Ga direct naar de content

Inkomensmobiliteit tussen generaties

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: maart 23 2001

Inkomensmobiliteit tussen generaties
Aute ur(s ):
Cörvers, F. (auteur)
Loo, I., de (auteur)
De eerste auteur is werkzaam b ij het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt, Faculteit der Economische Wetenschappen en
Bedrijfskunde, Universiteit Maastricht. De tweede auteur is verb onden aan de Open Universiteit Nederland, Directoraat Economie, Bedrijfs- en
Bestuurswetenschappen, in Heerlen.
Ve rs che ne n in:
ESB, 86e jaargang, nr. 4301, pagina 264, 23 maart 2001 (datum)
Rubrie k :
Tre fw oord(e n):

Inkomensmobiliteit tussen generaties geeft aan in hoeverre het inkomen van ouders samenhangt met dat van hun kinderen. Hoe
geringer de inkomensmobiliteit, hoe sterker het verband tussen de inkomensniveaus. Voor veel Westerse landen is de sterkte van het
verband bekend. Maar hoe zit het in Nederland?
Tot op heden is er in Nederland weinig aandacht voor de mate waarin het inkomen van kinderen samenhangt met dat van hun ouders 1.
Voor het voeren van inkomenspolitiek kan de samenhang van inkomens tussen twee opeenvolgende generaties van belang zijn.
Naarmate deze samenhang sterker is, zijn namelijk de mogelijkheden voor kinderen geringer, om, ongeacht de positie van hun
ouders, hun plaats op de inkomensladder te beïnvloeden. Een sterke samenhang wijst op een lage inkomensmobiliteit tussen
generaties en geeft aan dat welvaart en armoede van generatie op generatie worden overgedragen. De kans voor kinderen van arme
ouders om aan armoede te ontsnappen is dan beperkt, terwijl de kans voor kinderen van rijke ouders om arm te worden klein is. Dit is
vooral nadelig voor kinderen van ouders uit de lage inkomensgroepen. Hoe kleiner de inkomensmobiliteit tussen twee opeenvolgende
generaties, des te sterker geldt: als je voor een dubbeltje geboren bent, word je nooit een kwartje. Bij een zwakke samenhang tussen
de inkomens van twee opeenvolgende generaties, is de inkomensmobiliteit hoog. In dat geval speelt het inkomen van de ouders
nauwelijks een rol voor de inkomenspositie van hun kinderen, waardoor dubbeltjes en kwartjes heel gemakkelijk stuivertje-wisselen
tussen generaties.
Verklaringen
De verklaringen voor de inkomensmobiliteit tussen generaties zijn gebaseerd op zogenaamde intergeneratie-effecten. Eén van de
dominante stromingen in de literatuur over intergeneratie-effecten is geïnspireerd door het onderzoek van Becker en Tomes 2. Hierin
staat de idee centraal dat het inkomensniveau van de kinderen kan worden verklaard uit de voorkeur van de ouders om te investeren in
het onderwijs van hun kinderen 3. De keuze van ouders om te investeren in hun kinderen in plaats van zelf te consumeren, wordt mede
beïnvloed door de mate waarin zij leningen op de (imperfecte) kapitaalmarkt of beurzen van de overheid kunnen krijgen ter financiering
van het onderwijs. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat elke generatie ouders zijn keuzegedrag optimaliseert in de tijd. Het is voor ouders
met een hoog inkomen relatief gemakkelijker om te investeren in de toekomst van hun kinderen, bijvoorbeeld door de kosten van goed
onderwijs te financieren. Bovendien spelen de erfelijke overdracht van potentiële vaardigheden (bijvoorbeeld het IQ) die het rendement
van de investeringen in de kinderen beïnvloeden, en een geluksfactor een rol. Bij een imperfecte kapitaalmarkt zonder overheidsingrijpen
leidt het model van Becker en Tomes tot een positief verband tussen het inkomen van ouders en kinderen. Vaak wordt als verklarende
factor nog het ouderlijk milieu toegevoegd. Zo kan de genoten opleiding of het beroep van de ouders voor kinderen een
voorbeeldfunctie vervullen en hierdoor de studie- en beroepskeuze van het kind meebepalen. Kinderen van ouders met een lagere
opleiding of een lager beroep zijn daardoor mogelijkerwijs minder gemotiveerd om een hogere opleiding te volgen en betere
schoolprestaties te leveren.
Empirisch onderzoek naar inkomensmobiliteit tussen generaties duidt op een positief verband tussen de inkomensniveaus van ouders en
kinderen met een significante invloed van het ouderlijk milieu 4. Het verband tussen de inkomens van ouders en kinderen is echter nietlineair, hetgeen veelal betekent dat het verband voor de lage en hoge inkomens van ouders sterker is dan dat voor de middeninkomens.
Vooral ouders met lage inkomens kunnen beperkt worden in de mogelijkheden om te investeren in hun kinderen, waardoor die kinderen
een relatief grote kans hebben later ook tot de lage inkomensgroepen te behoren.
Inkomensmobiliteit in Nederland
Het onderzoek naar de inkomensmobiliteit tussen generaties richt zich tot nog toe vooral op de Angelsaksische landen. Het is goed
denkbaar dat de resultaten voor Nederland, met onder meer een andere (ruimhartigere) studiefinanciering door de overheid, anders zijn 5.
Hoog tijd dus om de situatie in Nederland eens nader te onderzoeken. Een dergelijk onderzoek kan worden uitgevoerd door gebruik te
maken van data uit het zogenaamde Inkomenspanelonderzoek (IPO), waarmee het CBS sinds 1981 inkomens- en vermogensstatistieken
samenstelt 6. Door de gegevens uit het IPO te koppelen met gegevens uit de Gemeentelijke Basisadministratie, is het mogelijk een
bestand met (inkomens)gegevens van kinderen in 1998 en gegevens van hun ouders in 1981 te maken. Er is bij de koppeling selectiviteit
opgetreden omdat van de steekproefpersonen uit het IPO 1998 alleen de dan nog levende ouders konden worden getraceerd. Het
gebruikte databestand bevat behalve het inkomen van de ouders vrijwel geen verklarende variabelen die het ouderlijk of sociaal milieu

