Innovatie centraal
Aute ur(s ):
Reitsma, A.M. (auteur)
Redacteur ESB. De auteur dankt Antonette Bruins en Mariët van Rees voor hun noeste telwerk.
Ve rs che ne n in:
ESB, 87e jaargang, nr. 4344, pagina 70, 25 januari 2002 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):
economentop
Welke telmethode je ook hanteert, echte toppers verloochenen zich niet. Een belangrijke rol is er dit jaar voor economen die zich met
innovatie bezighouden.
Wie zich het economentop-artikel van vorig jaar herinnert, zal misschien nog weten dat de top 2000 het karakter van een ‘tussentop’
had. Doordat dat jaar voor het eerst uitsluitend van een elektronisch databestand gebruik kon worden gemaakt, werd een aantal
verbeteringen doorgevoerd. Een meer solide verkenning van de mogelijkheden en aanpassingen was echter nodig. Daarom beloofden
we voor dit jaar verdergaande verbeteringen in de telmethode. Welnu lezer: die zijn dit jaar, met advies van een externe deskundige,
inderdaad doorgevoerd. En moet u daar nu blij mee zijn? Nee en ja!
Nee, omdat de aanpassingen in de telmethode maken dat de uitslagen, net als vorig jaar, niet goed vergelijkbaar zijn met eerdere jaren.
Daarom presenteren we geen gemiddelde over meerdere jaren, maar een op zichzelf staande top voor enkel 2001. Tegenover dit gebrek
aan historie staat echter dat we met deze telmethode een fundament voor de toekomst gelegd denken te hebben. De blik is verbreed, de
telmethode is robuuster en sluit meer aan bij elders gehanteerde wijzen van citatie-analyse. Vanaf volgend jaar kunnen we dus opbouwen
en ook de mutaties over meerdere jaren betrouwbaar in beeld krijgen. Per saldo is er dus toch reden voor blijheid.
Meer bronnen, meer maatgevend
Wat is er nu veranderd? In het verleden telden we altijd uitsluitend citaties in de Social Sciences Citation Index. Veel economen worden
echter ook regelmatig aangehaald in tijdschriften die onder de Science Citation Index of de Arts & Humanities Index vallen. Daarom
hebben we dit jaar ook deze beide andere databestandenonderzocht op citaties. Zo krijgen we niet alleen de invloed van voorheen
onderbelichte groepen economen (zoals landbouweconomen) beter in beeld, maar ook de reikwijdte van het gedachtegoed van
economen. Verder hebben we dit jaar niet enkel artikelen als bron voor citaties gehanteerd, maar ook andere typen citerende bronnen
onderzocht. Omdat de gehanteerde databestanden artikelen met een groot aantal referenties, die een belangrijke bron van citaties
vormen, automatisch als ‘review’ classificeren, werd het nodig deze bron apart te onderzoeken. Ook zogenaamde ‘letters’ zijn een
belangrijke bron en werden daarom eveneens meegenomen.
Een andere breuk met de jarenlange traditie vormt de wijze waarop geteld wordt. In het verleden telde elk artikel waarin een auteur werd
aangehaald slechts voor één citatie, ook als in het artikel meerdere publicaties van een auteur werden vermeld. Een dergelijke telwijze is
echter ongebruikelijk geworden. De reden is dat die telwijze het relatieve belang van een auteur niet in kaart brengt. Wanneer een auteur
in een artikel met meerdere publicaties wordt aangehaald, is hij voor zo’n artikel van groter belang dan wanneer hij slechts met één
publicatie wordt genoemd. Om die reden tellen we nu wel hoeveel verschillende publicaties van een auteur er door een citerende bron
worden aangehaald (in jargon: we tellen niet langer het aantal citerende bronnen, maar het aantal citaties). Nu zouden auteurs die elkaar
kennen natuurlijk systematisch zoveel mogelijk werk van elkaar kunnen aanhalen om de ander een groot aantal citaties te bezorgen.
Tijdens de telling hebben wij echter niet de indruk gekregen dat dit op grote schaal voorkwam.
