middelen in schatkistpapier te her-
beleggen en op 1 April dât papier uit hun portefeuilles voor
bovengenoemd doel te verwijderen, dat daaruit uit een
oogpunt van echelonnering van vervallend papier over
de loop der verschillende maanden het best kan worden
gemist.
De kapitaalmarkt.
De vaste ondergrond van de aandelenmarkt, waarover
de laatste maanden nogal eens wordt gesproken, beperkte
zich ook gedurende de afgelopen week wederom tot het
uitblijven van een koersdaling. Bedroeg het algemene aan-
delenindexcijfer per 30 December 1952 136,8, per 6
Februari was het gestegen tot 146,4, terwijl het blijkens on-
derstaand koersstaatje per 13 Maart op 146,0 stond. De
jaarverslagen over
1952,
welke thans geleidelijk worden
gepubliceerd, geven voor de meeste ondernemingen we-
derom gunstige resultaten te zien en dividenden, welke
gemiddeld waarschijnlijk iets hoger liggen dan die over
1951.
De kans op een spoedige conjunctuurinzinking
hier te lande wordt – in tegenstelling tot een jaar ge-
leden – over het algemeen niet groot geacht. Men krijgt
de indruk, dat deze kans voor de Verenigde Staten hoger
wordt aangeslagen. Het Rotterdamsch Beleggingscon-
sortium bijv., een beleggingmaatschappij met een actieve
beleggingspolitiek die een Amerikaanse portefeuille van
f 42 mln bezit, verminderde haar belang bij Amerikaanse
conjunctuurgevoelige fondsen in 1952 aanzienlijk, en
breidde het bezit aan stabieler aandelen dienovereenkom-
stig uit.
Op de obligatiemarkt bleef de vaste stemming gehand-
haafd. In de nieuwe staatslening vonden nogal enige
transacties plaats, vooral tussen degenen, die door te
sterk majoreren teveel en hen die door zulks na te laten
te weinig hadden toegewezen gekregen. De koers op de
laatste beursdag van de verslagweek stelde zich op
991/16;
voor een particulier die via de beurs koopt komen hier
nog provisie en zegel bij (bij de emissie, welke â
99
pCt
geschiedde, werden deze kosten
niet
aan inschrijvers in
rekening gebracht).
6 Maart 1953 13 Maart 1953
Aand. indexcijfers.
Algemeen
.
……………………………
145,6
146,0
Industrie
………………………………
205,5 205,9
Scheepvaart
…………………………
161,8
164,1
Banken
…………………………………
134,7
133,3
Indon.
aand
………………………….
47,6 47,9
Aandelen.
A.K.IJ.
…………………………………
162’/
160
1
/2
Philips
…………………………………
160 158
Unilever
………………………………
185
1
/4
184%
H.A.L
…………………………………
.
142
143
Amsterd,
Rubber
…………………
88%
90
3
/1
H.V.A.
………………………………….
101%
101
Kon
Petroleum
……………………
309 ½
307%
Staatsfondsen.
2
1
/5
pCt
N.W.S.
……………………
78/j
78
1
4
3-3½
pCt
1947
………………………
9413/je
94151je
3
pCt
Invest.
cert.
………………
95
0
fo
95
3
/4
3½
pCt
1951
…………………………
98v/s
99
1
11
3
pCt
Dollarlening
…………………
94/,
94%
Diverse obligaties.
314 pCt Gem. R’dam 1937 VI
98½
984
3
1
/2
pCt
Bataafsche
Petr .
………
99%
9931
3½
pCt
Philips
1948
……………….
99
9851
3
1
/1
pCt Westl. Hyp. Bank
94 94
J.
C. BREZET.
STATISTIEKEN
DE JAVASCHE BANK.
(voornaamste posten in duizenden rupiah’s)
2
2s
0
‘
.0
550
Data
>
2.0050
n.0
1
5)
‘0
1
00
1
.0
‘
>,
ss
5
28 Jan.
1953
967.252 591.492
149.677
1
739.146 5.193.096
4 Febr.
1953
1
967.252
604.984 1
160.948 1
620.561
5.054.280
II
Febr.
