3 DECEMBER 1941
AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN
conomischA-vStatistische
Berichten
t
ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJ VERHEID, FINANCIËN EN VERKEER
UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT
268 JAARGANG
WOENSDAG 3 DECEMBER 1941
No.
1350
HOOFDREDACTEUR:
M. F. J. Cool (Rotterdam).
Redactie en Administratie: Pieter de Hoochweg 122, R’dam- W
Aangeteehende stukken: Bijkantoor Ruigeplaatweg.
Tele loon Nr. 35000. Postrekening 8408.
Abonnemenisprjs voor het weekblad, waarin, tijdelijk
is opgenomen het Economisch-Statistisch Maandbericht,
franco p. p. in Nederland f 20.85 per jaar. Buitenland en
koloniën / 23.— per jaar. Abonnementen kunnen met -eik
nummer ingaan en slechts worden beëindigd per uit inzo van
elk kalenderjaar. Losse nummers 50 cent. Donateurs en
leden van het Nederlandsch Economisch Instituut ontvangen
het weekblad gratis en genieten een reductie op de verdere
publicaties. Adreswijzigingenopte geven aan de Administratie.
Advertenties voorpagina / 0.50 per regel. Andere pagina’s
/ 0.40 per regel. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.
INHOUD:
– Blz
Liquidatie van naamlooze vennootschappen door
G. R. van Essen ……………………….684
Vergoeding voor schade en onteigening door
Jr. E.
J. de Maam. ……………………………. 688
De prijsregeling in de binnenscheepvaart in Duitsch-
land door
P. Boende,. …………………… 691
S t a t i s t i e k e n.
Wisse] koersen—Bankstaten ………………..
694
GELD- EN KAPITAALMARKT.
• Op de
geidmarkt
is de invloed van de verdere afwikke-
ling der consolidatie-operatie doorkruist door de plotse-
ling weer krachtig toegenomen biljettencirculatie. De
oivang daarvan is thans voor het eerst boven de 2 milliard
gekomen door een stijging in één week tijds met ruim 50 millioen. Daarmede is het peil van voor de,storting op de
Staatsleening ook al weer met eenige lO-tallen millioenen
overschreden. Terwijl aanvankelijk dus de aflossing door
het Rijk van het rechtstreeks ondergebrachte papier
en het renteloos voorschot bestreden kon worden uit de
teugvloeiing van biljetten en uit de saldi van anderen
is door de toeneming van de circulatie eerstgenoemde
factor ruimschoots overgecompenseerd, ook al kon dan,
zooals gewoonlijk, een deel van de circulatie-stijging
gedekt worden door den aanwas van de portefeuille
papier op het buitenland. Daarbij kwam nog, dat de
schatkist haar creditsaldo bij De Nederlandsche Bank
deze week met ongeveer 10 millioen liet oploopen. Het
gevolg van dit
verlooi5
was, dat de beleeningen en voor-
schotten hij de Centrale bank stegen met 12 millioen, hetgeen derhalve een onderbreking beteekent van het
herstel van normale verhoudingen, dat de vorige week
reeds te constateeren was. De Schatkist heeft de plaatsing
van schatkistpapier hervat en wel in een flink tempo.
De tarieven zijn – nu voor de derde maal – villig en
wel met 1- pCt. voor driemaands-papier 2 pCt. voor
halfjaar- en
211/
voor jaars-papier.
De
obligatiemam’kt
heeft in de verslagweek wederom
weinig mutaties getoond. De nieuwe leening, die aan het
begin van de week nog
96-
pCt. noteerde, sloot op
96
5
/ pCt.
De 4
pCt.-leening
1941
veranderde slechts heel weinig;
de hoogst bereikte noteering van 100
3
/
8
kon echter niet
geheel behouden worden en het slot was op 100
5
/ tot /8
In deze leening wordt het aanbod overigens goed opge-nomen. Dat aanbod is voornamelijk afkomstig van hou-
ders, die de mogelijkheid van conversie voorzien, nu ook,
voor pandbrieven de conversiebeweging zich weer in
vollen omvang ontplooit. Verscheidene hypotheekbanken
hebben -weer de conversie van
4
pCt. pandbrieven aange-
kondigd. Zij kunnen daartoe te gemakkelijker overgaan, omdat zij door de aflossing van hypotheken, waartegen-
over niet een evenredige vraag naar nieuw geld bestaat,
vrij ruim in de contante middelen zitten.
De
aandeeleninarkt
was over het algemeen vast gestemd,
hoewel deze tendens Donderdag werd onderbroken door
een algemeene reactie. Op dien dag ging de daghandel
tot realisatie van posities over in verband met de toe-
nemende spanning in den Pacific. Vooral Nederlandsch-
Indische en internationale waarden hadden van aanbod
te lijden, hoewel ook binnenlandsche indutrieele waarden
tot op zekere hoogte werden meegetrokken. De beide laat-ste beursdagen brachten weer een ietwat betere stemming,
maar de meeste hoofdfondsen sloten toch de week beneden
het hoogste peil, de meesten echter toch boven het niveau,
waarop de week werd geopend. Opvallend blijft de uiter-
mate vaste stemming voor preferente aandeelen, waarvan
verschillende goede soorten op een rendementsbasis zijn
gekomen, die niet noemenswaard hooger ligt dan voor
obligatiën, nog afgezien van de kwade kans, dat de be-
trokken ondernemingen gebruik maken van de mogelijk-
heid tot reductie van het primaire dividend met 20 pCt.
684
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3 December 1941
LIQUIDATIE VAN NAAMLOOZE
VENNOOTSCHAPPEN.
Het Verordeningenbiad van 30 Augustus 1941 maakt,
onder No. 172, bekend het Besluit van den Secretaris-
Generaal van liet Departement van Financiën betreffende
vrijstelling of vermindering van belasting bij ontbinding
van naamlooze vennootschappen, het zgn. ,,Iiquidatie-besluit 1941″. Tot aanvulling en uitvoering van dit Be-
sluit is in de Nederlandsche Staatscourant van 16 Oc-
tober 1941, No. 202, een Eerste Uitvoeringsbescltikking
verschenen
1).
Oorzaken roor het Besluit.
Onder de werking van de dividend- en tantièriebelasting
was de naamlooze vennootschap een rechtsvorm, die op
fiscaal gebied veel voordeelen meebracht. Deze belasting
werd niet geheven over de winst, doch slechts over het-
geen de naamlooze vennootschappen uitkeerden. Van het
deel van de winst, dat in de ITaamlooze vennootschap
werd gereserveerd, werd geen belasting geheven. Aange-zien de inkomstenbelasting zich eveneens beperkte tot de
uitgedeelde winsten, kon een aanzienlijk deel van de
winst buiten iedere heffing blijven. Het tarief van de divi-
dend- en tantièmebelasting was niet hoog, 9,05 pCt. Door
verhooging van opcenten bedroeg het tenslotte 12.05 pCt.
De nood van de schatkist bracht mede, dat de heffing
van de naamlooze vennootschappen niet beperkt kon
blijven tot een heffing over de uitgekeerde winst. In 1940 werd bij het Besluit op de Winstbelasting 1940 ingevoerd
een heffing over de
totale rinst
van de naamlooze vennoot-
schappen. Het reserveeren van winst zonder dat daar-
over belasting behoefde te worden betaald, nam hiermede
een einde. 1-let Besluit op de Winstbclasting is overi-
gens in de wijze van bepaling van de winst faciel en
laat nog toe voor verschillende doele-irden een deel van de
winst belastingvrij te reserveeren, zooals voor het
vormen van een reserve voor risico’s, welke plegen te
worden verzekerd, doch niet zijn verzekerd, en van een re-
serve tot gelijkmatige verdeeling van kosteh en lasten.
Het tarief van de winstbelasting was niet hoog. Het
bedroeg, inclusief 15 opcenten, 11* pCt. Door de invoering
van de winstbelasting was de rechtsvorrn van de naam-
boze vennootschap reeds wat minder aantrekkelijk ge-
worden.
Aan het einde van 1940 vond een drastische verhooging
van de opcenten op de winstbelasting plaats. Het tarief
steeg hierdoor tot 26* pCt. of 31* pCt., al naar gelang de
winst niet meer of meer bedroeg dan 8 pCt. van het
gestorte kapitaal. De rechtsvorm van de naamlooze ven-
nootschap bracht nu mede, dat over de gemaakte winst
een vrij hooge belasting diende te worden voldaan. Over
de uitgekeerde bedragen werd bovendien inkomstenbe-
lasting geheven. De fiscale voordeelen van den rechtsvorm
gingen na deze verhooging van opcenten wel tot het ver-
leden behooren.
Hierbij bleef het niet. T-let ligt in het voornemen de
winstbelasting andermaal te verhoogen, zoodat het ver-
hoogde tarief zal worden toegepast van een in het verleden
liggend tijdstip af. Het tarief is nog niet bekend. Op-
gemerkt kan hier worden, dat het in Duitschland voor
1941 oploopt tot maximaal 45 pCt., voor 1942 tot maxi-
maal 50 pCt. van de winst. Het ligt bovendien in het
voornemen hier te lande de naamlooze vennootschappen
in een vermogensbelasting te betrekken.
In 1941 werd ingevoerd de superdividendbelasting,
waaraan de -naamlooze vennootschappen met een aan-
deelenkapitaal van f 500.000.-
7
. of meer werden onder-
worpen. Deze belasting treft de uitdeelingen van dividend
boven 6 pCt. naar een stijgend tarief van 50 tot 400 pCt.
1)
In dit artikel zullen het Besluit en de Eerste Uitvoerings-
beschikking zonder onderscheiding worden aangeduid als ,,het
Besluit”.
De belooning van commissarissen werd aan de commissa-
rissenbelasting onderworpen, welke eveneens naar een
hoog tarief wordt geheven. En naast al deze belastingen
treft de inkomstenbelasting de uitkeeringen naar het tarief,
dat in het Besluit op dc Inkomstenbelasting 1941 is neer-
gelegd, en dat voor de genieters doorgaans aanzienlijk
hooger is dan het tarief naar hetwelk de inkomstenbe-
lasting vroeger werd geheven.
De eens fiscaal zoo voordeelige rechtsvorm van de
naamlooze vennootschap is door de hiervoor genoemde
maatregelen veelal zeer onvoordeelig geworden. Velen
zouden daarom gaarne uit dezen rechtsvorm treden. Dit
ging echter niet zoo eenvoudig. Indien men de naamlooze
vennootschap ging liquideeren, zou winstbelasting ver-
schuldigd worden over de bij de invoering van de winst-
belasting aanwezige winst, de zgn. ,,overgangsreserve”.
Al hetgeen boven het gestorte kapitaal op de aandeelen
werd uitgekeerd, zou bovendien worden getroffen door
inkomstenbelasting. Gelet op het tarief van de winst-
belasting en dat van de inkomstenbelasting was liquidatie niet mogelijk zonder het grootste deel van de in de naam-
boze vennootschap aanwezige reserves aan deze belastin-
gen te verliezen. Bovendien zouden worden geheven de
Qverdrachtsbelastingen (omzetbelasting, evenredig regi-stratierecht en waardevermeerderingsbelasting). Bedroeg
het aandeelenkapitaal f 500.000.— of meer, dan diende
ook met de superdividendbelasting rekening te worden
gehouden
2).
1-let Liquidatiebesluit 1941 geeft hier echter uitkomst.
Welke roordeelen biedt het Besluit?
Aan het Besluit ligt ten grondslag: over de winst,
voorzoover niet eerder belast, wordt bij de liquidatie
volledig ivinstbelasting geheven; de liquidatie-uitkeeringen
zijn echter vrij van inkomstenbelasting. De vrijgevigheid van het Besluit gaat aldus vrij ver. Zelfs de bedragen, die
uit de winst van het laatste boekjaar anders op de aan-
deelen zouden zijn uitgekeerd, komen nu, als deel van de
liquidatieuitkeering, vrij van inkomstenbelasting. De
winstbelasting zal niet worden geheven naar het hooge
tarief, dat nog zal worden vastgesteld. Zij zal zich beper-
ken tot 26* of 31* pCt. naar gelang van de grootte van de
winst over het laatste boekjaar. Met dit tarief zal dus
worden getroffen zoowel de winst over dit laatste boekjaar, ahs de bij de liquidatie tot uitdeeling komende ,,overgangs-
reserve”. Voorts wordt afgezien van het heffen van super-
dividendbelasting, zoowel van die, welke bij de liquidatie
verschuldigd zou zijn geworden, als van die, welke reeds
wegens eerder gedane uitdeelingen is verschuldigd. Aan de heffing van commissarissenbelasting komt een einde.