Jonge honden en tweede auteurs
Naast een uitbreiding met het aantal bronnen en het aantal citaties, hebben we ons georiënteerd op de te onderzoeken namen. Voor een
groot aantal auteurs hebben we een ‘eerste test’ gedaan om te kijken of zij mee zouden kunnen komen in de top. Daartegenover staat dat
veel auteurs die reeds eerder werden onderzocht, maar vorig jaar minder dan zeven citaties hadden, dit jaar niet meer meegenomen zijn in
de telling. Voor economen waarvan mocht worden verwacht dat het aantal citaties weer was opgelopen, bijvoorbeeld omdat zij zich
tijdelijk buiten de wetenschappelijke wereld hadden begeven maar daarin later weer zijn teruggekeerd, of omdat hun vakgebied meer in de
belangstelling is komen te staan, is in zo’n geval een uitzondering gemaakt.
Een bezwaar van onze vroegere wijze van citaties tellen was dat oudere auteurs vrijwel automatisch meer citaties kregen dan jongere.
Doordat zij nu eenmaal gedurende hun langere levensloop meer hebben kunnen publiceren, wordt vrijwel altijd meer van hen aangehaald
dan van jongere auteurs die nog minder kans hebben gekregen dat baanbrekende artikel te schrijven. De top was daardoor immer een
parade van golden oldies. Om dit bezwaar te ondervangen, zijn verwijzingen naar werk van meer dan vijftien jaar oud niet langer meer
meegeteld. Voor de top van dit jaar betekende dit dat citaties van werk ouder dan van 1987 niet meer zijn meegenomen.
Tenslotte was een veelgehoord bezwaar dat auteurs wier namen beginnen met letters achter in het alfabet automatisch minder scoren
omdat we in het verleden uitsluitend de eerst genoemde auteur telden. Bij publicaties met meerdere auteurs, wier namen alfabetisch
waren gerangschikt, was dat een bezwaar. Dachten we aan dat bezwaar vorig jaar reeds tegemoet te kunnen komen, dit jaar hebben we
het probleem voor het eerst systematisch ondervangen doordat we citatielijsten waarbij de gezochte naam niet automatisch in beeld
kwam, alle hebben doorgewerkt op deelname door de onderzochte auteur. Dit stelde ons tevens in staat om strenger te zijn op zelfcitaties.
Wanneer een auteur als tweede auteur meeschreef aan een publicatie waaraan ook de auteur van het citerende artikel deel had, is de
citatie niet meegerekend.
Veranderd landschap?
Is dit alles nu van invloed geweest op de ranglijst? Alhoewel een vergelijking met vorig jaar door het verschil in methode niet geheel
zuiver is, blijkt toch dat er ten opzichte van eerdere toppen in de top-tien niet veel veranderd is. Het zijn nog bijna dezelfde namen
waaronder vooral een soort boompje verwissel heeft plaatsgevonden. Wel is het aantal benodigde citaties per persoon iets gestegen.
Was vorig jaar een gemiddelde van veertien citaties over twee jaar genoeg, dit jaar moet men in een enkel jaar tenminste 21 citaties
hebben om in de top-dertig te komen.
Een deel van de nieuw onderzochte auteurs (Jelle Visser, Henk Volberda) prijkt daadwerkelijk in de lijst met namen. En hoewel niet is te
zeggen hoe groot de autonome invloed van bewegingen in de economische wetenschap en veranderingen in het aandachtsveld van de
economie is ten opzichte van de invloed van veranderingen in de telmethode, valt op dat ‘jongere honden’ als Roel Beetsma, die vorig
jaar nog op de 38ste plaats stond, dit jaar tot de top door drongen. Ook Jeroen van den Bergh, vorig jaar al goed voor de 31ste plaats,
kwam de top binnen.
De kleine lettertjes
Hoe leuk het ook lijkt in een top te staan en hoeveel belang er soms ook aan wordt gehecht, het is zaak om de uitslagen naar
waarde te schatten.
In de gehanteerde databases is niet altijd te zien of iemand wordt geciteerd omdat hij een baanbrekend idee had of omdat zijn
dataverzameling is gehanteerd. Ook al konden we dit afleiden, dan nog is geen onderscheid in het ‘gewicht’ van zo’n citatie
gemaakt. Ook maken we geen onderscheid naar gewicht van een citatie in a-, b- of c-tijdschriften.
Het databestand is niet altijd betrouwbaar. De gegevens die worden gevonden, kunnen van dag tot dag verschillen doordat op
de centrale computer ‘banden niet worden opgezet’. Uiteraard hebben we geprobeerd dat met latere controles te ondervangen,
maar volledig betrouwbaar is dit niet. Auteurs waarvan het aantal citaties later (opnieuw) is geteld, hebben als voordeel dat
naarmate de tijd vordert, meer gegevens in de databestanden worden opgenomen. Ook hier kan het aantal citaties van dag tot
dag verschillen en ook hier hebben we getracht dit met controles te ondervangen, maar kunnen we betrouwbaarheid niet
volledig garanderen.
Wanneer een auteur tweede auteur is, kan dit alleen worden herkend indien de aangehaalde tijdschriften zélf in de
databestanden zitten. Een artikel uit een tijdschrift waarvoor dit niet het geval is, kan wel zijn opgenomen in een lijst met
referenties, maar er is niet te zien of een auteur daaraan toevallig ook als tweede auteur is meegeschreven. Hierdoor kan met
name voor auteurs met een initiaal achter in het alfabet, een onderschatting resulteren.
Wie tellen we?
Als vanouds tellen we economen met de Nederlandse nationaliteit, die aan een Nederlandse instelling verbonden zijn. Om die
reden is bijvoorbeeld Geert Ridder dit jaar niet opgenomen in het onderzoek, en ontbreekt ook Arie Kapteyn.
Het criterium voor wie er econoom is, is ruim en gedefinieerd als zij die “zich bezig houden met onderzoek op het gebied van
de economie”. Econometristen en bedrijfseconomen, tellen mee. Echter, wie grenzen trekt, schept grensgevallen. De
onderzochte namen zijn tot op zekere hoogte arbitrair. Vandaar onze oproep hiernaast.
Wat tellen we?
Citaties uit 2001 van publicaties uit de periode 1987-2001. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de Social Sciences Citation
Index, de Science Citation Index en de Arts & Humanities Index uit de Web of Science.
De toppers
Wie zijn de echte toppers? Zoals steeds de afgelopen jaren staat Geert Hofstede bovenaan. Dit ondanks het feit dat verwijzingen naar
zijn baanbrekende Cultures Consequences – International differences in work-related values uit 1980 dit jaar niet zijn meegeteld. De
kern van Hofstede’s werk is onderzoek naar culturele verschillen in het omgaan met onder andere macht en onzekerheid, met
individualisme versus collectivisme, en naar lange versus korte termijn oriëntatie. Deze verschillen kunnen een grote weerslag hebben op
de toepasbaarheid van managementtheorieën, op de wijze waarop werknemers gemotiveerd worden en op welke wijze scholing effectief
is. Dit zijn onmiskenbaar vraagstukken met belangrijke economische consequenties. Toch is het soms lastig dit economische perspectief
te herkennen. Is bijvoorbeeld werk dat wordt gebruikt om de kans op succesvolle assimilatie van Australische of Chinese studenten in
een ander land te onderzoeken, voldoende onderdeel van een (bedrijfs)economische discussie om citaties van Hofstede mee te tellen? Of
werk dat ingaat op de cultuur in de operatiekamer van een eerste-hulp dienst? Als we dit soort gevallen weglaten en ons uitsluitend
richten op de consequenties van cultuurverschillen voor vraagstukken die met management verbonden zijn, zou het aantal citaties van
Hofstede globaal met een zesde afnemen. Dit laat overigens zijn leidende positie onverlet. Ook indien we zijn citaties alleen op basis van
de Social Sciences Citation Index zouden tellen en de andere databestanden buiten beschouwing laten, blijft zijn koppositie
onbedreigd.
Op de tweede plaats vinden we Lans Bovenberg. De verschillen in telmethode even daargelaten, valt op dat Bovenberg in de afgelopen
jaren gestaag is gestegen. Zijn werk wordt veelvuldig aangehaald in onderzoeken naar de relatie tussen belastingen en kapitaalmobiliteit.
Vaker nog wordt werk aangehaald dat ingaat op de al dan niet verstorende effecten van milieuheffingen. De eer die hem in dit verband
toekomt, straalt mede af op Ruud de Mooij (net niet genoeg citaties), met wie hij in 1994 een invloedrijk artikel in de American Economic
Review schreef. Ook Lans’ artikelen met Rick van der Ploeg over milieupolitiek vormen een bron van veelvuldige citaties. Van der Ploegs
plaats in de top tien is voor een deel aan dit werk toe te schrijven.
De derde plaats voor Jan Benedict Steenkamp, hoogleraar marketing bij CentER, laat opnieuw zien hoe cultuur en perceptie van invloed
zijn op economische vraagstukken. Steenkamps werk betreft de perceptie en houdingen van consumenten en de optimale wijze van
marketing.