representeren. We kunnen op basis van onze dataset dus alleen nagaan óf intergeneratie-effecten in Nederland van belang zijn voor de
inkomensmobiliteit tussen generaties, maar we kunnen geen uitspraken doen over de achterliggende verbanden.

Gehanteerde vergelijking
ln Yk = ß 0 + ß 1lnYv + ß 2Lv + ß 3Lv2 + ß 4Lk + ß 5Lk2 + ß 6Gk,
Hierbij is Y het inkomen van vader (v) of kind (k), L de leeftijd van vader of kind, G het geslacht van kind en zijn ß i de te
schatten parameters. Intergeneratie-effecten worden gemeten door ß 1, de zogenaamde intergenerationele
inkomenselasticiteit. Deze coëfficiënt geeft de procentuele toename van het inkomen van kinderen in 1998, als het inkomen
van hun vaders in 1981 één procent hoger was. Hoe hoger ß 1, des te lager is de inkomensmobiliteit tussen generaties en des
te omvangrijker zijn de intergeneratie-effecten. De overige variabelen gelden als correctievariabelen van het intergeneratieeffect. Inkomen hangt immers samen met de leeftijd en is mede afhankelijk van het geslacht.

Het gebruikte inkomensbegrip is het persoonlijke inkomen uit arbeid of uit onderneming, uitgedrukt in prijzen van 1995. Om verder een
goede vergelijking van dit inkomen mogelijk te maken, zijn alleen diegenen geselecteerd die het gehele jaar werkzaam waren. Werkende
moeders zijn vanwege hun geringe steekproefaantal niet in de analyse opgenomen. Na deze selecties bleven er 9.232 vader-kind paren
over. Elke vader in de steekproef heeft slechts één kind dat tot de steekproef behoort 7.
Positief verband tussen inkomens
Voor de berekening van de grootte van intergeneratie-effecten is conform Becker en Tomes het logaritme van het inkomen van de
kinderen (dit is de afhankelijke variabele) geregresseerd op een aantal onafhankelijke variabelen, te weten het logaritme van het inkomen
van de ouders, de leeftijd van zowel ouders als kinderen, de leeftijd in het kwadraat van de ouders en kinderen en een dummyvariabele
voor het geslacht van het kind (zie kader).
Hoe hoger de intergenerationele inkomenselasticiteit, des te lager is de inkomensmobiliteit tussen generaties en des te omvangrijker zijn
de intergeneratie-effecten. Bij selectie van alle vader-kind paren uit het Nederlandse databestand is de intergenerationele
inkomenselasticiteit 0,03 8. Uit internationaal onderzoek voor bijvoorbeeld de Verenigde Staten, Canada en Zweden blijkt dat een
redelijke schatting voor de intergenerationele inkomenselasticiteit 0,2 is, hoewel in sommige onderzoeken uitschieters van 0,65
voorkomen 9. Voor Nederland zou de intergenerationele inkomenselasticiteit van 0,03 daarom onwaarschijnlijk laag zijn. Het
inkomensniveau van de vader zou dan nauwelijks van invloed zijn op het inkomensniveau van het kind.
Permanent inkomen
In internationaal onderzoek worden echter meestal aangepaste inkomensmaatstaven van ouders en kinderen gehanteerd, zoals het
gemiddeld inkomen over een periode van vijf jaar. Het gebruik van de aangepaste maatstaven levert een betere indicatie op voor het
zogenaamde permanente inkomen van ouders en kinderen dat eigenlijk in de analyses zou moeten worden gebruikt. Het permanente