1953
1
891.537 552.357
1
249.809 1 655.322
5.123.313
18 Febr.
1953
1
891.537
540.053
1
214.767 1
666.471
5.149.858
25 Febr.
1953
1
891.537
530.724 1
191.351
1
669.278
5.181.197
4Mrt
1953
1
891.537
502.507 1
273.962
589.794
5.498.524
Rekening courant
saldi
v/d Reg. v/d Rep. Indon.
Data
‘
55
1
.$j
.
0
5)
.o
’01
1
9
.0
)1
28 Jan.
1953
4.181.945
720.636
–
496.307
1.429.118
4 Febr,
1953
4.253.090
831.964
–
496.307
1.560.966
II Febr.
1953
4.298.975
735.142
–
496.307
1.613.648
18 Febr.
1953
4.337.972
693.524
–
496.307
1.540.708
25 Febr.
1953
4.352.263
674.511
–
496.307
1.520.614
4 Mrt
1953
4.362.391 1
684.498
261.400
496.307
1.558.464
Muntbiljettencirculatie per 28 Jan.
Rp. 318.260.141,-
Muntbiliettencirculatie per
4 Febr. Rp. 321.284.054,-
Muntbiljettencirculatie per
11
Febr. Rp. 321.789.474,-
Muntbiljerterscirculatie per 18 Febr. Rp, 321.749.999,-
Mupthiliettcncirculatie per 25 Febr. Rp. 321.569.819,50 Muntbijettencirculatie per
4 Mrt
Rp. 321.010.762,50
18Maart1953
ECO.NOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
219
r
NATIONALE
BANK
VAN BELGIË.
GECOMBINEERDE
MAANDSTAAT VAN
DE
DRIE
NEDERLANDSE
(Voornaamste posten in millioenen francs)
GROTE BANKEN EN VAN
HET
NEDERLANDSE BEDRIJF
VAN
DE
NEDERLANDSCUE HANDEL-MAATSCHAPPIJ
‘).
‘0
_•
a
0’0
0C
0
.
‘
‘
Nederi. Banken
Nederlandse
‘
5
‘)
-‘0
(in millioenen guldens)
Banken
en Nederi. Kan-
.5
0
del-Maatschappij
0
1
.
‘0
0….
oS
.
o
00
‘0.05
1
‘°
o,..
31
30
31
o
Nov.LDec. Nov.
1
Dec.
19521952
1952
1
1952′)
35.428
1
863
16.816
13.714
360
Activa:
–
_____
1
35.385
879
16.897
13.454
308
.
Kas,
kassiers en daggeldleningen ……….86
.
g
114
35.085
655
16.639
12.410
265
Nederlands schatkistpapier
…………..2.320
2.148
3.018
1
35.069
700
16.823
13.373
374
34.948
774
16.764
13.830
326
2.406 2.228
‘T32
Ander
overheidspapier ………………..
’85
66
118
1
35.093
517
16.719
13.940
291
Wissels
…………………………..22
23
29
Bankiers in binnen-
en buitenland
103
111
129
Rekening-courant sa
Verinthis
Prolongatiën en voorschotten tegen effecten
83
93
102
Cl
______________________
to. het buiten-
0
2937
-7
293
–
o
.
Schatkist
.5
landi.v.m.beta-
Debiteuren …………………………725
740
892
j
S
.
E
–
c2.0
lingsaccoorden
Effecten en syndicaters ………………..75
85
86
o
.x
0
8
1
Deelnemingen (mci. voorschotten)
19
25
26
.s
0.5L0=
e°.2
0
850
T,4
‘0
8
0
‘5
0
Gebouwen …………………………4
‘
4
6
02
–
–
Diverse rekeningen
…………………
..
–
–
‘
328 97.442 8
1.306 374
1.498
1
943
948
Belegde bestemmingsreserven
1
1
1
347 96.739
5
1.306 379
1.971
1.073
936
3.522
3.375
4.5
357 96.093
‘
4
210 374
2.242
618
934
Passiva:
359 96.602
4
209
352
3.264
1
925
850
Crediteuren
……………………….2.553
2.561
3.243
348 97.910
5
209
347
1.568
1.154
861
Wissels
…………………………..
