Ga direct naar de content

Arbeidsparticipatie en vacaturevervulling

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: april 3 1991

Arbeidsparticipatie en
vacaturevervu11 ing
F.A.G. den Butter en J.C. van Ours*

T

raditionele modellen van de arbeidsmarkt hebben uitsluitend betrekking op
bestandsgrootheden, zoals de omvang van de werkgelegenheid, de stand van bet
arbeidsaanbod en bet aantal werklozen. De auteurspresenteren een nieuwe benadering waarin rekening wordt gehouden met de dynamiek van de arbeidsmarkt. Dit
kan soms tot andere conclusies leiden. Zo blijkt een beleid gericht op verhoging van
de arbeidsparticipatie alleen zin te hebben als de opleiding en de bekwaamheden
van bet nieuwe aanbod verschillen van die van de huidige generatie werklozen.

De Nederlandse arbeidsmarkt wordt momenteel gekenmerkt door een ongebruikelijke en op het oog tegenstrijdige situatie. Aan de ene kant is de arbeidsparticipatie in vergelijking met de ons omringende
landen zeer laag, terwijl aan de andere kant de arbeidsvraag flink is aangetrokken, hetgeen zich vooral
uit in een grote toename van het aantal openstaande
vacatures. De situatie is ongebruikelijk omdat meestal
bij een aanbodoverschot op de arbeidsmarkt vacatures betrekkelijk snel worden vervuld en het aantrekken van de arbeidsvraag zich dan onmiddellijk in een
toename van de werkgelegenheid vertaalt.
Dit laatste is ook het gebruikelijke mechanisme dat
door de traditionele macro-economische beleidsmodellen van de arbeidsmarkt wordt beschreven. Deze
modellen zijn tijdens een regime van aanbodoverschot nadrukkelijk vraagbepaald: de werkgelegenheid volgt uit de arbeidsvraagvergelijking en komt
daarbij vrijwel onafhankelijk van het arbeidsaanbod
tot stand, ongeacht de wijze waarop onevenwichtigheden op de arbeidsmarkt zijn gemodelleerd. In
deze gedachtengang heeft het stimuleren van een
hogere arbeidsparticipatie geen zin. De toename
van het arbeidsaanbod leidt uitsluitend tot een vrijwel even grote toename van de werkloosheid.
De hierboven geschetste, traditionele modellering
van de arbeidsmarkt heeft uitsluitend betrekking op
bestandsgrootheden, met als belangrijkste de stand
van de werkgelegenheid, de stand van het arbeidsaanbod en het aantal werklozen. Achter een zelfde
arbeidsmarkttypering in termen van standen, kan
echter een geheel verschillende dynamiek van stromen schuil gaan. Zo kan de werkloosheid van
500.000 tot 450.000 afnemen omdat 50.000 werklozen een baan vinden en er niemand werkloos raakt,
maar ook omdat er 150.000 werklozen een nieuwe
baan vinden en er tegelijkertijd 100.000 mensen met
baan werkloos worden. Soortgelijke verschillen in
dynamiek kunnen zich eveneens voordoen bij de arbeidsvraag en de stroom van vervulde en nieuw ontstane vacatures. In feite zijn deze stroombewegingen bepalend voor de gegevens op basis van