De overdrachtsbelastingen worden niet geheven. Voor
de waardevermeerderingsbelasting moet een klein voor-
behoud woi-den gemaakt, waarop nader zal woiden terug-
gekomen.
De ontbinding en de eereffening.
De vergadering van aandeelhouders dient uiterlijk
15 December 1941 een besluit te nemen tot ontbinding
van de naambooze vennootschap. Mocht dit besluit reeds
zijn genomen, echter na 31 December 1940, dan kan
op het Liquidatiebesluit nog een beroep worden gedaan.
De vereffening van de naamlooze vennootschap regelt
het besluit op een bijzondere wijze. Deze vereffening
geldt echter alleen tegenover den fiscus en dan nog slechts
waar het betreft de heffing van de winstbelasting, de
inkomstenbelasting, de dividendbelasting en de commis-
sarissenbelasting. Met de privaatrechtelijke vereffening
laat het Besluit zich niet in. 1-let doel hiervan is in fiscaal
‘)
De Nederlandsclie Staaiscourant van 28/29 November 1941,
No. 233, houdt in een aanvullingsbesluit op het Besluit op dc Di-
videnclbeperking 1941. De verplichte beperking van de uitdeelingen
geldt niet ten aanzien van uitdeelingen, welke terzake van de ont-
binding van een vennootschap worden gedaan. Wegens die uit-
deelingen is geen superdividend belasting verschuldigd, behoudens
in een bijzonder geval.
-,
‘”!’
‘s-
‘
7
‘_•*,
3 December 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
685
opzicht tot een snelle vereffening te geraken. De voor
de belastingadministratie in het zicht zijnde admini-
stratieve werkzaamheden waren hieraan niet vreemd.
Zoo zou reeds vÔôr de invoering van de vermogens-
belasting van lichamen een beperking van het aantal
naamlooze vennootschappen wenschelijk zijn.
Het Besluit laat de naamlooze vennootschap vereffenen
door een fictieve overdracht van al haar bezittingen en-
schulden aan de aandeelhouders
op
een door haar ge-
kozen tijdstip. Van dit tijdstip af bestaat de naamlooze
vennootschap
voor den jiscus
niet meer. 1-let gekozen
tijdstip noemt het Besluit het ,,overdrachtstijdstip”.
In de keuze van het overdrachtstijdstip is de algemeene
vergadering van aandeelhouders of het door haar gemach-
tigde orgaan – met zekere beperkingen – Vrij. De
laatste datum, waarop het overdrachtstijdstip mag
vallen, is 15 December 1941. Ofschoon het begrij-
pelijk zou zijn, indien de vroegste datum voor het
overdrachtstijdstip die van het ontbindingsbesluit was,
kent het Besluit een overdrachtstijdstip, dat ligt véÔr het
ontbindingsbesluit. Een zoodanig vroeger tijdstip, het-
welk moet liggen nft 31 December 1940, mag echter alleen
worden gekozen, indien de bezittingen en schulden op de
gezamenlijke aandeelhouders, tezamen uitmakende een
,,firma”, voor bedrijfsdoeleinden overgaan. De strekking
van deze regeling is, het mogelijk te maken om van een
eerder tijdstip af, ten vroegste 1 Januari 1941, van de
winstbelasting te worden bevrijd, waarvoor dan echter de inkomstenbelasting in de plaats treedt. De termijn, binnen welken het besluit tot ontbinding
dient te worden genomen, kan in bijzondere gevallen
door den Secretaris-Generaal van het Departement van
Financiën worden verlengd, ook tot na 31 December 1941.
De termijn, binnen welke het overdrachtstijdstip moet
vallen, kan in bijzondere gevallen eveneens worden ver-lengd, echter slechts tot 31 December 1941
3).
De operdrachtsbalans.
Het Besluit verlangt, dat al de fictief overgaande be-
zittingen en schulden van de naamlooze vennootschap op
het overdrachtstijdstip worden samengebracht in een
overdrachtsbalans. Alle bezittingen en schulden van de
naamlooze vennootschap dienen hierop voor te komen.
De overdrachtsbalans dient in de eerste plaats tot
bepaling van het eindvermogen van de fictief vereffende
naamlooze vennootschap. Dit eindvermogen dient te
worden vastgesteld voor de heffing van de winstbelasting
over het laatste boekjaar. De winst toch dient, naar het
Besluit op de Winsthelasting, te worden bepaald, door
het vermogen aan het einde van een boekjaar te vermin-
deren met dat aan het begin van het boekjaar en aan het
verschil toe te voegen wat in het boekjaar anders dan voor
bedrijfsdoeleinden aan de naamlooze vennootschap is
onttrokken. Voor de wijze, waarop de overdr’achtsbalans
wordt opgemaakt, komt het er op aan, of en door wien het bedrijf van de naamlooze vennootschap wordt voortgezet.
De ,,firma”.
• 1-let Besluit maakt onderscheid tusschen de gevallen,
) De bevoegdheid om cle termijnen,, binnen welke het besluit
tot ontbinding en het overdrachtstijdstip moeten vallen, te ver-
lengen tot het einde van 1941 heeft de Secretaris-Generaal van het
Departement van Financiën thans overgedragen aan cle Inspecteurs
der belastingen, die ten aanzien van verzoeken om verlenging een
welwillend standpunt innemen. Deze Inspecteurs kunnen voorts
toestaan, dat- het besluit tot ontbinding wordt genomen na 31
December 1941, indien men wil overgaan in een ,,firma”, doch
wil wachten op de wijziging in cle regeling van de commanditaire
vennootschap, die in voorbereiding is.
In bijzondere gevallen, zooals hij moeilijkheden hij overdracht
van deviezen, van een binnenvaartuig, van een vergunning inge-
volge de Drankwet, ed., die uit den weg geruimd moeten worden
voordat men tot ontbinding van de naamlooze vennootschap kan
besluiten, kan de Secretaris-Generaal voornoemd toestaan, dat het
besluit tot ontbinditig eerst na 31 December 1941 wordt genomen.
Het overdrachtstijdstip kan echter nimmer na 31 December 1941 komen te liggen.
waarin het bedrijf van’de naamlooze vennootschap door
le gezamnlijke aandeelhouders zal worden voortgezet
sn die, waarin dit niet gèschiedt. Eerstgenoemde gevallen
beschouwt het Besluit als de normale gevallen, en de
liscale tegemoetkomingen gaan voor deze gevallen het
verst. De gezamenlijke aandeelhouders op het overdrachts-tijdstip moeten dan een ,,firma” gaan vormen. 1-Jet Besluit,
dat niet alleen beoogt de belastingplichtigen te helpen,
doch ook de werkingssfeer van de naamlooze vennoot-
schappen in te perken, eischt, dat de leden van de ,,firma”
natuurlijke personen zijn
4).
Een ,,firma” kan zijn zoowel een gewone vennootschap
onder firma als een commanditaire vennootschap, mits
niet op aandeelen. Onder een ,,firma” wordt mede ver-staan de eenige aandeelhouder, die het bedrijf voortzet.
Teneinde moedermaatschappijen in de gelegenheid te
stellen haar dochterondernemingen te liquideeren, wordt
onder de ,,firma” uitzonderingsgewijs ook begrepen de
naamlooze vennootschap – eenig aandeelhoudster —;
die het bedrijf voortzet, of het bedrijf van de ontbonden
vennootschap in het hare doet opgaan.
Het Besluit, dat de grootere fiscale voordeelen. alleen
wil verleenen bij voortzetting van het bedrijf door hen,
die tevoren aandeelhouder waren, stelt tenslotte den
eisch, dat de kapitaalverhoudingen in de firma overeen-
stemmen met die in de naamlooze vennootschap. De
deelnamen in het kapitaal van de firma moeten in de-
zelfde verhouding tot elkaar staan als de deelnamen in
het kapitaal van de naamlooze vennootschap. Deze laatste
eisch levert in de praktijk moeilijkheden op. Er kunnen
aandeelhouders zijn, die noch vennoot in de firma, noch
commanditait’ vennoot willen worden, of die men niet als
vennoot wil opnemen. Is het in dit geval onmogelijk om te liquideeren met de grootere fiscale voordeelen? Dit is
toch mogelijk. De kapitaalverhoudingen in de firma
moeten overeenstemmen met die in de naamlöoze ven-
nootschap op
het overdi’achtstijdstip.
Men dient dan vôôr
het overdrachtstijdstïp de kapitaalverhoudingen in de
naamlooze vennootschap te wijzigen, zoodat zij overeen-
stemmen met die, welke in de firma zullen moeten be-
staan. De aandeelen van aandeelhouders, die geen vennoot
in de firma zullen worden, dienen véér het overdrachts-
tijdstip te worden overgenomen door hen; die als vennoot zullen optreden. Een veel voorkomend ‘geval is, dat ‘men
— omdat de wettelijke bepalingen niet toelieten, dat één
persoon een naamlooze vennootschap oprichtte –
dit heeft gedaan tezamen met een boekhouder, die een
aandeel verkreeg. De boekhouder wil men niet als lid van
de firma toelaten. Men kan dan toch liquideeren met de
grootere fiscale voordeelen, mits men véôr het overdrachts-
tijdstip het aandeel van den boekhouder koopt. Het is
ook mogelijk, dat men de naamlooze vennootschap wil
doen overgaan in een bestaande vennootschap onder
firma. Behooren alle aai’ideelen tot het vennootschappelijk
vermogen van de firma, dan zijn de vennooten in de aan-
deelen gerechtigd in dezelfde verhouding als zij gerechtigd
zijn in het geheele vermogen van de firma. Indien nu in
het vermogen van de firma de bezittingen en schulden
van de naamlooze vennootschap komen, dan komt hier-
door in de onderlinge deelgerechtigdheid van de vennooten
geen wijziging. Zij zijn dus na het overdrachtstijdstip op dezelfde wijze in het vermogen van de firma deel-
gerechtigd als zij tevoren waren in de aandeelen van de
naamlooze vennootschap. Zijn de aandeelen in handen
van personen, die de aandeelen in privé bezitten,
dan dienen deze lieden tot de firma toe te treden en
vôôr het overdrachtstijdstip de aandeelen in de firma
in te brengen.
Voordeelen bij de ,,firma”.
De voordeelen bij voortzetting van het bedrijf door een
,,firma” bestaan hierin, dat bij het opmaken van de over-
‘)
Een bijzonder geval, waarin een naamlooze vennootschap corn-
manditair vennoote kan zijn, blijft hier buiten beschouwing.
686
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
8 December 1941
drachtsbalans de activa en passiva kunnen worden ge-
vaardeerd naar de regelen van de artikelen 10 en ’11 van
het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941. Dit komt
hierop neer, dat de activa en passiva worden gewaardeerd
naar goed koopmansgebruik. Volkomen vrij is men hij
het hanteeren van dit begrip niet. Bij de waardeering van
activa mag doorgaans niet lager worden gegaan dan tot de
werkelijke aanschaffings- of voortbrengingskosten. Op
zaken, die voor de uitoefening van het bedrijf worden ge-
bruikt, mogen echter redelijke afschrijvingen in mindering
worden gebracht. Tenslotte mag de waarde van activa op
een nog lager bedrag worden gesteld, indien men kan aan-
toonen, dat de bedrijfswaarde lager is. Onder bedrijfs-
waarde wordt verstaan de waarde, die iemand, die het
geheele bedrijf ter voortzetting overneemt, aan het acti-
vum zou toekennen.
Wordt het bedrijf niet door een ,,firma” voortgezet,
dan dienen de activa te worden gewaardeerd naar ver-
koopwaarde, tenzij de bedrijfswaarde hooger ligt. In dit
laatste geval komt de bedrijfswaarde in aanmerking.
Een uitzondering is toegelaten voor het geval zaken, die
bestemd waren door de naamlooze vennootschap te
worden verhuurd of gebruikt (bedrijfsmiddelen, geen
voorraden), overgaan aan de
gezamenlijke
aandeelhouders,
die het bedrijf echter niet, voortzetten. Deze mogen,
een bijzonder geval daargelaten, dan worden gewaardeerd
op de bedrijfswaarde, hier veelal de verkoopwaarde, op 9
Mei 1940, verminderd met de wegens slijtage vereischte af-
schrijvingen sinds dien datum.
1-Jet zal duidelijk zijn, dat bij de eerste wijze van
waardeering het eirdvermogen van de naamlooze ven-
nootschap in den regel veel lager zal liggen dn hij de
tweede wijze van waardeering. Dewinst van de naamlooze
vennootschap over het laatste boekjaar, die van het ver-
schil tusschen eind- en beginvermogen afhangt, zal bij de
eeiste wijze van waardeering veel geringer zijn dan bij
de tweede en dus ook de verschuldigde winstbelasting.
In het bijzonder zij nog opgemerkt, dat bij de eerste
wijze van waardeering goodwill, in het bedrijf van de naam-
boze vennootschap gevormd, niet in aanmerking komt.
Naar goed koopmansgebruik kent men hieraan in het al-
gemeen voor de winstberekening geen waarde toe. Bij de
twêede wijze van waardèering mag de in het bedrijf aan-
wezige goodwill niet buiten aanmerking blijven, aangezien
deze bedrijfswaarde heeft.
Bij voortzetting van het bedrijf door een ,,firma”,
geeft het Besluit voorts een vrijgevige regeling voor de
inkomstenbelasting over de tantièmes, die hij de liquidatie
aan de vennooten van de ,,firma” opkomen.
De Winst oQer het laatste boekjaar.
Naast het vermogen aan het einde van het jaar, waar-
over hiervôôr werd gesproken, is.voor de bepaling van de
winst van belang het vermogen aan het begin van het
jaar. Dit vermogen wordt naar andere regelen bepaald,
dan het eindvermogen. Niet de artikelen 10 en 11 van
het Besluit op de Inkomstenbelasting gelden hiervoor
(zooals bij de bepaling van het eindvermogen bij over-
gang op een ,,firma”), noch komt in den regel de ver-
koopwaarde in aanmerking (zooals veelal het geval is bij
de bepaling van het eindvermogen, indien niet een firma
de naamlooze vennootschap opvolgt). Het beginveimogen wordt bepaald naar de regels, die het Besluit op de Winst-
belasting geeft en deze houden slechts in, dat de activa
en passiva naar goed koopmansgebruik worden geschat,
welke formuleering de bedoeling heeft een tamelijk
groote vrijheid te laten, mits het gekozen stelsel van
schatten van jaar tot jaar consequent wordt gevolgd.
De verschillende waardeeringsregelen voor het begin-
en eindvermogen kunnen hiertusschen een groot verschil
veroorzaken, hetwelk zich geheel in de winst afspiegelt.
Gesteld een bedrijfsgebouw is voor het beginvermogen
zeer laag gewaardeerd, zoodat hierin een groote stille
reserve is gelegen. Voor het bepalen van het eindvermogen
komt dan, indien het bedrijf overgaat aan een ,,firma”,
in het algemeen in aanmerking de aanschaffingsprijs,
verminderd met een redelijke afschrijving, of anders de
bedrijfswaarde (tenminste den verkoopprijs; bij overgang
aan de gezamenlijke aandeelhouders de bedrijfswaarde
van 9 Mei 1940, verminderd met eenige afschrijving
sinds dien datum).
De stille reserve verhuist hierdoor naar de winst.
Het Besluit op de Winstbelasting laat voorts bij het be-
palen van het vermogen aftrek van eenige passiva toe,
die geen schulden zijn. 1-Jet merkt namelijk als aftrekbare
passiva aan: reserves voor assurantie-eigen-risico en
reserves, tot gelijkmatige verdeeling van kosten en lasten.
Bij de bepaling van het beginvermogen werden deze posten
in mindering gebracht. Bij de bepaling van het eindver-
mogen is dit niet geoorloofd. Deze posten gaan dus ook
deel uitmaken van het verschil tusschen het eind- en het
beginvermogen en dus ook van de winst.
Bij het vorenstaande is er van uitgegaan, dat de naam-
boze vennootschap aan liet einde van het laatste boekjaar
een (eind)vermogen heeft. Met de woorden van het Be-
sluit is dit niet in overeenstemming. Dit neemt voor de
heffing van de winstbelasting aan, dat onmiddellijk vôér
het overdrachtstijdstip de naamlooze vennootschap werd
vereffend, zoodat zij geen eindvermogen heeft. Onmiddel-
lijk vôôr het overdrachtstijdstip is het eindvermogen,
anders dan voor bedrijfsdoeleinden, aan de vennootschap
onttrokken. Voor de berekening van de winst maakt het
echter geen verschil of het eindvermogen als zoodanig in
aanmerking wordt genomen, dan wel als begrepen in de
onttrekkingen anders dan voor bedrijfsdoeleinden. Ook
in het laatste geval draagt het bij tot de winst, voor-
zoover het het beginvermogen overtreft.
De ooeigangsreseroe.
De bepaling, dat de vennootschap wordt geacht on-
middellijk vôôr het overdrachtstijdstip te zijn ontbonden
en vereffend, is van belang voor de winst, die bij den aan-
vang van de heffing van de winsthelasting in de naam-
boze vennootschap aanwezig was. Volgens het Besluit
op de Winsthelasting worden uitdeelingen ten laste van
de overgangsreserve gevoegd bij de belastbare som over
het jaar, waarin de uitdeeling plaats vindt. De overgangs-
reserve nu wordt geacht te zijn uitgedeeld onmiddellijk vôôr het overdrachtstijdstip en dient dus te worden ge-
voegd bij de belastbare som voor de winstbelasting over
het laatste boekjaar. De winstbelasting, die over de over-
gangsreserve is verschuldigd, mag echter tevoren op het
bedrag van deze reserve in mindering worden gebracht.
Tarief nan de winst belasting.
De winstbelasting, die over de winst van het laatste
boekjaar• wordt geheven, bedraagt 26J pCt., indien de
winst 8 pCt. van het gestorte kapitaal niet te boven gaat.
Zij bedraagt 31J pCt., indien de winst meer bedraagt.
De 8 pCt. wordt evenredig verminderd, indien een boek-
jaar korter dan twaalf maanden heeft geduurd.
Van de overgangsreserve wordt eenzelfde percentage
geheven als van de winst over het laatste boekjaar. Hierbij
dient in aanmerking te worden genomen, dat van de
overgangsreserve echter vooraf de belasting in mindering
mag worden gebracht. De grootte van de overgangsreserve
speelt bij de bepaling van het percentage, dat wordt ge-
heven, geen rol. Is de winst over het laatste boekjaar
hoog, waarop door bepalingen aangaande de waardeering
van het eindvermogen veel kans bestaat, dan worden de
oude reserves na aftrek van de belasting met 311 pCt.
belast.
De firma na het ooerdrachtstijdstip.
Ofschoon in den regel na het overdrachtstijdstip privaat-
rechtelijk de naamlooze vennootschap nog bestaat, neemt
de fiscus voor de in het Besluit genoemde belastingen aan,
3 December 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
687
dat de bezittingen en de schulden aan de gezamenlijke
aandeelhouders zijn overgegaan en deze het bedrijf uit-
oefenen in een ,,firma”. Een volkomen gefingeerde toestand
dus. Van de winst van de firma” wordt van het over-
drachtstijdstip af, ten laste van de vennooten, inkomsten-
belasting geheven. Voor de winst, die de ,,firma” maakt,
is het van belang voor welk bedrag de activa en passiva
in het bedrijfsvermogen zijn gebracht. 1-let Besluit bepaalt
hieromtrent, dat de activa en passiva worden geacht te
zijn ingebracht voor de bedragen, waarvoor zij respectieve-
lijk op de overdrachtsbalans voorkomen.
Ziehier dus een tweede functie van de overclrachtsbalans.
Zij dient niet alleen voor de bepaling van het eindvermogen
van de naarnlooze vennootschap, doch ook voor de be-
paling van het heginvermogen van de ,,firrna”. Dit brengt
onder meer mede,dat hij de bepaling van de afschrijvingen
op de hedrijl’smiddeler de bedragen van de overdrachts-
balans als aarischaffingskosten in aanmerking dienen te
worden genomen, cii dat bij verkoop van voorradige goe-
deren vOor ccii prijs, die deze bedragen te boven gaat,
winst wordt gemaakt. Is het dus het belang van de naam-
boze vennootschap, dat de activa voor de overdrachts-
balans laag worden gewaardeerd, het belang van de fir-
manteli is juist het tegenovergestelde. Dit punt kan van
belang zijn, indien de naamlooze vennootschap op het
tijdstip, waarop de heffing van de winsthelasting aanving,
een verlies had, dan wel een zgn. negatieve overgangs-
reserve. Zij mag deze negatieve overgangsreserve gedurende drie jaren conipenseeren met in deze jaren behaalde winsten,
die hierdoor dus belastingvrij worden. Indien de over-
gangsreserve aanzienlijk negatief is, laat liet de naam-
boze vennootschap onverschillig, of een winst over het laatste boekjaar hoog of laag is. Zij zal in dit geval ter-
wille van de firmanten haar activa op de overdrachts-
balans hoog willen waardeeren.
Toestand na het oi-‘erdrachtstijdstip indien er geen ,,firma” is.
indien de gezamenlijke aandeelhouders liet bedrijf van
de naamlooze niet in een aan alle vereischten voldoende
,,firma” voortzetten, neemt de fiscus aan, dat de gezamen-
lijke aandee]houders, aan wie de bezittingen en schulden
op het overdrachtstijdstip worden geacht te zijn ovr-
gegaan, tezamen een maatschap vormen, welke voort-
duurt zoolang de naamlooze vennootschap niet privaat-
rechtelijk vereffend is en de toestand van onverdeeldheid
dus bestaat. Zij kunnen tezamen een bedrijf uitoefenen,
dat dan bron van inkomen is, doch evenzeer is het moge-
lijk, dat zij geen bedrijf uitoefenen. In dit laatste geval
zijn de tot de maatschap behoorende zaken bronnen van
inkomen voor hen. Verkoopt in liet eerste geval – dus als de vroegere aandeelhouders tezamen een bedrijf uitoefe-
nen – de privaatrechtelijk nog bestaande naamlooze
vennootschap zaken boven den prijs, waarvoor zij moeten worden geacht in liet bedrijf van de maatschap te zijn in-
gebracht, dan wordt bedrijfswïnst gemaakt, waarover in-
S
komstenbelasting ten laste van de aandeelhouders wordt
geheven. Wordt in het tweede geval – dus indien te-
zamen geen bedrijf wordt uitgeoefend — een bezitting met
winst verkocht, dan wordt de winst niet door inkomsten-
belasting getroffen, tenzij zij uitmaakt: ,,inkomst uit
speculatie”.
Zoowel de verkoop van zaken, die de aandeelhouders worden geacht buiten bedrijf te bezitten, aan derden, als
de overgang van zaken op een of meer van hen, kan er
toe leiden, dat inkomsten uit speculatie worden genoten.
De zaken toch worden geacht door de gezamenlijke aan-
deelhouders onder bezw’arenden titel te zijn verkregen
voor een prijs, gelijk aan de ivaarde volgens de overdrachts-
balans. Worden de zaken door de privaatrechtelijk be-
staande naamlooze vennootschap voor een hoogereil prijs
verkocht – w’at onroerend goed betreft binnen twee
jaar, wat andere goederen betreft binnen één jaar na het
overdrachtstijdstip – dan verwerven de aandeelhouders
inkomsten uit speculatie. Gaan de zaken over op een of
meer van hen, dan worden de overigen geacht hun aandeel
onder bezwarenden titel te hebben vervreemd en kunnen
dezen inkomsten uit speculatie verwerven. Opgemerkt
wordt hierbij, dat inkomsten uit speculatie slechts belast-
baar zijn voorzoover iemand, alle dergelijke inkomsten
voor het betrekkelijk kalenderjaar tezamen in aanmerking
genomen, meer dan f 500.— verwerft. De gevolgen ten
aanzien van inkomsten uit speculatie zijn dezelfde, indien
binnen twee jaar, respectievelijk één jaar, na het over-
drachtstijdstip, de zaken niet rechtstreeks van de naam-
boze vennootschap overgaan op derden of op een of meer
van de aandeelhouders, doch, hij de privadtrechtelijke
vereffening, eerst op de gezamenlijke aandeelhouders,
hetgeen geen gevolgen heeft, en vervolgens op een of meer
van hen of aan derden. Hierbij dient men echter te beden-
ken, dat dan de zaken overgaan aan de naamlooze ven-
nootschap
01)
de gezamenlijke aandeelhouders. Dit brengt
mede dat bezittingen, die bestemd waren om door de
naamlooze vennootschap te worden verhuurd of gebruikt,
in de overdrachtshalans niet behoeven te worden opge-
nomen tegen de verkoopivaardc of de eventueel hoogere
bedrijfswaarde, doch tegen de bedi-ijfswaarde vaii 9 Mei
1940, verminderd niet afschrijving wegens slijtage sinds
dien datum. De gevolgen hiervan zijn een lagere winst
van de naambooze vennootschap over liet laatste boekjaar,
doch ook een ]agere verkrijgingsprijs voor de gezamenlijke
aandeelhouders bij de berekening van de inkomsten uit
speculatie en dus hij verkoop van de bezittingen hoogere
inkomsten uit dien hoofde.
De oeerdrachtsbelast in gen.
De omzetbelasting en liet evenredig registratierecht
worden hij den privaatrechtelij ken overgang van zaken
van de raamlooze vennootschap aan de aandeelhouders
niet geheven, onverschillig of de zaken overgaan aan alle
aandeelhouders tezamen, dan wel aan een of meer van hen.
Waardevermeerderingsbelasting wordt niet geheven, indien de zaken op het overdrachtstijdstip overgaan op
alle aandeelhouders. Gaan zij over op een of meer van hen,
dan neemt liet Besluit, bij wijze van fictie, aan, dat zij op
het overdrachtstijdstip zijn overgegaan op de gezamen-
lijke aandeelhouders, waarvan eenigen vervolgens hun
aandeel aan de anderen hebben overgedragen. Deze laatste
overdracht leidt dan eventueel tot heffing van waarde-
vermeerderingsbelasting. Opgemerkt wordt hierbij nog
dat, zoowel in het een als in het andere geval, de gezamen-
lijke aandeelhouders geacht worden de zaken te hebben
verkregen voor den prijs, waarvoor de naamlooze ven-
nootschap de zaken verwierf. Wat ieder voor zijn aandeel
terstond of later maakt boven de verkoopwaarde van 9
1ei 1940 of den daarvoor in de plaats te stellen verkrijgings-
prijs van de naamlooze vennootschap, wordt door waarde-
vermeerderingsbelasting getroffen. De waardeering op
de overdrachtsbalans is voor de waardevermeerderings-belasting zonder belang.
De privaatrechtelijke vereffening van de naamlooze
vennootschap kan medebrengen, dat na het ontbindings-,
doch véér liet overdrachtstijdstip, zaken aan de ,,firma”
of aan een of meer aandeelhouders worden vervreemd.
Ook deze overdrachten stelt het Besluit vrij van omzet-
belasting en evenredig registratierecht. Voor de waarde-vermeerderingsbelasting worden de zaken geacht op het
overdrachtstijdstip te zijn overgegaan aan de gezamen-
lijke aandeelhouders, waarvan eenigen hun aandeel over-
droegen. Deze laatste overdracht kan tot het heffen van
waardevermeerderingsbelasting leiden.
Slotopmerking.
Dit artikel moge hiermede worden beëindigd. Het geeft
geenszins volledig weer
al
hetgeen het Liquidatiehesluit
en de Eerste Uitvoeringsbeschikking inhouden. Doel was
slechts eenig beeld ervan te geven hoe op fiscaal gebied
de liquidatie van een naamlooze vennootschap verloopt.
G. R. VAN ESSEN.
688
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3 December 1941
VERGOEDING VOOR SCHADE EN
ONTEIGENING.
Naast de problemen van de toekomstige woning-
behoefte
1),
welke zijn gerezen na de ramp van Rotterdam
in Mei 1940, wordt een geheel afzonderlijk complex van
problemen gevormd door de vergoeding voor geleden
oorlogsgeweldschade en voor onteigende gronden, waarop
in 1100fdzaak woonhuizen hebben gestaan
2).
Aantal woningen, dat wordt beschouwd.
Om een scheidslijn te trekken tusschen woningen
en bedrijfspanden wordt ervan uitgegaan, dat een gebouw
wordt geacht tot de bedrijfspanden te behooren, wanneer
meer dan 50 pCt. van de huur door de bedrijfsruimte
werd opgebracht. Juiste gegevens hieromtrent ontbreken,
zoodat met een schatting moet worden volstaan. Getaxeerd
wordt, dat van de 25.000 in Rotterdam verwoeste wo-
ningen er ongeveer 5000 bedrijfspanden waren in den
bovenaangegeven zin. Er resteeren derhalve 20.000
gebouwen, die vallen onder de rubriek woningen. Op
grond van gegevens van den Gemeentelijken Technischen
Dienst mogen wij aannemen, dat hierbij behoorden 2000
bedrijfsruimten voor buurtwinkels, garages e.d.
Verondersteld mag worden, dat bij den wederopbouw
van Rotterdam een aanmerkelijk scherpere splitsing
zal worden doorgevoerd tusschen bedrijfsgebouwen en
woningen. In het nieuwe plan zal op hetzelfde aantal
woningen van 20.000 slechts behoeven te worden gerekend
op 500 bedrijfsruimten, die met woningen in één pand zijn
ondergebracht. De overige bedrijfsruimten zullen dan in
zuivere bedrijfsgebouwen moeten worden ondergebracht.
Voor de bepaling van de grootte van de uit te keeren
vergoeding mag dee nieuwe groepeering geen rol spelen.
Daarbij dient dus van de genoemde 20.000 woningen
en 2000 bedrijfsruimten te worden uitgegaan.
Bedrag aan grond onder een nieuwe woning.
In het uitbreidingsplan Oud-Mathenesse werden door
de particuliere bouwers woningen gesticht, die daar
f 6.— per week doen. Voor diezelfde woning zal,
01)
grond
van de meer centrale ligging, in het stadscentrum pl.m.
f 6.75 kunnen worden gevraagd.
Aangenomen, dat de bouwkosten in Oud-Mathenesse
en de binnenstad gelijk zijn, kan door den grond de gekapi-
taliseerde meerdere huuropbrengst worden opgebracht, dus
bij een kapitaliseeringsvoet van 8 pCt:
52
x
f 0.75 x 100 pCt.
8 pCt. = pim. f 500.—
In het uitbreidingsplan Oud-Mathenesse bedroeg liet
bedrag aan grond per
–
woning rond f800.—. In de binnen-
stad zou dit bedrag derhalve f 1300.— kunnen bedragen
voor hetzelfde woningtype.
Schatten wij van de 20.000 woningen + 2000 bedrijfs-
ruimten het daarbij behoorende bedrag aan grond, evenals
in het veel jongere plan Oud-Mathenesse, op
geniddelcl
f 800.—, dan vertegenwoordigt dit een bedrag van
22.000 x f 800.— = f 17.600.000.—.
Om het bedrag, dat voor onteigening moet worden
vergoed, te kunnen voldoen uit de opbrengst van nieuw
uit te geven gronden, zou dus – gesteld, dat het ge-
middeld bedrag aan grond per woning f 1100.— be-
draagt – grond beschikbaar moeten worden gesteld
voor den bouw van 17.600.000 : 1100 = 16.000 wo-
ningen. In verband met het feit, dat in het nieuwe
plan van de binnenstad geen ruimte aanwezig za] zijn
om dit aantal van 16.000 tot stand te brengen, zal een
aantal woningen dus aan den buitenkant van de stad
moeten worden gesticht, wil men tenminste 16.000 wo-
ningen doen bouwen. Buiten het centrum zal echter de
‘)
Zie hierover mijn artikel ,,Woningbouw en schadevergoeding”
in E.-S.B. van 8 Oct. ji.
‘) De onderstaande beschouwingen gelden dus uitdrukkelijk
niet voor bedrijfspanden.
huur lager zijn en daardoor ook de waarde van den grond.
Uit het woningbouwprogramma volgt, dat het wellicht
wenschelijk is, een gedeelte van de onteigeningsbedragen
in panden in plaats van in grond te vergoeden.
De Qergoeding van schade aan oningen.
Vooi’ de opstallen staat de zaak echter geheel anders.
Terwijl de waarde van den grond in de binnenstad altijd
betrekkelijk hoog was, was de waarde van vele opstallen
gering.
De gemiddelde waarde zal in het algemeen f 2.000.-
niet te boven zijn gegaan. De waarde van de vergoedingen
van de 20.000 woningen en pim. 2.000 bedrijfsruimten
kan derhalve worden gesteld op 22.OQO x £ 2.000 =
£ 44.000.000.—. Hoewel dit bedrag niet onbelangrijk
kan afwijken van de taxatie van de Schade-Enquête-
Commissie, geeft het toch een denkbeeld van de orde van
grootte.
Vergoeding oan schade in den Qor/n van nieuwe woningen.
Gaat men ervan uit, dat de nieuw te bouwen woningen
pl.m. 240 m
3
groot zullen zijn, en dat de prijs per m
3
van
zoo’n woning gelijkgesteld mag worden aan de kosten per 1
April 1941, t.w. £ 18.— pei’ m
3
, dan komt men tot de
slotsom, dat voor dit bedrag 44.000.000 (240 x 18) =
10.185 woningen kunnen worden gesticht. Bij een prijs van f 18 per m
3
is de bouw van woningen
echtei’ niet meel’ rendeerend. In de praktijk is gebleken,
dat een wel rendeerende bouw nog mogelijk is bij een
prijs van ongeveer £ 14.— per m
3
. Zou men den eigenaren,
zooa]s bij de tot nu toe tot stand gekomen regelingen
gebruikelijk was, slechts een gedeelte van de lasten
laten dragen, dan zou men bijvoorbeeld kunnen uitgaan
van een prijs van f 16.— per m
3
voor bepaling van het
aantal woningen, dat voor liet totale vergoedingsbedrag
zou moeten worden gebouwd. Dit aantal zou dan
44.000.000
= pl.m. 11.500 bedragen.
16x 240
Een nog hoogere uitkomst zou worden verki’egen,
wanneer de regel zou worden toegepast, dat de totaal
verwoeste
inhoud
moet worden herbouwd. Stelt men, om
dit aantal te bepalen, den gemiddelden inhoud boven
den beganen grond van de verwoeste woningen op 175 m
3
en dien van herbouwdewoningen op 215 m
3
, dan zouden dus
25.000 x 175
215
= pl.m. 20.350 woningen moeten worden
herbouwd.
Bij deze veronderstelling zou uiteraard het schadever-
goedingsbedrag zonder bezwaar kunnen worden verrekend,
doch liet moet, uit hetgeen in mijn vorig artikel werd be-
toogd, duidelijk zijn geworden, dat geen behoefte of vraag
naar 20.000 woningen verwacht mag worden. Loslaten
van den eisch, dat eenzelfde inhoud herbouwd moet worden,
is derhalve dringend noodzakelijk.
Ik laat dit punt dan ook verder buiten beschouwing
en ga in het vervolg van een andere veronderstelling
uit, namelijk dat het schadevergoedingsbedrag in zijn
geheel opnieuw in woningen moet worden belegd.
Ik kwam hierboven tot de gevolgtrekking, dat circa
11.500 woningen, van het schadevergoedingsbedrag voor
opstallen zouden kunnen worden gebouwd.
Aangezien het bedrag, dat aan grond zal worden be-
steed, niet los van den opbouw kan worden bezien, zou
het bedrag voor onteigening van grond bij het bedrag
van de schadevergoeding voor de opstallen kunnen worden
gevoegd, om daarna uit het totale bedrag het aantal
woningen, dat daarvan kan worden gesticht, te betalen.
Ik kom dan tot het resultaat, dat de totale vergoeding
£ 44.000.000 + £ 17.600.000 = f 61.600.000 wordt.
De bouwkosten wederom stellende op 240 x 16 =
f 3840 per woning en het gemiddelde bedrag aan grond op
f 1.100.— kunnen voor het te vergoeden bedrag
3 December 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
689
61.600.000
3840 + 1100 = ca. 12.450 woningen worden gesticht.
Zooals uit het opgestelde woningbouwprogramma
(zie E.-S.B. van 8 Oct.) volgt, is het aantal van 12.450
veel grooter dan in aanmerking komt voor particulieren bouw en voor parliculiere exploitatie.
Dit aantal zou voor de eerste bouwperiode op niet meer
dan 5.000, in de tweede bouwperiode wellicht (doch daar
valt niet zeker op te rekenen) op eveneens 5.000 woningen
kunnen worden gesteld.
Uit één en ander valt de gevolgtrekking te maken,
dat er in de eerste plaats naar zal moeten worden gestreefd,
de thans onderhanden en in de naaste toekomst te stichten
panden als vergoeding zoowel voor onteigening, als voor
oorlogsschade te bezigen.
De rekening schijnt dan ongeveer te kloppen. Een nadere
becijfering leert evenwel het tegendeel.
Geldende regelen inzake vergoeding.
Alvorens de vormen te bespreken, die de vergoeding
kan aannemen,’ is het wenschelijk, te bezien, welke regelen
tot nu toe golden voor hulp bij de financiering van de
voor de te ontvangen vergoeding te bouwen panden.
Deze zijn:
le. de hypotheekregeling, annex de 80 pCt. regeling
d.d. 13 Augustus 1940;
2e. de toezegging van 10 pCt. der bouwkosten aan
degenen, die binnen een jaar herbouwen (besluit van den
Algemeen Gemachtigde voor den Wederopbouw van
December 1940);
Ad. le.
Het Rijk verstrekt voorschotten aan de gemeenten.
De gemeenten verleenen aan particulieren le of 2e hypothe-
ken, zijn voor rente en aflossing garant en moeten in
een eventueel verlies voor 10 pCt. deelnemen. De eerste,
dan wel de eerste en tweede hypotheek samen, mogen hoog-
stens 90 pCt. van de geschatte verkoopwaarde van het
onderpand bedragen. De rente bedraagt 4 pCt. per jaar en
de aflossing 2 pCt., de looptijd bedraagt 5 jaar met mogelijke
verlenging. Huren worden van overheidswege vastgesteld.
Daar de gelden hij wijze van crediethypotheek worden
verstrekt, heeft van de zijde van de gemeenten contrôle plaats op het vorderen van den bouw.
Indien de exploitatievooruitzichten en de financieele
positie van den belanghebbende daartoe aanleiding geven,
kan een deel der hypotheek renteloos worden verstrekt,
zulks tot een maximum van 40 pCt. der leening en van
f 600.— per woning
3).
Voor wat betreft verwoeste woningen kan de Algemeen
Gemachtigde, vooruitloopende op de schatting door de
Schade-Enquête-Commissie, de verkoopwaarde van het
betrokken perceel per 9 Mei 1940 vaststellen en aan de
eigenaren 80 pCt. van deze waarde als voorschot op de tegemoetkoming in de schade uitkeeren, met dien ver-stande, dat voor gevallen van oorlogsgeweldschade het
voorschot niet hooger zal kunnen zijn dan 80 pCt. van
f 10.000.— of f 8.000.—. Voor het ontbrekende deel wordt
hypotheek verleend op bovenstaanden voet.
Ad. 2e.
Teneinde het bouwen te bevorderen is hieraan later
toegevoegd, dat zij, die vÔôr 1 Januari 1942 met hun
bouwwerk gereed zijn, een premie ft fonds perdu kunnen
verkrijgen van 10 pCt. over de geleden schade.
Het zou buiten het bestek van dit betoog vallen, wanneer
de billijkheid van de genoemde regelen werd getoetst.
Voor een juist begrip van het hieronder volgende is het
evenwel noodig, de consequenties ervan voor de getroffenen
na te gaan. Aangezien de vergoeding van de schade per
9 Mei 1940 wordt getaxeerd, komen de prijsstijgingen van
de materialen voor rekening van de getroffenen. Neem
) Voor Rotterdam werd dit bedrag spoedig verhoogd tot t 1200
per woning; het is daarna nogmaals verhoogd.
als voorbeeld een verwoest pand van f 8.000.—, waar-
onder f 3.000.— aan grond. Voor de f 11.000.— vergoeding
voor den.opstal en den grond zouden ongeveer drie wo-
ningen van het 6.50 m-type kunnen worden gebouwd. Het renteloos deel hiervan komt neer op 3 x f 2.000 =
f 6.000.—.
De genoemde premie bedraagt daarentegen slechts
tien procent van f 8.000.— = f 800.—.
Het renteloos deel is dus aanmerkelijk grooter dan de
10 pCt.-premie. Het lijkt derhalve voor de belanghebbenden van beteekenis van de hypotheekregeling gebruik te maken,
want al volgt daaruit, dat de huren door den Algemeen
Gemachtigde worden vastgesteld, voor de lagere huur-
klassen beteekent dit niet veel, omdat, zooals in mijn
vorige artikel reeds werd aangegeven, de huren niet sterk
kunnen afwijken van de algemeene normen.
Alvorens voorstellen te doen om deze moeilijkheden op
te lossen, volgen hier eerst nog een tweetal beschouwingen,
die los van het voorafgaande staan, doch die op die voor-
stellen hun invloed doen gelden.
De eigenaar is meestal exploitant-belegger.
De eerste beschouwing betreft den getroffen eigenaar.
Deze is als regel geen bouwkundige, doch uitsluitend
exploitant-belegger. Het eigendom werd practisch steeds
geheel gereea verworven. De juistheid van den koop
kon, na ingewonnen advies van een taxateur, aan de
hand van een exploitatierekening betrekkelijk gemakkelijk
door den niet bouwkundigen adspirant-eigenaar worden nagegaan. Het zou onjuist zijn van deze soort eigenaren
te verwachten, dat zij zich met een aannemer over herbouw
vereenigen of verstaan. Bovendien zou in het laatste
geval wel geen twijfel bestaan, wie aan het langste einde
van de te sluiten overeenkomst zou trekken.
Het verdient daarom aanbeveling voor deze categorie
gedupeerden
poltooide
woningen in aanmerking te laten
komen voor vergoeding. Voor den eigenaar, die wel over voldoende bouwkundig
inzicht beschikt, blijft uiteraard het zelf bouwen onder
de bovengenoemde regelen een aanvaardbare mogelijkheid.
Plaats pan de woningtypen in het stads plan.
De tweede beschouwing betreft de plaats van de woning-
typen in het stadsplan. Zooals uit het voorgaande omtrent
de grondprijzen reeds bleek, acht ik een stijging van de
waarde, en dus van de prijzen naar het stadscentrum toe,
redelijk. Het bouwen van woningen voor minder draag-
krachtigen in het stadscentrum is dan ook onjuist te achten.
Mogen vroeger wel, bij partieele saneeringen, tactische
overwegingen er toe hebben geleid de bewoners te huis-vesten in nieuwe woningen, gebouwd op de plaats, waar de krotten werden afgebroken, bij de thans te Rotterdam
zoo grondig vernietigde binnenstad spelen deze motie’en
geen rol meer. Voor zeer kleine neringdoenden enz., die
in de city een bestaan vinden, blijven altijd nog
vrij groote woonwijken beschikbaar. Ten westen van den
Westersingel en in het oude Noorden zijn weinig kostbare woongelegenheden in ruime mate aanwezig, terwijl de af-
stand tot het stadscentrum geen belemmering kan vormen.
In het nieuwe stadscentrum behooren derhalve uit-
sluitend te komen de daar noodzakelijke bedrijven en de
woningen van diegenen, die in de city een volwaardig
bestaan vinden en die de voorkeur geven aan een stede-
lijk leven boven een leven aan den buitenkant van de stad.
Vergoeding in panden door de Patroonsbonden gesticht.
Komen we thans tot de gevolgtrekkingen.
In de eerste plaats moet de wenschelijkheid naar voren
worden gebracht, de .1000 woningen van de vereenigde
Patroonsbonden
4)
in de vergoeding voor geleden oorlogs-
schade te betrekken.
) Zie mijn vorig artikel in E.-S.B. van 8 October ji.
690
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
S December 1941
Aangezien deze bouw inderdaad voor den wederopbo.uw
dient, is dit in overeenstemming met den eisch, dat de
vergoeding dienstbaar zal worden gemaakt aan den weder-
opbouw. Met de bouwers werd tot nu toe geen regeling
over deze kwestie getroffen. Zij zouden daarom moeten
worden uitgenoodigd, de gereedkomende panden eerst te
koop aan te bieden aan getroffenen. De hypotheken
kunnen van het oude bezit worden overgeschreven naar
de nieuwe panden. De 80 pCt. uitkeering plus de ver-
melde 10 pCt. premie zullen toereikend zijn om een vol-
doende groot gedeelte van de koopsom te vormen. Het
restant kan, zoo noodig, blijven gevestigd als tweede
hypotheek. Het renteloos, voorschot kan worden over-
geschreven.
Dit restant hypotheek, met inbegrip van het renteloos
-gedeelte, zal waarschijnlijk niet meer dan t 2000 per
woning bedragen. Bij cle stichtingskosten van ruim t 4700
per woning komen dus t 2700 vrij voor vergoeding, in
totaal dus voor 1000 woningen t 2.700.000.—.
Fletzelfde kan voor andere na 9 Mei 1940 gestichte
woningen gelden, voorzoover deze voor cle eerste maal
van den bouwer (producent) worden overgedragen aan
derden.
De voor vergoeding in aanmerking komende waarde
van de 500 in aanbouw zijnde panden van diverse bouwers
5)
bedraagt in doorsnede meer dan hij de woningen van liet
1000-woningenplan het geval was; zeg per woning f3000.—,
dus in totaal f 1.500.000.—.
Recapituleeren we het geheele bouwprogramma van
de eerste periode, dan blijkt, dat ruw geschat de door
de vereenigde houwpatroons te stichten woningen ±
3,6 x t 2.700.000 = t 9.700.000.—, dus in totaal met
inbegrip van de genoemde f 1.500.000.—, rond f 11.000.000
zullen kunnen vereischen. Een belangrijk nevenvoordeel
vandezen vorm van vergoeding is, dat de bouwers hun
bedrijfskapitaal vrij krijgen ten behoeve van nieuwe
comtilexen. Voor de tweede bouwperiode is het resultaat
in de hieronder volgende recapitulatie verwerkt.
Andere eergoedingsobjecten.
Naast de door de bouwpatroons te stichten woningen,
kunnen ook andere objecten worden bezien. In de eerste
plaats het plan voor 500 woningen ten noorden van den
Goudschesingel. Deze bouw werd door den architect
J. Wils ontworpen, vôôrdat was vastgesteld, wie de
woningen zou exploiteeren. De door hem uitgewerkte
plannen kunnen bezwaarlijk anders dan in geheele blok-ken worden uitgevoerd.
Deze blokken zouden dus ôf in hun geheel aan groote
bezitters 5f aan een, in een N.V. gecombineerde, groep
kleine bezitters moeten komen.
De hypotheken van oud bezit zouden zonder bezwaar
kunnen worden overgeschreven.
Wat de ontworpen winkels langs den Goudschesingel
betreft, valt het volgende op te merken. Er is voorloopig
niet te verwachten, dat al de bedoelde winkels vlot zul-
]en worden verhurd. Ook de ontworpen woningen heb-
ben huren, die voor deze, momenteel nog weinig aantrek-
kelijke, buurt, voorloopig zeker vrij hoog zijn. De over-dracht van deze panden of de overdracht van aandeelen
aan getroffenen, gepaard gaande met overschrijving van
hypotheken, zal alleen dan voor de getroffenen aantrek-
kelijk zijn, wanneer op eenigerlei wijze een behoorlijk
rendement is verzekerd. Men zou dan ook de vraag kunnen stellen, of de opzet
van het plan wel juist is. Deze vraag moet m. i. zoowel uit
stedebouwkundig oogpunt voor een verdere toekomst
bezien, als beschouwd vanuit het belang, dat het plan
heeft voor de Volkshuisvesting in het algemeen, zeker niet
ontkennend worden beantwoord. De nieuw te bouwen
winkels aan den Goudschesingel zijn wellicht iets te groot,
5)
Zie E.-S.T.v an 8 October jI., blz. 577.
doch niet bovenmatig. Slechts de huidige woningmarkt
en de noodzaak, deze gebouwen in de vergoedingsregeling
te betrekken, maken het plan minder geschikt. In verband
hiermede ware het gewenscht, dat de overheid voor deze
complexen gedurende 5 jaar (eventueel te verlengen) een
minimum-rendement over ,,eigen kapitaal” van hijv. 4
pCt. garandeerde.
Tenslotte komen ook de woningen, door de woning-bouwvereenigingen te stichten, als beleggingsobject in
aanmerking, doch slechts in zeer beperkten vorm.
Een leening onder hypothecair verband, rentende
4 pCt., zou door de overheid kunnen worden aangeboden.
Andere eveneens kostbare objecten, die thans, gezien
de woningmarkt, den kooplust en de koopkracht van het
publiek, rfog niet kunnen rendeeren, verdienen te worden
aangevat. Ook deze kunnen dienen als vergoedingsobject,
mits over een tijdvak van 5 jaar een minimum-rendement
van het eigen kapitaal aan de belanghebbenden wordt
toegezegd.
Totaal
bedrag te t’eigoeden in den eornn eau (oonin gen of
hypotheken.
Recapituleerend kan het totale bedrag, dat op deze
wijze als vergoeding in aanmerking komt, gesteld wor-
den 01):
.Lrtc perio(Ie
Particuliere c’oningbouw.
3500 w’oningen Vereenigde Bouwpatroons. . t 9.500.000
500
,,
diverse particuliere bouwers f 1.500.000
f 11.000.000
Aandaclen.
500 woningen Goudschesingel. ………… t 2.000.000
Obligaties.
600 woningen Vreewijk. ……………. t 3.500.000
500
,,
Varkenoord …………..t 3.000.000
1000
.,
De Vaan …………….f 6.000.000
f12.500.000
‘I’VÇQede periode
Particuliere reoningbo we.
6000 woningen Vereenigde Bouwpatroons . . f 22.000.000
Obligaties.
4000 woningen in huren van f 5.— h. t 5.50
door Woningbouw Vereeniging te bouwen t 15.000.000
It eca.pitu tatie
Particuliere woningbouw ……………… t 33.000.000
Aandeelen
……………………….t 2.000.000
Obligaties …………………………t 27.500.000
Totaal Generaal f 62.500.000
De schade werd hierboven geschat op f 61.500.000.—.
liet blijkt dus, dat een vergoeding van de geleden schade
en van de onteigening in woningen slechts mogelijk is,
binnen het kader van het directe wederopbouwplan,
wanneer zeer bepaalde en lang niet onbezwaarlijke finan-
cieele maatregelen voor de getroffen eigenaars worden
vastgesteld. Ook is het mogelijk, wanneer de groei van de
stad wederom intreedt, de vergoeding te geven in wonin-gen, te bouwen voor de normale behoefte in de volgende
jaren, zonder dat uitgifte van aandeelen of obligaties
noodzakelijk is. De vergoeding zal dan echter eerst na ver-
loop van vele jaren volledig kunnen zijn geregeld.
Belegging nieuw particulter kapitaal in woningbouw.
Het behoeft, gezien het bovenstaande, wel geen betoog,
dat het niet noodig is te- Rotterdam particulier kapitaal
3 December 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
691
voor woningbouw aan te trekken. Slechts bij de ver-
strekking van
bouwcredieten
voor woningbouw is wellicht
eenig emplooi voor particulier kapitaar voorhanden.
Samenvatting.
liet beeld, dat in het vorige en in dit artikel werd
gegeven, kan in het kort aldus worden samengevat:
De verwoeste woningen waren voor een zeer groot deel
gedeclasseerd. Den particulier is het onmogelijk nieuwe
woningen op te richten voor de categorie huurders, die
deze woningen bevolkten. Deze taak behoort dâarom
door de overheid te worden overgenomen. Hierdoor komen
5000 woningen niet, althans niet direct meer, als ver-
goedingsobject in aanmerking. Voorts is de bevolking
met ± 7000 gezinnen verminderd, terwijl het percentage
leegstaande woningen vdôr de verwoesting vrij groot was.
Dieittengevolge komt slechts een deel van het betrék-
kelijk kleine aantal nieuw te bouwen woningen voor ver-
goeding in aanmerking. Het wordt daardoor uitermate
moeilijk het vergoedingsprohieern binnen afzienbaren tijd
lot oplossing te brengen.
De geldende maatregelen zijn niet voldoende om
liet geheele vraagstuk op te lossen. Ten minste f 27.500.000
zouden volgens bovenstaande berekening nog moeten
worden vergoed op andere wijze dan werd aangegeven. Hiertoe zouden aan de getroffenen schuldbekentenis-
sen kunnen worden uitgereikt, rentende 4 pCt., welke
niet mogen worden overgedragen dan met toestemming
van den Algemeen Gemachtigde voor den Wederopbouw,
en waarvan de waarde na de overdracht in de volgende
jaren op aanwijzing van dien Algemeen Gemachtigde in
nieuwen woningbouw te Rotterdam moet worden belegd.
Aangezien de toestand op de woningmarkt in de vol-
gende jaren moeilijk te voorspellen valt, kan het wen-
schelijk zijn de mogelijkheid open te stellen, dat de schade-
vergoedingsbedragen voor andere rentedragende doel-
einden van den wederopbouw worden besteed.
Willen de voorgestelde maatregelen tot hun recht
komen, dan is het wenschelijk, spoedig zoowel de schade-
vergoeding als de onteigeningsbedragen te bepalen.
De kans, dat nieuwgebouwde panden gezocht zullen
zijn voor belegging, is niet gering te achten. Bovendien zijn, zooals opgemerkt, de woningen, die
met rijkssteun op voet van de hypotheekregeling
tot stand komen, tot nu toe niet in de schadevergoedings-
regeling betrokken. Een principieele wijziging te dien
aanzien is, naar uit het voorgaande mocht blijken, vol-
strekt noodzakelijk.
Het zou aanbeveling verdienen, dat bovendien het
percentage eigen kapitaal aanzienlijk werd vergroot.
M. i. zou liet gewenscht zijn, dat liet verstrekken van
gelden op hypotheek tot bedragen uitgaande boven de
normale dekkingsnorm voor particuliere hypotheken
van plm. 60 pCt. van de waarde, wordt nagelaten.
Tenslotte is liet noodig hierbij op te merken, dat
schrijver er zich van bewust is, dat het vergoeden van de
geleden schade niet alleen wordt bemoeilijkt doordat
de behoefte aan woningen kleiner is geworden dan in
Mei 1940, doch dat afwikkeling van een en ander
bovendien wordt belemmerd door de schaarschte aan bouw-
materialen. Dit laatste bezwaar zal echter waarschijnlijk
na het sluiten van den vrede kunnen worden ondervangen.
1-let is evenwel een reden te meer, de vergoeding met
de reeds tot stand gekomen of in uitvoering genomen
woningen, speciaal die, welke op basis van de hypotheek-
regeling tot stand kwamen of komen, ter hand te nemen.
Ir. E. J. DE MAAR.
DE PRIJSREGELING IN DE BINNEN-
SCHEEPVAART IN DUITSCHLAND,
De prijsregelingen in het vervoerswezen, die den laat-
sten tijd in verschillende landen tot stand komen, moeten in de eerste plaats worden gezien als onderdeelen van de
algemeene prijspolitiek. Wanneer men er naar streeft,
liet economische leven onder de gegeven omstandighéden
zoovcel mogelijk te stabiliseeren door een uitgebreide
contrôle op de prijzen, spreekt het vanzelf, dat men deze
contrôle ook uitbreidt tot het vervoersbedrijf, dat zijn
diensten aan vrijwel alle takken van, handel en nijverheid
bewijst, en daardoor op het tot stand komen der goederen-
prijzen een zekeren invloed uitoefent.
De beteekenis, die de bindende regeling der vrachtprïj-
ze’s voor het vervoersbedrijf zelf kan hebben, komt daar-mede dus op de tweede plaats te staan. Niettemin is deze
heteekenis aanwezig, en degene, die zich interesseert yoor
de ordening van het vervoersbedrijf terwille van dit be-
drijf zelf, zal clan ook met meer dan gewone belangstelling
volgen, wat er op dit gebied gebeurt. Wij zullen in het hierna volgende aandacht schenken
aan de prijsregelingen in de binuenscheepvaart, een van
de belangrijkste verzorgers van het nationale en continen-
tale goederenvervoer. Daarbij komt voor een nadere be-
schouwing in de eerste plaats Duitschiand in aanmerking,
niet alleen, omdat daar in den laatsten tijd belangrijke
nieuwe maatregelen zijn genomen, maar ook, omdat
dit land met de moderne pri.jsbeheersching de meeste er-
varing heeft opgedaan.
Ds ,,Pieisstopverodnung
1936″
gold niet voor de binnen-
scheep(
,
aart.
Eind November 1936 werd in Duitschland de bekende
,,Preisstopverordnung” uitgevaardigd. Voor het verkeers-
wezen was van belang, dat in de ,,Erste Ausftihrungs-
verordnung zur Verordnung Über das Verbot von Preis-
erhöhungen” werd bepaald (Ziffer IV), dat de prijsfixatie
o.a. niet gold voor de vrachtprijzen in de binnenscheep-
vaart. Overwegingen van tweeërlei aard leidden er toe de
fixatie voorloopig niet op dezen vervoerstak van toe-
passing te verklaren
2),
t.w.:
1. De bijzondere wijze van prijsvorming. De ho’ogte
van den vrachtprijs wordt in de scheepvaart nl. beslissend beïnvloed door:
a. den duur van het transport, en
h. de mate waarin de capaciteit van het schip in be-
slag wordt genomen.
Dee beide factoren zijn op hun beurt weer afhankelijk
van natuurlijke omstandigheden. IJsgang, mist en hoog water verlengen veelal den duur der reis, terwijl ander-
zijds laag water den diepgang en dus de mogelijkheid voor
een volledig gebruik der laadcapaciteit vermindert. Hoe
sterk bijv. de prijzen voor laadruimte in het stroomgehied
van den Rijn plachten te wisselen, blijkt wel uit de ge-
middelde noteeringen op de schippersbeurs Ruhrort voor
het traject Ruhrort—Mannheim, welke in October 1928
R.M. 1,79 bedroegen, terwijl zij in dezelfde maand van
het jaar 1929 gemiddeld R.M. 3,50 bedroegen, in 1930 R.M. 0,60, in 1933 R.M. 1,38 en in 1936 R.M. 0,90.
2).
Behalve de algemeene conjunctuur speelt de water-
stand een groote rol in deze schommelingen.
Door liet heffen van bepaalde toeslagen, hetgeen
vooral des winters vQorkomt, tracht men in den vracht-
prijs een compensatie voor sommige dezer ongunstige
factoren te vinden. Als zulke toeslagen kunnen worden
genoemd:
a. wintertoeslagen,
voor geringere omloopsnelheid der
vaartuigen;
‘) Zie
Jösch:
Binnenschiffahri unci Preisstop .,, Deutsche Verkehrs-
Nachrichten”, 8. Jahrgang, Nr. 273. Berlin-Hamburg 1940.
‘) Die Frachtenbildung in der Binnenschiffahrt. ,, Deutsche
Verkebrs-Nachrichten’, 9. Jahrgang, Nr. 190. Ber1in-IIarnburg 1941.
692
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3 December 1941
laadtoeslagen,
indien in een haven, waarin ijsvorming
optreedt, moet worden geladen;
,,Eisliegegelder”,
indien de voorgeschreven los- en
laadtijden niet kunnen worden in acht genomen tengevolge
van ijs, ijsgang of gevaar daarvoor; en
ijstoeslagen,
indien het sleepen van schepen door
ijsvorming wordt bemoeilijkt.
Deze beide laatste toeslagen komen slechts in West-
Duitschiand voor
3).
De grondslagen der vrachtprijzen in de binnenscheep-
vaart hebben dus een eenigszins dynamisch karakter.
In zoo’n geval den prijs vast te leggen op het niveau
van een bepaalden dag, heeft zijn bijzondere bezwaren.
Een geheel jaar dient hier in oogenschouw te worden ge-
nomen, waarbij men dan nog niet aan de moeilijkheid
ontkomt, dat de natuurlijke omstandigheden, welke den
vrachtprijs in zoo sterke mate beïnvloeden, van jaar tot
jaar aan verandering onderhevig kunnen zijn.
2. De tweede overweging, die ertoe leidde de binnen-
scheepvaart voorloopig van de toepassing der prijsstop-
verordening Vrij te stellen, lag in de omstandigheid, dat de vrachtprijzen hier niet eenzijdig door den vervoerder
werden vastgesteld, doch door de ,,Frachtenausschüsse”, in welke commissies zoowel binnenscheepvaartonderne-
mingen als verzendeis zijn vertegenwoordigd. Bovendien
hebben de besluiten dezer commissies voor hun in werking
treden de goedkeuring noodig van toezichthoudende
overheidsorganen. Van een Vrije vrachtprijsvorming kon
derhalve reeds niet meer worden gesproken, het Rijk
oefende reeds een zekere contrôle uit.
Noch de toezichthoudende overheidsorganen, noch de
,Frachtenausschüsse” zelve, stonden echter in eenig verband
met den Rijkscommissaris voor de Prijsvorming; zij konden
derhalve bezwaarlijk alle gevolgen, voor het economisch leven aan een verhoogirg van den vrachtprijs verbonden, overzien. Men heeft daarom later een vertegenwoordiger
van den Rijkscommissaris voor de Prijsvorming in de
,,Frachtenausschüsse” opgenomen. Thans kunnen deze
,,Frachtenausschüsse” in zekeren zin zelfs als organen
van den Rijkscommissaris voor de Prijsvorming worden
aangemerkt. Dit is volkomen in ovèreenstemming met de
aanwijzingen, welke de Rijksverkeersminister, in zijn
kwaliteit van controleur der vrachtenmarkt, in 1936 aan de ,,Frachtenausschüsse” ten aanzien van de door hen te
verrichten taak heeft gegeven.
