Ga direct naar de content

Jrg. 26, editie 1336

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: augustus 27 1941

27 AUGUSTUS 1941

AUTEURSRECHT VOORBEHOUDEN

Econom

isch,-wStatis
’tische

Berichten

ALGEMEEN WEEKBLAD VOOR HANDEL, NIJ VERHEID, FINANCIËN EN VERKEER

UITGAVE VAN HET NEDERLANDSCH ECONOMISCH INSTITUUT

26E JAARGANG

WOENSDAG 27 AUGUSTUS 1941

No. 1336

WAARNEMEND HOOFDREDACTEUR:

J. H. M. Meijerink (Schiebroek).

Redactie en Administratie: Pieter de Hoochweg 122,R’dam-W
Aan geteekende stukken: Bijkantoor Ruigeplaatweg.

Telefoon Nr. 35000 Postrekening 8408 (ten name aan

,, Econom isch- Statist ische Berichten”).

Abonnements prijs coor het weekblad, waarin tijdelijk
is opgenomen het Economisch-Statistisch Maandbericht,

franco p. p. in Nederland f 21′.—. per jaar. Buitenland en

koloniën f 23.— per jaar. .4bonnmenten. kunnen met elk

nummer ingaan en slechts worden beëindigd per ultimo aan

elk kalenderjaar. Losse nummers 50 cent. Donateurs en

leden aan het Nederlandsch Economisch Instituut ontaan gen

het weekblad gratis en genieten een reductie op de aerdere

publicaties. Adreswijzigingen op tegeaen aan de Administratie.

Adaertenties aoorpagina / 0.50 per regel. Andere pagina’s

/ 0.40 per regel. Plaatsing bij abonnement volgens tarief.

INHOUD.

Blz.

Het verband tusschen premiebetaling en prestatie

in de sociale verzekering door Mr. Dr. J. van Bruggen. 502

Tajj
potentieele naar werkelijke
inflatie in de Ver-

eenigde
Staten?
door
Prof. Dr. H. M. H. A. aan

der Valk …………………………….506

Balansstatistieken van hypotheekbanken, werkzaam

in Nederland,
1940;
pubiicttie door liet Economisch-

Statistisch Maandbericht …………………..
508

S t a t i s t i e k e n.

Geld- en Wisselkoersen – Bankstaten ……..
512

GELD- ÈN KAPITAALMARKT.

De daling van den post ,,diverse rekeningen” op de

baians van De Nederlandsche Bank, gevoegd bij de verdere

stijging van den biljettenomloop, heeft de afhankelijkheid

van de schatkistfinanciering van de centrale bank in den

laatsten tijd weer doen toenemen, omdat de stijging van

de buitenlandsche wisseijiortefeuille niet voldoende was

zooals dit in de afgeloopen weken het geval was, den

invloed van deze beide factoren te compenseeren. De

omvang van het rechtstreeks bij de Bank ondergebrachte

schatkistpa.pier steeg uft dien ho6fde dan ook eenige tien-

talleft millioenen boven het niveau, dat deze post laatste-

lijk had bereikt. Op den jongsten weekstaat zijn in dit

verband de volgend.e mutaties te vermelden; de biljetten-

omloop steeg met f
22
millioen, de portefeuille papier op

het buitenland met
f16
millioen en, de post ,,diverse re-

keningen” met f
3
millioen.

De
obligatiemarkt
vertoonde betrekkelijk weinig schom-

melingen; maar de stemming was, over het geheel ge-

nomen, iets minder gunstig dan in de voorgaande week.
rfoCll
zijn behoorlijke omzetten bereikt, en er was regel-

matig vraag van de zijde van verzekeringmaatschappijen,

die sedert eenigen tijd weinig in de markt waren, omdat zij

de beschikbaar komende middelen grootendeels reser-
veerden voor de uitgifte van een nieuwe staatsleening.

De geruchten dienaangaande zijn overigens de laatste

week weer hardnekkiger geworden, en hielden thans in,

dat een nieuwe consolidatieleening tot een bedrag van

f 1 milliard zou worden uitgegeven met een rente van

31
pCt. De
3-3k
pCt. Nederland
1938
sloot op
92
13
/ na
een opening op
93
3
/; de nieuwe
4
pCt. leening
1941,
die

een fractie boven pari opende, sloot de week op
9915
/
100, zoodat men hier nauwelijks van een reactie kan

spreken. Van de gemeenteleeningen waren sommige zelfs

hooger, zulks als gevolg van de zoo even vermelde vraag

van institutioneele beleggers. –

De
aandeelenrn.arkt
was, afgezien van een kleine reactie,

in den loop van de week uiterst gunstig gestemd, en het

meerendeel der aandeelen sloot belangrijk boven het

koerspeil van het begin der week. Bijzondere vermelding

verdienen aandeelen Leverbros, die van
138 op 153
kwamen,

waarmede dit fonds onder de leidende aandeelen wel de

onwangrijkste stijging vertoonde. Ook een aantal indus-
trieele aandeelen, zelfs uit de groepen, die reeds tevoren

zeer sterk waren gestegen, vertoonde een sterk koersavans,
zoo b.v. aandeelen Stork, die van
244 op
260
kwamen, en

Hoogovens, die van
186
tot
200
opliepen. De kooplust

was over alle afdeelingen verdeeld; oovel Indische als

Nederlandsche waarden waren guvraagd, en alle groepen

van aandeelen deelden in de gunstige stemming.

502

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27 Augustus 1941

• HET VERBAND TUSSCHEN
PREMIE-

BETALING EN PRESTATIE IN DE SOCIALE

VERZEKERING.

In de private verzekering van personen wordt het ver-
band tusschen de premiebetaling door de verzekerden
en de prestaties, die door den verzekeraar moeten worden
verricht, voor het geval zich de gebeurtenis, bij wier
intreden het recht op uitkeering ontstaat, voordoet, op
tweevoudige wijze gelegd.

Vooreerst geldt het algemeen verzekeringsbeginsel, cLat
over de periode, waarover het risico wordt geloopen, het totaal van baten en lasten tenminste in evenwicht
moet zijn. De hoofdvoorwaarde, aan welke bij ‘het vast-
stellen der premie moet zijn voldaan, is, dat het ver-
zekerde risico over een behoorlijk groot aantal verzekerde
personen moet zijn verdeeld en dat deze verdeeling 01)
gelijkmatige wijze geschiedt.
Daarbij komt dan als tweede eisch, dat het individueele
risico, dat door den verzekeraar geloopen wordt, als een
normaal risico kan worden beschouwd.

Door een geneeskundige verklaring omtrent, of een
onderzoek inzake den gezondheidstoestand van den
candidaat verzekerde, neemt de verzekeraar de nood-
zakelijke maatregelen om zich hieromtrent
op
de hoogte
te stellen, alvorens de verzekering kan worden gesloten.
De premie, welke de verzekerdë moet betalen, is uit
den aard der zaak evenredig aan de hoogte van het ver-
zekerd bedrag (rente), maar is bovendien per eenheid
vastgesteld in verband met den leeftijd, eventueel met de
sexe van de(n) verzekerde.

Deze maatregelen zijn noodzakelijk, omdat zonder
deze door selectie of antiselectie het risico van den ver-
zekeraar boven het normale zou wordén verhoogd. Zij
zijn derhalve essentieel verbonden aan de onistandigheid,
dat de verzekerden individueel tot de verzekering toe-
treden.

Als gevolg van dit individueel karakter der private
personen-verzekering zal bij voortijdige beëindiging van
een verzekeringsovereenkomst door het staken van premie-•
betaling, in verband met de verzekeringsvoorwaarden
gelet moeten worden op de individueele gegevens van de
concrete overeenkomst om de hoogte van het afkoop-
bedrag of de hoogte van de premievrije polis vast te
stellen.

Weliswaar bestaat de mogelijkheid om van de indivi-
dueele tarifieering naar leeftijd en sexe af te wijken bij
groepsverzekeringen, waarbij een gesloten collectiviteit tot de verzekering toetreedt, maar deze uitzondering bevestigt
den algemeehen regel, dat bij de private verzekering
van personen het verband tusschen premie-betaling
en prestatie in beginsel individueel moet worden gelegd.

Bij de sociale verzekering liggen de verhoudingen anders.
Uit den aard der zaak moet hier evenzeer gelden het
reeds genoemde algemeune verzekeringsbeginsel, dat bij
de verzekering in haar geheel gezien, gelet op de periode,
waarover het risico wordt geloopn
t)’
evenwicht tusschen
baten en lasten moet bestaan, maar in principe wordt dit
beginsel niet doorbroken, wanneer de Staat de verzekering
subsidieert, zoodat, met deze subsidie bij de vaststelling
der te verwachten baten kan worden gerekend.

1)
De wijze, waarop zulks technisch dient te worden ge-
regeld, hangt nâuw samen met den concreten vorm van
sociale verzekering en met algemeen economische inzichten.
De vraag, of een omslagstelsel, een rentedekkingsstelsel of een kapitaaldekkingsstelsel voor de invaliditeits- en ouder-domsverzekering gewenscht is, moet vanuit déze gezichts-
punten worden beoordeeld.

1-loe de keuze, echter zij, de regel, dat uiteindelijk lasten
en baten over gekozen tijdsperioden in evenwicht moeten
zijn, geldt onverzwakt en onafhankelijk van deze keuze.

Door het feit, dat de verzekering een verplicht karakter
draagt, is het echter niet noodzakelijk om bij den aanvang van de verzekering de toetredenden individueel te keuren,
omdat van selectie of antiselectie geen sprake kan zijn,
terwijl evenil

lin de hoogte der premiën, die moeten worden
betaald, rechtstreks met leeftijd en sexe verband behoeft
te houden.

1-let rechtstreeksch verband tusschen de hoogte van het

verzekerd bedrag (rente) den leeftijd en de sexe van den
individueelen verzekerde kan ontbreken.

Aan de wijze, waarop de afhankelijkheid en onafhan-
kelijkheid van prestatie en premiebeta]ing in de Duitsche
sociale verzekering rechtens is geregeld, heeft professor
Dr. Lutz Richter te Leipzig een belangwekkende be-
schouwing gewijd
2).

1-let komt ons gewenscht voor een dergelijk onderzoek
in te stellen voor de Nederlandsche sociale verzekering,
omdat hierdoor het inzicht in de beteekenis van deze als
rechtsinstituut kan worden verhelderd.

Tevens zal dan blijken, dat de structuur onzer sociale
verzekering en de rechtsbeginselen, waarop deze berust, zoodanig zijn, dat het recht van den verzekerde een vol-
komen zelfstandig en eigen karakter draagt.

ZielcteQerzekering.

Voor de ziekteverzekering, die geregeld is in de Ziekte-
wet, geldt het hoofdbeginsel, dat in artikel 24 tot uitdruk-
king is gebracht. Alle arbeiders in den zin dezer wet zijn
verzekerd
3).

Dit beginsel voert tot drieërlei gevolg:

de verzekering bestaat onafhankelijk van eenige
handeling, aangiftevan de zijde van den arbeider of diens
werkgever aan het verzekeringsorgaan;
de aanvang van de verzekering is in wezen alleen
afhankelijk van het begin van het dienstverband als
arbeider, het einde hangt :_ behoudens de nader te noemen
uitzondering – alleen af van het einde van het dienst-
verband;

de vraag, in hoeverre iemand als arbeider moet
worden beschouwd, is in eerste instantie van wetstech-
nischen aard.

*

Bepalend voor het verzekerd zijn is alleen het zgn.
Tatbstand, d.w.z. het feitelijk arbeider zijn in den zin der
wet. Of men arbeider is in den zin der wet wordt nader
bepaald door de vraag, of, men voldoet aan de bepalingen,
die worden gegeven in de artikelen 1, 2, 3, 4 en S der Ziektewet, dan wel, of men krachtens de artikelen 25
en 26 der Ziektewet en den op het laatstgenoemde artikel
berustenden algemeenen maatregel van bestuur (K.B. van
28 Januari 1931, S, 24) door wëtsduiding als verzekerde
wordt beschouwd.
Door deze wetscoiistructie heeft het economisch begrip
arbeider een bepaalde concrete constructie verkregen.
Wat de premiebetaling betreft, is de regeling, die de
Ziektewet kent, de volgende (dit punt is geregeld in
artikel 69 der Ziektewet): ,,De premie is voor de helft
door den werkgeyer en de helft door den verzekerde ver-
schuldigd”, behoudens voor onze beschouwing irrele-
vante uitzonderingen. –

De betalingsplicht berust op den werkgever, die echter
de bevoegdheid (niet de verplichting) bezit om de helft der premie van het loon van den arbeider af te houden.