7
10
8
365 97.156
6
209 345
2.338
l353
851
Deposito’s op
termijn ………………..600
477
822
Kassiers en genomen daggeldieningen
2
–
2
Diverse rekeningen ………………….117
70
117
Bestemrningsreserven ………………..1
1
1
‘TFoi
3.119
ï3l
Aandelenkapitaal
…………………160
169
2201
DE NEDERLANDSCHE B
AN
K
Reserve …………………………..
831
88
lii
1
(Voornaamste posten’in duizenden guldens).
3.522 3.375
4.522
.
‘
o
,
‘)
In verbasid met afrondingen behoeft de som der afzonderlijke posten niet
.2
“lo.o
05
.
,
n
.
5
‘
met het eindtotaal overeen te stemmen.
• –
.5
,..
–
.-
–
0
5E 5
‘) De Nederlandsche Handel-Maatschappij heeft over December 1952 geen
n0
ce.u0O
‘5’
5
o
0
–
‘
0
‘5
0
.
.
o 2
.
S
maandstaat gepubliceerd.
ooO
0
•
S
‘B
0.0
INDEXCIJFERS VAN BRUTO-LONEN EN SALARISSEN VAN MANNE-
2.201.461 1.512.158
5.095
346.175 35.672
–
UJ10E ARBEIDSKRACHTEN
IN
NEDERL
AN
D
2.201.614
1.505.576
,5.446
‘
351.348
35.066
–
1
2.201.785
1.561.823 1
639
317.991
34.928
(30 Juni 1947
=
100)
2.275.440
1.465.634 1
731
321.734
36.958
1
2.275.654
1.503.327
390
329.077 33.593
Volgens regelingen in het vrije bedrijf
1
2.275.759
1.540.041
1
308
318.003
33.601
–
Lonen
ISalarissen
–
Safdi in rekening courant
C
_________________
o
—
..,
–
l’
‘1f
c
–
.!
0
0
5
c
Periode
.2U
°°5
‘
o
.5._.5
2’t
‘0°o
0
‘tS
12
.a09
e’0.
:Çj
c
.5
a
0-
0
Ç.
Z
1′
Z
00
os
os’-.Ë0
.
02.2
–
2.982.411 2.516.226 1Tö1T441t.l62.9451 45.879
86.741
2.967.597 2.485.918
1
.
032
.
604
1
1
.
162
.
945
21.326
86.060
2.982.576 2.487.092
qq~ 772
1
1 163.0311 28.419
86.282
,
1947 gem
101
100
101
100
1948’gem
105
104
101
105
10!
3.078.283 2.379.221 895.852 l.174.303j 36.399
87.473
1949 gern
‘109
111
108
109
107
3.019.118 2.476.217 l.OiI.7Ofll.l74.3O3
38.013
87.245
1
,951
950 gem
116
121
116
117
ii
2.990.950 2.533.415 1.046.94711.174.3031 26.977
79.965
,
,..
‘5
5
Febr. 1953
12 Febr. 1953 19 Febr. 1953
26 Febr. 1953
5 Mrt 1953
12 Mrt 1953
‘5 ‘5
0
5 Febr. 1953
12 Febr. 1953 19 Febr. 1953
26 Febr 1953
5
Mrt 1953
12 Mr1j1953
‘5
‘5
0
16 Febr. 1953
23 Febr. 1953
2
Mrt
1953
9 Mrt 1953
16 Mrt 1953
‘5
0
16 Febr. 1953
23 Febr. .1953
2 Mrt
1953
9 Mrt 1953
16
Mrt
1953
OFFICIËLE WISSELKOERSEN
VAN DE
NEDERLANDSCHE
BANK
Van 12 Maart
1953 af
Schriftelijk en
t.t.
_______________________
Plaats
Per
Aankoop
Verkoop
100
B.fr.
7,54 7.66
100
D.M.
90.39 90.57
Brussel
……………………
100
O.Kr.
54.86
‘
55,16
100 Escud.
13.15
13,28
1 £
–
10,56
,
10,72
Frankfort af
Main
,
…………
..