inkomen is het inkomen dat personen gemiddeld in hun leven verdienen. Het gebruik van betere maatstaven voor het permanente
inkomen leidt doorgaans tot hogere schattingen van inkomenselasticiteiten. Het middelen van meerdere jaarbestanden is met de
inkomensgegevens waarover het CBS nu beschikt echter niet effectief 10. Om een betere indicatie te krijgen voor de grootte van de
intergenerationele inkomenselasticiteiten in Nederland kunnen daarom leeftijdsselecties worden toegepast op de vaders van 1981 en de
kinderen van 1998. Hierbij moeten vaders en kinderen een zodanige leeftijd hebben dat hun inkomen als redelijke indicatie beschouwd
mag worden voor het permanente inkomen.
Vanuit dat oogpunt is het raadzaam alleen vader-kind paren te selecteren waarvoor geldt dat het kind in 1998 minstens 35 jaar is. De
gemiddelde leeftijd van de kinderen in de steekproef was in 1998 echter ruim 28 jaar, terwijl verwacht mag worden dat veel kinderen van
deze leeftijd nog een sprong voorwaarts in hun carrière (en dus in hun inkomen) zullen maken. Naarmate ze ouder worden, is het
waarschijnlijker dat ze deze sprong al gemaakt hebben, en dat ze een relatief stabiel inkomen over een reeks van jaren hebben. Het valt
derhalve te verwachten dat het inkomen van kinderen vanaf 35 jaar een betere indicatie geeft voor het permanente inkomen en daardoor
een sterkere samenhang vertoont met het inkomen van hun vaders dan het inkomen van jongere kinderen. De geschatte
inkomenselasticiteit blijkt bij een selectie van kinderen vanaf 35 jaar te stijgen van 0,03 naar 0,14. Een selectie bij een hogere
leeftijdsgrens voor kinderen lijkt niet van belang voor een redelijke indicatie van het permanente inkomen, terwijl daardoor wel de
steekproef in ernstige mate wordt gereduceerd 11.
Tevens kunnen die vader-kind paren geselecteerd worden waarvan zowel vader als kind meer dan een bepaald kritisch inkomen
verdienden, bijvoorbeeld 18.000 gulden 12 per jaar. Personen met een inkomen lager dan 18.000 gulden (in 1981 of 1998) kunnen hier
moeilijk op de lange termijn van rondkomen. Hun inkomen is dan mogelijk een minder betrouwbare indicatie voor het permanent inkomen.
Door deze selectie stijgt de inkomenselasticiteit eveneens van 0,03 naar 0,14. Bij een combinatie van het inkomenscriterium en de
leeftijdscriteria van minimaal 35 jaar voor de kinderen en maximaal 55 jaar voor de vaders is de geschatte intergenerationele
inkomenselasticiteit gelijk aan 0,21. Dit betekent dat voor elk procent extra inkomen van de vaders in 1981, het inkomen van de kinderen
in 1998 ruim eenvijfde procent hoger was. Dit komt goed overeen met de elasticiteiten in andere westerse landen. Er kan daarom worden
geconcludeerd dat intergeneratie-effecten ook in Nederland van belang zijn, en wel in vergelijkbare mate als in verschillende andere
westerse landen 13.
Conclusies
Gemiddeld genomen verdiende een persoon in 1998 ruim 0,2 procent meer als zijn of haar vader in 1981 één procent meer verdiende. Aan
de hand van dit resultaat kan voorlopig worden geconcludeerd dat de inkomensmobiliteit tussen generaties in Nederland vergelijkbaar is