,,Die wechselseitige Abhangigkeit und Unabha’ngig-
keit von Leistung und Beitrag in der deutschen Sozial-versicherung”. Prof. Dr. Lutz Richter, Leipzig.
Erginzungsheft zur Rundschau. Le Assicurazioni So-
ciali, Instituto Nazionale Fascista della Previdenza
sociale, 1940—XVIII No. 4, pag. 321 en v.v.
De uitzonderingen, die gemaakt worden in het laatste
gedeelte van het eerste lid en in het tweede lid van dit artikel, zijn in dit verband irrelevant.

27 Augustus 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

503

Het recht op uitkeering voor den arbeider bestaat echter
onafhankelijk
van de vraag, of de werkgever de premie
heeft betaald, omdat blijkens artikel 23 der Ziektewet
degene, die verzekerd is, bij ongeschiktheid tot het ver-
richten van zijn arbeid wegéns ziekte, waarmede krachtens
artikel 23, lid 3, der Ziektewet zwangerschap en bevalling
worden gelijk gesteld, recht heeft op een uitkeering over-
eenkomstig de in de tweede afdeeling dezer wet vastge-
stelde wetsbepalingen.
Een punt, dat de bijzondere aandacht vraagt, is de
wijze, waarop het vaststellen van het oogenblik van het
begin en het einde der verzekering in de sociale ver-
zekering geschiedt, omdat dit voor het recht op praestatie

beslissend is.
Bij de private verzekering van personen komt de ver-
zekering als regel tot stand, zoodra de polis, waarin het
tijdstip van aanvang wordt genoemd, in het bezit van
den verzekerde is gekomen en door dezeri de eerste premie
aan den verzekeraar is voldaan.
Bij de sociale ziekteverzekering moet het begin dci’

feitelijke
arbeidsverrichting (dus niet het arbeidscon-
tractueel vast te stellen begin) als het beginpunt der ver-

zekering worden beschouwd.
,,Door den Centralen Raad van Beroep wordt tegen-
woordig het standpunt ingenomen, dat voor de uitvoeri

ng

der Ziektewet de arbeider de kwaliteit van verzekerde
alleen heeft, indien hij
daadverkelijk
arbeid verricht,

met dien vei’stande, dat de kwaliteit van verzekerde
behouden blijft tijdens normale onderbreking van den
arbeid. (C. R. v. Beroep d.d. 1 December 1932, Adm. en
Rechterl. Besl. 1933, biz. 7.)”
4)

Wordt de arbeid beëindigd – en iedere niet normale

onderbreking
5)
van den arbeid wordt als een zoodanige

beschouwd – dan zou normaliter het
,
recht op praestatie

ingevolge de verzekering eindigen, indien niet een bij-zondere regeling op dit punt ware getroffen, waardoor
ook na het einde der verzekering (welk einde
,echtens

geacht moet worden samen te vallen met het
feitelijk

• eindigen van den arbeid) een
recht
op ziekengeld werd

erkend, ,,alsof de betrokkene verzekerd ware gebleven”.
Deze regeling vindt men in artikel 55 der Ziektewet,
waarnaar wij voor de concrete voorwaai’den, onder welke
dit recht op uitkeering blijft voortbestaan, verwijzen.
Bij speciale regeling is bovendien vastgesteld, dat de
verzekering tijdens de uitkeering van ziekengeld –
behalve voor het geval deze uitkeering geschiedt op
grond van het in artikel 55 der• Ziektewet toegekende
supplementaire recht – blijft voortduren (artikel 30

der Ziektewet).
Derhalve geldt de algemeene regel, dat
rechtens
het be-

gin en het einde der verzekering ingevolge de Ziektewet
samenvallen met het begin en einde der
feitelijke
arbeids-

verrichting in dienst van den werkgever.
Voor het verzekerd zijn is’ derhalve niet het begin of
het einde van de arbeidsovereenkomst beslissend. Even-
eens is het al dan niet voortbestaan van de arbeids-
overeenkomst gedurende den tijd, dat ziekengeld wordt
uitgekeerd, irrelevant voor het voortduren der verzekering,
omdat dit voortduren krachtens speciale wetsbepaling
– uitgezonderd voor het ziekengeld, dat na afloop der
verzekering is toegekend (art. 55 der Ziektewet) – is

vastgesteld.
Wat de hoogte der uitkeering betreft, worde erop ge-
wezen, dat deze in vrijwel alle gevallen onafhankelijk is van

Zie Rapport van de Commissie, ingesteld door de
Federatie van Bedrijfsvereenigingen en de Vereeniging van Raden van Arbeid, tot bestudeering van het vraag-
stuk van de toepassing van het bepaalde in artikel 53,
le lid der Ziektewet, blz. 12.
Voor het begrip normale onderbreking van den
arbeid wordt verwezen naar artikel 55 der Ziektewet
en de hierop betrekking hebbende jurisprudentie.

het op grond der arbeidsovereenkomst vastgestelde dagloon.
De regelingen, die ingevolge of krachtens artikel 6 der
Ziektewet gelden, brengen het wettelijk dagloon in ver-band met de gemiddelde verdienste, van ,,gelijksoortige
arbeiders in hetzelfde of in een gelijksoortig bedrijf in
dezelfde of naburige gemeenten”. Ook de afwijkende regelingen ten aaizien van de dag-loonbepaling, die ex artikel 145 der Ziektewet zijn vast-
gesteld en die aan de algemeene regeling in artikel 6, lid 3, der Ziektewet gegeven, derogeeren, zijn op een
enkele uitzondering- na zoodanig
6),
dat hierin niet van

het subjectieve loon van den concreten arbeider wordt
uitgegaan, maar van een loon (dagloon of uurloon) door
gelijksoortige arbeiders verdiend of dat krachtens collec-
tieve arbeidsovereenkomst is bepaald.
Waar de hoogte van het ziekengeld door de algemeene
regeling, die artikel 37 der Ziektewet geeft, of die door
derogatie aan dit artikel bij de besluiten ingevolge artikel
145 der Ziektewet vastgesteld, samenhangt met het naar
bovenstaande regelen vastgestelde dagloon, kan de ge-
volgtrekking worden gemaakt, dat ook de hoogte van
het ziekengeld door bepaalde feitelijke omstandigheden
en door deze alleen wordt bepaald.
Daar bovendien in geen der op grond van artikel 145
der Ziektewet vastgestelde uitvoeringsbesluiten gedero-
geerd is aan de regeling, die de wet geeft ,,ten aanzien
der verzekering” hebben deze conclusies algemeene gel-

digheid.
Zoo kan resumeerend als uitslag van ons onderzoek
worden vastgesteld, dat voor dengene, die rechtens vol-
doet aan de vereischten, welke worden gesteld voor het
zijn van ,,arbeider”. bij of krachtens de Ziektewet zoowel
het begin als het einde der verzekering, als de hoogte

van liet ziekengelçl
alleen
bepaald worden door bepaalde

feitelijke
omstandigheden (feitelijke arbeidsverrichting
en behooren tot een bepaalde door zekere gelijksoortig-

heid gequalificeerde groep).
Zoowel het recht op als de hoogte van de praestatie
zijn alleen afhankelijk van dit ,,Tatbestand” en der-
halve onafhankelijk van de omstandigheid, of de ver-
schuldigde premie aan het uitvoeringsorgaan al dan niet
wordt voldaan.

Sociale Ongeoalleneeizckering.

De sociale ongevallenverzekering is geregeld in de On-
gevallenwet 1921 (0W. 1921) en de Land- en Tuinbouw-
ongevallenwet 1922 (L.O.W. 1922).
Voor zeelieden, die buitengaats buiten het gezicht der
Ne’derlandsche kust gaan, is een bijzondere regeling ge-
troffen in de Zeeongevallenwet. Deze wet schept voor de
reeders de verplichting tot het aangaan van een privaat-
rechtelijke overeenkomst met een der Onderlingen van
Centraal Beheer of met dén Staat. Als privaatrechtelijke
verzekeringsevereenkomst volgt deze de gewone regelen
van het private verzekeringsrecht, die in het Wetboek
van Koophandel zijn gegeven. Voor het onderzoek met betrekking tot de. sociale on-
gevallenverzekering moeten wij de regelingen, die de
beide Ongevallenwetten kennen, nader bezien en daar
beide ten aanzien van het recht dezelfde beginselen hul-
digen, kunnen zij gezamenlijk worden behandeld.
In beide wetten wordt de verplichting tot premie-
betaling op den werkgever gelegd. Dit is het gevolg van
de theorié van liet ,,risque professionnelle”, waarin de
rechtsgrond voor het opleggen eener wettelijke verplichting
aan den werkgever moet worden gezien (art. 40 O.W.

Alleen in art. 3 v. h. Kon. Besluit van 28 April 1935
(S. 203) art. 2 v. h. Kon. Besluit van ’30 Aug. 1937 (S. 858)
en art. 6 v.h. K.B. van 4 Jan. 1938 (S. 840) is er tusschen
het dagloon en de subjectieve verdienste van den arbeider
verband gelegd. Deze uitzondering is van geringe practische

beteekenis.

wr
r
4
T
.

APPIR

504

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27 Augustus 1941

1921 en artt. 78 en 79 L.O.W. 1922). Bovendien kent

de wet het verbod van premieverhaal in eenigen vorm
op het loon van den arbeider (art. 42 O.W. 1921).
Het vaststellen van het begin en het einde der ver
zekering brengt bij de sociale ongevallenverzekering meer

moeilijkheden mede dan bij de ziekteverzekering. Beide
sociale 0ngevallnwetten huldigen het stelsel der wette-
lijke verzekering. De bepaling van artikel 1 O.W. 1

921:
,,De werklieden in verzekeringsplichtige bedrijven
7)
zijn
volgens de bepalingen van deze wet verzekerd tegen de
geldelijke gevolgen hun in verband met hunne dienst-
betrekking overkomen” is woordelij k gelijkluidend aan
die van artikel 2 der L.O.W. 1922, behoudens dat in de laatste wet het woord werklieden door arbeiders is ver-
van gen.

Krachtens deze fundamenteele bepaling bestaat van
rechtswege de verplichte verzekaring, indien de be-
trokkene werkman (arbeider) is in den zin der wet en het
bedrijf, waarin hij werkzaam is, als een verzekerings-
phichtig bedrijf kan worden beschouwd.

De omschrijving van het begrip werkman (arbeider)
of van hen, clie moeten worden geacht met werkman

gelijkgesteld en in een verzekeringsplichtig bedrijf werk-
zaam te zijn, vindt men in de artikelen 2 tot en met 2d,
3a en 3c der O.W. 121 en 1 tot en met ic, 3 en 3a der
L.O.W. 1922.

De eenige voorwaarde, die de wet stelt voor het ver-
zekerd zijn, is, dat het ongeval den werkman (arbeider)
in oerband ,net
de dienstbetrekking overkomt. Dit verband
is zuiver feitelijk en niet arbeidscontractueel.
Evenwel bestaat in wezen voor het vaststellen van het
begin en het einde der verzekering een belangrijk onder-

scheid tusschen de sociale ongevallenverzekeringen en de
sociale ziekteverzekering.
Dit verschil wortelt in het verschil in den aard van het
risico, dat essentieel samenhang met het bedrijf vereischt.

Bij de ziekteverzekering is de verzekering onafscheidehijk
verbonden aan den persoon van den verzekerden arbeider
en is een continue verzekering vereischt, omdat-gedurende
den tijd, dat de verzekering op normale wijze is onder-
broken (bv. in den tijd na afloop van de dagtaak tot de
werkhervatting op den volgenden dag; gedurende Zon-
en feestdagen), het risico van den arbeider, om door ziekte
ongeschikt tot zijn arbeid te worden, doorloopt.
Bij’ de sociale ongevallenverzekering moet er principieel
en essentieel discontinuïteit in de verzekering bestaan,
in zooverre, dat de werkman (arbeider) alleen dan rechtens
verzekerd is krachtens de O.W. 1921 en de L.O.W. 1922,
indien hij getroffen wordt door ongevallen, welke hem
in Qerband
met de dienstbetrekking overkomen.
Zoodra toch het verband tusschen de dienstbetrekking
en het concrete ongeval ontbreekt, m.a.w. zoodra het een
particulier (niet bedrijfs)ongeval
8)
betreft, worden de

Het begrip verzekeringsplichtig bedrijf omvat het
geheel der verzekeringsplichtige ondernemingen in een be-
paalden bedrijfstak. Voor de wetsbepaling van verzeke-
ringsphichtige onderneming z!e men art. 3 O.W. 1921.