Kopenhagen
………………..
1 Can. $
3,84
1
1
,
3,86
1
1
.
Lissabon
………………….
Londen
…………………….
Montreal (luchtpost)
1 Can. $
3,84
3,86′
1
,
Montreal
(t.t.)
………………..
Montreal (zeepost)
1 Can. $
3,83
11
,
3,86
1
1
2
New York
(It.)
………………
1
U.S.
$
3,77
3.83′
Oslo
…………………….
lOO N.Kr.
53,05
53,33
100 Fr.fr.
1.077 1.095
100 Kcs
7.58 7.62
100 Z.Kr.
72,86
74.05
Parijs
……………………..
Praag
…………………….
Stockholm
……………….
Zürich (,,accoord”
–
frs) 100 Z.fr
86.24
87,56
Zürich (vrijE frs)
……………
IOOZ,frs
86,11
87,09
Abonneert LT op de E.-S.B.
1952 g
ent. ……
1953
Jan…….
1)
Bron:
C
.
B
.
S.
‘) ExcI. kinderbijslag.
128
135
130
140
1
120
124
127
129
126
128
1
131
t
127
N.V. BELEGGING MAATSCHAPPIJ VOOR
SOCIALE FÖNDSEN
Het verslag over het eerste boekjaar (1 Fe-
bruari
–
31 December 1952) wordt op aan-
vrage toegezonden.
De Directie
N.V.
Hollandsche Belegging en Beheer Maatschappij
Keizersgrocht 706, Amsterdom-C.
Telefoon: 35173, 35634, 36592, 33454.
gaarne
Voor tienduizenden werkers
uit hont/prçipn hpdrvpn
werden
bi Am.
Advieze
mi
N.V.
AMSTERDAMSCHE MAATSCHAPPIJ VAN LEVENSVERZEKERING – N.Spiegelstraatl7teAmsterdam . Tel.
63272
DE
• . verlaagt de aboni*enientsprjs
en wel vanf 12.— totf 10.— per jaar, vanf6.—totf 5.—per
halfjaar en zij voert kwartaalabonnementen In van f 2.50.
OM DAT de Haagse ‘Post weer een leidende positie onder de Nederlandse ge-
W
aaroin
illustreerde opinie-weekbladen heeft veroverd. Dit legt haar verantwoordelijkheden
doet zij deze
op jegens het lezende publiek.
– –
OMDAT depapierprijzen zijn gedaald. Toen deze prijzen stegen,werd hetcibonnements-
unie e s.ap.
geld verhoogd. Het voordeel van de lagere papierprijs komt het publiek toe.
OMDAT het parlement terecht de omzetbelasting op tijdschriften heeft afgeschaft.
–
–
Ook dit voordeel komt het lezend publiek toe.
Hoofdredacteur: MR. G. B. J. HILTERMAN N.
CO
–
UPO1V
Porto in open briefomslag 2cent.
Correspondenten in de hele wereld. Medewerkers’o.a-
Dr A. D. A. de Kat Angelino, Walter Lippmann, Leonhard
Aan de
Administratie
van DE HAAGSE POST
Huizinga, Edmond Nicolas, Remco Campert, Rico Bulthuis,
Postbus 653, Amsterdam•
Dr J. Slikboer, Jacq. Gans, Martin W. Duyzings, Mr
E: Spanjaard, W. Boost, Rein v. Looy, Justus Meyer en
Verzoeke mij met ingang van 1 April 1953 en vervolgens
vele anderen
tot wederopzegging toe, te noteren als abonné op de Haagse
–
Post voor:
een kwartaal ad f 2.50
Abonneert U nog heden op de Haagse Post,
een halfjaar ad
f
5—
liet beste en goedkoopste
opinie-weekblad in
een jaar
ad f 10.—
Nedciltnd.
Het abonnementsgeld heb ik heden op postgiro 70 over-
gemaakt
.
Naam………………………………………………………………………………………………….
Adres………………………………………………………………………………………………..
Woonplaats……………………………………………………………………………………….
E ..Ç.R.