met die in andere westerse landen. Vooral voor de laagste en de hoogste inkomensklas 14. Investeringen in onderwijs zouden hiervan de
oorzaak kunnen zijn, evenals erfelijke factoren en het ouderlijk milieu. Met de huidige beschikbare data in Nederland valt niet na te gaan
wat de relevantie is van elk van deze factoren. Financiële ondersteuning voor de laagste inkomensgroepen, gericht op het volgen van
goed onderwijs voor de kinderen uit deze groepen, is alleen zinvol als de inkomenstransmissie tussen generaties verloopt via de
investeringen door ouders in het menselijk kapitaal van hun kinderen. Bovendien moet gelden dat ouders uit de lage inkomensgroepen
beperkingen ondervinden bij het lenen van geld om de kosten van goed onderwijs voor hun kinderen te financieren (dat wil zeggen: er is
een imperfecte kapitaalmarkt). In dat geval is de inkomenselasticiteit tussen generaties groter indien het effect van onderwijs op inkomen
groter is. Armoede wordt dan van generatie op generatie overgedragen, omdat geen enkele generatie armen voldoende financiële
middelen heeft om de volgende generatie goed onderwijs te laten volgen. Echter, indien overwegend erfelijke factoren van belang zijn
voor het rendement dat kinderen kunnen behalen uit de investeringen in menselijk kapitaal, zouden slechts gezinnen met arme ouders
maar met intelligente kinderen financieel ondersteund hoeven te worden (gegeven een imperfecte kapitaalmarkt). Voor harde
beleidsconclusies is derhalve aanvullend onderzoek naar de achterliggende verklarende factoren voor intergenerationele
inkomensmobiliteit noodzakelijk