standen waarmee de arbeidsmarkt gebruikelijkerwijs wordt getypeerd.
Tegen deze achtergrond hebben wij een nieuw type
macro-economisch model voor de arbeidsmarkt ontwikkeld, dat een analysekader biedt voor de berekening van de gevolgen van een toenemende arbeidsparticipatie . In deze beschrijving van de arbeidsmarkt staat de verklaring van de arbeidsmarktstromen voorop. Centraal in de analyse staat een zogenoemde ‘matching’-functie of produktiefunctie van
de arbeidsmarkt, die aangeeft hoe het zoekproces
op de arbeidsmarkt tussen de werklozen en de
werkgevers met vacatures leidt tot de vervulling van
die vacatures en dus tot nieuwe werkgelegenheid.
Deze ‘matching’-functie, die we in het vervolg met
koppelfunctie zullen aanduiden, vormt een weergave van de efficientie waarmee de arbeidsmarkt
werkt.
In dit artikel laten we op globale wijze de belangrijkste karakteristieken van deze nieuwe benadering
voor de analyse van de Nederlandse arbeidsmarkt
de revue passeren en geven we aan in hoeverre de
verschillende moderne arbeidsmarkttheorieen hierin een plaats vinden c.q. een plaats kunnen vinden.
Het voornaamste doel is een schatting te maken van
de effecten van een verhoging van de arbeidsparticipatie. Immers, de wens om iets aan de lage arbeidsparticipatie in ons land te doen, en aan de daarmee
geassocieerde slechte werking van de arbeidsmarkt,
staat momenteel in het middelpunt van de politieke
belangstelling. Het recente WRR-rapport Een werkend perspectiefverschah een uitgebreid arsenaal
* De auteurs zijn hoogleraar resp. universitair hoofddocent
algemene economic en lid van de onderzoeksgroep Toegepaste Arbeidseconomie (ALERT) van de Vrije Universiteit;
met dank aan J. Tas en P.H. Weverling voor de uitstekende
onderzoeksassistentie.

1. De beschrijving van het model en de modelsimulaties
staan in F.A.G. den Butter en J.C. van Ours, Stocks and

flows in the Dutch labour market: a quarterly simulation
model, Research Memorandum Vrije Universiteit, nr. 59,
1990.

beleidsopties om Nederland weer aan het werk te
krijgen . De vraag is evenwel in hoeverre zo’n beleidsmatig gestuurde vergroting van het arbeidsaanbod ook daadwerkelijk tot nieuwe werkgelegenheid
leidt.

Theorie van de arbeidsmarkt
De dramatische ontwikkelingen op de arbeidsmarkt
sinds het midden van de jaren zeventig in de meeste
industriele landen hebben veel creativiteit ontlokt
aanarbeidseconomen, die deze ontwikkelingen met
de traditionele arbeidsmarkttheorieen niet goed wisten te verklaren. Tot een consensus over de juiste
beschrijving van de arbeidsmarkt hebben de nieuwe

theorieen en de empirische toetsing daarvan niet geleid. Het belangrijkste onderscheid is wel dat tussen
de evenwichtsbenadering en de onevenwichtigheidsbenadering3. In beide benaderingen staan de
traditionele arbeidsvraag- en arbeidsaanbodvergelijkingen centraal. De evenwichtsbenadering gaat ervan uit dat de arbeidsvraag op ieder moment gelijk
is aan het arbeidsaanbod en dat alle waargenomen

werkloosheid dus vrijwillige of frictiewerkloosheid

ring van de hysterese-theorie daalt door langdurige
werkloosheid de arbeidsproduktiviteit van de werklozen onder meer vanwege hun verlies aan ervaring
en wordt het steeds moeilijker om een geschikte
nieuwe baan te vinden. Dit sluit aan op veel microeconomisch empirisch onderzoek dat gedaan is
naar de kans van een werkloze om in een bepaalde
tijdspanne een baan te vinden.
In onze analyse hebben we deze theorie van de depreciatie van het menselijk kapitaal ter verklaring van
de hysterese gekoppeld aan een andere moderne arbeidsmarkttheorie, namelijk de zoektheorie. Deze
theorie beschrijft het zoekproces van enerzijds werk-

gevers met vacatures en anderzijds werklozen (en
werkzoekende werknemers) en richt zich op de arbeidsmarktstromen. In ons model resulteert uit de
koppelfunctie de stroom van door werklozen vervulde vacatures . Aldus combineert ons stromenmodel

een aantal elementen uit de moderne arbeidsmarkttheorieen.

De analyse van de arbeidsmarktstromen
Zonder diep in te gaan op de karakteristieken van ons

den duur met elkaar in evenwicht brengt.

model geven we in figuur 1 een schematisch overzicht
van de relevante stromen en standen op de arbeidsmarkt, zoals deze door ons zijn gemodelleerd. De stromen van personen zijn daarbij met een dikke lijn aangegeven en de stromen van de banen met een dunne
lijn. In de rechthoeken staan de standen, die de resultante zijn van deze stromen op de arbeidsmarkt.
Allereerst de vacatures. Het aantal vacatures neemt
toe door de toestroom van nieuwe vacatures, die de
uitbreidingsvraag op de arbeidsmarkt representeert.
Een gedeelte van de vacatures wordt vervuld door

Terwijl de evenwichtsbenadering is gegrondvest op

mensen die al een baan hebben en daarmee dus van

de neoklassieke micro-economische theorie, of op de

baan veranderen. Door deze vorm van arbeidsmobiliteit komen de oude banen weer vrij en veranderen
voor een deel in vacatures, terwijl ook een deel als ar-

is. De lonen volgen impliciet uit de gelijkheid van
vraag en aanbod. In de onevenwichtigheidsbenadering wordt, in een regime met aanbodoverschot, de
totale werkgelegenheid door de arbeidsvraag bepaald, terwijl de werkloosheid, die in dit geval tevens onvrijwillige werkloosheid omvat, het verschil

aangeeft tussen arbeidsaanbod en arbeidsvraag. De
loonvorming wordt expliciet in een loonvergelijking
gemodelleerd, waarbij het Phillipscurve-effect als
mechanisme dienst doet dat vraag en aanbod op

nieuw-klassieke macro-economie, zijn voor de microeconomische onderbouwing van de onevenwichtig-

heidsbenaderingen verschillende nieuwe, deels elkaar overlappende, deels elkaar aanvullende theoretische verklaringen naar voren gebracht. Relevant in
dit verband zijn de theorieen die de zogeheten hysterese op de arbeidsmarkt beschrijven. Dit is het fenomeen dat de werkloosheid in een bepaalde periode

(voor een deel) wordt bepaald door de werkloosheid
in de voorgaande periode. Het belang van de hystere-

beidsplaats verdwijnt. Daarnaast geeft een klein deel
van de werkenden vrijwillig zijn/haar baan op (vanwege pensionering en dergelijke) en verdwijnt van de
arbeidsmarkt. Verondersteld is dat wederom een deel
van deze vrijwillig verlaten banen een nieuwe vacature wordt, en dat een deel als arbeidsplaats volledig
verdwijnt.

se-theorieen is gelegen in het feit dat deze een verklaring pogen te geven voor de hardnekkige werkloosheid, die niet volgens de Keynesiaanse (bestedings-

Rapporten aan de Regering, SDU Uitgeverij, nr. 38, Den

impuls) of klassieke Qoonmatiging) receptuur te be-

Haag, 1990.

strijden valt. Blanchard en Summers onderscheiden
drie verschillende benaderingen die deze hysterese
op de arbeidsmarkt en daarmee de hardnekkige werkloosheid verklaren, namelijk:
– de zogeheten theorie van de insiders en outsiders;
– de theorie van de kapitaalschaarste;

– de theorie van de depreciatie van menselijk kapitaal4.
De theorie van de depreciatie van het menselijk ka-

pitaal ter verklaring van de hysterese op de arbeidsmarkt, en daarmee van de hardnekkige werkloosheid, is van belang in de huidige discussie over de
lage arbeidsparticipatie in ons land. Onze analyse
van de gevolgen van een verhoopte toename van de
arbeidsparticipatie is daarom voor een belangrijk
deel op dit aspect gebaseerd5. Volgens deze benade-

