Instrumenten van
energiebesparingsbeleid
De rijksoverheid heeft de afgelopen vijftien jaar getracht energiebesparing te bevorderen
door middel van subsidies en voorlichting. In dit artikel staat de vraag centraal in
hoeverre dit beleid heeft bijgedragen aan de vermindering van het energieverbruik in de
Industrie. De ontwikkeling van de energieprijzen blijkt een dominante invloed gehad te
hebben op het besparingsgedrag. De effectiviteit van subsidies en voorlichting is gering
geweest. De aantrekkelijkheid van deze instrumenten valt echter mede op grond van
legitimiteitsoverwegingen te verklaren. Het invoeren van energieheffingen in combinatie
met gerichte subsidies en algemene voorlichting kan de legitimiteit en de effectiviteit
van het energiebesparingsbeleid verhogen.
DR. F.C. J. VAN DER DOELEN*
Inleiding
Door de publikatie van het rapport Zorgen voormorgerf
en het te verschijnen Nationaal Milieubeleidsplan is er een
discussie losgebrand over de wijze waarop de gewenste
verminderende milieuvervuiling dientte worden bereikt. De
Centraal Economische Commissie (CEC) – een ambtelijk
adviesorgaan van de regering – neemt onder andere het
voornemen onder vuur om subsidies te verstrekken uit een
door heffingen gefinancierd milieufonds2. Volgens de CEC
wordt er hierdoor alleen maar geld ‘rondgepompt’, zonder
dat een effectieve aanpak van de milieuvervuiling is gegarandeerd. Volgens de CEC, zo zou men kunnen stellen,
fungeren met name de subsidies als een soort cadeau. Er
wordt geld aan bedrijven verstrekt zonder dat dit daadwerkelijk tot de gewenste extra gedragsverandering leidt.
Het tot nu toe door de rijksoverheid gevoerde energiebesparingsbeleid is een uitstekend terrein om deze stalling
te onderzoeken. De overheid heeft in de afgelopen vijftien
jaar energiebesparing getracht te stimuleren door middel
van tal van vormen van voorlichting en door subsidies. Volgens de destijds voor invoering van deze maatregelen verantwoordelijke minister van Economische Zaken, de heer
R.F.M. Lubbers, werken met name de subsidies als katalysatoren die het gewenste energiebesparende gedrag
versnellen3.
Het energiebesparingsbeleid is bovendien van groot belang voor het milieubeleid. In het algemeen betekent een
vermindering van het energieverbruik ook een vermindering van de milieuverontreiniging. In dit artikel beperken we
ons tot het beleid gericht op de energiebesparing in de Industrie. Met veertig procent van het totale binnenlandse
verbruik is dit een belangrijke doelgroep van het beleid.
Centraal staat allereerst de vraag in welke mate de toegepaste voorlichtings- en subsidie-instrumenten van het
ESB 26-4-1989
energiebesparingsbeleid zijn te beschouwen als katalysatoren of als cadeaus. Vervolgens gaan we in op de legitimiteit van subsidies en voorlichting als instrumenten van
het beleid.
Doelbereiking van energiebesparingsbeleid
Energiebesparing wordt door de beleidsvoerders omschreven als verbetering van de energie-efficiency: een
vermindering van het energieverbruik per eindactiviteit. Per
eindactiviteit houdt in dat veranderingen in het energieverbruik als gevolg van wijzigingen in bij voorbeeld de produktieomvang en het produktiepakket buiten beschouwing
moeten worden gelaten. De doelstelling van de overheid,
met als referentiejaar 1977, is een verbetering van de energie-efficiency met tien procent in 1985, vijftien procent in
1990 en dertig procent in het jaar 2000.
In de figuur hebben we voor de periode 1976-1987 het
netto energieverbuik voor de totale Industrie weergegeven.
Gezien de problematische meting van ‘produktiestructuur’
en ‘produktiepakket’ hebben we hierbij alleen gecorrigeerd
voor de ontwikkeling van de produktieomvang. Het netto
energieverbuik definieren we als het energieverbruikssal* De auteur promoveerde onlangs aan de Universiteit Twente op
het proefschrift Beleidsinstrumenten en energiebesparing. Hij
dankt prof. dr. J.Th.A. Bressers en prof. dr. A. Hoogerwerf voor
hun stimulerend commentaar.
1. Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiene, Zorgen
voormorgen, Nationale milieuverkenning 1987-2010, Alphen aan
den Rijn, 1988.
2. Het betreft een niet openbaar advies over een nog niet gepubliceerd beleidsplan. Zie bij voorbeeld: Nijpels: van superslak naar
milieutijger?, Carriere, 28 januari 1989.
3. Brief van de minister van Economische Zaken, Tweede Kamer,
zitting1977, 13122, nr. 31.
415
Figuur. Gecorrigeerd netto energieverbruik en reele energieprijzen in de Industrie, 1976-1987
peta-joule
gld/giga-joule
1.200
Energieverbruik3
1.000
800
600
Energieprijs
400
200
a. Netto energieverbruik (linker Y-as).
b. Reele energieprijs (rechter Y-as).
Bron: CBS; eigen berekeningen.
do verminderd met de door de Industrie zelf opgewekte
elektriciteit voor warmte/krachtkoppeling. De door de Industrie zelf opgewekte elektriciteit beschouwen we als
energie die anders in het industriele produktieproces verloren zou zijn gegaan.
De figuur toont voor de periode 1976-1987 een sterk
fluctuerende ontwikkeling van het voor de produktieomvang gecorrigeerde netto energieverbruik. Er is een piek in
1979, waarna het verbruik tot in 1982 daalt met ongeveer
twintig procent. Na een beperkte stijging in 1983 en een
lichte daling in 1984 en 1985, lijkt het energieverbruik in
1986 en 1987 weer enigzins te stijgen. De bereikte besparing 1976-1987 bedraagt 21 procent. Gerritse e.a. meten tevens rekening houdend met verschuivingen van de produktiestructuur en het produktiepakket – een vermindering
in het finale industriele energieverbruik in de periode 19791984 van twintig tot vijfentwintig procent4.
De doelstelling van het nationale energiebesparingsbeleid is ruimschoots verwezenlijkt. Met de bereikte energiebesparing van ongeveer twintig procent vanaf 1976 zit men
immers ruim boven de doelstelling van tien procent voor
het jaar 1985 en vijftien procent voor het jaar 1990. Bij de
constatering van de beleidsvoerders dat het beleid dus effectief is geweest, is echter een aantal kanttekeningen te
plaatsen. Het is niet geoorloofd om doelbereiking en beleidseffectiviteit aan elkaar gelijk te stellen. Het is mogelijk
dat andere factoren dan het gevoerde beleid de bereikte
energiebesparing veroorzaakt hebben. In hun nota’s wijzen de beleidsvoerders op zo’n belangrijke externe factor:
de ontwikkeling van de energieprijzen. Deze ‘motor’ wordt
niet als doelgericht instrument van het energiebesparingsbeleid ingezet; het sleutelwoord in het energieprijzenbeleid
is immers ‘marktconformiteit’. In figuur 1 is tevens de ontwikkeling van de reele energieprijzen weergegeven. Tussen. de ontwikkeling van de reele energieprijzen enerzijds
en de ontwikkeling van het voor de produktieomvang gecorrigeerde netto energieverbruik anderzijds bestaat een
sterke negatieve samenhang. Er is een fraaie schaarbeweging: als de reele energieprijzen stijgen, daalt het gecorrigeerde netto energieverbruik, en omgekeerd.
Gegeven deze krachtige invloed van de energieprijzen
doemt de vraag op in welke mate de diverse vormen van
voorlichting en subsidies een aanvullende en katalyserende rol hebben weten te vervullen. Nader onderzoek naar
de omvang van de gerealiseerde uitgaven voor het energiebesparingsbeleid wijst uit dat de beleidsinstrumenten
niet in die mate zijn ingezet, als de politic! voor ogen hadden. Voor de uitgaven van de instrumenten van het energiebesparingsbeleid blijkt niet zozeer een overschrijding
van de begrotingsposten als wel een onderuitputting het
grote probleem te zijn. Het Tweede-Kamerlid Tommel
(D’66) toont zich geschokt tijdens het in 1986 gehouden
416
feitenonderzoek naar de begroting van het Ministerie van
Economische Zaken:
“Reeds jaren worden de financiele middelen die beschikbaar zijn voor energiebesparing op geen stukken na
uitgegeven. Ter illustratie een aantal getalllen. In 1982 was
er 333 miljoen beschikbaar, terwijl er nog geen 98 miljoen
werd uitgegeven. In 1983 was er 365 miljoen beschikbaar
en kwamen de uitgaven niet hoger dan 108 miljoen. Het
jaar 1984 vertoonde een soortgelijk beeld: in 1985 ging het
wat beter maar niet echt veel beter. Met de begrotingsbedragen is volstrekt ten onrechte de suggestie gewekt dat
het wel goed ging”5.
De oorzaken voor deze onderuitputting zijn volgens de
beleidsvoerders gelegen in factoren zoals Vertraging in afrekening’, Vertraagde uitvoering van projected en ‘lager
aangegane verplichtingen’6. Een deel van de aan organisaties toegezegde subsidies blijkt achteraf later of zelfs niet
te worden geTncasseerd. De aangegane verplichtingen leiden dan vervolgens niet tot uitgaven op kasbasis.
Gezien het onderscheid tussen verplichtingenbasis en
kasbasis is het de vraag of een periode van vier jaar niet
te kort is om, met het kamerlid Tommel, te spreken van een
slecht uitgevoerd beleid. Men zou over een langere periode moeten bezien in welke mate de aangegane verplichtingen resulteren in daadwerkelijk gerealiseerde uitgaven.
Bezien we een vergelijkbaar beleidsterrein zoals het innovatiebeleid dan blijkt dat, berekend over een langere periode en op verplichtingenbasis, er op dit ‘offensieve’ beleidsveld tot in het begin van de jaren tachtig eveneens sprake
was van onderuitputting7. Gezien de congruence van de
beleidsinstrumenten van het innovatiebeleid en het energiebesparingsbeleid is het aannemelijk dat de toepassing
van de instrumenten door de uitvoerende ambtenaren
structureel sterk achter is gebleven bij de wensen en verwachtingen van de beleidsbepalende politici. Het ontworpen energiebesparingsbeleid is slecht uitgevoerd.
Energiebesparing in de Industrie________
De vraag doemt op wat de daadwerkelijk toegepaste
subsidie- en voorlichtingsinstrumenten hebben bijgedragen aan de bereikte energiebesparing, naast de dominante invloed van de energieprijzen. Om dit te onderzoeken
werden in mei 1987 interviews gehouden met energiedeskundigen van 210 bedrijven over de activiteiten rondom
energiebesparing in de periode 1980-1986. In de interviews stonden drie clusters van variabelen centraal:
– de bestaande kennis en baten ten aanzien van energiebesparing;
– het gebruik van de beleidsinstrumenten; en
– het vertonen van energiebesparend gedrag.
Het kennisniveau meten we als het aantal organisaties
en de frequentie waarmee een bedrijf informatie uitwisselt
over het onderwerp energiebesparing. Bij veelvuldige en
frequente informatie-uitwisseling mag men veronderstellen
dat de kennis en het aantal genomen energiebesparende
maatregelen toenemen.
Het batenniveau meten we als de ontwikkeling van de
energiekosten tussen 1979 en 1985 als aandeel van de
4. G. Gerritse, L.W. Koot en A.G. Melman, Energiebesparing in de
Industrie, ESB, 29juli 1987, biz. 696-697.
5. Handelingen Tweede Kamer, Vaste commissie voor economische zaken, UCV 21,17 november 1986, biz. 21 -9.
6. Voor een uitgebreide en gedetailleerde toelichting van de beleidsvoerders, zie: Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987,
19700, hoofdstuk XIII, nr. 22, biz. 10.
7. J.W.A. van Dijk, Innovatie en overheidsbeleid. Trekken en du-
wen in de industriepolitiek, Amsterdam, 1986, biz. 100-101.
r omzet in 1986. Indien een bedrijf te maken heeft met fors
j|
I stijgende energiekosten is het aannemelijk dat daarvan
: een zelfstandige prikkel uitgaat voor het ondernemen van
energiebesparend gedrag8.
De toepassing van de beleidsinstrumenten meten we als
het aantal Keren dat het bedrijf gebruik maakt van een subsidie- of voorlichtingsinstrument. Het gaat daarbij om de
volgende zeven beleidsinstrumenten (tussen haakjes is
het aantal betrokken gebruikers vermeld): een steunregeling voor riskante energiebesparende demonstratieprojecten (5), een krediet voor energiebesparende investeringen
(9), een subsidie op advieskosten voor warmte/krachtkoppeling (19), een bezoek van een adviesbus (30), een subsidie op advieskosten voor energiebesparing in het algemeen (47), een premie voor energiebesparende investeringen in net kader van de Wet Investeringsrekening (99)
en de ontvangen publikaties van de Stichting Voorlichting
Energiebesparing Nederland (152). Op de investeringspremie en de publikaties na, blijken de bedrijven een bepaald
beleidsinstrument slechts een keerte gebruiken.
Met betrekking tot de te verklaren variabele onderscheiden we vier vaak genoemde vormen van energiebesparend gedrag: energiebeheer, aanpassingsinvesteringen,
vervangingsinvesteringen en investeringen in de eigen
energievoorziening9. Bij het energiebeheer (onder andere
meterstanden, motiveringscampagnes) spelen ingesleten
gebruiken een grate rol bij het verrichten van de handelingen. Bij aanpassingsinvesteringen (onder andere isolatie,
dubbel glas), die vaak geringe kapitaalkosten betreffen en
op korte termijn renderen, lijkt het rationele energiebesparende gedrag van toepassing. Investeringen in de eigen
energievoorziening (onder andere warmte/krachtkoppeling, afvalverbranding) worden vaak als een bedrijfsvreemd
element gezien. Bij vervangingsinvesteringen (onder andere koelers, drogers) is energiebesparing slechts een van
de vele overwegingen die een rol speelt bij de investeringsbeslissing. De drie typen energiebesparende investeringen
zijn gemeten door de omvang van het betreffende investeringsbedrag in de periode 1980-1986 te relateren aan omvang van de omzet in 1986. Het eerder genoemde energiebeheer is gemeten aan de hand van een schaal met vier
items (het registreren van meterstanden, het vergelijken
van energieverbruik, het motiveren van personeel en het
aanstellen van een energiecoordinator).
In totaal blijken drieentachtig gemiddeld iets energie-intensievere bedrijven voor alle variabelen de gewenste informatie te kunnen verstrekken. Oe tabel bevat de resultaten van een zogeheten ‘listwise’ schatting van de regressievergelijking voor vier typen energiebesparend gedrag.
De in de tabel vermelde gestandaardiseerde b-coefficienten (beta’s) geven een indruk van de relatieve invloed van
de betrokken verklarende variabelen. De verklaarde variantie geeft een indruk van de voorspellende waarde van
een vergelijking.
Tabel. Gestandaardiseerde b-coefficienten en verklaarde
varianties (F?) van de regressievergelijkingen voor vier typen energiebesparend gedrag (N=83f
Baton- Info- Publi- Pre- Adv. Adv. WKK En. Demo- R2
niveau niv. Katies mie subs, bus adv. kred. steun
Beheer
0,30b 0,06 0,19 0,22 0,03 0,07 -0,05 0,09-0,09 0,19
Aanpassing 0,42 0,16 -0,18 0,14 0,02 -0,07 0,20 0,10 0,21 0,35
Voorziening 0,23 -0,09 0,10 0,23 0,14 -0,03 -0,06 -0,02-0,01 0,06
Vervanging 0,26 0,00 0,05 -0,10 0,04 -0,10 0,00 0,25 0,20 0,19
a. Bij 83 eenheden komt een beta van 0,17 overeen met een t-waarde van
1,65.
b. Logaritmisch getransformeerd.
ESB 26-4-1989
De relatieve effectiviteit van instrumental!
Uit de bovengenoemde resultaten van de regressieanalyse en de – hier niet beschreven – inspectie van de afbeeldingen van de ‘bivariate’ relaties komt het volgende beeld
naar voren. Het bestaande niveau van de baten van energiebesparende alternatieven (de stijgende energiekosten)
blijkt voor alle vormen van energiebesparend gedrag het
meeste gewicht in de schaal te leggen. Het bestaande informatieniveau legt daarentegen vrijwel nergens een significant gewicht in de schaal bij het ondernemen van energiebesparend gedrag.
Wat de toegepaste beleidsinstrumenten betreft blijkt het
volgende. De publikaties stimuleren het energiebeheer. De
steunregeling demonstratieprojecten en de adviesregeling
warmte/krachtkoppeling bevorderen aanpassingsinvesteringen. De investeringspremie stimuleert het energiebeheer en de investeringen in de eigen energievoorziening.
Het energiekrediet en de steunregeling demonstratieprojecten bevorderen vervangingsinvesteringen. In het algemeen hebben de diverse typen voorlichting en subsidies
slechts een gering significant effect op de diverse typen
van energiebesparend gedag. We concluderen dat de licht
katalyserende working van subsidies en voorlichting voor
een deel wordt overschaduwd door het cadeau-karakter
van dergelijke instrumenten.
Daarnaast is er een aantal onverwachte effecten te bespeuren. Er zijn lichte aanwijzingen dat de vaak toegepaste beleidsinstrumenten, namelijk de publikaties en de investeringspremies, enige ongewenste neveneffecten met
zich brengen. Zo blijkt er een licht negatieve invloed te zijn
van de publikaties op de aanpassingsinvesteringen. Meer
informatie over energiebesparing leidt dus tot een vermindering van het relatieve niveau van de aanpassingsinvesteringen (isolatie, dubbel glas). Wellicht vormen toenemende tegenstrijdigheden en daardoor opgeroepen twijfels de
oorzaak hiervan. Voorts blijkt dat de investeringspremies
een zeer gering negatief effect hebben op het relatieve niveau van de energiebesparende vervangingsinvesteringen. De stimulans van investeringspremies op de aanpassingsinvesteringen leidt waarschijnlijk tot uitstel van de vervangingsinvesteringen. Deze negatieve effecten zijn overigens van een geringer gewicht dan de – evengoed geringe – beoogde positieve effecten.
Een opvallend resultaat van het onderzoek is dat individueel gerichte voorlichtingsvormen, zoals de adviessubsidie en de adviesbus, geen significante invloed hebben op
het energiebesparend gedrag in de Industrie. De eveneens
weinig toegepaste individueel gerichte investeringsprikkels, zoals de steunregeling demonstratieprojecten en het
energiekrediet, blijken daarentegen wel enige significante
invloed te hebben op bij voorbeeld de vervangingsinvesteringen. Deze bevindingen zijn uiteraard slechts gebaseerd
op de waarneming bij een klein aantal bedrijven. Ze pleiten echter voor algemene voorlichting en gerichte investeringssubsidies, gericht op het stimuleren van energiebesparing.
Het blijkt dat geen van de zeven beleidsinstrumenten
een significante invloed heeft op alle vormen van energiebesparend gedrag. Anderzijds wordt elke vorm van energiebesparend gedrag wel door een of meer instrumenten
van het energiebesparingsbeleid be invloed. Deze invloed
8. Vergelijk de wijze waarop de invloed van heffingen in het waterkwaliteitsbeleid wordt gemeten: J.Th.A. Bressers, Beleidseffectiviteit en waterkwaliteitsbeleid, Enschede, 1983.
9. Zie bij voorbeeld: D.L. Phung en W. van Gool, Analysing industrial energy conservation policies: the method of cost energy dynamics, Energy systems and policy, jg. 6, nr. 1,1982, biz. 1 -43 en
D.A. van der Hoeven, Praktische knelpunten op weg naar een
doelmatige energievoorziening, ESB, 11 mei 1983.
417
van de beleidsinstrumenten doet zich gelden naast de gesignaleerde significante en dominante invloed van de stijgende energiekosten op alle vormen van energiebesparend gedrag. De conclusie luidt datde toegepaste voorlichtings- en “subsidie-instrumenten in diverse gevallen een
zelfstandige significante bijdrage leveren aan bepaalde
vormen van energiebesparend gedrag. Uit de relatief geringe verklaarde varianties van de verschillende vergelijkingen blijkt tevens dat een groot deel van het energiebesparend gedrag niet voorspelbaar is.
De legitimiteit van beleidsinstrumenten____
De onderzoeksresultaten bevestigen in feite de beleidstheorie, de centrale veronderstellingen die aan het gevoerde beleid ten grondslag liggen. Ten eerste blijkt dat-zoals
de beleidsvoerders herhaaldelijk aangeven – de prijs de
motor is achter de energiebesparing. De tijdreeks voor de
totale industrie in de periode 1976-1987 toont een sterk
verband tussen de ontwikkeling van de energieprijzen en
de ontwikkeling van het energieverbruik. Uit een vergelijking van bedrijven blijkt dat de energiekosten de grootste
invloed hebben opalle vierdetypen energiebesparend gedrag. In de dwarsdoorsnede-analyse lijkt de prijs (via de
energiekosten) minder verklaring te bieden. In beide analyses komt de dominante invloed van de prijs sterk naar voren. Op het niveau van de individuele bedrijven lijkt het
prijssignaal echter relatief minder eenduidig en universeel
te werken als op het niveau van de totale industrie. Een
tweede bevestiging van de beleidstheorie is dat de diverse subsidie- en voorlichtingsinstrumenten een aanvullende en katalyserende rol vervullen. In vergelijking met de
energieprijzen tonen de diverse afzonderlijke beleidsinstrumenten een partieel en minder eenduidig effect. De invloed van de afzonderlijke subsidies en voorlichting is relatief bescheiden – soms zelf licht negatief – en bovendien
werkzaam op een beperkt aantal terreinen van het energiebesparende gedrag.
De vraag dringt zich op waarom de beleidsvoerders een
krachtig instrument als de prijs niet doelgericht inzetten «n
de matig toegepaste en in geringe mate effectieve voorlichting en subsidies nietgewoonwegachterwege laten. Bij het
beoordelen van het ontworpen en gekozen beleid is naast
de effectiviteit tevens de legitimiteit van belang10. Sommige auteurs stellen de legitimiteit – in de zin van politieke
steun – centraal bij het verklaren van de keuze van beleidsinstrumenten. Vanuitde ‘public choice’-literatuurwordt wel
eens gesteld dat de stemmenmaximaliserende politicus de
subsidies primair kiest vanwege het distributieve karakter
van dit instrument11. Subsidies zijn in deze visie een inkomensherverdelend smeermiddel om de politieke steun te
vergroten. De toepassing ervan leidt niet tot een effectieve
wijziging van de aliocatie van goederen en diensten12. In
deze optiek wordt de keuze van dit type ‘belonende’, ‘stimulerende’ of Verruimende’ beleidsinstrumenten niet bepaald door effectiviteitsoverwegingen maar door legitimiteitsoverwegingen13. Een zekere plausibiliteit kan deze
stelling niet worden ontzegd. Door hun niet dwingende en
facultatieve karakter roepen verruimende beleidsinstrumenten – zoals voorlichting, subsidies en convenanten weinig weerstand op. De burger kan meedoen als hij wil,
maar hoeft het niet. Dergelijke vormen van het verruimende sturingsmodel kunnen dan ook doorgaans rekenen op
een grote legitimiteit.
Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat de eerder genoemde ‘public choice’-stelling nader genuanceerd dient
te worden. De toepassing van subsidies en voorlichting
leidt in bepaalde gevallen tot de gewenste gedragsverandering. De keuze van deze instrumenten is derhalve niet
418
alleen te rechtvaardigen vanwege de legitimiteitsbehoefte
van het beleid, maar ook vanuit effectiveitsoogpunt. In de
subsidierings- en voorlichtingspraktijk spelen overwegingen van effectiviteit wel degelijk een rol. Dit wordt duidelijk
wanneer we de bovengenoemde onderzoeksresultaten
cbnfronteren met recente maatregelen van het energiebesparingsbeleid14. Het afschaffen van de premie voor energiebesparende investeringen voor een specifiek stimuleringsprogramma warmte/krachtkoppeling is een rationele
keuze gezien het positieve effect van de investeringspremie op de investeringen in de eigen energievoorziening.
Ook het beleidsvoornemen dat de Stichting Voorlichting
Energiebesparing Nederland (Sven) zich in de toekomst
vooral zal richten op het energiebeheer, is in overeenstemming met de bevinding dat de Sven-publikaties
met name dit aspect van het energiebesparend gedrag stimuleren.
Besluit
_________
____
In het licht van de ervaringen van hetenergiebesparingsbeleid is het overtrokken om een door speciale heffingen
gefinancieerd subsidiefonds louterte karakteriseren als het
rondpompen van geld. Naast de zeer krachtige invloed van
de energieprijzen tonen subsidies en voorlichting een partieel en bescheiden effect op de diverse aspecten van energiebesparend gedrag. Wat betreft de effectiviteit zitten subsidies en voorlichting geklemd tussen een katalyserende
werking en een cadeau-karakter.
De autoloze zondagen van 1974 laten zien dat in een
politieke democratie beperkende maatregelen voor energiebesparing niet per definitie onmogelijk zijn. Het troosteloze landschap dat wordt geschilderd in het milieurapport
Zorgen voor morgen vormt voor velen geen wenkend perspectief. Het invoeren van energieheffingen gecombineerd
met gerichte subsidies voor energie-opwekking en algemene voorlichting over energiebeheer kan de legitimiteit en de
effectiviteit van het energiebesparingsbeleid versterken.
Een eventuele onderuitputting van de gereserveerde subsidiepotten moet daarbij niet worden tegengegaan door
een verlaging van het budget, maar door een actieve en
wervende toepassing van het subsidie-instrument door de
overheid.
F.C.J. van der Doelen
10. Vgl. A. Hoogerwerf, Het ontwerpen van beleid. Een handleiding met toelichting, Bestuurswetenschappen, jg. 38,1984, nr. 1,
biz. 4-23; A.B. Ringeling, De instrumenten van het beleid, Krirn-
pen aan den Ussel, 1983
11. Th. A. Stevers, De invloed van bedrijfssubsidies op net economische stelsel, in: N.C.M. van Niekerk (red.), Bedrijven tussen
staat en markt, Den Haag, 1980.
12. F.A.A.M van Winden, Subsidies tussen wens en werkelijkheid,
in: P.R. Hey en P.H.J. Vrancken, Subsidie in revisie, Den Haag,
1987, biz. 47-67.
13. Voor een nadere typering, zie F.C.J. van der Doelen, Informatie, prikkels en voorschriften. Beperkende en verruimende sturingsmodellen, Beleidswetenschap, jg. 2,1988,nr. 3, biz. 197-211.
14. Zie de Memorie van Toelichting op de begroting van het Ministerie van Economische Zaken voor 1989: Tweede Kamer, vergaderjaar 1988-1989, hoofdstuk XIII, nr 2, biz. 55-60.