Speciale regelingen roor de binnenscheepraart.
Hoewel dus op grond van de hierboven vermelde over-
wegingen de vrachtprijzen der binnensrheepvaart ‘pan de
prijsstopverordening waren vrijgesteld, impliceerde dit allerminst, dat de binnenvaart nu de vrije hand had wat
betreft de verhooging van haar tarieven. Integendeel,
een ,,Runderlass des Reichsverkehrsministers und des
Reichskommissars für die Preisbildung” van 17 Decem-
ber 1936 bepaalde reeds, dat zg.
echte
prijsverhoogingen,
waaronder die verhoogingen van den vrachtprijs worden verstaan, welke niet een gevolg zijn van natuurlijke om-
standigheden en bovendien eenigerlei uitwerking hebben
op den prijs van het vervoerde goed, waren verboden, of
– juister – dat voor deze zg. ,,echte” vrachtprijsver-
hoogingen de toestemming werd vereischt van den Rijks-verkeersminister, die in overeenstemming met den Rijks-
commissaris voor de Prijsvorming zijn beslissing nam.
Een besluit van den len Februari 1938, eveneens van den
R.ijksverkeersminister en den Rijkscommissaris voor de
Prijsvorming, heeft daarop nog weer in het bijzonder den nadruk gelegd.
In wezen werd door deze regeling dus
zij het ook niet
formeel – een prijsfixatie ook voor de vrachtprijzen in
de binnenscheepvaart ingevoerd, althans inzooverre er
‘)
Storke:
Frachtzuschi9ge der )3innenscliiffarht im Winter
,,Deutsche Vcrkehrs-Nacbrichten”, 8. Jahrgang, Nr. 289.
sprake was van de zg. echte vrachtprijsverhoogingen.
Tot deze echte verhoogingen van den vrachtprijs kon
alleen worden overgegaan, indien toestemming van den Rijksverkeersminister en den Rijkseommissaris voor de
Prijsvorming was verkregen; deze toestemming werd
echter slechts bij wijze van uitzondering verleend.
Nieuwe regeling per 1 Maart
1941.
De hiervoren beschreven toestand heeft tot 1 Maart
1941 bestaan. Op dien datum werd een totale vrachtprijs-
fixatie voor de binnenscheepvaart ingevoerd. In overeen-
stemming met den Rijkscommissaris voor de Prijsvor-
ming heeft de Rijksverkeersminister nl. in ee
0
n besluit
van 1 Maart 1941 grondbeginselen voor de vrachtprijs-
regeling in de binnenscheepvaart aangegeven, teneinde
ook dit terrein meer aan de algemeene beginselen der
prijszetting aan te passen. Uitgangspunt van dit besluit
was, dat verhooging van de vrachtprijzen in de binnen-
scheepvaart in de toekomst in principe niet meer zou
worden toegestaan.
Voor alles, wat slechts op eenigerlei wijze invloed op
het prijsniveau kon hebben, was van dien datum af een
goedkeuring vereischt, dus onverschillig of dit betrof een
onmiddellijke verhooging van den vrachtprijs of een wijzi-
ging in de te leveren prestatie.
Ook de jaarcontracten moesten ter goedkeuring worden
aangeboden. Tot Maart 1941 waren deze jaarcontracten
voor het stroomgebied van den Rijn niet aan goedkeuring
onderworpen geweest, zelfs niet in geval van verhoogingen
van den gecontracteerden vrachtprijs. Dat- voor deze
prijsverhoogingen geen toestemming van den Rijks-
verkeersminister was vereischt, vond zijn oorzaak in de
omstandigheid, dat men er van hoogerhand van was uit-
gegaan, dat deze vrachtprijzen reeds uit den aard lager
zouden zijn dan de tarieven, welke dagelijks worden ge-
noteerd. Daar verhooging van deze laatste goedgekeurd
moest worden, was men van oordeel op deze wijze ook de
jaarcontracten aan een – zij het indirecte – contrôle
te hebben onderworpen. Dit neemt echter niet weg, dat
verhoogingen van den vrachtprijs, ook al komen zij nog
niet op het peil der dagelijks genoteerde vrachtprijzen,
de belangen van de verzenders ernstig kunnen beïnvloeden.
Hier kwam nog bij,’ dat de schaarschte aan laadruimte
in de binnenvaart de verwachting rechtvaardigde, dat bepaalde verzenders met de scheepvaartondernemers
zouden contracteeren tegen een vrachtprijs, welke nog boven
den dagelijks genoteerden vrachtprijs zou liggen. Een
aantal voor het jaar 1941 afgesloten overeenkomsten
vertoonde reeds, dikwijls aanzienlijke, vrachtprijsver-
hoogingen. Vandaar, dat het besluit van den len Maart
bepaalde, dat alle jaarcontracten bij de ,,Frachtenaus-
schüsse” moesten worden ingediend.
Zg.
onechte
prijsverhoogingen, waaronder worden ver-
staan door natuurlijke omstandigheden beheersehte ver-
hoogingen van den vrachtprijs, kunnen in feite elementen
eener echte prijsverhooging inhouden. Teneinde hierop
eveneens contrôle te kunnen uitoefenen bepaalde het
besluit van 1 Maart 1941, dat de zg. onechte vrachtprijs-
verhoogingen voortaan eveneens onderworpen zouden zijn
aan goedkeuring van den Rijksverkeersminister in over-
eenstemming met den Rijkscommissaris voor de Prijs-
vorming.
Echter, alleen in zeer bijzondere uitzonderingsgevallen
zou toestemming voor een verhooging van den vrachtprijs
kunnen worden verkregen. Eisch was, dat aangetoond
werd, dat het aanhouden van het bestaande tarief
aan-
zienlijke
schade aan den vervoerder zou berokkenen. Een
beroep op de omstandigheid, dat de ontvangen vracht-
prijs niet voldoende was om de kosten van een bepaalden
vervoeisdienst te dekken, zou zonder meer niet voldoende
zijn om voor het verkrijgen van een toestemming tot ver-
hooging van den vrachtprijs in aanmerking te komen.
Aangetoond moest worden, dat het bestaan der onder-
3 December 1941
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
693
neming door handhaving van den heerschenden vracht-
prijs in gevaar zou komen
4).
In feite fixeerde het besluit van 1 Maart 1941 het
niveau der vrachtprijzen dus in mindere of meerdere
mate op het peil van 1936. In de Duitsche hinnenscheep-
vaart had in dat jaar echtër een aanmerkelijke over-
capaciteit bestaan, wat de vrachtprijzen, als gevolg
van het groote aanbod ten opzichte van de vraag, naar
beneden drukte. 1-let kan dar ook geen verwondering
vekken, dat uit binnenscheepvaarderskringen de wensch
naar verhooging der vrachtprijzen naar voren kwam.
Te bevoegder plaatse bleek men echter niet geneigd aan
dezen wensch gehoor te geven
5
). Immers door de betere
bezettingsgraad der vaartuigen als gevolg van de voort-
durend stijgende vraag naar laadruimte, was, ook zonder
vrachtprijsverhooging, de rentabiliteit der binnenscheep-
vaartondernemingen aanzienlijk verbeterd. Tevens hield
men er rekening mee, dat een aantal vrachtprijzen ten op-
zichte van het niveau van 1936 reeds aanzienlijk was ver-hoogd, zoodat de werkelijk zeer ongunstige verhoudingen
vrijwel waren opgeheven.
Verdere regeling ter stabili.seering.
Met de invoering van deze regeling was echter nog niet het
einde hereikt. Verdere stappen op het gebied van de sta-
biliseering der vrachtprijzen in de hinnenscheepvaart
waren in voorbereiding, welke als uiteindelijk doel hadden
6
)
den verzenders, evenals in het spoorwegverkeer, uni-
forme en vooral in vaststaande tarieven verankerde,
onmiddellijk afleesbare vrachtprijzen te geven
7).
Het besluit van 1 Maart 1941, dat niet anders dan
bepaalde richtlijnen gaf voor het maximum der vracht-
prijzen, moet dus worden beschouwd als een overgangsmaat-
regel tusschen de volkomen vrije vrachtprijsvorming
en de totale regeling der vrachtprijzen in de binnen-
scheepvaart. Voor een dergelijke totale regeling der vracht-
prijzen is kortgeleden een rechtsgrond geschapen in de
,,Verordnung über die Frachtenbildung in der Binnen-
scliiffahrt”
8),
welke 15 October jl. in werking trad.
Deze verordeninfixeert de vrachtprijzen in de binnen-
scheepvaart, zoowel de jaarcontracten als de dagelijks
genoteerde, op het peil van 1 September 1941. Het mag eenige verwondering wekken, dat men de vrachtprijzen
thans vastlegt op het niveau van dezen dag, terwijl in
December 1936 reeds een verbod van echte prijsverhoo-
gingen was uitgevaardigd, doch dit vindt zijn oorzaak in
de omstandigheid, dat het uitvaardigen van de onder-
havige verordening in de eerste plaats ten doel heeft een
meer formeelen, aan de algemeene prijszettingsbeginselen
aansluitende, rechtsgrond te scheppen voor de vracht-
prijsvorming in de toekomst.
Ten aanzien van de prijsfixatie deed zich een moeilijk-
heid voor met betrekking tot de onderscheidene toeslagen,
die, van natuurlijke omstandigheden afhankelijk, op 1
September van dit jaar buy, niet voorkwamen (ijstoeslagert).
Treden deze natuurlijke omstandigheden op, dan kan
voor de toeslagen worden gerekend met de tijdsruimte
vôÔr 1 September. Voorzoover zulke toeslagen tot dusverre
‘)
Zie: Preisstop in der Binnenschiffahrt. ,, Deutsche Verkehrs-
Nachrichten”, 9. Jahrgang, Nr. 69.
‘) Voor zoover althans de in noot 1) genoemde publicatie van
Dr. Jôsch, Referent helm Reichskommissar für die Preisbildung,
als een officieele stem mag worden beschouwd.
‘) Vgl. Genorm te Binnenschiffabrtsfrachten .,, Deutsche Ver
–
kehrs-Nachrichtcn”, 9. Jahrgang, Nr. 176.
‘) Voor het stukgoeclerenvervoer over (ten Rijn is een stuk-
goederentarief ontworpen, dat tevens ten doel heeft voor dit ver-
voer het gebruik der Rijnseheepvaart te bevorderen. Het ontwerp, dat een staffeltarief inhoudt, zoowel voor kleine zendingen stuk-
goed als voor zendingen’ van 5, 10, 30 en 50 ton, is thans gereed.
Zie: Zur Einführung eines Stiickguttarifs in der Rheinschiffahrt,
,,IDeutsche Verkehrs-Nachrichten”, 9. Jabrgang, Nr. 215.
‘) lteichsgesetzblatt, Teil 1, Nr. 116, van 10 October 1941. Deze
verordening bevat de materieele voorschriften, terwijl een Runder
lass des Reichskommissars für die Preisbildung und des Reichs-
verkelirsministers van denzeifden datum den gang van zaken
nader regelt.
niet of voor een deel niet werden geheven, zullen zij ook
in de toekomst niet berekend mogen worden. –
Ook verhoogingen van den vrachtprijs, welke ontstaan,
doordat de te leveren prestatie wordt verminderd, zijn
verboden. Hier kan bijv. worden gedacht aan het achter-
wege laten van lossen en laden, afhalen en bestellen en
aan de aansprakelijkheid voor de te verzenden goederen.
In het algemeen is iedere verandering ongeoorloofd, welke
den verzender meer belast dan op den dag, waarop de
prijs is gefixeerd.
Ten aanzien van ,,Erstfrachtfestsetzungen” – d.z. die
vaststellingen van den vrachtprijs, die plaats vinden,
indien goederen of personen op een bepaald traject ver-
voerd worden, waar dit tot dusverre niet voorkwam – is
bepaald, dat deze in principe door de ,,Frachtenausschüsse”
moet geschieden. In de practijk bleken zich ten aanzien daarvan aanzienlijke verhoogingen van den vrachtprijs,
verhoogingen ten opzichte van het gemiddelde peil, voor
te doen. Slechts wanneer het in zoo’n geval een zeer
weinig voorkomend vervoer of een vervoer van kleine
hoeveelheden of aantallen betreft, kan deze vaststelling
van den vrachtprijs door de ,,Frachtenausschüsse” achter-
wege blijven.