ESB 3-4-1991

2. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Een
werkend perspectief; arbeidsparticipatie in de jaren ’90,
3. Zie de overzichtsartikelen van J. Hartog en J.J.M. Theeuwes over Arbeidseconomie en van S.K. Kuipers en H. van
Ees over Macro-economische theorie en economische politick, in: L. van der Geest (red.), Economische theorie: de
stand van zaken. Academic Service, Schoonhoven, 1990,

biz. 211-231 en 11-46.
4. Zie OJ. Blanchard en L.H. Summers, Hysteresis and the
European unemployment problem, in: S. Fischer (red.),
NBER macroeconomics annual, MIT Press, Cambridge,

1986, biz. 15-78.
5. Zie voor een recente toepassing van deze theorie in het
kader van de koppelfunctie: J. Moller, Unemployment and

deterioration of human capital, Empirical Economics, jg.
15, 1990, biz. 199-215.
6. Vermeld zij dat in het geval de stroom vervulde vacatures gegeven is (dus gegeven de ‘produktie’ op de arbeidsmarkt), de welbekende UV-curve die het verband weergeeft tussen de werkloosheid en de vacatures, kan worden
opgevat als de isoquant die door deze koppelfunctie wordt

gedefinieerd.

dat de efficientie van de Nederlandse arbeidsmarkt is

afgenomen. Immers, de toename van de werkloosheidsduur kan gecompenseerd zijn door een toename

nieuwe
vacatures

koppelfunctie [

ontslagen

in de snelheid waarmee werkgevers hun vacatures
vervuld weten te krijgen, dat wil zeggen door een afname van de vacatureduur.
Uit simulaties met ons model blijkt ook dat met een
constante k het goed mogelijk is de ontwikkelingen
op de Nederlandse arbeidsmarkt in de jaren zeventig en tachtig te beschrijven. Dat wil zeggen dat de

efficientie van de arbeidsmarkt in deze decennia

vrijwillig
vertrek

aan banen

personen

banen

niet is veranderd7. In het begin van de jaren tachtig
is de toename van de werkloosheidsduur blijkbaar
in voldoende mate gecompenseerd door een afname van de vacatureduur. Uit label 1 blijkt dat in het
begin van de jaren tachtig de vacatureduur inderdaad sterk is gedaald. In de afgelopen jaren is de vacatureduur daarentegen weer sterk toegenomen en
wel in zo’n mate dat de gemiddelde vacatureduur in

1990 vergelijkbaar is met die in 19808. Uit tabel 1

Figuur 1. Een
schematiscb
overzicbt van
de relevante
stromen op de
Nederlandse

arbeidsmarkt

Vervolgens de werklozen. De toestroom tot het

werklozenbestand komt van twee kanten. In de eerste plaats de nieuwe instroom op de arbeidsmarkt,
die geacht wordt altijd via een (zeer kort durende)
werkloosheid te verlopen. Daarnaast verdwijnt in iedere periode een deel van de banen en worden de
erbij behorende werknemers onvrijwillig werkloos.
Het belangrijkste deel van de uitstroom uit de werkloosheid en uit de vacatures loopt via de eerder genoemde koppelfunctie. Deze uitstroom Fxu wordt in

blijkt ook dat de sterke toename van het aantal vacatures in de afgelopen jaren vrijwel geheel toege-

schreven kan worden aan de toegenomen vacatureduur9, met een nagenoeg gelijkblijvende stroom
vervulde vacatures van 650.000 a 700.000 per jaar.

Koppeling van vraag en aanbod
In de gedachtenwisseling over de strijd tegen de lage
arbeidsparticipatie richt de aandacht zich voornamelijk op de aanbodkant van de arbeidsmarkt. Het over-

ons model beschreven door de volgende Cobb-Dou-

grote deel van de beleidsaanbevelingen in het aange-

glas-functie:

haalde WRR-rapport is gewijd aan de prikkels, die
nodig zijn om de Nederlanders weer aan het werk te
krijgen. Wat betreft de vraagkant wordt vrijwel uitsluitend op de loonkosten, de geringe loondifferentiatie
en het hoge minimumloon gewezen.
De vraag is of deze fixatie van de aandacht op de
aanbodkant van de arbeidsmarkt, en op het beter
functioneren daarvan, gerechtvaardigd is. Om dat te
onderzoeken hebben we met ons stromenmodel zowel de gevolgen van een autonome vraagschok als
van een autonome aanbodschok berekend. Het laatste representeert een beleidsgestuurde toename van

T7

vii

^
= \f C~\ T 4- A

I n
1 rt
TT i V

(‘1 “^

Deze Cobb-Douglas-functie gaat uit van constante
schaalopbrengsten, waarbij de parameter a (met
een waarde van 0,5 in ons model) het relatieve belang van werkloosheid in deze functie weergeeft.
De werkloosheid is in deze koppelfunctie in twee
delen gesplitst, namelijk de kortdurende werkloosheid (minder dan een jaar), (U ), en de langdurige
werkloosheid, (UL).
De parameter 9 in de koppelfunctie geeft aan in wel-

ke mate de langdurige werklozen een rol spelen in
het zoekproces bij het vervullen van vacatures. Indien 9=1 is deze rol net zo groot als van de kortwerklozen, terwijl in het andere extreme geval van
9=0 de langdurig werklozen niet meedoen in het
zoekproces en dus ook geen kans op het vinden
van een baan hebben. In ons model heeft 6 een
waarde van 0,5.
De waarde van de parameter k is bepalend voor de efficientie waarmee de arbeidsmarkt werkt. De parameter k kan uitgeschreven worden als de reciproke van
het gewogen gemiddelde van werkloosheidsduur en

de arbeidsparticpatie. Deze analyse vertoont betrekkelijk veel overeenkomst met de uitkomst van berekeningen met de traditionele macro-economische
beleidsmodellen van de arbeidsmarkt, die tijdens
een regime van aanbodoverschot een vraagbepaald
karakter hebben. Dit betekent dat een toename van
de arbeidsvraag vooral tot meer werkgelegenheid
leidt en op den duur tot weinig extra vacatures, terwijl een positieve arbeidsaanbodschok daarentegen

nauwelijks extra werkgelegenheid met zich meebrengt doch vrijwel uitsluitend de werkloosheid
doet toenemen. Deze overeenkomst tussen de tradi-

vacatureduur. De efficientie kan dus worden beschouwd als een gewogen gemiddelde van de snelheid waarmee werklozen en werkgevers die op zoek
zijn naar nieuwe werknemers elkaar vinden. Of de efficientie van de arbeidsmarkt verandert hangt dus zowel af van de snelheid waarmee werklozen een baan
vinden als van de snelheid waarmee werkgevers hun
vacatures vervuld weten te krijgen. Het is duidelijk

dat de snelheid waarmee werklozen een baan weten
te vinden sterk is afgenomen in het begin van de jaren tachtig, getuige de snelle groei van het aantal
langdurig werklozen. Hiermee is evenwel niet gezegd

7. Zie ook J.C. van Ours, The efficiency of the Dutch labour market in matching unemployment and vacancies, De
Economist, 1991 (te verschijnen), waarin onder andere een
koppelfunctie voor de Nederlandse arbeidsmarkt wordt geschat voor de periode 1971-1987.
8. Aangezien de gemiddelde werkloosheidsduur in 1990
nog aanzienlijk langer was dan die in 1980, lijkt de efficientie van de arbeidsmarkt in de afgelopen jaren wel te zijn afgenomen.
9. Zie voor een beschouwing over vacaturestanden, -stro-

men en -duren: J.C. van Ours, Knelpunten in de vacaturevervulling, ESB, 28 oktober 1987, biz. 1012-1017.

tionele en onze op arbeidsmarktstromen gebaseerde analyse van de arbeidsmarkt is opmerkelijk, omdat onze analyse, anders dan de traditionele model-

Aantal

functie volledig symmetrisch behandelt. Dat de stromenanalyse toch voornamelijk een vraagbepaald karakter heeft, komt omdat het een uitgangssituatie beschrijft waarin het aantal werklozen het aantal
vacatures verre te boven gaat, ook al laten we de
langdurige werklozen maar voor de helft meetellen.
Onze analysemethode verschaft de mogelijkheid om
de hypothese van de slechte werking van de arbeidsmarkt via de vormgeving van de koppelfunctie
te onderzoeken. Een dergelijke gevoeligheidsanalyse sluit aan op de huidige situatie waarbij, zoals in
de vorige paragraaf beschreven, in de afgelopen jaren het aantal vacatures sterk is toegenomen ondanks de nog altijd hoge werkloosheid. Aldus dient
de koppelfunctie zodanig te worden gespecificeerd
dat een positieve arbeidsvraagschok in de vorm van
een vergrote toevloed van vacatures niet automatisch tot een vrijwel even grote toename van de
werkgelegenheid leidt. Zo’n ingreep impliceert een
gedragsverandering bij het zoekproces op de arbeidsmarkt, bij voorbeeld omdat de nieuwe vacatures en de beschikbare arbeid minder dan voorheen
op elkaar aansluiten. Een dergelijke gedragsverandering kan op twee manieren in de koppelfunctie worden aangebracht. De eerste manier veronderstelt dat
het koppelingsproces op de arbeidsmarkt in zijn geheel stroever verloopt dan voorheen, bij voorbeeld
omdat vraag en aanbod niet goed op elkaar aansluiten. De tweede manier gaat van de veronderstelling
uit dat de huidige werklozen, afgezien van de duur
van de werkloosheid, minder bekwaam zijn om de
nieuwe vacatures te vervullen dan vroeger. Het laatste zou duiden op een algemene depreciatie van
menselijk kapitaal, bij voorbeeld omdat de opleidin-

gen niet voldoende op de behoefte van de praktijk
aansluiten. Om in onze analyse met zo’n gedragsverandering rekening te kunnen houden is het dus nodig te weten welke van beide genoemde alternatieven de werkelijke oorzaak vormt van de vermeende
verslechtering van de werking van de arbeidsmarkt.
Zoals vermeld wijst empirisch onderzoek van de koppelfunctie voor Nederland er niet op dat in de jaren
tachtig (tot 1988) de effidentic van de arbeidsmarkt is

afgenomen. Gezien de recente grote stijging van het
aantal vacatures vanwege de toegenomen vacatureduur (zie tabel 1) is dit wellicht na 1988 wel het geval.
De gevoeligheidsanalyse laat zien dat het inderdaad
mogelijk is om de koppelfunctie zodanig te herformuleren, dat een arbeidsvraagschok bij de huidige stand
van de werkloosheid zich slechts zeer ten dele vertaalt in de toegenomen werkgelegenheid, en dus dat
een deel van de vacatures onvervuld blijft.
Anderzijds levert dus een autonome vergroting van
de arbeidsparticipatie bij de huidige niveaus van

werkloosheid en vacatures volgens ons stromenmodel slechts in beperkte mate additionele werkgelegenheid op. Een verhoging van het arbeidsaanbod leidt
voornamelijk tot een verschuiving tussen de categorieen non-participanten. Vanuit dat oogpunt is een ongericht beleid dat uitsluitend beoogt de arbeidsparticipatie te vergroten, ongewenst. Van belang is dat er
voor de nieuwe toetreders tot de arbeidsmarkt of
voor de herintreders passende banen zijn, die niet

ESB 3-4-1991

Vacature-

(xl.OOO)

len, arbeidsvraag en arbeidsaanbod via de koppel-

V , Vacature- •
(maand)

(xl.OOO/jaar)

stroom

291
Oktobor 19JQ – ,^..,-fvJZw..^’ *, 1^3^….
!
;
OktobMffT* \i;j:Â¥ If ••||lf ; I’t v?f i^i*- « : -•. •5 •”•’•-216
Oktober 1982

–:–•

I?-

{:.

, .^. ->>#., .,..

OktobiclipSl- X1.,i If : Up :|3i- $-: ,;”i; ,y
s

September 1984
Januari 1986

Jaauaril987
Januari 1988
Gemiddeld 1989
GerriidcieidlE990a

“•• • ‘

“35

• . ‘

66
• . . … vTJ- . /

.,„

65
^

.-

.,.,, jjj; . . . j .

11

‘”-;

:ii.

iV^O ” “:’- : • ‘ ;

-.%& Ijfo?

af

– ,.-

216

.’ .’• ‘ ‘:”” §20

1,2

1,4
1,3
1,2
1,6
2,1

350
566

655
650
694
691

a. 1990: gemiddeld over de eerste drie kwartalen.
Bronnen: Aantal vacatures: CBS vacature-enquetes; vacatureduur en vacatu-

restrqom: eigertli^keiUngenenClBSvacature-enqufite.
door de huidige werklozen kunnen worden vervuld. Tabel 1. VacatuDe hamvraag is dus in hoeverre een beleidsmatig ge- res in Nederstuurde vergroting van de arbeidsparticipatie nieuwe land, 1980-1990
banen uitlokt of bestaande vacatures sneller doet vervullen. Daartoe is het nodig het beleid niet uitsluitend
op het arbeidsaanbod te richten, maar ook de arbeidsvraag gericht te stimuleren.

Conclusie
Tegen de achtergrond van de huidige arbeidsmarktsituatie met een groot aantal vacatures en een roep
om een hogere arbeidsparticipatie, doet dit artikel
verslag van de analyse met een nieuw model voor
de Nederlandse arbeidsmarkt, waarin niet de standen maar de stromen op de arbeidsmarkt centraal
staan. Het uitgangspunt vormt een gedragsmatige
beschrijving van het zoekproces op de arbeidsmarkt, waarbij via een koppelfunctie tussen werklozen en vacatures de uitstroom uit de werkloosheid

wordt bepaald. Hiermee zijn, anders dan in de traditionele macro-economische modellering van de arbeidsmarkt, arbeidsvraag en arbeidsaanbod volledig
symmetrisch in kaart gebracht. Bovendien combineert onze analyse een aantal moderne arbeidsmarkttheorieen, die voorheen alleen afzonderlijk
zijn toegepast. Daarmee is ons model in beginsel in
staat om een situatie te beschrijven waarbij een autonome toename van het arbeidsaanbod extra werkgelegenheid uitlokt, ook al blijft een deel van de bestaande vacatures vanwege de gebrekkige werking
van de arbeidsmarkt onvervuld. Een dergelijke modeluitkomst zou een beleidslijn, die zich in hoofdzaak richt op het uitlokken van een grotere arbeidsparticipatie, ondersteunen.
Desalniettemin reproduceren we in grote lijnen de uitkomsten van de traditionele arbeidsmarktmodellen in
geval van autonome arbeidsvraag- of arbeidsaanbodschokken. Een arbeidsvraagschok leidt tot meer werkgelegenheid, terwijl extra aanbod op de arbeidsmarkt
vooral de werkloosheid doet toenemen. Beleid gericht op de vergroting van de arbeidsparticipatie heeft
daarom alleen zin indien voor dat nieuwe arbeidsaanbod passende banen beschikbaar zijn, en het nieuwe
arbeidsaanbod dus qua opleiding en bekwaamheden
verschilt van de huidige generatie werklozen.
Frank den Butter

Jan van Ours

Auteurs