Over Peter Nijkamp is minder makkelijk een verhaal te houden. Deze ‘veelvraat’ op ruimtelijk- en vervoerseconomisch gebied wordt met
zeer uiteenlopend werk aangehaald. Veel aangetroffen worden citaties naar zijn werk met onder andere Aura Reggiani, dat ingaat op de
ruimtelijke voorwaarden voor succesvolle innovaties.
De laatste man in de top vijf is John Hagedoorn. Zijn werk gaat vooral in op strategische allianties en fusies in onder andere de
technologiesector.
De aandachtsvelden
Het werk van de ‘grote vijf’ betreft zulke uiteenlopende vakgebieden dat enig houvast omtrent de speerpunten van huidig economisch
onderzoek zoek lijkt. Kijken we echter naar de top in zijn geheel dan is er toch, héél voorzichtig en zeker generaliserend, een zekere grote
lijn te bespeuren, zij het dat niet alle toppers daarin onder te brengen zijn.
Veel werk is terug te voeren op de economische en bedrijfseconomische condities voor succesvolle innovatie en aanpassing aan een
veranderende omgeving. Zo stijgt Kleinknecht op basis van zijn onderzoek op het gebied van innovatie. Volberda krijgt een plaats op
basis van zijn werk over de optimale voorwaarden voor aanpassing aan snelle technologische verandering, globalisering en een nieuwe
competitieve omgeving. Nooteboom scoort met werk over horizontale en verticale samenwerkingsrelaties tussen bedrijven in een
veranderlijke, vernieuwende omgeving, Smulders met zijn werk over technologische vernieuwing en groei en Verspagen met diens werk
over groei en innovaties.
Het eerder genoemde milieubeleid is een terugkerend thema, niet alleen bij Bovenberg, en Van der Ploeg; ook Van der Bergh dankt hier
zijn top-positie aan.
Op het gebied van arbeidsmarkt en educatie treffen we Van Ours, Van den Berg, Groot en, vanuit een iets andere hoek (coördinatie van
arbeidsvoorwaarden) Visser. Groot wordt, naast uiteraard Van de Ven, ook aangehaald in verband met zijn werk op het gebied van de
gezondheidseconomie. Ook Bierens, Fransens en Kremers vormen een blok met vooral hun, in de meest uiteenlopende artikelen,
aangehaalde werk over coïntegratie. De rest van de groep is minder makkelijk in hokjes te plaatsen.
Aardig is nog wel om te vermelden dat Beetsma zijn toppositie vrijwel uitsluitend aan werk over (de aanloop naar) de emu dankt. Dit is
opmerkelijk omdat in de Polderparade de invloed van zulk werk zich al niet meer in de top deed gevoelen.
Al met al springen innovatie, en in iets mindere mate arbeidsmarkt en milieubeleid eruit. Laten dat nou net de grote onderwerpen voor de
komende kabinetsperiode zijn!
Zie tabel 1
Tabel 1. conomen top-dertig, 2001
Plaats
1
2
3
4
5
5
7
8
9
10
11
12
14
15
17
naam
Hofstede
Bovenberg
Steenkamp
Nijkamp
Hagedoorn
Wakker
Franses
Rietveld
Ploeg, van der
Damme, van
Visser
Boot
Ours, van
Smulders
Verspagen
Eijffinger
Ven, van de
Berg,v an den
voorletters
G.
A.L.
J.B.
P.
J.
P.P.
P.H.
P.
F.
E.E.C.
J.
A.W.A.
J.C.
J.A./S.
B.
S./S.C.W.
W.P.M.M.
G.J.
score 2001
affiliatie
243
107
75
KUB
74
65
65
50
48
44
43
40
40
40
34
33
33
29
29
emeritus
KUB
VU
UM
UvA/ UM
EUR
VU
MinOC&W
KUB
UvA
UvA
KUB
KUB
TUEindhoven
KUB
EUR
UvA
20
23
24
25
27
30
Koedijk
C.G./K.
Kleinknecht
A.H.
Nooteboom
B.
Bergh, van den
J.C.J.M.
Bierens
H.J.
Beetsma
R.
Groot
W.
Wijnbergen, van S.J.G.
Kremers
J.J.M.
Wansbeek
T.
Vries, de
C.G.
Volberda
H.W.
29
28
28
28
26
24
UvA
23
23
22
22
22
21
EUR
TUDelft
EUR
VU
KUB
UM
UvA
Min. Fin/OCFEB
RUG
EUR
EUR
Copyright © 2002 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)