Tengevolge van de goedkeuring, welke voor verhoo-
gingen van den vrachtprijs vereischt was, heeft men
dikwijls contracten afgesloten met het voorbehoud, dat
de overeengekomen vrachtprijs gold onder de voorwaarde,
dat zij door de daartoe aangewezen organen zou worden
goedgekeurd. In het raam van het streven naar een sta-
bilisatie der prijzen, is een dergelijk voorbehoud in het
algemeen niet toelaatbaar. Niettemin laat de verordening
de mogelijkheid voor een dusdanig voorbehoud open.
Dit is geschied in verband met de bijzondere positie der
scheepvaart, die veelal bepaalde vervoeren zoo snel moet
verrichten, dat niet onmiddellijk de passende vrachtprijs
kan worden vastgesteld. Daarom is voorbehoud ten
aanzien van den vrachtprijs in de binnenscheepvaart
toegestaan, indien het te bewerkstelligen vervoer geen
uitstel kan lijden, en de passende of toelaatbare prijs
niet dadelijk kan worden bepaald. Dit heeft in het bij-
zonder betrekking op die gevallen, waarin een vervoer
moet worden verricht, terwijl over het voorstel tot vast-
stelling van den vrachtprijs door den ,,Frachtenausschuss” noggeen beslissing is gendmen. 1-let maken van een prijs-
voorbehoud voor feitélijke of vermeende risico’s is echter
niet toegestaan.
De uitvoerende organen.
De geheele regeling van de vrachtprijzen in de binnen-
scheepvaart is – behoudens een enkele uitzondering –
gelegd in handen der ,,Frachtenausschüsse”; zij treden op
als de organen voor de vrachtprijsvorming. In de eerste
plaats moeten deze commissies de hun door den Rijks-
commissaris voor de Prijsvorming opgedragen taak ver-
vullen en in den geest van een algeheele stabilisatie der
vrachtprijzen werkzaam zijn
9).
De beslissingen van de ,,Frachtenausschüsse” hebben
voor hun in werking treden de goedkeuring noodig van de
daarvoor aangewezen instanties voor de prijsvorming. Slechts wanneer het betreft de vaststelling van vracht-
prijzen, waaraan een fundamenteele beteekenis voor de
geheele prijsvorming moet worden toegekend, beslist de
Rijkscommissaris voor de Prijsvorming, in overeenstem-
ming met den Rijksverkeersminister.
Voor elke verhooging van een bestaanden vrachtprijs is
een goedkeuring vereischt. Van een prijsverhooging is
reeds dan sprake, wanneer een .,Frachtenausschuss” een
vrachtprijs vaststelt, welke hooger ligt dan eenige, ook
maar door een enkelen vervoerder, tot dusverre berekende
vrachiprijs. In beginsel zullen echter gedurende den duw
an den oorlog geen oerhoo gingen pan de pracht prijzen mogen
) 1-lieronder behoort ook liet vaststellen van allerlei bijkomende
vergoedingen, als sleeploonen, scheepshuren, toeslagen e. d.
694
ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN
3 December 1941
plaats oinden. Toor een eventueele, bij wijze van groote uitzondering toe te stane, verhooging, is voorwaarde, dat
zonder deze prijsverhooging de scheepvaartbedrijven
ernstig zouden worden benadeeld.
Grondslag: het goede gemiddelde bedrijf.
Indien de ,,Frachtenausschüsse” tot het vaststellen van
algemeen bindende vrachtenprijzen overgaan, dan zullen
zij zich, ten aanzien van de kosten, moeten baseeren op
het goede gemiddelde bedrijf; de omvang van de kosten
van dit soort bedrijf is beslissend voor de hoogte van den
vast te stellen vrachtprijs. Echter zal bij een dergelijke
vaststelling van den prijs niet het niveau, waarop de
prijs werd gefixeerd, dus de prijs van 1 September jl.,
uit liet oog mogen worden verloren. Immers, de tegen-
woordige prijszetting vindt haar grondslag niet in de
kosten, maar in den gefixeerden prijs van een bepaalden
dag
10).
1-let geval kan zich voordoen, dat een vervoerder, die
meent, dat de vrachtprijs, welke hij voor een bepaald
vervoer zal ontvangen, niet voldoende is, uit dezen hoofde
weigert een bepaald vervoer te verrichten. Dit is uiteraard
ontoelaatbaar. Te dien einde verbiedt de verordening van
10 October ji. dan ook liet niet aangaan, ]let niet ver-
lengen, het opzeggen of liet niet nakomen van overeen-
komstn, indien het oogmerk van den vervoerder daarbij
is, een hoogeren vrachtprijs te verkrijgen.
De verordening schrijft voor, dat rekening moet worden
gehouden met de belangen van de volkshuishouding.
Deze bepaling impliceert, dat de vervoerder in gegeven
omstandigheden uit zichzelf tot verlaging van den vracht-
prijs dient over te gaan.
Slotopmerking.
Deze verordening; tezamen met het besluit van den Rijkscommissaris voor de Prijsvorming en den Rijks-
verkeersminister van 10 October 1941, beperkt zich tot
het geven van een rechtsgrond voor de toekomstige prijs-
zetting; slechts een regeling der hoofdtrekken van de
prijsvorming in de binnenscheepvaart wordt gegeven.
Het doel is hierop een zoo volledig mogelijke stabiliteit
der vrachtprijzen in de binnenscheepvaart te grondvesten.
1-let is niet duidelijk of het aanvankelijk aangekondigde
tariefstelsel voor de binnenscheepvaart, opgesteld in den
geest der spoorwegtarieven, nog verwacht kan worden.
De verordening geeft slechts een regeling betreffende
maximum vrachtprijzen. Blijkbaar is de bedoeling dezer
verordening de tot dusverre bij wijze van Runderlass
geregelde prijszetting in de binnenscheepvaart thans
meer formeel te regelen.
Het kan interessant zijn
ç
naast de maatregelen, waar-mede in Duitschland de beheersching der vrachtprijzen
wordt nagestreefd, de regelingen te stellen, die in Neder-
land genomen of – naar verluidt – in voorbereiding
zijn. Daaraan zullen wij in een volgend artikel aandacht
schenken.
P. BOENDER.
00)
1-1. Berger:
Der Frachtensiop in der Binnenscbiffahvt. ,, Deut-
sche Verkehrs-Nachrichten”, 9. Jahrgang, Nr. 129, waarnaar voor
een bespreking (lezer verordening ook verder zij verwezen.
STATISTIEKEN,
ZILVERFEIJS.
GOUDPRIJS.
Londen
‘)
N. York
3)
A’darn
3)
Londen
‘)
25Nov.1941..
23
1
/
2
–
25 Nov. 1941.. 2125
168/-
26
,,
1941
23’/,
–
26
1941.. 2125
168/-
27
1941
23’/,
–
27
,,
1941..
2125
168/-
28
1941..
23’/,
–
28
,,
1941..
2125
168/-
29
,,
1941..
24
1
/
–
29
1941..
2125
168/-
1
Dec. 1941..
23
1
/,
–
1
Dec. 1941..
2125
168/-
2 Dec. 1940..
–
34
3
/
4
2
Dec. 1940..
2125
168/-
23 Aug. 1939..
18
1
/,,
37
3
/
4
23 Aug. 1939..
2110
1
48/6′!,
1)
In pence
p. oz.
stand.
‘)
Foreign silver id
8e.
p. oz.
fmne.
‘)
In guldens per kg
1000/1000.
‘)
In sh.
p. oz.
fine.
DE NEDERLANDSCIIE
BANK.
Verkorte balans op 1 December 1941
Activa. Binnenl.
yissels,
(Flfdbank.
t
–
Promessen, enz.
,,
–
(Agentscli.
,,
91.049
-t
91.049
Papier op het Buitenland
. .
f
822.138.480
Af: Verkocht maar voor de
bank
nog
niet
afgeloopen
–
Beleeningen mci
1Jfdbank
f
151.871 866
)
822.1 38.480
voorschotten in
rekening-courant
Bijbank.
5.873.517
op onderpand
Agentsch.
29.238.740
t
178.984.123
Op Effecten cnr.
……….
f
178.597.806
1)
Op goederen en Ceelen
386.317
11
178.984.123
1)
Voorschotten
aan
het
Rijk
………………
..-
Munt en muntmateriaal:
Gouden
munt
en
gouden
mintmateriaal …………f1.025.411.840
Zilveren munt,
e ………….7.866.880
1.033.278.720
Belegging van kapitaal, reserves en pensioenfonds
,,
53.392.794
Gebouwen en meubelen der Bank
…………
4.000.000
Diverse
rekeningen
……………………..
166.684.275
f2.258.569.441
Passiva.
Kapitaal
…………………………….
f
20.000.000
Reservefoncis
…………………………..
5.368.354
Bijzondere
reserves
……………………..
16.583.835
Pensioenfonds
…………………………..
11.755.363
Bankbiljetten
in
omloop
………………..
2.039.540.985
Bankassignatien
in
omloop
………………..
57.167
Rek-Courant
Van het Rijk t
20.373.375
saldo’s
Van anderen ,,
139.738.370 160.111.745
Diverse
rekeningen
……………………..
5.1 51.992
f2.258.569.441
Beehikbaar metaalsaldo
………………
t
156.631.376
Minder bedrag aan bankbiljetten in omloop dan
waartoe de bank gerechtigd is
…………..
391.578.41,0
Schatkistpapier, rechtstreeks bij de bank onder-
gebracht…………………………….
–
‘)
Waarvan
aan Nederlanclseh-IncliC (Wet van
15
Maart
1933,
Staatsblad
No.
99)
……….
55.341 .825
Voornaamste posten In duizenden guldens.
1
Gouden
.
Andere
Beschikb.
Dek-
Data
1
munt en’)
opeischb.
Metaal-
kings-
Imuntmater.
schulden
saldo
perc.
1 Dec.’41
1.025.412
2.039.541
1 60.1 69
156.631
47
±
24 Nov. ’41
1.025.054
1
1.988.332
164.185
175.163
48
17
,,
’41
1.024.726 1.970.150 181.909 175.019
48±
6
Mei ’40
1.160.282
1.158.613
255.183
607.042
83
Totaal
Schatkist-
l
Beee-
Papier
Divn.
Data
bedrag..
prom.
op het
reke.
disconto’s
I
rechtstr.
ningen
buitent.
(act.)
1
Dee.’411
91
1
–
178.984
1
822.138
1166.684
24 Nov. ‘411
1.494
1
800.488
165.350
1
800.488
1153.395
17
,,
‘411
4.494
‘1
.-
177.726
1
770.690
167.659
6 Mei
’40!
9.853
1
–
217.756
1
750
1
20.648
1)
Per 1 April 1940 herwaardeering van den goudvoorraad op basis
van een depreciatie-percentage van 18. pCt.
DUITSCHE RIJTKSI1ANIC.
Goud
Renlen-
t
)dere wissels,
1
Belee-
Data
I
en
bank-
1
c,’sèques en
1
ningen
deviezen
scheine
1
schatkistpapier
22 Nov. 1941
1
77,5 301,0
17.668,7
1
15,3
15
,,
1941
1
77,1
281,2
17.836,5
1
18,1
7
,,
1941
1
77,0
270,5
18.240,6
t
12,9
23 Aug.
1939
1
77,0
27,2
8.140.0
1
22.2
Data
EI/ee-
bit’erse
t
Circu-
1
Rekg.-
1
Diverse
ten
Acliva
1
latie
1
Crt.
t
Passiva
22 Nov. ’41
1
55,3
1
1.916,9
1
16.645,2
1
2.398,9
1
583,5
15
,,
’41
1
19,5
2.024,8
1
16.914,4
2./01,8
1
571,5
7
,,
’41
1
22,7
1
1.755,6
1
17.127,4
2.318.6
1
564,8
23 Aug. ’39
1
982,6
1
1.380,5
1
8.709,8
1.195,4
1
454,8
GEZAMENLIJKE STATEN VAN DE NATIONALE BANK VAN
BELGI1 EN VAN DE EMISSIEBANK TE BRUSSEL.
(in miii. francs)
•0)
a00
b,-
os
•0
•.OQ
.a
‘
a”
”
_4
0)
•
…,
0
‘o
.b
‘E
15
0)
0
p4
.n
05
20 Nov.’41
IÖÇ
TiT
TITO
TI
46.935
Ti
2.166
13
,,
’41
33.097
757
16.937
2.261
46.753 3.602
2.026
6,,
’41
32.949
685 16.821
2.202
46.564
3.632
1.792
29
t. ’41
Oc
32.905
630
16.895 2.143
45.982
3.675 2.243
23
’41
32.974
593
16.206
2.136
45.707
3.609 1.920
8 Mei ’40
23.606 5.394
695
1.480
29.806
–
909