1 Eén van de uitzonderingen hierop is J. Dronkers en B.F.M. Bakker, Van het dubbeltje en het kwartje: de relatie tussen milieu, onderwijs,
partnerkeuze, beroep en gezinsinkomen, ESB, 3 december, 1986, blz. 1184-1189. In die studie wordt echter gebruik gemaakt van een
selecte groep van leerlingen van één bepaalde lagere school in Noord-Brabant.
2 G.S. Becker en N. Tomes, An equilibrium theory of the distribution of income and intergenerational mobility, Journal of Political
Economy, 1979, blz. 1153-1189 en Human capital and the rise and fall of families, Journal of Labor Economics, 1986, blz. S1-S47.
3 Een andere belangrijke stroming is gebaseerd op het werk van C. Jencks et al. Zie de boeken Inequality, Basic Books, New York, 1972
en Who gets ahead?, Basic Books, New York, 1979.
4 Zie bijvoorbeeld C.B. Mulligan, Galton versus the human capital approach to inheritance, Journal of Political Economy, Vol. 107, 1999,
blz. 456-466 en H.E. Peters, Patterns of intergenerational mobility in income and earnings, Review of Economics and Statistics, 1992, blz.
456-466.
5 Zie bijvoorbeeld P.M. de Graaf, De invloed van financiële en culturele hulpbronnen in onderwijsloopbanen, dissertatie, ITS,
Nijmegen, 1987.
6 De inkomensgegevens uit 1981 zijn afkomstig uit een ‘voorloper’ van het IPO, dat feitelijk in 1984 werd opgestart.
7 Dit is conform M. Corak en A. Heisz, The intergenerational earnings and income mobility of Canadian men, Journal of Human
Resources, 1999, blz. 504-533.
8 Alle geschatte inkomenselasticiteiten en de bijbehorende geschatte vergelijkingen zijn significant op minimaal het tien procent
significantieniveau.
9 Zie voor een overzicht Corlak en Heisz, op. cit., 1999.
10 Het nemen van gemiddelden heeft tot doel de invloed van incidentele inkomensfluctuaties op de schattingsresultaten te beperken. Dit
is echter met de huidige jaarbestanden van het IPO niet erg zinvol, omdat bij onze analyses het verschil tussen het peiljaar van de ouders
(1981) en de kinderen (1998) slechts 17 jaar is. Het middelen over meerdere jaren (alleen 1981 en 1985 zou voor de ouders mogelijk zijn, en
bijvoorbeeld 1996, 1997 en 1998 voor de kinderen) zou dit verschil teveel verkleinen. Zie hierover M. Corak en A. Heisz, op. cit., 1999.
11 Voorts kan er rekening mee worden gehouden dat naarmate de leeftijd van vaders toeneemt, er een grotere kans is dat ze genoegen
nemen met een lager inkomen dan gemiddeld over hun levensloop in ruil voor een rustigere baan of meer vrije tijd. Hoewel het effect op
de inkomenselasticiteit vanwege een selectie op basis van de leeftijd van de vaders relatief klein is, zijn toch alleen die vader-kind paren
geselecteerd waarvan de vaders jonger zijn dan 55 jaar.
12 Deze inkomensgrens is bij benadering gelijk aan de lage inkomensgrens die het CBS hanteert. Zie de Armoedemonitor 2000
(SCP/CBS). Na toepassing van de beide leeftijdscriteria en het inkomenscriterium bleven 797 vader-kind paren over.
13 De hierboven gepresenteerde regressie-analyses hebben als nadeel dat een constant lineair verband tussen de inkomens van vaders
en hun kinderen verondersteld wordt. Zoals eerder gesteld kunnen er voor de lage en hoge inkomensgroepen andere verbanden gelden.
Met zogenaamde transitiematrices kunnen zulke verbanden worden aangetoond. Transitiematrices geven de gemiddelde kansen van
kinderen weer om, gegeven de inkomensklasse van hun vaders, in een bepaalde inkomensklasse terecht te komen. In het Jaarboek
Welvaartsverdeling 2000 (CBS) en de Armoedemonitor 2000 (SCP/CBS) laat Cörvers zien dat de verbanden voor de lage inkomens
aanzienlijk kunnen afwijken van die van de overige inkomens.
14 Zie Cörvers, 2000, op.cit. en H.E. Peters, Patterns of intergenerational mobility in income and earnings, Review of Economics ansd
Statistics, 1992, blz. 456-466.

Copyright © 2001 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteurs