Ga direct naar de content

Innoveren en concurreren

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 3 1991

Innoveren en concurreren
M. Brouwer en A. van der Does de Willebois, Innoveren en concurreren. Technologic als motor van de economische groei, Academic Service, Bedrijfskundige Signalementen 90/4, Schoonhoven, 1990.

Onlangs werd in een commissievergadering van de Tweede Kamer, die
handelde over het rapport Economic
met open grenzen, gesproken over
de denkbeelden van Schumpeter. Zo
al de naam van een buitenlandse

econoom in deze omgeving gememoreerd werd, ging het ora Keynes
of, in een andere context, om Marx,
maar zeker niet om Schumpeter.
Daarmee volgt de politick de gedachtenvorming binnen de economische wetenschap, waar de laatste jaren een opmerkelijke hausse in
publikaties over Schumpeters rijke
gedachtengoed valt waar te nemen.
Een recent voorbeeld hiervan is het
boek van Brouwer en Van der Does
de Willebois, uitgebracht in de serie

Bedrijfskundige Signalementen. Centraal in dit boek staat het gedachtengoed van Schumpeter en de relevantie ervan voor de hedendaagse
praktijk. Uitgaande van zijn drie be-

langrijkste boeken, Theory of economic development, Business cycles en
Capitalism, socialism and democracy, worden drie benaderingen uitge-

werkt, toenemend in complexiteit,
maar daarmee ook aan realiteitswaarde winnend. De sleutelrol van de entrepreneur bij de introductie van innovaties staat bij Schumpeter
centraal. Schumpeter benadrukt hun
durf en visie, waarmee ze in staat

zijn de gevestigde posities van bestaande ondernemingen te doorbreken, en juist daardoor een nieuwe
fase in de economische ontwikkeling mogelijk maken.
Hoe relevant deze benadering op
het eerste gezicht ook lijkt, de toetsing aan de empiric bleek niet onproblematisch. Schumpeters eigen
toetsing, als beschreven in Business
cycles, gaf reden tot twijfel, of zoals
de auteurs formuleren: “Helaas bleken de tijdreeksen van deze variabelen zich niet altijd te gedragen als de
theorie van Schumpeter had gewild”.
Nadien is vooral veel onderzoek verricht naar de hypothese, dat innovaties in clusters voorkomen en dat
deze clustering verantwoordelijk is
voor de regelmatige afwisseling van
periodes van op- en neergang in de
economic. Ondanks veel onderzoek
is er geen duidelijke consensus op
dit punt ontstaan. Dat geldt ook ‘
voor de vraag welke rol in deze voor
de overheid is weggelegd. Wel bestaat er globale overeenstemming
over de correctheid van de veronderstelling van Schumpeter dat R&D-uitgaven de reeds bestaande conjuncturele op- en neergang eerder versterken dan matigen.
In het middengedeelte van het boek
worden de technologische en economische ontwikkelingen van drie sec-

toren, de halfgeleiderindustrie, de
computerindustrie en de Nederlandse bloemisterij beschreven. Aangegeven wordt hoe essentieel vooral de
diffusie van technologische kennis is
om een sterke concurrentiepositie
op te bouwen c.q. te behouden. Dit
geldt des te sterker naarmate technologische kennis steeds bepalender
wordt voor de mondiale concurrentie. Niet de aanwezigheid van grondstoffen, een gunstige ligging of lage
loonkosten, maar de aanwezigheid
van menselijk kapitaal bepaalt
steeds meer het comparatieve voorof nadeel van een land.
Deze constatering is natuurlijk niet
nieuw. In de diverse theorieen over
comparatieve voordelen en Internationale handel neemt dit een belangrijke plaats in. De auteurs betogen in
dat verband dat de voortschrijdende
mondialisering van de concurrentie
gunstig uitwerkt voor de innovatiegerichtheid, juist zoals Schumpeter had
betoogd. Wat betreft die comparatieve voordelen, maken ze een onderscheid tussen cumulatieve en ‘science-based’-regimes. Het cumulatieve
slaat op het geheel van ervaringen
die een onderneming met een bepaalde technologic heeft opgedaan.
Deze bedrijfsspecifieke ervaringen
zijn elders vooral via directe investeringen te exploiteren. Het verschaft
een dergelijke onderneming een grote mate van vrijheid in de keuze van
de produktielocatie. Die vrijheid is
veel geringer onder een ‘science-based’-regime. Omdat locatiespecifieke voordelen hier van groot belang
zijn, zou een onderneming het comparatieve voordeel juist kwijtraken
door te verhuizen. Zij kan beter via
export op de wereldmarkt opereren,
om aldus te kunnen blijven profiteren van belangrijke locatiegebonden
voordelen (‘Silicon Valley’, Nederlandse tuinbouw).
Daarmee is men beland bij de Nederlandse concurrentiepositie. Ook al
vertoont de handelsbalans al jarenlang een groot overschot, betoogd
wordt dat de onderliggende tendenties toch minder positief zijn. Nederland is sterk in grondstof-georienteerde produkten, maar de perspectieven hiervan zijn minder gunstig.
Bij de industriele goederen blijkt de
nadruk te liggen op prijsconcurrentie, vooral bij de technologisch laagwaardige produkten. Hoe succesvol
ook, deze strategic betekent wel dat
men in toenemende mate de concurrentie van de NIC’s zal ondervinden
en dat in Nederland het beschikbare
‘human capital’ niet optimaal ge- .

bruikt wordt. In dat verband stellen
de auteurs dat het Nederlandse technologiebeleid er vooralsnog niet in
is geslaagd om de geconstateerde
achterstand goed te maken. De hiervoor aangewende subsidies hebben
het bedrijfsleven niet in die mate
kunnen overhalen tot meer R&D-uitgaven over te gaan. Gesuggereerd
wordt dat dit wellicht samenhangt
met het feit dat veelal grootschalige
technologieprojecten zijn gesteund.
Daarmee blijft voor R&D-uitgaven
ten behoeve van het midden- en
kleinbedrijf minder over.
Het slothoofdstuk behandelt de gecompliceerde samenhangen tussen
individu, samenleving en ondernemingen. Geconstateerd wordt dat in
de jaren zeventig sprake was van
een ruil tussen werkgelegenheid en
produktiviteit, waarbij West-Europa
vooral de nadruk legde op de produktiviteit en de Verenigde Staten
op de werkgelegenheid. Een ander
kenmerkend verschil was het positieve saldo bij de veranderingen in het
ondernemingsbestand in de Verenigde Staten, terwijl dat saldo in de Europese landen meestal negatief was.
De conclusie is dat de economic van
de Verenigde Staten in het begin van
de jaren tachtig goed aan de veranderde omstandigheden was aangepast, getuige ook de voorspoedige
groei in de periode 1982-1987. Deze
revival van de ‘entrepreneur’ betekent ook dat Schumpeters analyse
van het concurrentiekapitalisme aan
actualiteit gewonnen heeft.
Innoveren en concurreren is een vlot
geschreven inleiding over de ideeen
van Schumpeter en de relevantie voor
een technologisch hoogontwikkelde
economic als de Nederlandse. Juist
ook omdat het boek in het Nederlands is geschreven, maakt het deze
ideeen voor een breder publiek toegankelijk. Dat neemt echter niet weg
dat er ook kritiek mogelijk is. Voornaamste kritiekpunt is de rommelige
structuur van het boek. Onduidelijk
blijft bij voorbeeld op grond van welke criteria de drie eerder genoemde
sectoren behandeld worden, en waarom andere sectoren niet. Aan technologische ontwikkelingen in dienstensectoren wordt geen aandacht
gegeven. Ook de verbinding met de
daaraan voorafgaande meer theoretische hoofdstukken wordt niet altijd
duidelijk. De positie van Nederland
komt wel aan bod (met name in
hoofdstuk 8 en 9), maar ook dat gebeurt rommelig. In zekere zin komt
men niet veel verder dan de conclusies van het PTNI-rapport van ruim 10

jaar terug. Over hoe het dan wel moet
en over de sindsdien doorgevoerde
veranderingen in het technologiebeleid wordt weinig duidelijkheid verschaft. Juist het door de auteurs zelf
gekozen voorbeeld van de Nederlandse bloemisterij laat toch zien dat Nederland wel degelijk op bepaalde
markten de kwalitatieve concurrentie
heeft aangedurfd. En met succes! Het
laatste hoofdstuk lijkt helemaal slecht
in het geheel in te passen, met name
waar het gaat om de arbeidsmarkt en
de daar behandelde ‘trade-off tussen
werkgelegenheid en produktiviteit.
Ook het positieve oordeel over de
Verenigde Staten roept vragen op.
Daarnaast zijn er zaken die wellicht
gebaat zouden zijn geweest bij een
wat uitgebreidere behandeling. Zou
een stringentere milieunormering
van de kant van de Nederlandse
overheid op termijn een gunstig effect kunnen hebben op de technologic, en daarmee ook op produktie
en werkgelegenheid? Is de ook in dit
boek veelgeroemde samenwerking
tussen ondernemingen, overheid en
wetenschap op het terrein van de
landbouw nog wel zo waardevol als
in het verleden? In hoeverre is samenwerking tussen bedrijven uit
oogpunt van concurrentie wel zo
wenselijk? Ten slotte een detailopmerking die voor het eindoordeel
verder niet van belang is. Het in het
boek vermelde jaartal 1943 als jaar
van publikatie van Capitalism, socialism and democracy slaat op de Engelse uitgave. De Amerikaanse
kwam in 1942 uit. Gelet op de in het
boek gebruikte datering van Theory
of economic development (1909) op
basis van de Duitse versie, zou ik
ook in dit geval kiezen voor het jaar
waarin de publikatie voor het eerst
uitkwam.
Ondanks deze kritiek is mijn eindoordeel positief. Als men zoals in de
Tweede Kamer op zoek is naar een
oorspronkelijke visie op economische vernieuwing, verdient Schumpeters gedachtengoed en daarmee
deze publikatie zeker aanbeveling.
Kees van Paridon
De auteur is werkzaam bij de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.

Auteur