nationaal
Inkomensongelijkheid in de
eenentwintigste eeuw
E. Irrgang, M. Hoeberichts
De auteurs zijn respectievelijk lid van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal namens de SP en onderzoeker bij de divisie
Economisch beleid en Onderzoek van De Nederlandsche Bank.
M.M.Hoeberichts@dnb.nl
Het SCP constateerde onlangs een toenemende ongelijkheid
in de leefsituatie van de Nederlanders. Op basis van cijfers
van het CBS en de DNB Household Survey vinden we dat de
inkomensongelijkheid niet is toegenomen.
S
inds het begin van de eenentwintigste eeuw is er veel
gebeurd in Nederland. Het SCP schrijft zelfs over een
trendbreuk waardoor de maatschappelijke ongelijkheid in de
leefsituatie van mensen weer toeneemt. Hoewel het SCP de
‘leefsituatie-index’ hanteert, waarin gezondheid, wonen, participatie, sportbeoefening, bezit duurzame consumptiegoederen,
mobiliteit, vrijetijdsactiviteiten en vakantie bijeengebracht zijn,
lijkt het bijna voor de hand te liggen dat ook de inkomensongelijkheid zou toenemen. Uit de paar cijfers die het SCP
hierover presenteert, blijkt echter dat van een toename van de
inkomensongelijkheid geen sprake is. Van belang daarbij is
ook dat de economie vanaf 2001 in een langdurige periode van
stagnatie terechtkwam, waarvan we nog altijd niet volledig zijn
hersteld. Tegelijkertijd werd vanaf 2002 een restrictief begrotingsbeleid gevoerd met mogelijkerwijs ook een effect op de
inkomensverhoudingen.
In de literatuur over de inkomensongelijkheid in Nederland
bestaat een grote mate van consensus over de ontwikkeling
van de inkomensongelijkheid tot aan de eeuwwisseling. De
inkomensongelijkheid wordt meestal gemeten met behulp van
de gini coëfficiënt. Hoe hoger de gini coëfficiënt, des te groter
de inkomensongelijkheid, waarbij de waarde altijd tussen 0
en 1 ligt. Omdat inkomen door individuen wordt verdiend,
maar meestal door huishoudens wordt besteed, wordt de inkomensongelijkheid op huishoudniveau gemeten. Daarbij wordt
gebruik gemaakt van gestandaardiseerde huishoudens, wat betekent dat gecorrigeerd wordt voor de samenstelling van huishoudens in verband met schaalvoordelen en kosten van kinderen.
De inkomensongelijkheid bereikte op basis hiervan rond 1980
haar dieptepunt met een gini coëfficiënt van ongeveer 0,22.
Daarna stabiliseerde de inkomensongelijkheid en nam deze in
de tweede helft van de jaren tachtig toe tot ruim 0,25. Dit kwam
zowel door beleid (ontkoppeling van lonen en uitkeringen) als
structurele ontwikkelingen (huishoudverdunning, opkomst
tweeverdieners). In de jaren negentig veranderde de inkomensongelijkheid nauwelijks.
Vorig jaar juni publiceerde het CBS voorlopige cijfers over
de verdeling van inkomen over de Nederlandse bevolking in
de periode 2001-2003. De cijfers sluiten niet helemaal aan op
de eerdere CBS cijfers doordat de methodiek flink is aangepast.
Met behulp van deze gegevens berekenen we de inkomensongelijkheid op basis van de gini coëfficiënt (zie tabel 1).
152
ESB  7-4-2006
Tabel 1. Inkomensongelijkheid 2001-2003
gini coëfficiënten
jaar
gestandaardiseerd inkomen
besteedbaar
inkomen
bruto
inkomen
primair
inkomen
2001
0,273
0,330
0,378
0,495
2002
0,271
0,328
0,380
0,497
2003
0,271
0,327
0,384
0,504
Bron: CBS
Uit deze cijfers blijkt dat de inkomensongelijkheid van de
gestandaardiseerde inkomens in 2001- 2003 nagenoeg ongewijzigd bleef. Een kanttekening daarbij is dat gegevens voor
de periode na 2003 ontbreken. Alleen het laatste jaar heeft
daarom bijvoorbeeld betrekking op de periode dat het eerste
kabinet Balkenende aan het roer kwam te staan. Het effect van
de ontkoppeling van lonen en uitkeringen in 2004-2005, dat
in de tweede helft van de jaren tachtig één van de redenen was
voor een toenemende inkomensongelijkheid, is daarom niet
uit deze cijfers af te leiden. Ook kunnen we op basis van deze
cijfers geen uitspraken doen over een eventuele verandering
van de inkomensongelijkheid dit jaar als gevolg van het nieuwe zorgstelsel. Een gelijkblijvende inkomensongelijkheid in de
periode 2001-2003 is niet per se strijdig met de toenemende
ongelijkheid in de leefsituatie die het SCP beschrijft. Een inkomensdaling leidt er toe dat sommige huishoudens onder het
bestaansminimum terecht komen, met grote gevolgen voor de
leefsituatie. Voor huishoudens met een hoger inkomen is het
effect van dezelfde inkomensdaling veel minder ingrijpend. De
leefsituatie wordt dan ongelijker terwijl de inkomensongelijkheid niet toeneemt.
Het niveau van de inkomensongelijkheid van de gestandaardiseerde huishoudinkomens ligt iets hoger dan het, ongeveer
constante, niveau van de inkomensongelijkheid in de periode
1990-2000. De verklaring hiervoor is waarschijnlijk de flinke
bijstelling van de inkomensdefinitie door het CBS. Het belangrijkste daarbij is dat de vaststelling van vermogensinkomsten
is verbeterd. In tegenstelling tot vroeger rekent het CBS nu ook
rente tot het inkomen. Ook inkomsten uit aanmerkelijk belang
(eigenaren bv’s) worden nu meegenomen. De inkomensongelijkheid in 2001-2003 lijkt daardoor iets hoger dan in 19902000, terwijl waarschijnlijk slechts de achterliggende data zijn
verbeterd.
nationaal
Ook met behulp van de DNB Household Survey (DHS)
hebben we de inkomensongelijkheid op basis van de gini coëfficiënt berekend. DHS bevat informatie over meer dan 1500
huishoudens, die jaarlijks vele vragen beantwoorden over hun
inkomsten, uitgaven, bezittingen en schulden. Na toepassing
van wegingsfactoren zijn deze huishoudens representatief voor
de Nederlandse huishoudens. DHS heeft als voordeel boven de
CBS-gegevens dat één jaar extra data beschikbaar is (2004) en
dat over de periode 1992-2004 één en dezelfde meetmethode is
gebruikt. Ook uit onze berekeningen blijkt dat de inkomensongelijkheid op basis van het (gewogen) netto besteedbare huishoudinkomen in de periode 1992-2004 ongeveer gelijk bleef (zie
figuur 1).
Figuur 1. Inkomensongelijkheid 1992-2004
Gini coëfficiënt
0,5
0,45
0,4
0,35
0,3
0,25
19
92
19
93
19
94
19
95
19
96
19
97
19
98
19
99
20
00
20
01
20
02
20
03
20
04
0,2
Bron: DNB Household Survey
Herverdeling en langetermijntrends
Een van de factoren die van invloed is op de inkomensongelijkheid betreft het fiscale beleid van de overheid. De ongelijkheid van de bruto inkomens neemt volgens de CBS-cijfers licht
toe, terwijl de ongelijkheid van de besteedbare inkomens heel
licht afneemt. Opvallend in de CBS-cijfers is dat de ongelijkheid
van besteedbare inkomens slechts vijf procentpunt lager ligt dan
de ongelijkheid van de bruto inkomens van huishoudens. Ook
de DHS laat een vergelijkbaar klein verschil zien. De inkomensongelijkheid van de bruto huishoudinkomens wordt volgens
de CBS-cijfers door het nivellerende effect van belastingen en
premies met hoogstens vijftien procent verkleind. Ook via het
verstrekken van uitkeringen verkleint de overheid echter de
inkomensverschillen. In de bruto huishoudinkomens worden
ook deze overdrachtsinkomens meegenomen.
Het CBS heeft over 2001-2003 voor het eerst ook een verdeling van het primaire inkomen gepubliceerd. De verdeling van
het primaire inkomen lijkt iets ongelijker te zijn geworden in de
periode 2001-2003. Hoe dit komt, is niet duidelijk. Het is mogelijk dat de oplopende werkloosheid (werklozen hebben geen primair inkomen) en toenemende vergrijzing (AOW en pensioen
zijn geen primair inkomen) in 2001-2003 heeft geleid tot een
grotere ongelijkheid van de primaire inkomens. Wat daarnaast
opvalt, is het relatief hoge niveau van de ongelijkheid van de
primaire inkomens. Het grote verschil in ongelijkheid met de
bruto huishoudinkomens geeft aan dat de inkomensongelijkheid in Nederland vooral verkleind wordt via de overdrachtsuitgaven. De inkomensoverdrachten van de overheid verlagen de
inkomensongelijkheid op basis van de gini coëfficiënt met bijna
een kwart. Deze conclusie komt goed overeen met bevindingen
over de welvaartstaten van Zweden en Finland (De Nardi et
al., 2000) en over de welvaartstaat in Nederland (Caminada &
Goudswaard, 2001).
Over de gehele periode 1990-2003 neemt de ongelijkheid
van de bruto huishoudinkomens met twee procentpunt toe.
Deze toename is bijna volledig geconcentreerd in 2000-2001.
Waarschijnlijk is dit opnieuw te verklaren met behulp van de
verbeterde meetmethoden van het CBS vanaf 2001. Aangezien
zowel de ongelijkheid van de bruto inkomens is veranderd als
de ongelijkheid van de besteedbare inkomens, maakt dit in ieder
geval duidelijk dat de belastingherziening in 2001 hiervoor geen
verklaring kan zijn.
In de literatuur over de inkomensongelijkheid wordt vaak
de veronderstelde trendmatige daling van de vraag naar laaggeschoolde arbeid als verklaring genoemd voor de mondiaal
toegenomen inkomensongelijkheid sinds 1980 (ILO, 2005). De
laatste jaren wordt daarbij ook steeds meer verwezen naar het
verdwijnen van laaggeschoolde arbeid naar Azië (outsourcing).
In de inkomensverhoudingen in Nederland is hier in de periode
1990-2003 echter niets van terug te vinden in de vorm van een
trendmatig toenemende ongelijkheid van de bruto huishoudinkomens. Deze stijgt wel in de CBS-cijfers, maar deze stijging
wordt bijna volledig gerealiseerd in de periode 2001-2003, waarbij verbeterde meetmethoden de verklaring lijken. De conclusie
dat de inkomensongelijkheid niet is toegenomen kan zowel op
basis van de CBS-cijfers als onze eigen DHS worden getrokken.
Een mogelijke verklaring voor de afwezigheid van een zichtbare
trend is dat de relatieve daling van het aanbod van lager opgeleiden, dankzij het gestegen opleidingsniveau, de afgenomen vraag
naar laaggeschoolde arbeid heeft geneutraliseerd. Aan deze
relatieve daling van het aanbod van laag opgeleiden komt echter
langzamerhand een eind.
Conclusie
Op basis van de DHS en de voorlopige CBS-cijfers concluderen we dat de inkomensongelijkheid in Nederland in 1990-2003
nauwelijks veranderd is. Het SCP-rapport bevat vergelijkbare
resultaten, maar schenkt daar vervolgens nauwelijks aandacht
aan. De inkomensdaling in 2002-2003 kan het verschil in leefsituatie vergroot hebben zonder dat ook de inkomensongelijkheid groter werd. Ook kunnen we geen uitspraken doen over de
periode 2004-2006 terwijl veel algemene observaties (denk aan
voedselbankendiscussies) hier wel op gebaseerd zijn. Wel ligt
het niveau van de inkomensongelijkheid, waarschijnlijk door
verbeterde meting van vermogensinkomsten door het CBS,
iets hoger dan tot nu toe werd gedacht. Met een gini coëfficiënt
van 0,27 volgens de voorlopige CBS-cijfers ligt de inkomensongelijkheid in Nederland internationaal gezien nog altijd op
een relatief laag niveau. Niet zozeer de ontwikkeling van de
inkomensongelijkheid in Nederland vanaf 1990 is opvallend als
wel de opmerkelijke stabiliteit daarvan en de constatering dat de
leefsituatie ongelijker kan worden terwijl de inkomensongelijkheid hetzelfde blijft. n
Ewout Irrgang en Marco Hoeberichts
Literatuur
Caminada, K. & K.P. Goudswaard (2001) International Trends in Income
Inequality and Social Policy. International Tax and Public Finance, 8(4),
395-415
De Nardi, M., L. Ren & C. Wei (2000) Income inequality and redistribution in
five countries. Chicago Fed Economic Perspectives, 2-20
ILO (2005) Key Indicators of the Labour Market. Genève
SCP (2005) De Sociale Staat van Nederland 2005. Den Haag
ESB  7-4-2006
153