Door wetsduiding zijn bepaalde verzekeringsplichtige
werkzaamheden met die in een verzekeringsplichtige on-
derneming gelijkgesteld (zie art. 4 O.W. 1921 juncto
K.B. 14 Sept. 1921 (S. 1057).
In de volgende

beschouwingen handelen wij over de
ongevallenverzekering in dezen uitgebreiden zin.
Voor de L.O.W. 1922 gelden dezelfde beschouwin-
gen (zie art. 4 L.O.W. 1922, juncto K.B. 20 Maart
1923 (S. 104)).

Zie voor het bepip bedrijfsongeval de jurisprudentie
op ,,in verband met de dienstbetrekking overkomen”
ten aanzien van de artikelen 1 der O.W. 1921 en 2 der
L.O.W. 1922. Een goede leidraad ter verheldering van
dit begrip vindt men in het desbetreffend artikel in het
Gedenkboek der Rijksverzekeringsbank 1940.

geldelijke gevolgen der loondervihg, indien ongeschikt-
liejd tot zijn arbeid voor den werkman (arbeider) daarvan
het gevolg is, door de sociale ziekteverzekeriiig gedragen,
omdat zij den arbeider ,,persoonlijk” betreffen.
Dit is van belang, omdat – zoodra het een bedrijfs-
ongeval betreft – liet recht op praestatie naar den aard
ruimer is (genees- en heelkundige behandeling), de praesta-
tie zich naar den tijd verder kan uitstrekken (blijvende
rente) en deze aan derden ten goede kan

komen (ver-
goeding begrafeniskosten, weduwen-, weezen- en ,,ver-
zorgden”-rente bij doodelijk ongeval).
Is de bovengeschetste discontinuïteit •der verzekering
in den tijd duidelijk aanwijshaar, indien het gaat om een
bedrijfsongeval in den engeren zin, zoodra het gaat om
,de gevolgen van met ongeval gelijkgestelde lichamelijke
letsels (art. 1, lid 2 der
O.W.
1921 en ar.t. 2, laatste vol-
zin der L.O.W. 1922) en met ongevallen gelijkgestelde
beroepsziekten (Hoofdstuk IXa der O.W. 1921 en Hoofd-
stuk Xa der L.O.W. 1922) wordt deze discontinuïteit
der verzekering in den tijd weggewisch.t en duurt de ver-
zekering voort – ook gedurende- normale op4erbreking
‘van den arbeid, zelfs na geheele beëindiging ya-n den
arbeid, omdat ,,het verband met de dienstbetrekking”
voor deze letsels en beroepsziekten in feite is blijven
voort-bestaan.

De regelingen van de gevolgen van geschillen over de
vraag, of in concreto de ongeschiktheid tot werken van
een arbeider het gevolg is van ziekte dan wel van on-
geval, zijn. van internen aard en voor ons onderzoek van
geen belang
9).

Derhalve geldt de algemeene regel, dat de werkman (arbeider) ingevolge de sociale Ongevallenwetten van
rechtswege verzekerd is en dat het begin en einde dezer
verzekering alleen afhankelijk zijn van het feit, of een
mogelijk ongeval, lichamelijk letsel of een beroepsziekte,
dat (die) hem ongeschikt maakt tot zijn arbeid, hem ge-
durende den tijd, dat het ,,in verband met zijn dienst-
betrekking” bestaat. overkomt.
Wat het recht op genees- en heelkundige behandeling.
betreft, wordt verwezen naar art. 14 O.W. 1921

en art.
35 L.O.W. 1922. – –

Het spreekt vanzelf, dat deze praestatie in geen enkel
verband staat met het subjectieve loon van den ver-
zekerde, die door een ongeval getroffen is en die dienten-gevolge genees- en heelkundige behandeling behoeft.
Bij de tijdelijke uitkeeringen en renten, die ingevolge
de Ongevallenwetten worden toegekend, bestaat de sa-
menhang tusschen het subjectieve loon van den ge-
troffen verzekerde en de praestatie in beginsel
wel,
al
wordt door de latere wetswijzigingen, die de bepalingen
inzake het dagloon nader regelden (art. 7 O.W. 1921 en
art. 1, sub f. L.O.W. 1922), meer en meer het verbaijd
gelegd met het gemiddeld ,,door gelijksoortige arbeiders
in dezelfde of een naburigd onderneming verdiende dag-
loon”, zulks op het voetspoor der Ziektewet.
Dit is van belang, omdat de ‘hoogte der praestaties
(tijdelijke uitkeering, voorloopige en blijvende renten
voor den getroffene, weduwen- en weezenrenten, ,,ver-
zorgden”-renten en begrafeniskosten) verband houdt met
de hoogte van het dagloon (zie artt. 15, 16, 17, 18, 19 en
21 O.W. 1921 en artt. 36, 37, 38, 39,’ 40 en 42 L.O.W.
1922).

Voor de sociale ongevallenverzekering vinden wij der-
halve als uitkomst van ons onderzoek, dat voor dengene,
die rechteiis voldoet aan de wettelijke begripsomschrij ving
van werkman of arbeider in een verzekeringsplichtig
bedrijf, het begin en het einde der verzekering alleen af-
hankelijk is van het ,,Tatbestand” gegeven in den feite-
lijken samenhang tusschen het hem overkomen ongeval
en het verband met de dienstbetrekking en dat het recht

Men zie hiervoor de artikelen 41-44 der Ziektewet.

7

n’

27 Augustus 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE

1

op praestatie en de hoogte der praestatie geheel onafhan-
kelijk zijn van de omstandigheid, of de verschuldigde
premie aan het risicodragend orgaan is of zal worden

voldaan.
Al moge het ,,Tatbestand”, dat het begin en einde der.
verzekering bepaalt, bij de sociale ziekteverzekering en
de sociale ongevallenverzekering verschillend zijn, bij
beide vormen van sociale vérzekering is het recht op,
de omvang van eu de hoogte van de praestatie onaf-
hankelijk van de preniiebetaling.

**
*

De invaliditeitswet.

In de Invalidi•teitswet (I.W.) vindt men een regeling
van de sociale rentenverzekering (ouderdoms-, inva-
liditeits-, weduwen- en weezenrente).
De verzekering krachtens deze wet is van een geheel
ander type dan dat in het bovenstaande ten aanzien
van de sociale ziekte- en ongevallenverzekeringen werd

geteekend.
Geldt voor de laatstgenoemde het stelsel der collectieve
wettelijke verzekering, de Invaliditeitswet kent de in-
dividueele verplichting tot verzekering.
Den hoofdregel, welke het karakter dezer wet volledig
bepaalt, vindt men in het wetsvoorschrif t: ,,Fder arbei-der – voorzoover hij niet in deze wet is uitgezonderd of
krachtens haar van den verzekeringsplicht is vrijgesteld –
is verplicht omich te verzekeren overeenkomstig het in
deze wet bepaalde”. (art. 31 I.V.)
Door dit wetsvoorschrift worden voor den arbeider
bepaalde verplichtingen om te doen (b.v. om zich aan te
melden bij den Raad van Arbeid (art. 259 I.W.), ver-
schijningsplicht (art. 240, lid 2 1W’.)) geschapen.
Bij den Raad van Arbeid berust, behoudens beroep op
den beroepsrechter, de beslissing, of de arbeider, die zich
heeft aangemeld, verzekeringsplichtig zal worden ver-
klaard. Voldoet de verzekeringspliohtige arbeider niet
aan de aanmeldingsverplichting, dan wordt voor hem
ambtshalve een rentekaart opgemaakt (art. 238.
1W.).

Echter niet de omstandigheid, of men arbeider is in eco-
nomischen zin en feitelijk arbeid verricht, en evenmin het
verband met de dienstbetrekking, maar
alleen
de vraag,
of men voldoet aan de wettelijke criteria, welke voor dec
verzekeringsplicht zijn gesteld, gevolgd door eigen of ambts-
halve aanmelding, zijn beslissend, of men al dan niet ver-
plicht verzekerd zal worden verklaard. Ter toetsing hiervan gelden eenerzijds de criteria, die
de wet geeft in de artikelen 4, 4a en 4b. I.W. ter beoor-
deeling van de vraag, of de betrokkene al dan niet voldoet
aan de wettelijke omschrijving ten aanzien van het arbei-
der zijn, het onder arbeider worden verstaan, of het ar-
beider geacht worden te zijn, anderzijds de criteria, w’elke
de wet geeft ten aanzien van de uitzonderingen op de
vrijstellingen en de van deze afwijkende wetsbepalingen,
waardoor de verzekeringsplicht
juridisch,
hetzij wordt

beperkt of nader bepaald (artt. 32 tot en met 50 en art.
52 I.W.)
Eerst na de beoordeeling van den Raad van Arbeid
aan de hand van deze zuiver juridische criteria kan een
eerste rentekaart worden uitgereikt. Krachtens den twee-
den hoofdregel ,,gaat de verplichte, verzekering dan in
op den dag, waarop de eerste rentekaart aanvangt geldig
te zijn” (art. 54 1W.). Dit
alleen
is bepalend voor het be-
gin der verzekering.
Deze dag kan weliswaar in het verleden liggen in ver-
band met de bijzondere bepalingen; welke gelden ten aan-
zien van het opmaken van de eerste rentekaart (art. 245
I.W’.), maar de op de eerste rentekaart nadrukkelijk ver-
melde dag alleen bepaalt den aanvang van dec verzeke-
ringsplicht.
Is eenmaal een eerste rentekaart uitgereikt en zijn er
geen omstandigheden aanwezig, die de verzekering van

rechtswege nietig maken (art. q46 1W.), of die tot nietig-
verklaring voeren art. 247 I.W.), dan blijft de verzekering
voortduren, totdat deze is vervallen (art. 51 1W.).
Deze vervallenverklaring kan slechts door een verkla-
ring van den verzekerde aan den Raad van Arbeid ge-
schieden en alleen in de gevallen, welke de wet uitdrukke-

lijk noemt (art. 55 I.W.).
Voor het einde der verzekering is dus – behalve in ge-
val vân overlijden, waarop vanzelfprekend de verzekering
automatisch eindigt – naast het aanwezig zijn van de
voorwaarden, onder welke vervallenverklaring gevraagd kan worden, een positieve handeling van den verzekerde
vereischt. Ambtshalve vervallenverklaring is niet mogelijk.
Voor wat de premiebetaling betreft, legt de wet de ver-
plichting op den werkgever en wel door middel van het
plakken van zegels voor of gelijktijdig met de betaling
van het loon aan dn arbeider (art. 186 juncto art. 198

1W.)
10).
De mogelijkheid, dat voor bepaalde groepen
van huisarbeiders de premie door den . arbeider wordt,
betaald, welke in de practijk nog geen toepassing vindt
art. 189 1W.) en de verplichting, die rust op het orgaan
der ziekteverzekering om over volle weken, dat een ver-
zekerde krachtens de wettelijke ziekteverekering zieken-
geld ontvangt, zegels te plakken (art. 193 I.W.), zijn voor

onze beschouwing . irrelevant. Voor de premiebetaling is de verplichting van den werk-
gever hoofdzaak en deze vindt haar complement in het
verbod tot verhaal van premie op den arbeider (art. 209

I.W.).
De verplichting van den werkgever béstaat evenwel

alleen zoolang en voorzoover de verzekerde de vervallen
verklaring niet kan afleggen (art. 188 I.W.), aangezien
dan evenals in het geval, dat de verzekerde geen werk-gever heeft, de verplichting om de premie te betalen op
den verzekerde rust.
De navorderingsbevoegdheid van den Raad van Arbeid,
die ten aanzien van den ter zake van de premiebetaling
nalatigen werkgever en arbeider bestaat, wordt echter
alleen ten aanzien van den werkgever in de practijk toe-

gepast (art. 328 I.W.).
Aangezien de door den werkgever hiet betaalde premie
moet worden beschouwd als een deel van het loon, bestaat
een wettelijk voorrecht bij het verhaal op de goederen van
den werkgever, dat denzelfden rang heeft als het verhaal van achterstallig loon in het civiele recht (art. 210 I.W.).
Bij faillissement van den werkgever is dit van beteekenis.
De zin van dit voorrecht Wordt duidelijk, wanneer wij
er op wijzen, dat zoovel het recht op als de hoogte van de praestatie samenhangen met het totale aantal en het
bedrag der geplakte of vereffende zegels.
Wat het recht betreft, blijkt dit uit de regeling van de
wachttijden in de Invaliditeitswet.
Voor het recht op invaliditeitsrente moeten tenminste
150 premiën in rekening gebracht kunnen worden (art. 71
1W.), voor het recht der nagelaten betrekkingen op
weduwenrente en/of weezenrente minstens 40 premiën
(art. 81a, 82, 83 en 84 1W.)
11).

Voor het recht op ouderdomsrente is de regeling veel
meer ingewikkeld, omdat voor hen, die in het overgangs-
tijdperk in de verzekering zijn opgenomen en die op dat
oogenblik den leeftijd van 35 jaar reeds bereikt of over-
schreden hadden, bijzondere bepalingen gelden, die in
feite neerkomen op het stellen van gedifferentieerde wacht-
weken voor het recht op ouderdomsrente (art. 372, 373,
373a I.W.), terwijl de toekenning van ouderdomsrente
aan hen, die in het overgangstijdperk jonger dan 35 jaar
waren, eerst na 3 December 1949 mogelijk is. Voor de in
De toepassing van art. 226 I.W. juncto X.B. van 12
Mei 1939, S. 849, raakt den vorm, niet het principe
der
premiebetaling
De overgangsbepaling van artikel 379 I.W. heeft
geen beteekenis meer.

506

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27 Augustus 1941

het overgangstijdperk toe te kennen ouderdomsrenten
zijn het aantal geplakte zegels en het bedrag, dat in totaal
geplakt is, voor het recht beslissend.
Voor de normale ouderdomsrenten, die na 3 December 1949 zullen worden toegekend, geldt uitsluitend het ver-
eischte, dat de verzekerde den leeftijd van 65 jaren heeft
bereikt (art. 74 J.W.) en gelden geen wachtweken-cri-
teria meer. Niet alleen voor het recht op rente, ook voor de hoogte
der rentebedragen is het aantal en het totaal geplakte
bedrag van gewicht.
Behalve voor de uniforme ouderdomsrenten in het over-
gangstijdperk (art. 372, 373, 373a 1W.), geldt voor de
normale ouderdomsrenten evenals voor de invaliditeits-
renten ter bepaling van het bedrag der jaarrente de regel
van artikel 75 I.W., dien men schematisch kan weergeven
door de volgende formule:

R =
260
lD
+ 0.112 P
n

Hierbij stellen R, P en n achtereenvolgens voor het jaar-
lijksch rentebedrag, het totale bedrag der geplakte pre-
miën en het totaal aantal weken, dat de verzekering heeft
geduurd, evenwel met inachtname van de correcties,
die op grond van artikel 75 en 76 1W.. in P. en n moeten
worden aangebracht en na de afronding van R volgens
de bepaling van artikel 77 I.W.
Voor weduwen- en weezenrente geldt de formule

R1=6/5x 260P

waarbij R
1
het jaarlijksch bedrag der rente voorstelt,
terwijl ten aanzien van P en n hetzelfde geldt als boven

is opgemerkt (art. 81e en 86 I.V’.).
Uit deze formules blijkt, dat het totaal bedrag der ge-
plakte premiën essentieel bepalend is voor de hoogte
der toe te kennen renten.
Onze uiteenzetting ten aanzien van de rentenverzekerin-
gen, die in de Invaliditeitswet geregeld worden, voert
derhalve tot de conclusie, dat het begin der verzekering
niet afhankelijk is van een feitelijk ,,Tatbestand”, maar
dat hiervoor vereischt is een bepaalde daad van den ju-
ridisch als arbeider in den zin der wet gequalificeerde of
een bepaalde ambtshalve hem betreffende beslissing
van het uitvoeringsorgaan, gevolgd door het vaststellen
van den ingangsdatum der verzekering door het uitvoe-
ringsorgaan.
Voor het einde der verzekering is, behalve het aanwezig
zijn van bepaalde juriçlische voorwaarden, noodig een
bepaalde daad van den verzekerde, waardoor hij zelf
de verzekering vervallen verklaart. Bovendien zijn zoowel het recht op als de hoogte van
de praestatie afhankelijk van het aantal en het bedrag
der betaalde premiën.

Er bestaat derhalve belangrijke overeenkomst tusschen
de conclusie, waartoe wij komen en die, waartoe Li,. Lutz Richter voor de Duitsche sociale verzekering komt, welke conclusie hij âls volgt formuleert: ,,Einstweilen beantwor-
tet sich unsere Frage nach dem Verhiiltnis zwischen
Leistung und Betrag für die Rentenversicherung im
Sinne starker Abhiingigkeit, für die Kranken- und Unfall-
versicherung im Sinne weitgehender Unabh5ngigkeit.
1112
).
Alleen kunnen wij, voor wat de ziekte- en ongevallen-
verzekering in , Nederland betreft, een stap verder gaan

en spreken van
polkoinen
onafhankelijkheid.

Mr. Dr. J. VAN BRUGGEN.

12)
t.a.p., blz. 336.

VAN POTENTIEELE NAAR WERKELIJKE

INFLATIE IN DE VEREENIGDE STATEN?

Het vraagstuk van de inflatie in Amerika is, sedert de
groote depressie in dat land in 1933 haar einde nam, feite-lijk niet van de lucht geweest. Bij verschillende maatrege-

len, welke Roosevelt sedert zijn ambtsaanvaarding heeft
genomen, is het spook van de inflatie te voorschijn ge-roepen. Eerst ws het de depreciatie van den Dollar, die
dit gevaar zou veroorzaken, daarna waren het de jaarlijks
terugkeerende begrootingstekorten, vervolgens de sociaal-
politieke maatregelen – inzonderheid de verhoogingen
der bonen – en tenslotte de aanhoudende goudstroom
naar de Vereenigde Staten
1).
Ondanks al deze potentieel
inflatorische elementen is het verschijnsel eener inflatie als
zoodanig niet aan den dag getreden. Wil dit nu echter
zeggen, dat dit gevaar zich niet kan voordoen of dat men
zich er ook thans nog niet bezorgd over behoeft te maken?
Geenszins! Het komt ons voor, dat ‘het inflatiegevaar
sedert 1933 nog nooit zoo dichtbij is geweest als thans.

De toeneming der inQcsteeringen.

Om deze uitspraak te bewijzen, sluiten wij aan bij de
conclusie van ons artikel over de Amerikaansche conjunc-tuurbeweging sedert 1933 in het nummer van 20 Augustus
jI. Wij hebben er in dat artikel op gewezen, dat de huidige
hoogconjunctuur sterk verschilt van die van einde 1936
en begin 1937, welke door de inzinking in het na-
jaarvan 1937 haar eind vond. Toen daalden de begroo-
tingstekorten, terw,ijl ze nu1 stijgen; toen bleven de parti-
culiere investeeringen’ achterwege, terwijl ze nu in ver-sterkte mate plaatsvinden; toen gingen de overheidsuit-
gaven voor een belangrijk deel in de consumptie verloren,
terwijl ze nu tot investeeringen op groote schaal leiden.
Dit heteekent dus, dat de totale investeeringen stijgende
zijn, terwijl ze in 1937 begonnen te dalen. Op dit punt
openbaart zich de kern van het inflatievraagstuk. In de
Vereenigde Staten zijn in de laatste 10 jaren de investee-
ringen steeds kleiner geweest dan de besparingen. Op het
oogenblik is de toestand echter zoodanig, dat de investee-
ringen de loopende besparingen overtreffen. In de eerste plaats is dit een gevolg van de enorme uitgaven voor be-
wapening, welke op zich zelf reeds de besparingen te boven
gaan. Maai bovendien leidt het feit, dat een min of meer
lange duur van deze uitgaven vervaht wordt, er toe, dat
de vraag naar investeeringen van particuliere zijde eveneens
wordt aangewakkerd.
In’ een beginnende hoogconjunctuur wordt altijd de
uitgestelde vervangingsvraag actief. De mate, waarin zulks geschiedt, hangt af van de ontwikkeling van de
conjunctuur. In de laatste 10 â 11 jaren is deze vervan-
gingsvraag nooit ten volle bevredigd geweest, zelfs niet
in de hausse van 1936/1937.
Het Amerikaansche productie-apparaat vertoonde sedert
1929 een groote elasticiteit. Aan elke toenemende vraag
kon gemakkelijk worden voldaan. Ongebruikte productie-
capaciteit, een groot aantal werkloozen, een overvloedig
credietaanbod en, op agrarisch gebied, een permanente
overproductie garandeerden a.h.w. de bevrediging van de
vraag naar welke artikelen ook. Deze toestand is in korten

‘) Mr. J. van Galen heeft in E.-S.B. van 2 Juli jl. er

op gewezen, dat ik geen rekening gehouden heb met de
depreciatie van den Dollar als een van de belangrijkste
oorzaken van den grooten goudvoorraad der Vereenigde
Staten. In het betreffende artikel heb ik getracht een
nieuw
licht te werpen op het Amerikaansche goudvraagstuk.
M.i. is de depreciatie van den Dollar niet de belangrijkste
oorzaak geweest van den grooten goudtoevloed. Ook zon-
der depreciatie zou de goudvoorraad van de Vereenigde
Staten – zij het in mindere mate – zijn gestegen. De
depreciatie van den Dollar heeft in dat opzicht alleen
een gradueel, niet een principieel verschil teweeggebracht.

‘-i-.–

.”

27 Augustus 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

507

tijd geheel in zijn tegendeel veranderd, zoodat de Ver-
eenigde Staten in een snel tempo van het eene uiterste in het
andere zijn vervallen. Want zoo ongunstig de toestand met
het oog op de groote werkloosheid en de groote onge-
bruikte productiecapaciteit voor korten tijd was, zoomin
is thans de toestand van een tekort aan bepaalde arbeids-

krachten en aan bepaalde goederen ideaal.
Uit het bovenstaande blijkt reeds, dat de goederen-
zijde op het oogenblik het belangrijkste is. Indien de aanwezige voorraden in een land buiten be-
schouwing worden gelaten, moeten – van de goederenzijde
uit beschouwd – uit het nationale inkomen bestreden
worden:
le. de uitgaven voor bewapening en de andere uitgaven
van de overheid;
2e. de investeeringsbehoefte van den civilen sector der
volkshuishouding;
3e. de consumptieve behoeften van de bevolking.
Prof. Thalheim
2)
heeft er terecht op gewezen, dat het
de kunst van de oorlogsfinanciering is om deze drie groepen van uitgaven in een juiste verhouding tot elkaar Pe brengen.
Theoretisch is het probleem Vrij gemakkelijk op te lossen..
Indien de eerstgenoemde uitgaven den voorrang hebben,
dan valt nI. de rest van het nationale inkomen vanzelf aan
de twee overige groepen toe. Maar zoo eenvoudig is het
probleem in de practijk niet, zelfs niet in een centraal
geleide volkshuishouding, en zeker niet in een volkshuis-
houding, waarin vrije consumptie- en investeeringsmogelijk-
heden bestaan, zooals dit, afgezien van eenige beperkingen,.
in de Vereenigde Staten, het geval is. In plaats dat de
tweede en derde groep van uitgaven verminderen als de
eerste toeneemt, ziet men in de Vereenigde Staten bij en
uitbreiding van de eerste groep juist gelijktijdig ook een
stijging van de andere twee groepen.
De stijging van de particuliere investeeringen is eener-
zijds toe te schrijven aan de uitbreiding van de consumptie,
anderzijds aan de vrees voor een schaarschte van bepaalde
materialen in de toekomst. Bovendien oefent ook de prijs-
stijging reeds haar invloed uit. Dit is ten deele een gevolg
van de recente loonstijgingen, ten deele van een steeds
toenemende vraag iij een langzamerhand vol bezet wordend
productie-apparaat.

Laten wij echter eerst trachten het vraagstuk kwantita-
tief te benaderen. Met het oog op de steeds toenemende
uitgaven kan het totale begrootingstekort op ongeveer
$ 10 â 15 milliard worden geschat. Veronderstellen we ver-
der, dat het nationale inkomen, dat in 1940 ongeveer $ 75
milliard bedroeg, in dit jaar tot $ 80 90 milliard zal stij-
gen. Indien aangenomen wordt, dat de gewone besparingen
10 pCt. van het nationale inkomen beloopen – een per-
centage dat Vrij algemeen wordt aangenomen -, dan
zouden de besparingen nog geen $ 10 milliard bedragen.
Dit beteekent dus, dat de besparingen zelfs niet eens vol-
doende zijn om het totale begrootingstekort te dekken.
Voor de particuliere investeeringen, die op $5 ô 10 milliard
zijn aan te nemen, zouden er dan dus in het geheel geen
besparingen beschikbaar zijn. Deze zouden door middel
van credietschepping gefinancierd moeten worden.

Factoren, (Pelke op het al of niet intreden van inflatie ç’an
inoloed kunnen zijn.

Hoewel de bovenstaande gegevens, zooals van zelf
spreekt, zeer globaal zijn, laten zij echter duidelijk
den omvang van het inflatiegevaar onderkennen. In hoe-
verre inflatie voorkomen of geremd kan worden, hangt,
afgezien van de uitgaven voor bewapening, die niet vast-
staan (omdat zij a.h.w. eiken dag veranderen) voorna-
melijk af van de voIgenie factoren, bezien in het licht
van de potentieele producte van goederen:

2)
In een artikel opgenomen irs een bundel ,,Probleme
der Kriegsfinanzierung” blz. 8/9.

le. de omvang van de loonstijgingen;
2e. de omvang van de particuliere investeeringen;
3e. de mate, waarin belastingverhooging mogelijk is;
4e. de mate, waarin de besparingen kunnen ‘worden
opgevoerd;
5e. de mate, waarin prijsbeheersching of prijsstabiliseering
mogelijk is.
Langs vrij willigen weg is alleen het opvoeren van de
besparingen mogelijk. Maar het is op grond van de boven-
staande gegevens duidelijk, dat, als dit middel alleen zou
moeten worden toegepast, de besparingen ongeveer zouden
moeten verdubbelen, hetgeen practisch niet uitvoerbaar
is. Hetzelfde geldt voor de belastingverhooging. Ook dit
middel is, althans onder de huidige omstandigheden, slechts
in beperkte mate te hanteeren, daar de belastingen in de
laatste jaren voor Amerikaansche omstandigheden reeds
zeer hoog zijn geworden. Toch zal de regeering waarscliijn-
lijk op dezen weg nog een stuk verder moeten gaan.
Dc
h ook bij een matige toepôssing van deze maatregelen
blijft het gevaar van te groote particuliere investeeringen en een aanzienlijke prijs- en loonstijging dreigen. Wat dé particuliere investeeringen betreft, dit probleem is op het
oogenblik nog zeer onvoldoende opgelost. Weliswaar heeft
de bewapeningsindustrie prioriteit voor verschillende be-
langrijke grondstoffen, maar daarmede kunnen de particu-liére investeeringen niet in voldoende mate worden terug-
gedrongen.

Prijsgeoing oan de goedkoop-geldpolitiek?

Dat evenwel op dezen kant vanhet vraagstuk door velen
de nadruk wordt gelegd, bewijst reeds het adres, dat de
Federal Reserve Board in Januari van dit jaar aan het
Congres heeft aangeboden. Daarin werd een zeer orthodoxe
financieele politiek
aanbevolen,
nl. het opgeven van de
politiek van goedkoop geld, het steriliseeren van de goud-
invoeren en andere maatregelen om de zgn. excess reserves
– d.w.z. de wettelijk niet verplichte kasvoorraden der
banken – te doen verdwijnen.
Het doel van deze maatregelen zou moeten zijn om de
enorme leeningscapaciteit der banken tot een lager niveau
terug te dringen en op deze wijze te verhinderen, dat cre-
dieten voor particuliere investeeringen beschikbaar wor-den gesteld. In dezelfde richtihg zou het opgeven van de
goedkoop-geldpolitiek werken, want dit zou beteekenen, dat de rentevorming weer aan het vrije spel van de maat-
schappelijke krachten – in dit geval een sterk beperkt
aanbod en een zeer groote vraag naar crediet – zou
worden overgelaten.
Het is echter de vraag, of onder de huidige omstandighe-
den de rentestand niet tot een fantastische hoogte zou
moeten stijgen, alvorens op deze wijze de particuliere in-
vesteeringen in voldoende mate zouden kunnen worden
teruggedrongen. Dat de nadeeleri van de goedkoop-geld-
politiek zich thans wreken, en dat deze politiek een her-
ziening behoéft, lijkt ons echter volkomen juist. Maar deze
herziening had al veel eerder moeten plaatsvinden met
het oog op het credietapparaat. Op het oogenblik stimuleert
de lage rente oneconomische uitbreidingen van het pro-
ductie-apparaat en is zij ook niet bevorderlijk voor de
noodzakelijke vermeerdering van de besparingen.
In paats van de vrije vorming van den rentestand, lijkt
ons – onder de huidige omstandigheden – het kanali-
seeren van de besparingen op de kapitaalmarkt ten be-
hoeve van de overheid te prefereeren. In deze richting is,
voorzoover ons bekend, nog weinig gedaan. Een contrôle op het particuliere investeeringsvolume van de monetaire
zijde kan echter een goede completeering en afsluiting
vormen van de vrij gebrekkige wijze, waarop dit prqbleem
tot dusver van de goederenzijde is aangevat.

De prijscontiôle.

-Het incidenteele ingrijpen, zooals dat op het gebied van
de productie plaats vindt, komt ook tot uiting bij het toe-

508

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27 Augustus 1941

zicht op de prijzen. Indiende besparingen en/of de belastin-
gen niet toenemen, zal de stijging van de prijzen, die hier
en daar reeds optreedt door de schaarschte en de verhoog-
ging der kosten, gestimuleerd worden door de vermeerde-
ring van de consumptieve koopkracht en de verhooging der
particuliere investeeringen. Vooral
01)
dit punt komt de
samenhang tusschen de verschillende deelen van liet eco-
nomisch leven duidelijk tot uiting. Het terugdringen of
remmen van de vraag, hetgeen noodzajeelijk is, is verre
van gemakkelijk. Een stap in deze richting is de beperking van de productie van bepaalde goederen en het moeil.ijkei’
maken van het koopen van artikelen op afbetaling.
De Regeering streeft op het oogenblik welbewust naar
een prijscontrôle, maar deze strekt zich voornamelijk uit
tot de prijzen van grondstoffen. Dén van de middelen
hiertoe is de bevordering van de uitbreiding van het
productie-apparaat van de binnenlandsche grondstoffen-
producenten (vandaar het in ons vorige artikel reeds ver-
melde conflict tusschen FIenderson en de leiders van de
staalindustrie), evenals de hinnenlandche voorraadvorming
van enkele belangrijke grondstoffen voor rekening van de
regeering. Tegenover deze directe en toekomstige ver-
grooting van het aanbod staat echter de toenemende vraag
naar grondstoffen. Of deze en dergelijke maatregelen
daarom voldoende zullen zijn, hangt weer geheelaf van
de omstandigheden. In elk geval schijnt een consequertte
politiek van stabiele prijzen op het oogenblik nog niet te
worden gevolgd.
De prijsstijging van agrarische producten zou overigens met zulk een politiek niet geheel in strijd behoeven te zijn.
De daling van den uitvoer van agrarische producten
maakte, in het kader van de agrarische politiek – me
name de garandeering van een bepaald totaal agrarisch
inkomen – een compensatie door prijsstijging noodzakelijk.
Het is echter duidelijk, dat deze prijsstijging van levens-
middelen ook weer een stimulans vormt voor verdere loon-
stijgingen, welke ook reeds uit andere hoofde optreden.
En hiermede komen wij tenslotte tot een zeer belangrijk
gebied van de prijsyorming, dat nog geheel wordt vrijge-
laten.

liet loonvraagstuk.

De vrije vorming van bonen en salarissen biedt in tweeër-
lei opzicht groote gevaren. Op korten termijn zullen de
loonstijgingen de infiatiespiraal in beweging zetten, temeer
daar de sterke stijging van de bonen de particuliere in-
vesteeringen zal aanmoedigen, welke juist moeten worden
beperkt. Tegenover het prijsverhoogende effect van de

loonstijging op den kostprijs, staat echter de daling van
de vaste kosten per eenheid product in de kapitaalinten-sieve industrieën. Deze factor heeft voor de Vereenigde
Staten met hun sterk gemechaniseerde industrie zeer groote
beteekenis, maar kan toch zeker niet verhinderen, dat de
kostprijzen in de industrie verder zullen stijgen. Vandaar weer het belang van een prijscontrôle.
De beteekenis van de loonstijging op langen termijn
moet in dit verband eveneens genoemd worden. Want de
stijging van de uitbetaalde loonsommen kan, als zij binnen
redelijke grenzen blijft, door een bedrijf, dat op volle
capaciteit werkt, in het algemeen wel gedragen worden.
Zoodra echter de productie vermindert – en met deze
mogelijkheid moet toch zeker op den duur rekening worden
gehouden -, kunnen de gestegen bonen een sterk depres-
sieven invloed op het economisch, leven gaan uitoefenen,
vooral met het oog op de in de laatste lOjaren sterk ver-
minderde elasticiteit van de boonbeweging in beneden-
waartsche richting. Plaatst men dit vraagstuk bovendien
in het licht van het zich op het oogenblik sterk uitbrei-
dende prôductie-apparaat van kapitaalgoederen, dan ont-
komt men niet aan den indruk, dat ook van dezen kant
reeds een ontwikkeling plaats vindt, die op langen termijn
zeer groote onevenwichtigheden in het economisch leven
van de Vereenigde Staten kan veroorzaken.

Afgezien hiervan staan echter ook
pp
korten termijn,
zooals uit het bovenstaande blijkt, van, vele kanten de
mogelijkheden open tot een infiatorische ontwikkeling.
Gezien de groote rese’veS aan kapitaalgoederen, waarover
de Vereenigde Staten beschikken, is dat infIatiegevaar
weliswaar nog niet direct acuut. De gebeurtenissen kun-
nen zich echter zoo snel wijzigen, dat ook de reeds enorme
regeeringsuitgaven nog verder zullen toenemen, en in dat
geval zuJlen diep ingrijpende maatregelen
01)
de hierboven

aangegeven gebieden noodzakelijk zijn, teneinde liet op-
treden van een ernstige inflatorische ontwrichting te

voorkomen.
v. d. V.

BALANSS’tATISTIEKEN VAN HYPOTHEEK-

BANKEN, WERKZAAM IN NEDERLAND, 1940.

(Samengesteld door het Centraal Buteau voor de Statistiek
in overleg ?flet het Arederlandsch Economisch Instituut
1).

Ten tweeden male laten wij een halansstatistiek volgen
van de in Nederland werkzame hypotheekhanken, thans
over 1937 t.e.rn. 1940. Het overzicht over de jaren 1937
t.e.m. 1939 is verschenen in Economisch-Statistische
Berichten van 11 Juni 1941 en in de April-aflevering van
het Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Sta-
tistiek.

Onderne;ninger, nvelker verslagen bewerkt werden.

In dit overzicht zijn zooveel mogelijk dezelfde onder-
nemingen betrokken, waarvan de gegevens omtrent de
pandbrieven onder de rubriek ,.l-Ïypotheekbanken, werk-
zaam in Nederland” ‘zijn verwerkt in het mutatie- overzicht
van de uitstaande pandbrieven in het artikel ,,Pandbnieven
van hypotheekbanki”, opgenomen in de JuIi.aflevering
van bovengenoemd maandschrift.
Ondernemingen, die, hoewel zij den naam hypotheek-
bank voeren, meer het karakter van een crediet- en voor-
schotbank dragen, zijn om die reden niet opgenomen;
in bedoeld artikel zijn deze ondergebracht in de rubriek ,,Çrediet- en Voorschotbanken”.
Algeheebe aansluiting bij het zooeven genoemde over-
zicht omtrent de uitstaande pandbrieven is niet moge-
lijk, doordat ten behoeve van dat overzicht nog gegevens
verstrekt worden door hypotheekbanken in liquidatie,
welke geen jaarverslag meer publiceeren.
Ditmaal zijn de jaarverslagen van 42 hypotheekbanken
bewerkt, tegen 45 voor het overzicht 1939. Van drie onder-
nemingen is het jaarverslag ni. nog niet verschenen. Deze
ondernemingen zijn niet van grooten omvang; met de
andere ondernemingen, die nog in het overzicht van de pandbrieven zijn opgenomen, is dit evenmin het geval.
Dit blijkt wel uit de volgende cijfers:

Uitstaande

Uitstaande
hyjidthecaire pandbrieven

Jeeningen

en ,,andere

uit. 1940.

leeningen”
uit. 1940.
X
miilloen gid.
48 hypotheekbanken, in overzicht
pandbrievcn opgenomen
…………
743,6

723,4
42 hypotheekbanken, in dit overzicht


opgenomen

………………….
740,0

720,1

Er is daarom geen bezwaar tegen, tot publicatie van de beschikbare gegevens over te gaan.
De concentratie in het hypotheekbankwezen heeft in
1940 verderen voortgang gevonden door de overneming
van liet bedrijf van de Intercommunale Hypotheekbank
te Amsterdam door de Westlandsche Hypotheekbank.

1)
De bewerking is ter hand genomen nadat ,,De Kro-
niek van Dr. Mr. A. Sternheim”, waarin o.m. dergelijke
statistieken werden gepubliceerd, in 1940 ophield te ver-
schijnen.

27 Augustus 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

509

Verder kwam een samenwerking tot stand tusschen de A1ge
meene hypotheekbank en de Centrale Hypotheekbank.
lIet aandeelenkapitaal van hegen der hier behandelde 42
hypotheekbanken bevindt zich geheel of bijna geheel in
het bezit van een andere hypotheekbank, waarvan de
gegevens eveneens in dit overzicht verwerkt zijn, zoodat,

economisch beschouwd, het aantal niet grooter is dan 3.
Onder deze 33 bevinden zich dan nog twee hypotheekban-
ken – de ‘s-Gravenhaagsche en de Arnhemsche Hypo-
theekbank -, waarvan het aandeelenkapitaal in het bezit
van ievensverzekeringmaatschappijen is.
De verwerving van dit aandeelenbezit heeft plaats ge-
had in 1938 en de aanleiding er toe moet gezocht worden
in de destijds bestaande moeilijkheid, voldoende geschikte
beleggingsobjecten te vinden tegen den minimum rente-
voet, die door de levensverzekeringrnaatschappijen nog
acceptabel geacht werd. Het doel
was,
in de financiering
van de hypothecaire vorderingen dezer hypotheekhanken
een rendabele belegging te vinden voor een deel der be-
schikbare kapitalen. Intusschen heeft deze financiering
een grooten omvang aangenomen. Met destijging van de
rente, die sindsdien is ingetreden, verviel namelijk de
bovengeschetste aanleiding. De ‘s-Gravenhaagsche Hypo-theekbahk had per ult. 1940 een bedrag van f 9,6 millioen
opgenomen bij het concern ,,De Nederlanden” van 1845,
de Arnhemsche Hypotheekbank f 1 millioen bij de Na-
tionale Levensverzekeringbank. Daartegenover bedroeg
het bedrag der uitstaande pandbrieven resp. f 20,9 en f 17,2
millioen, waarvan slechts betrekkelijk geringe bedragen

zich in het bezit van de houdsters der aandeelen bevonden.
Bij beide hypotheekbanken heeft volstorting van de aan-
deelen plaats gehad.
Van de hypotheekbanken, waarvan het aandeelen-
kapitaal zich geheel of grootendeels in handen bevindt
van andere hypotheekbanken, in dit overzicht opgenomen,
zijn de balansen en verlies- en winstrekeningen, waar mo-
gelijk, eerst gecombineerd met die van de bank, die dit aandeelenkapitaal bezit. Het ,,geplaatst kapitaal” op de
creditzijde van de gecombineerde balansen, in dit over-
zicht opgenomen, is dus het bedrag, dat bij derden uitstaat. Ook in de gecombineerde verlies- en winstrekeningen zijn
dubbeltellingen van dezen aard vermeden.
De beteekenis ean dc hypotheekbanken coor de hypothecaire
crediewerleenin g.

Eenig inzicht in de beteekenis, die de hypotheekbanken
voor de hypothecaire credietverleening hebben, geeft het navolgénde staatje
2
):

Bedrag der nieuwe hypothecaire inichrijvingcn tot zekerheid
van schulden, voortvloeiende uit geldieening
(mci.
crediet-
hypotheek) en niet genoemde oorzaken
………………….
waarvan:
ten gunste van hypotheekbanken’)
andere banken en instellingen
…………….
rj
palculiere personen
…………………..

in hypothecaire leeningen beschikbaar hebben dan in de
afgeloopen jaren.
Verder leidde de heerschende onzekerheid er toe, dat
vele beleggers de voorkeur gaven aan andere vormen van
belegging hoven uitzetting op hypotheek.

De hypotheekhanken konden daardoor, ondanks de
geringere totale vraag, nog een iets grooter bedrag uit-zetten dan in 1939.

Resultaat der beçverkin’

De volgende gegevens zijn in tabellen samengevat:

de gecombineerde balansen. en verlies- en winst-
rekeningen (tabellen 1 en 11);
een specificatie van de uitstaande hypothecaire lee-
ningen naar de grootte en naar aard en ligging van liet
onderpand (tabellen Illa en 111h);
de gemiddelde rentemarge, voorzoover de jaarver-
slag9n deze vermelden (tabel IV);
liet aantal executies (tabel IV).
Een specificatie van de hypothecaire leeningen en de
uitstaande pandbrieven naar het rentetype, welke speci-
ficatie in vele jaarverslagen voorkomt, is in dit overzicht
niet gemaakt. Een dergelijke specificatie komt voor in het
artikel ,,Pandbrieven van Hypotheekbanken”, in de Juli-
aflevering van het Maandschtift van het C.B.S.

Balansen en cerlies- en winstrekeningen.

Het bedrag der uitstaande hypothecaire leeningen van
in het binnenland wei’kzame hypotheekbanken is – naar
wij in ons overzicht opmerkten-van 1931 af steeds terug-
geloopen. Deze teruggang was het geringst in 1939. Blijkens
tabel 1 nam de daling, die bij de onderzochte instellingen

ia
1939 f 15,3 millioen had bedragen, in 1940 wederom een grooteren omvang aan ten beloope van f 27 millioen (heide bedragen inclusief de hypotheken van de belegde
reserve). Deze grootere teruggang vindt zijn oorzaak in de sinds Mei 1940 ontstane groote vraag naar vaste goedei’en
voor beleggingsdoeleinden, gepaard met een toenemende
ruimte op de geldmarkt. Dit had tot gevolg, dat vele onder-
panden werden verkocht aan koopers, die geen hypotheek
ivenschten, terwijl door dezelfde oorzaak op vele hypo-theken extra aflossingen werden ontvangen.
Daarbij kwam, dat door de verminderde bouwbedrijvig-
heid de vraag naar hypothecair crediet afnam. Als gunstige
factor staat daar tegenover, dat de hypotheken thans,
als gevolg van de prijsstijging van het onroerend goed,
over het algemeen beter gedekt zijn en dat de banken

1940

x millioen gid.

in procenten.

453,0
1

564,9
1
432,7

1
294,6
11

100

1

100

1

100

1
100

46,3
1

60,5

51,3

5.5,2

10,2

f0,7

11,9

18,7

238,0

311,6

241,4

135,4

52,6

55,2

55,8

46,0

168,7

192,8

140,0

104,0

37,2

34,1

32,3

35,3

‘) Waaronder begrepen alle ,,hypotheekbanken”, die uitdrukkelijk dien naam voeren; dit is dus een grooter aantal dan de
fu
dit artikel be-
handelde 42 banken.

1-Jet aandeel van de liypotheekbanken in de nieuwe
inschrijvingen is in 1940 sterk gestegen. Het aboIute
bedrag van de nieuwe inschrijvingen ten gunste van hypo-
theekbanken ging nog iets vooruit, terwijl dat van de in-
schrijvingen ten gunste van andere banken en instellingen
en van particuliere personen verder terugliep.
Op de

orzaken van de geringere vraag naar gelden op hypotheek komen wij hieronder terug.
Daartegenover is ook het aanbod verminderd. Zoo heb-
ben de groote overheidsleeningen tot gevolg,dat de ,,andere banken en instellingen” geringere kapital&n voor belegging

2)
Ontleend aan Mededeeling No. 16, April 1941, van

de afdeeling ,,Statistieken der Overheidsfinanciën” van het
Centraal Bureau voor de Statistiek.

minder tot executie behoeven over te gaan (vgl. tabel IV).
In vroegere jaren ingekochte onderpanden konden tegen
behoorlijke prijzen van de hand worden gedaan, waardoor
ook in mindere mate behoefde te worden afgeschreven op dezen actiefpost.
Het is duidelijk, dat de vermindering van het bedrag
aan uitstaande hypotheken een kleinere behoefte aan
pandbriefkapitaal veroorzaakte Bovendien werd de situa-
tie voor de plaatsing van pandbrieven ongunstiger. Een
en ander had tot gevolg, dat ook de in 1932 begonnen daling van het bedrag der uitstaande pandbrieven zich
in 1940 voortzette. Blijkens het meergenoemde artikel
in de Juli-aflevering van het Maandschrift van het C.B.S. werden de uitlotingen overtroffen door de inkoopen, het-
geen, gezien den lagen pandbriefkoers, die bijv. voor de

510

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27 Augustus 1941

TABEL 1.

Gecombineerde balansen Qan 42 hyoVieehbanken, werkzaam in het binnenland.

,

1
1937 11938

4939

1940

1

1937

1938
1939

1940

xlmiflioen gic!.

X
millioen gid.
Obligo

aandeelhouders

…………..

8,9

80,2

77,5

76,0

Geplaatst

kapitaal

……………..

98,9

98,9

99,0

98,6

FIpotheken van de belegde reserve
. . .

2,1

3,6

4,4

2,7

reserve en onverdeelde winst

……..35,6

36,0

35,8

36,8

Effecten

……………………..
.
6,9

14,1

11,3

1 3,0

Besterninings-

en

verplichtingsreserves

10,7

11,2

12,1

15,5
Onderhandsche

schuidhekentenissen
.. .

0,6

1Jitge1otc en aflosbarc jandbiicven

.

26,5

15,1

3,0

2,9

..
1-1 ypothecaire vorderingen

.
………….833,7

78 1, 4

765,3

740,0

Statutaire

en

extra-reserve, dividend-
..

Ingekochte onderpanden

19,9

20,5

19,3

14,4

Uitgegeven Pandbrieven

…………
..834,4

758,2

729,1

707,3
Gebouwen

……………………..

1,2

1,2

1,6

Andere

leeningen

………………
..-

0,2

10,4

12,8

Te vorderen intrest,

debiteuren,

diverse

.

Te
betalen intrest, onkosten en credi-

.
…………….

activa

……………………….

16,7

13,9

13,6

1 1,7

touren

mci.

winstuitkeeringen

19,4

18,0

17,5

16,3

.1,4
..

Prolongatie,

deposito,

kas,

bank, giro

51,9

2.2,7

14,3

21,0

..
Scbatkistproniessen

………………..-

9,4

5,593
7
,69I2

9

2

Toitichting’gecombineerde
balanson,
Het geplaatste

kapitaal

is hei kapitaal, dat bij derden uitstaat; aandeelenkapitaal van een hy

potheekbank,

dat

zich

in

het

bezit

van een andere hypotheekbank, in dit overzicht opgenomen, bevindt, is niet medegeteld. In
twee getallen lieten de gegevens in de jaarverslagen deze werkwijze niet toe. Het daarbij betrokken bedrag is van betrekkelijk on-
dergeschikte beteekenis. Vorderingen

en schulden tusschen de h3’potheekbanken in dii overzicht onderling zijn tegen elkaar geschrapt.
De winstverdeeling is in de balansen verwerkt.
TABEL II.

Gecombineerde perlïes- en ivinstrekeningen Qan 42 hypotheekbanken,

aerkzaam in het binnenland.

1937

1
1938

1
1939
1
1940

1
1
1937

1
1938
11939
1
1940

x

millioen gid.

x millioen gld.

Emissiekosten

en

conversiekosten

2,5

1,5

0,2

Provisie

……………………..

0,9

1,1

0,7

0,8
Afschrijvingen en andere verlieren

2,9

3,5

2,9

2,3

Vergoeding voor vervroegde aflossing

0,4

0,3

0,2

0,3
Verliezen. afgeboekt tegen

besteinmings-

Exploitatie ingekochie onderpanden
.

0,6

0,7

0,8

0,8

Onkosten

…….. …………………2,6

2,6

2,5

2,4

Rentewinst

………………….

6,7

7,2

7,0

6,9

Koersreserve pandbrieven

…………

0,1

Terughoeking van bestemmingsreserves

0,8

0,9

0,4

0,2

..

reserves

……………………..

0,5

0,4

0,2

0,2

ICoerswinst

pancibrieven

…………
..0,1

0,5

0,6

1,1

Koersverlies beleggingen

…………..

-.

1,4

Rente

beleggingen ………………

0,9

0,9

1,2

1,5
Dotaties aan bestemmings-

en

verplich-

Koerswinst beleggingen …………..

0,2

0,1

0,4

..

..
..
..

reserve,

dividendreserve

en

onver-

Terugboeking van slatutaire en extra-

tinsreservcs

……………………1,8

1,9

2,2

4,2

Terugboeking van

koersreserve

beleg-
..

Dotaties aan statutaire en extra-

gingen

……………………….-

0
1
2

Dividend

en

tantièmes

…………..

1,0

1,2

1,5

1,7

deelde winst
.

………………..

1,8

0,7

1,2

0,4

..

deelde

winst

……………………1,0

1,3

1,4

1,6

reserve,

dividendreserve

en

onver-

12,4

12,4

12,3

12,4

12,4

12,4

12,3

12,4

..
..

Toeticilting
gecombineerde verlies- en wins(reheningen.
Afhoekingen van verliezen direct tegen reserves, zoodat ze buiten de verlies- en
winstrekeningen bleven, zijn, voorzoover de verslagen voldoende inlichtingen bevatten, op cle gecombineerde verlies- en winstrekeningen
tot uitdrukking gebracht. De verliezen, afgeboekt tegen bestemmingsreserves, zijn daarbij

in

een

afzonderlijken post ondergebracht,
omdat tegen deze verliezen in liet algemeen in vorige jaren gereserveerd

is.

Conversiekosten echter, die in vele gevallen ook direct
ten laste van een reserverekening zijn geboekt, komen alle onder het hoofd emissie- en conversiekosten vQor. De winstverdeeling blijkt
uit de verlies- en winstrekeningen.

TABEL Illa.

Specificatie der uitstaande leeningen.

1
1937
1

1938
1

1939
1

1940
1

1937
1

1938

.1939
1

1946

1

1937

1
1938

1
1939
1

1940

naar dc grootte dor leenlngen

x millioen gld.

in procenten

Gem. bedrag der
leeningen x 1000 gld.
Leeningen boven f 100.000.-
196,6

186,2

185,3

176,6

23,6

2.3,8

24,2

23,9

177.7

177 8

178,7

178 0
van t 75.000-f 100.000
69,4

65,6

62,5

59,5

8,3

8,4

8,2

8,0

857

85,9

86,3

86,6
50.000-,,

75.000

.
105,0

100,2

99,0

92,0

12,6

12,8

12,9

12,4

60,6

60,9

60,9

61,0
25.000-,,

50.000
159,0

150,7

146,6

141,0

19,1

19,3

19,4

19,0

35,1

35,0

35,0

35,0
10.000-,,

25.000

.
182.4

167,2

162,5

101,0

21,9

21,4

24,2

21,7

15,9

15,8

15,8

15,8
beneden

f10.000

……..
120,8

112,4

110,4

111,0

14,4

14,3

14,4

15,0

4,8

4,8

4,8

4,8
niet gespecificeerd
0,5

0,1

Totaal
833,7

1

782,3
)I
766,5)l

741,1′)

100,0

1

100,0

1

100,0

10

-18,7

1

18,7

1

18,7

1

18,3

..

naar
den
aard van hot on(lorpanml

x

inillioen gid.

in procenten
780,4

739,9

726,2

705,1

93,6

.
94,6

94,7

95,1
ongebouwd

…………….
34,2

28,6

27,5

26,6

4,1

.

3,6

3,6

3,6
Op:

gebouwd

……………..

bouwterrein

…………….
8,7

7,6

7,6

7,2

1,0

4,0

1,0

1,0
niet

gespecificeerd

…………
..
..

10,4

6,2

5,2

2,2

1,3

0,8

0,7

0,3

Totaal

. ……….

..

833,7

782,3
1
)I 766,5′)I 741,1′)I

100,0

1

100,0

1

100,0

1

100,0

TABEL Ilib.

Specificatie der
uitstaande leeningen naar de ligging der onderpanden, 1940.

Gemidd.
.
Gemidd.
Aantal
Bedrag
bedrag der
Aantal
Bedrag
bedrag der
leeningen
x
milI. gld. lecningen leeningen
x
inill. gld leeningen
x 1000
gid.
><

1000
gid.

619
5,0
8,1
5524
12.7,7
23,1
784
3,4 4,4
4708
116,0
24,6
Groningen

……………

353
1,5
4,2
Overig Zuid-I-Iolland

.
5537
85,4
15,4
986
6,4
6,5
429
2,4
5,6
1439
13,4
9,3
Noorcl-Brabant
2100
19,4
9,2

Friesland

…………….

1714
27,1
15,8

‘s-Gravenhage

……….
-Rotterdam

…………

591
4,5
7,7

Drenthe

…………….
Overijssel

…………….

7131
245,9
34,5

Zeeland
…………….

Meer dan één rubriek
24
2,3
97,2

Gelderland
……………
Utrecht

……………..
Amsterdam

………….
Overig Noord-Holland

.
8465
80,7
9,5

Limburg

……………

Niet gespecificeerd

Totaal

….
741,1
‘)

Inclusief een gedeelte van de hypotheken van de belegde reseve.

27 Augustus 1941

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

511

TABEL IV.

Gemiddelde rente; renlemarge; aantal executies

1
1938

1
1939

1
1940

Gem. liypotheekrnte
(34

banken) in

%

….
4,91
46439
4,512
4,4982
Gem. pandbrieîrente
.
(31

banken)
in

%

. .

.
3,9841
3,7051
3,6820 3,7019
Gemiddelde rentemarge
(31 banken
)
in

%

. .
0,9259
0,9388 0,8300
0,7963

Hoogste rentemarge in
%
1,264
1,403 4,4563 1,225
Laagste rentemarge in
%
0,2104
0,6335
0,43
0,465

Aantal executies
(42 banken)
426
263 176 142

31 pCt pandbrieven gemiddeld 881 bedroeg, niet ver-
wonderlijk is. In totaal daalde het uitstaande bedrag aan
pandbieven met f 21,8 mil.lioen, derhalve in mindere mate
dan het bedrag der hypotheken.
De geschetste gang van zaken leidde tot een uitermate
groote liquiditeit, zooals een vergelijking van de laatste
drie posten aan de actiefzijde van de balans met de laatste
twee posten der passiva overduidelijk aantoont. Verschil-
lende hypotheekbanken zijn overgegaan tot belegging
van de overtollige kasmiddelen in schatkistpapier, teneinde
de beschikking te hebben over geldmiddelen, indien de
toestand zich wijzigt.
De opbrengst van de normale winstbronnen (zie de eerste
drie posten aan de creditzijde van de verlies- en winst-
rekeningen) bleef ongeveer gelijk. De rentewinst daalde met
f 0,1 millioen, de posten provisie en vergoeding voor
vervroegde aflossing namen elk met f 0,1 millioen toe.
De post exploitatie ingekochte onderpanden bleef gelijk.
De post koerswinst op pandbrieven vertoonde een stij-
ging van f 0,6 tot f 1,1 millioen, verkregen door inkoop
van pandbrieven.
Hiertegenover stond een daling van de kosten, aan een
normale bedrijfsuitoefening inhaerent, als hoedanig de
eerste drie posten van de verlies- en winstrekeningen aange-
merkt moeten worden, indien er althans geen abnormale
emissie- en conversiebedrijvigheid heeft geheerscht, zooals
in ‘de jaren vôör 1939 het geval is geweest. In 1940 kwamen
vrijwel geen emissie- en conversiekosten voor. 1-Jet bedrag
van de afschrijvingen en verliezen – waarondei’ zoowel afschrijvingen op ingekochte onderpanden als op debi-
touren en achterstallige rente voorkomen – was belangrijk
lager dan in 1939; een rechtstreeksch gevolg van de gun-stige huizenmarkt, welke leidde tot vermindering van het
bezit aan ingekochte onderpanden en tot verbetering van
de positie der hypotheekdebiteuren. Het totaal van de
genoemde drie posten was f 4,9 millioen, tegen f 5,6 mil-
lioen in 1939. De stijging van het bedrag der dotaties
aan bestemmings- en verplichtingsreserves houdt verband
met de voorzieningen tegen mogelijke schade, voort-
vloeiende uit de vernieling van onderpanden door oorlogs-
handelingen, welke heeft plaats gevonden.
Vergelijking van de laatste twee posten aan de debet-
zijde der verlies- en winstrekeningen, onder aftrek van den
laatsten post aan de creditzijde, leert dat het netto-winst-
cijfer na 1937 belangrijk is verbeterd. Daarbij moet in
aanmerking genomen worden, dat het bedrag, dat in 1939
teruggebracht is van de statutaire en extra-reserve, in
belangrijke mate zijn oorzaak gevonden heeft in het koers-
verlies op de beloggingen, dat zich in dat jaar heeft voor-
gedaan.

Oorlogsschade.

Het bedrag der leeningen, waarvan het onderpand door oorlogshandelingen is verwoest, bedroeg volgens de jaar-
verslagen f 31,6 millioen. Uiteraard gingen alleen de op-
stallen verloren; de waarde van den grond blijft als zeker-
heid bestaan. Op grond van de getroffen regeling inzake 4e
schadevergoeding wordt verwacht, dat de hypotheekban-ken geen financieele schade van beteekenis zullen lijden.
De hier bedoelde leeningen komen dan ook, voor de volle

nominale waarde op’ de balansen voor. Wel zijn op de
balansen in vele gevallen voorzieningen tegen eventueele
schade. getroffen; in het algemeen is, overeenkomstig
de wensclien van het contrôle-orgaan van de Vereeniging
van Directeuren van 1

lypotheekbanken, 10 pCt. gere-serveerd van de restant-hoofdsommen der hypotheken op verwoeste panden,. waarvan rente en aflossing, ten
tijde van de verschijning van het verslag niet ten volle
waren voldaan. Zooals reeds werd opgemerkt, houdt het
hoogere bedrag van de dotaties aan bestemmings- en
verplichtingsreserves (in 1939 f 2,2 millioen, in 1940 f 4,2
millioen) hiermede verband. De waarde van de verloren
gegane eigendommen der hypotheekbanken bedroeg f 1,9
millioen.
Vermelding verdient, dat de hypotheekbanken ook in
ander opzicht de ongunstige gevolgen van den oorlogstoe-

stand hebben ondervonden. Zoo was het,den hypotheek-
gevers, door de verwoesting van hun eigendom ten gevolge
van de oorlogshandelingen, in vele gevallen niet mogelijk re-
gelmatig aan hun verplichtingen tot aflossing en rentebeta-
ling te voldoen. 1-liertegenover stond echter weer als gunstige
factor, dat door het ontstane woningtekort leegstaan van
woningen nagenoeg niet meer voorkwam, wat aan de regel-
matige aflossing en rentebetaling ten goede kwam. Verder
kan nog worden gewezen op de verzwaarde lasten, die
met name ook sterk op het ‘bezit van vaste goederen wer-
den gelegd, terwijl verhooging van huren en pachten werd
verboden
3).

Grootte der leenin.gen en geogi’a/ische Qerdeeling de,’ onder-
panden.

De specificaties in de tabellen IIIa,en Ilib geven tot de
volgende opmerkingen aanleiding:
Het aandeel van de groote leeningen in het totaal uit-
staande bedrag is in 1940 algemeen gedaald ten gunste
van de leeningen beneden de f 25.000. De hypotheekbanken verstrekken nagenoeg uitsluitend’
leeningen op gebouwde eigendommen. 66 pCt. der leenin-
gen staat uit in de drie grootste steden des lands. Het ge-
middelde bedrag per leening is verreweg het grootst bij die, verstrekt op onderpanden in Amsterdam, indien al-
thans de leeningen op onderpanden in meer dan één rubriek
buiten beschouwing worden gelaten.
Bij deze laatste leeningen, 24 in getal, is het gemiddeld
bedrag per leening nl. niet minder dan ruim f 97.000,
tegen f 25.000 in 1939. Van deze 24 leeningen zijn er 20 ver-
strekt door de N.V. Algemeene Friesche Hypotheekbank,
waarvan 2, met een bedrag van f 750.000, in 1940 zijn ge-
sloten Verondersteld moet worden, dat de andere 18 lee-
ningen ontstaan zijn door samenvoeging van bestaande
leeningen. De bedragen zullen dus niet verstrekt zijn op
aaneengesloten complexen, doch op verspreid liggende
onderpanden.

Rente,’narge.

De gemiddelde rentemarge is blijkens tabel 4 iets ge-
daald, als gevolg van een kleinen teruggang der gemiddelde
hypotheekrente, vaartegenover de gemiddelde ‘pandbrief-
rente eenigermate is gestegen. Niet alle verslagen vermel-den daaromtrent cijfers.’ Verhooging van deze marge ‘door het bedingen van een
hoogere hypotheekrente is onmogelijk gemaakt door het
Besluit ter voorkoming van opdrijving van hypotheek-
renten van 14 December 1940, dat verhooging der rente
boven het peil van 9 Mei 1940 verbiedt.

3)
Huurprijsbesluit van 13 December 1940. Besluit ter
voorkoming van prachtprijsopdrijving van 10 Augustus ’40.

‘a

iv

512

ECONOMISCH-STATISTISCHE BERICHTEN

27 Augüstus 1941

STATISTIEKEN.
ZILVERPRIJS

OOUDPRIJS
Londen
1)
N. York )

A’dam ‘)
Lopclen’)
19 Aug. 1941..

23
1
/

19 Aug. 1941.. 2125
168/-
20

,,

1941..

23
7
/
21

1941..

23/,,
20

,,

1941..

2125

21

1941.. 2125
168/-
168/-
22

1941..

23’/,

22

1941.. 2125
168/-
23

,,

1941..


23

,,

1941..

2125

25

1941..

237/

25

1941.. 2125
168f. 26 Aug. 1940..

23/,
34’/

26 Aug. 1940..

2115
188/-
23 Aug. 1939..

18’/,
37
1
/

23 Aug. 1939..

2110 1
148/6
1
!,
‘)
In pence p. oz. stand.
1)
Foreign sliver in
Ie.
p. oz. fine.
) In guldens per kg 1000/1000.
‘)
In sli. p. oz. line.
1m’1lSIrN Th

T,ANDSiN

Plaatsen
en
landen
Not. eenh.
18-23Aug.’41
Laagste

Hoogsso
23Aug.
1941
11-16
Aug.’41
Laagste
Hoogste
16Aug.
1941

Officieel:
New York
$ p. £
4.021 4.03k
4.03
4.028
4.038
4.03
Parijs
Fr.p.






Stockholm Kr.p.1
16.85 16.95 16.90
16.85
16.95 16.90
illontreal
$

p

.
£
– 4.43
4.47 4.45 4.43 4.47 4.45
Buenos Altes
Pes.pS
16.958
17.13
17.048
16.958
17.13
17.048
Niet_Officieel:
Alexandrid
P. p. £
97.50
97.50
97.50
97.50 97.50
97.50
Athene
Dr.p.I



-,-

Bangkok
Sh. p.ticat

Bombay d. p. r.
17.96
17.96
17.96
17.96 17.96
17.96
Budapest
d. p.
£

Hongkong
P.p. $
15.-
15.-
15.-
15.-
15.-
15.-
Istanbul
TIp.2




– –
Kobe
d. p. yen

Liysabon
(cccii. £
99.80
100.20
100.-
99.80
100.20
100.-
Madrid
Pt.p.I
40.50
40.50
40.50 40.50
40.50
40.50
Montevideo
d.p. p.


– – –

Rio de Janeiro
d. P.

mii.
– –

– –

Sjanghal
d. p. $
3.18
3.18
3.18
2.84
2.93
2.84
Singapore
d. p. 8
28.16
28.16
28.16
28.16 28.16
28.16
KOERSEN TE NEW-YORK.
(Cai)lo).
Data
Londen
.
Parijs

Berlijn

Amsterdam
(S
per £)
(S per
100
fr.)

(8 p. 100 Mk.) (S
p. 1100)
19Aug.1941 4.03’/
2.33
1
/,


20

1941
4.03
1
/
1

2.33


21

,,

1941
4.03’/
2.32


22

,,

1941
4.03’/
2.31


23

1941
4.03
1
/
2.31


25

,,

1941
4.03’/
2.31


20 Aug. 1940
4.023/

39.95


Muntpariteit
4.86 3.90
5
!,

23.81
‘1.

40’/,,
STAND
VAN
‘5
RIJKS KjS.

V o r d e r i n
g
e n
1

7 Aug. 1941

1

15 Aug. 1941
Saldo van
‘5
Rijks Schatkist
hij de Nederiandsche Bank


Saldo b. d. Bank voor Ned.
t 187.157,07
f

2.765.669,13
Voorschotten op uit. Juli, ramp.
Juni 1941 aan de gemeenten
,,
8.972.079,99
,,

3.437.332,99
verstrekt

op

aan

haar

Gemeenten

……………

uit te keeren hoofdsom der
pers. bel., aand. In de hoofd.
som der grondbel.

en

der
gem.fondsbei, alsmede opc.
op dle belastingen en op de
vermogensbelasting

……
Voorschotten aan Ned.-Indië’)
Idem voor Suriname
‘)

….
142.510.811,98
,,

142.505.858,65
m
Ide

aan

Curaçao

1)
7.193.870,24
,,

7.193.870,24
Kasvord.

wegens credietver-
,,
265.902,28
,,

265.902,28
strekking a. ii. buitenland
,,
66.807.580,71
,,

66.595.394,47
Daggeldleenlngen tegen onder-


…..

pand

………………

80.058.090,40
,,

73.097.549,50
Saldo der postrek. van Rijks-

Vordering op het Alg. Burg.

……..

comptabelen

……………

Pensioenfonds
1)
Vordering op andere Staats-
…….

bedr.

en

Instellingen

1)

..,,
14.993.853,88
,,

15.393.555,58
Verolichtingen

ingevoige art. 16 van haar
1

2.252.365,27
1

15.000.000,-
Voorschot door de Net!. Bank
In reken.-cour. verstrekt
..,,

,,

2.480.604,-
Schuld

aan

de

Bank voor

octrooi

verstrekt

………

Ned. Gemeenten


Schatkistbiljetten

In

omloop
,, 135.077.000,-
,, 135.047.000,-
Schatklstpromessen in omloop
,1506.500.000,-‘)
,,1530.200.000,-‘)
Daggeldieeningen


91.371.269,-
,,

91.996.174,-
Schuld op uit. Juli, resp. J uni
1941 aan de gemeenten weg.
a. b. uit te kéeren hoofds. t!.

Zilverbons In omloop

………

pers. bel., aand. 1. d. hoofds. grondb. e. d. gem. fondsb. d.
alsm. opc. op dle bel, en op

Schuld

aan het Alg.

Burg.
Pensioenfonds

‘)

……..
23.571.713,66
,,

841.441,39
Id. aan het Staatsbedr. der P.

de

vermogensbelasting-…………

T. en T.
1)
75.158.769,34
,,

187.326.144,12
Id. aan andere Staatsbedrij-

….

ven

‘)

…………… ……34.311.872,42

,,

33.277.172,97
Id. aan dlv. Instellingen ‘)

..,,
277.229.914,81
,, 321.649.839,58
1)
In rekg. art. met ‘s
Rijks

Schatkist

‘) Rechtstreeks
bij De
Nederiandsche

Bank

1 57.000.000,-
‘)

Idem
0 75.000.000,-..

DE
NEDERLANDSUIIE BANK.

Verk orte balans op
25 Augustus 1941.
Activa.

Binnenl. Wissels,

t, Hfdbank.

0
96.500.000
Promessen, enz,

Bijbank.

,,
50875
( Agentsch. ,,
89.207

Papier op het Buitenland . .

f
451.860.888
Af: Verkocht maar voor de
bank nog niet afgeloopen

Beleeningen mcl.t, Hfdbank. f
14-1.352.929
‘)
voorschotten in

Bijbank.,,
2.339.173
rekening-courant( Agentsch. ,,
28.468.649
op onderpand
t
172.160.751
Op Effecten enz .

……..

f
172.031.902
‘)
Op Goederen en Ceelen ….

..
128.849

Voorschotten aan, het

Rijk

…………….
Munt en muntmateriaal:
Gouden munt en gouden
muntmateriaal ……….f1.023.290.398
Zilveren munt. eny.

……

..
8.167.206
1.031.457.605
Belegging van kapitaal, reserves en pensioenfonds
,,

53.605.241
Gebouwen en meubelen der Bank

…………..
4.000.000
Diverse rekeningen

……………………….
199.487.625
0 2.024.212.193

Pnsslva.

Kapitaal

…………………………….
t

20.000.000
Reservefonds

…………………………..
5.368.354
Bijzondere

reserves ……………………….
16.583.835
Pensioenfonds

…………………………..
11.742.074
Bankbiljetten, in, omloop

………………….
1.779.353.780
Bankassignatiën

in omloop

………………..
11.593
Rek.-Courant

Van het Rijk

t


saldo’s

Van anderen

,,

187.879.016
,,

187.879.0

16
Diverse

rekeningen

……………………..
3.273.541
2.024.212.193

Beschikbaar metaaisaldo

………………..
f

247.781,002
Minder bedrag aan bankbiljetten in omloop dan

waartoe de bank gerechtigd is

…………..
619.4 52.500
Schatkistpapier, rechtstreekshij de bank onder-
gebracht

……………………………..
90.000.000
‘)
Waarvan

aan Nederlandsch-Indlë

(Wet van-IS Maart 1933, Staatsblad No. 99)
t

55.341.825

Voornaamste posten In duizenden guldens.

1

Gouden
1

Circu-
Andere
Beschihb,
1
Dek-
Data
1
munt en’)
latie
1
opeischb.
Metaal-
1
hings-
Imuntmater.
1
schulden
saldo
1
perc.
25

gTI
1.023.290
1

1.779.354
187.891
247.781
5

18

41
1.023.033
1

1.757.202
173.325

264.278
53-
11

,,

’41
1.022.904
1

1.744.005
172.878

270.884
53.4%
6

Stel, ’40
1.160.28′
1.18,613
255.183
607.042
83
Totaal
1
Schatkist-
Belee-

Papier
Div.
Data
bedrag
1

prom,
op
het
reken.
I

disconto’s
j
rechtslr.
ningen
buitent.
(act.)
25 AugZi
96.640
90.000.
172.161

t
451.861
18

’41
76.621
70.000
172.691

1
435.809
196.332
11

,,

’41
68.621

1

62.000
188.776

.1
405.967

1199.488

202.963
6 Mei ’40
9.853

217.756

1
– –

750
20.648
‘) Per 1 April 1940 herwaardeering van den goudvoorraad op basis
van een depreciatie-percentage van 18 pCt.

DUITSCHE 1IJJI{STIAjNI{.
Goud

Renten- Andere wissels,
Belee-
Data
en
deviezen
bank-
scheine
chèques
en
schatkistpapier
1 ningen

15 Aug. 1941
77,5
308,3
16.329,7
1

20,4
7

,,

1941
77,4
296,9
16.625,8
19,6
31

Juli

1941
77,7
289,2
16.754,3
1

27,2
23

,,

1941

77,8
362,1

15.700,5
15,7
23 Aug.

1939
77,0
,

Effec
27,2
8.140,0 –
22,2

Data
‘biverse
1

Circu-
t

Rekg.-

1
Diverse
ten
Acliva
latie
I

Cr1.

1
Passiva
ig:Tt
13,0
1.810,5
1

15.656,9
t

2.165,1

1
439,3
7

,,

’41
1

12,6 1.694,8
1

15.819,5
2.162,0

1
423,2
31

Juli

’41
1

12,2
1.877,3
t

16.030,6
2.242,8

1
439,3
23

,,

’41
1

16,1
1.575,4
1

14.933,8
t

2.114,2

1′
405,2
23 Aug.

‘391
982,6
1.380,5
1

8.709,8

1

1.195,4

1
454,8

GEZAMENLIJKE STATEN VAN DE NATIONALE BANK VAN

BELGIË EN
VAN DE EMISSIEIIANI{ TE BRUSSEL..
(In mlii °rsni’ql

ua
0

,,0)
‘u
C5C
‘0
.2!
n
w.’
0).4’0
. .

u.
.2!.9
0 0
a’a
0),50)
P,
0 0
0
0
1
09

12 Aug.’41
35
TT5
42.084
7′

,,

’41
29.846
562
16.103 1.886 41.945
3.524
2.253
31

Juli ’41
29.653
573
1.8713
41.484
3.530
1.917
24

,,

’41
29.343
583
15.331
1.846
4
0.9
85
3.507
1.984
16

,,

’41
29.073
561

115.457
15.777
1.685

1

40773
3.495 2.198
8 Mi ’40
23.606
5.394
695
1.480
29.806

909

96.64 0.083

451.860.888

172.160.751
15.000.000

Auteur