Inkomens van jongeren: naar
een geintegreerd beleid
In augustus 1989 kwam de Raad voor het Jeugdbeleid met een voorstel tot een
geintegreerd inkomensbeleid voor werkende, werkloze en studerende jongeren. Het
voorstel beoogt een verbetering te zijn van het huidige jeugdinkomensbeleid: een stelsel
van willekeurige, verbrokkelde en onsamenhangende regelingen. Het regeerakkoord van
het kabinet-Lubbers/Kok nam belangrijke elementen uit het raadsvoorstel over. Dit
artikel schetst de hoofdlijnen van het huidige jeugdinkomensbeleid met de daaraan
verbonden voor- en nadelen. Vervolgens geeft de auteur aan hoe het huidige stelsel
verbeterd zou kunnen worden en op welke punten het raadsvoorstel en het
regeerakkoord bijdragen tot zo’n verbetering.
DRS. K. TERWAN*
Inleiding
De afgelopen jaren is er veel politieke en maatschappelijke discussie geweest over de inkomens van jongeren. In
die discussie, die zich toespitste op de hoogte van de
jeugdlonen en de RWW, hebben drie motieven een hoofdrol gespeeld. Ten eerste het verminderen van de overheidsuitgaven. Daarnaast het bestrijden van de jeugdwerkloosheid met inkomenspolitieke middelen en, ten slotte, het
streven naar een geintegreerd inkomensbeleid voor jongeren.
Over welke jongeren hebben we het eigenlijk? In 1987
waren erongeveer2,2 miljoen Nederlanders in de leeftijdsgroep 18 tot en met 26 jaar. Daarvan werkte 58%, ontving
24% een beurs in het kader van de Wet Studiefinanciering
en 12% een uitkering krachtens de Bijstandswet of e6n der
loondervingsregelingen (NWW, WAO). Van de groep 1820-jarigen ontvangt bijna de helft Studiefinanciering, van de
groep 21-26-jarigen slechts 13 a 14%. Omgekeerd werkt
zo’n 70% van de 21-26-jarigen, tegen ongeveer 30% van
de 18-20-jarigen. Het percentage jongeren dat een zelfstandige huishouding voert neemt sterk toe met de leeftijd:
bij 22-jarigen is dit nog 52%, bij 26-jarigen al 85%.
Ook bij de ontvangers van bijstand (RWW/ABW) zien we
een stijging van het percentage niet-woningdelers met het
toenemen van de leeftijd1. Zowel wat betreft hoofdactiviteit
als wat betreft voornaamste inkomensbron en woonsituatie
vormen de 18-26-jarigen dus een zeer heterogene groep.
Een terugblik___________________
De minimumjeugdlonen werden in 1974 ingesteld als
onderdeel van de Wet minimumloon. Sinds 1969 gold in
ons land een algemeen wettelijk minimumloon en een
108
wettelijke minimumvakantiebijslag, “welke gezien de algehele welvaartssituatie als een aanvaardbare tegenprestatie voor de in dienstverband verrichte arbeid kunnen worden beschouwd”2. Sinds 1970 geldt het wettelijk minimumloon vanaf 23 jaar. In 1974 wordt de in de praktijk gegroeide
staffeling van de jeugdlonen in een algemene maatregel
van bestuur – met enkele kleine wijzigingen – in de Wet
minimumloon opgenomen.
De aanvankelijke staffeling van de minimumjeugdlonen
werd op tamelijk arbitraire gronden bepaald. Net als bij de
hoogte van het volwassenenminimumloon speelden ook
bij de vaststelling van de jeugdlonen zowel behoefte- als
prestatie-argumenten een ror. Al snel na 1974 ging het
prestatie-argument sterk overheersen in de jeugdloondiscussies.
Sinds 1981 zijn de minimumjeugdlonen een aantal malen verlaagd, een verlaging die doorwerkte in de RWW-uitkeringen en de cao-jeugdlonen.
De afgelopen 10 jaar zijn de bijstandsnormen voor alleenstaande jongeren fors gedaald in verhouding tot die
voor alleenstaanden van 23 jaar en ouder. Voor 18-, 19-,
20-, 21 – en 22-jarigen betreft die daling respectievelijk 31 %,
30%, 24%en13%4.
Ten slotte de Studiefinanciering. Sinds in 1986 de Wet
Studiefinanciering (WSF) werd ingevoerd kunnen de ontwikkelingen in het stelsel van Studiefinanciering niet meer
los worden bezien van de ontwikkelingen in de jeugdlonen
* De auteur is sociaal-economisch beleidsmedewerker van de
Raad voor het Jeugdbeleid.
1. Sociaal-Economische Raad, Advies inkomen jongere werklozen, Den Haag, 1989.
2. Sociaal-Economische Raad, Advies wettelijke minimumloonregeling, Den Haag, 1989.
3. Zie onder andere K. Boonen, De verdiensten van de jeugd,
Amsterdam, 1984.
4. Sociaal-Economische Raad, Advies inkomen jongere werklozen, Den Haag, 1989.
Tabel 1. Minimumjeugdlonen, RWW-uitkeringen en norm
levensonderhoud-WSF
Leeftijd Jeugd- Thuis
loori
WSF
RWW
21
20
19
18
17
16
1.442
1.262
1.091
940
816
720
638
557
911
789
750
447
355
352
–
woning-
staand
23
22
alleen-
deler
thuis
uit
1.074
911
789
750
750
750
750
–
425
425
765
765
765
765
765
765
930
807
750
750
750
–
425
425
425
425
Netto-bedragen per 1 januari 1989, afgerond op hele guldens en gebaseerd
op tariefgroep I van de loonbelasting, exclusief vakantiegeld.
Bran: Ministerie van Sotiale Zaken en Werkgelegenheid, 1989.
en uitkeringen. Zo werd bij de invoering van de WSF het
budget voor levensonderhoud van een student afgeleid
van de RWW-uitkering van 18-jarigen (uit- respectievelijk
thuiswonend). De aanvankelijk voorgestelde leeftijdsafhankelijkheid van basisbeurs en norm levensonderhoud is,
na kritiek hierop vanuit onder andere de SER, uit het
voorontwerp van wet-WSF geschrapt5.
Tabel 1 geeft een overzicht van minimumjeugdlonen,
RWW-uitkeringen en norm-levensonderhoud-WSF.
De aigumenten
In het jeugdinkomensbeleid hebben opeenvolgende kabinetten de volgende argumenten gebruikt:
– het prijsargument: jongeren zijn, in verhouding tot hun
produktiviteit, te duur op de arbeidsmarkt. Daarom zouden
de jeugdlonen verlaagd of afgeschaft moeten worden;
– het prikkelargument: de afstand tussen RWW en jeugdlonen moet groot genoeg zijn om jongeren te stimuleren
tot een actief zoekgedrag op de arbeidsmarkt. Daarnaast moet werkloosheid financieel niet aantrekkelijker
zijn dan het volgen van een studie;
– het behoefteargument: jongeren zouden, alleen al op
grond van hun leeftijd, minder behoeften hebben dan
ouderen. Daarom kunnen zij leven van een aanzienlijk
lager inkomen.
Het is de moeite waard deze argumenten aan een korte
analyse te onderwerpen.
Het prijsargument
De vraag of de hoogte van de jeugdlonen samenhangt
met de werkgelegenheid voor jongeren is niet eenvoudig
te beantwoorden. In de praktijk is het minimumjeugdloonniveau vooral van belang voor de werkgelegenheid voor
jongeren met een laag tot zeer laag kwalificatieniveau.
Werkende jongeren onder de 25 jaar zijn oververtegenwoordigd in de detailhandel, horeca, in de (met name
kleinere) reparatiebedrijven, in de kleine bouwnijverheid,
de landbouw en de verplegingssector6.
De vraag of jongeren minder produktief zijn dan ouderen, is niet eenduidig te beantwoorden. Ten eerste is niet
precies bekend hoe de relatie tussen leeftijdsstructuur van
het personeel en arbeidsproduktiviteit van een onderneming ligt. Daarnaast verenigen jonge werknemers een
aantal kenmerken in zich die zowel produktiviteitsverhogend als -verlagend kunnen werken: ze hebben minder
ervaring en praktijkkennis dan ouderen, maar zijn meestal
flexibeler en fysiek sterker.
ESB 31-1-1990
Reeds enige tijd wordt algemeen aangenomen dat er
een verband is tussen de loonkosten op minimumniveau
en de relatief hoge (jeugd)werkloosheid onder laaggeschoolden. Omdat de prijs van de factor arbeid echter
slechts een van de bepalende factoren van de omvang van
de werkgelegenheid is, is het leggen van een verband
tussen minimumjeugdloonontwikkeling en werkgelegenheidsontwikkeling voor jongeren slechts mogelijk als andere, veelal macro-economische, grootheden constant worden gehouden.
De — omstreden — modelsimulaties die in 1988 onder
andere door het Centraal Planbureau zijn uitgevoerd wijzen
voorzichtig in de richting van een negatief verband tussen de
hoogte van de loonkosten op minimumniveau en de omvang
van de werkgelegenheid voor laaggeschoolden7.
Het prikkelargument
Dit argument gaat uit van twee vooronderstellingen:
– bij veel (langdurig) werkloze jongeren ligt de voornaamste reden van hun werkloos zijn of blijven in hun geringe
bereidheid een betaalde baan te zoeken en te aanvaarden;
– financiele prikkels bepalen voor een groot gedeelte het
zoekgedrag van jongeren op de arbeidsmarkt.
Evaluatieonderzoek onder deelnemers aan jeugdwerkplannen wijst echter uit dat materiele prikkels slechts een
kleine rol spelen. Het verrichten van (betaalde) arbeid blijkt
voor het overgrote deel van de deelnemers een aantal voor
hen zeer waardevolle elementen te bevatten. Elementen
die aanzienlijk hoger scoren dan de hoogte van de beloning
in relatie met de hoogte van de uitkering8. Ook uit ander
onderzoek blijkt dat zelfs zeer langdurig werklozen over het
algemeen zeer actief naar een baan (blijven) zoeken9. Het
prikkelargument kan dan ook als een mythe worden gekwalificeerd10.
Het behoefteargument
Dit argument in het inkomensbeleid gaat uit van de
volgende vooronderstellingen:
– met het stijgen van de leeftijd bouwen mensen steeds
meer behoeften op die menselijk gezien moeilijk teruggedraaid kunnen worden;
– menselijke behoeften zijn direct gerelateerd aan het
inkomenspeil waaraan mensen gewend zijn.
Impliciete vooronderstelling is bovendien dat behoeften
van individuen samenhangen met hun woonsituatie en de
samenstelling van hun huishouden.
Deze vooronderstellingen leiden tot de constatering dat
jongeren alleen al op grond van hun leeftijd minder behoeften dan ouderen hebben. Deze constatering mist empiri5. Tweede Kamer, Vergaderjaar 1983-1984, Kamerstuk 18441,
Studiefinanciering, nr. 1-2.
6. H. Dekkerse.a., Depositie van jeugdigen in hetarbeidsproces,
Den Haag, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
1987.
7. M. van Schaaijk en R. Waaijers, Relatieve lonen en werkgelegenheid tussen micro en macro, CPB-paper II 12.0, Centraal
Planbureau, Den Haag, 1988. A.H.O. van Soest en A. Kapteijn,
Minimumlonen en werkloosheid in Nederland, Stichting Economisch Instituut, Tilburg, 1988.
8. R. van Wijk en F. Meiers, Geefmij maar werk: jongeren overde
Tijdelijke Voorziening Gemeentelijke Werkgelegenheidsinitiatieven voor Jongeren, Jongerenbeweging verbonden met de FNV,
Utrecht, 1989. WJ-CNV, Jongerenorganisatie, Jeugdwerkgarantieplan: garantie oftijdelijke voorziening?, Utrecht, 1988.
9. Zie onder andere R.C. Kloosterman, Achteraan in de rij: een
onderzoek naar de factoren die (her)intreding van langdurig werklozen belemmeren, Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek, Den Haag, 1987.
10. Raad voor het Jeugdbeleid, Tussen inkeren en uitkomen,
Distributiecentrum Overheidspublikaties, Den Haag, 1989.
109
sche onderbouwing en wordt meestal gebruiktom willekeurige, historisch gegroeide verhoudingen in het inkomensgebouw te rechtvaardigen.
Tekortkomingen en verbeteringen_______
Het huidige inkomensbeleid voor jongeren heeft veel
nadelen en maar weinig voordelen. Om met de laatste te
beginnen: het huidige stelsel levert alleen een korte-termijnvoordeel op voor bezuinigingsbeluste kabinetten. De
geringe samenhang in het inkomensstelsel biedt de minister van Sociale Zaken de mogelijkheid om incidentele
bezuinigingen te realiseren. Een willekeurige korting op
een bepaalde regeling heeft immers nauwelijks gevolgen
voor het hele stelsel en kan dus makkelijker doorgevoerd
worden. Dit, enige, voordeel is echter direct gerelateerd
aan een serie nadelen. Die zijn als volgt samen te vatten:
– doordat jeugdlonen en RWW-uitkeringen nauwelijks op
elkaar zijn afgestemd is er sprake van een volstrekt
onvoldoende samenhang tussen inkomens- en arbeidsmarktbeleid voor jongeren. Vanuit arbeidsmarktoogpunt
blijkt de huidige RWW steeds duidelijker een inefficient
instrument te zijn;
– de door politic! gehanteerde argumenten (prijs/prikkel/behoefte) zijn niet alleen gebrekkig empirisch gefundeerd en daarom omstreden, maar doen bovendien
geen recht aan de veranderde opvattingen over het,
vanuit rechtvaardigheids- en doelmatigheidsoogpunt
gewenste, jeugdinkomensbeleid;
– de onderverdeling binnen de RWW in een uitkering voor
uitwonenden, thuiswonenden en woningdelers heeft
jongeren beperkt in hun zelfstandigheid en hun mogelijkheden tot volwaardige deelname aan de samenleving. Bovendien staat de huidige RWW-systematiek
haaks op de maatschappelijke tendens van individualisering en is er sprake van grote fraudegevoeligheid;
– in het huidige stelsel van minimumjeugdloon, RWW-uitkering en studiefinanciering is sprake van volstrekt onlogische verhoudingen (zie label 1). Zo verdient een
18-jarige minimumjeugdloner minder dan een uitwonende of woningdelende RWW-er. Van een 18-jarige student wordt wel als vanzelfsprekend aangenomen dat hij
zelfstandig woont, voor een werkende of werkloze leeftijdgenoot is dat kennelijk geen recht maar een gunst.
Het raadsvoorstel
____________
De Raad voor het Jeugdbeleid heeft zich bij de formulering
van zijn uitgangspunten voor een nieuw inkomensbeleid
voor jongeren gebaseerd op bovenstaande analyse van het
jeugdinkomensstelsel. De raad meent dat een nieuw inkomensstelsel voor jongeren een geihtegreerd geheel van
minimumjeugdlonen, RWW-uitkeringen en studiefinanciering zou moeten zijn, gebaseerd op duidelijke uitgangspunten. Wezenlijk onderdeel van zo’n nieuw beleid is de inzetting
van de RWW als effectief instrument voor herinschakeling
van jonge werklozen op de arbeidsmarkt.
Daarnaast moet een nieuw inkomensstelsel natuurlijk
rekening houden met een aantal relevante maatschappelijke ontwikkelingen.
De jeugdwerkloosheid daalt, maar concentreert zich
steeds sterker onder uitgesproken kansarme groepen. De
participate van vrouwen op de arbeidsmarkt stijgt, de
individualisering (ook in de inkomensverwerving) lijkt een
onomkeerbaar proces. In een groot aantal sectoren wordt
de kloof tussen minimumjeugdlonen en feitelijk door jongeren verdiende lonen steeds groter. De minimumjeugdlonen
110
Tabel2. Minimumjeugdlonen, RWW-uitkeringen en studiefinanciering volgens het voorstel van de Raad voor het
Jeugdbeleid
Leeftijd
Jeugdloon
RWW +
RWW
premie
25
24
23
22
21
20
19
18
17
16
1.450
1.350
1.250
1.150
1.050
950
850
750
650
550
1.050
1.050
1.050
1.050
1.050
950
850
750
WSF
uit
735
735
735
735
735
665
595
525
–
thuis
525
525
525
525
525
525
525
525
263
263
263
263
263
263
263
263
Netto-bedragen, afgerond op hale guldens, tariefgroep I van de loonbelasting, exclusief vakantiegekt.
zijn steeds sterker als referentiepunt voorde sociale zekerheid van jongeren gaan dienen. Ten slotte is de studiefinanciering volop in beweging.
Het door de Raad voor het Jeugdbeleid gepresenteerde
voorstel (zie tabel 2) biedt een antwoord op een aantal van
de geschetste knelpunten in het huidige jeugdinkomensbeleid. Het voorstel geldt voor alle jongvolwassenen van
18 tot en met 25 jaar en wordt op 1 januari 1990 jaarsgewijs
ingevoerd, te beginnen bij de dan 18-jarigen. De nieuwe
jeugdlonen, RWW-uitkeringen en studiebeurzen gelden
alleen voor nieuwkomers, zodat niemand er per saldo op
achteruit gaat.
Allereerst kiest de raad voor een gelijkmatige jeugdloonstaffeling tot 25 jaar, waarbij jongeren er ieder jaar / 100
netto op vooruitgaan. Zo’n staffeling versterkt de concurrentiepositie van laagopgeleide jongeren op de arbeidsmarkt en gaat verdringing tegen.
Daarnaast gaat de raad uit van een nieuwe opzet van
de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers (RWW).
Dat moet een zeer tijdelijke voorziening worden. Alle
RWW-ers tussen de 18 en 25 jaar die langer dan een half
jaar werkloos zijn, nemen deel aan werkervarings- en
scholingsprojecten. Deelname aan die projecten wordt gestimuleerd via een premie bovenop de uitkering. De deelname hieraan is niet vrijblijvend: wanneer een jongere
driemaal een aanbod van passende arbeid weigert verdwijnt hij of zij uit de RWW naar de Algemene Bijstandswet.
De werkervarings- en scholingsprojecten worden aangeboden door de overheid. Overheid en sociale partners
verplichten zich tot een maximale inspanning om alle jongeren die langer dan een half jaar werkloos zijn, ook
inderdaad aan de slag te krijgen in een dergelijk project.
De RWW – in de opzet van de raad – kent geen onderscheid tussen uit- en thuiswonen. De woningdelersregeling
wordt afgeschaft. De uitkering bedraagt voor alle leeftijden
70procent van hetvoordie leeftijd geldende netto-minimumjeugdloon. Alle RWW-ers hebben een individueel recht op
een uitkering gekoppeld aan een individuele sollicitatieplicht,
ongeacht het feit of zij of hij kinderen te verzorgen heeft.
Ook over de studiefinanciering doet de raad een aantal
voorstellen. ledereen tot 25 jaar kan een studie starten met
recht op maximaal zes jaar een basisbeurs plus studielening, vanaf het tertiair onderwijs. De hoogte van de beurs
wordt bepaald door de feitelijke woonsituatie. Studenten
die thuiswonen, kunnen op ieder moment besluiten om
zelfstandig te gaan wonen. Uitwonende studenten krijgen
een basisbeurs gelijk aan de RWW-uitkering voor 18-jarigen, thuiswonenden krijgen de helft van dat bedrag.
Gegeven een aantal vooronderstellingen en gebaseerd
op gegevens per 31 december 1987 zal dit voorstel leiden
tot een totaal aan meerkosten van / 398 miljoen (exclusief
de te verwachten RWW-volumedaling)11.
Het regeerakkoord
_
Met regeerakkoord van het kabinet-Lubbers/Kok besteedt uitgebreid aandacht aan de scholings- en werkgelegenheidsproblematiek van jongeren. Uitgangspunt daarbij is dat “…de aanpak moet worden gekenmerkt door een
evenwicht van rechten en plichten zowel voor de betrokken
jongeren als voor de overheid”. Die aanpak moet er een
zijn die “het ontstaan van werkloosheid onder jongeren bij
de bron bestrijdt”12.
Het akkoord bevat de volgende voorstellen:
– schoolverlaters van 21 jaar en jonger krijgen een half
jaar de tijd om op eigen kracht werk te zoeken (bestaande wachttijd voor de RWW). Na dat half jaar zijn er twee
mogelijkheden: de betrokkene krijgt een uitkering, in de
verwachting dat hij of zij binnen een half jaar zelf werk
heeft gevonden, of de betrokkene krijgt een individueel
toegemeten aanbod van werkervaring en/of scholing.
Een jaar na aanvang van de werkloosheid heeft in
principe iedereen werk gevonden, of is geplaatst in
werkervarings- of scholingsprojecten. In deze projecten
verdienen jongeren 80% van het bruto-minimumjeugdloon. De RWW voor uitwonenden wordt afgeschaft voor
jongeren tot 21 jaar, behoudens uitzonderingsgevallen
waarin uitwonen noodzakelijk is (bij voorbeeld in de
jeugdhulpverlening). Bij het aanbod van werkervaringsprojecten streeft het kabinet naar een sluitende aanpak,
waarbij slechts weigeraars en ‘schuldloos werklozen’
resteren. De eerste categorie wordt met een gei’ntensiveerd sanctiebeleid aangepakt, de tweede blijft recht
hebben op een uitkering;
– werkloze jongeren van 22 t/m 26 jaar hebben het eerste
half jaar recht op een uitkering ter hoogte van de huidige
norm levensonderhoud-WSF. Daarna krijgen ook zij een
aanbod aan werkervaring en/of scholing. Langdurig
werklozen in deze leeftijdscategorie worden afzonderlijk
benaderd, via onder andere de herorienteringsgesprekken en de Kaderregeling Bevordering Arbeidsinpassing.
De voor dit voorstel benodigde werkervaringsplaatsen
(in totaal naar schatting 45.000) wil het kabinet scheppen
doorde aan het regeerakkoord aangepaste Jeugdwerkgarantiewet per 1 juli 1990 in te voeren (in de collectieve en
de marksector). Daarnaast leveren ook de door de demografische ontwikkeling vrijkomende plaatsen in het leerlingwezen en de vrijkomende RWW-gelden een bijdrage.
Hoewel het regeerakkoord op arbeidsmarktterrein duidelijk overeenkomst vertoont met het raadsvoorstel, lost
het de hiervoor geschetste knelpunten in het jeugdinkomensbeleid allerminst op. Allereerst betekent het akkoord
slechts een gedeeltelijke samenhang tussen inkomens- en
arbeidsmarktbeleid voor jongeren. Bovendien is van een
geTntegreerd inkomensvoorstel beslist geen sprake: de
samenhang tussen jeugdlonen, RWW-uitkeringen en studiefinanciering wordt niet verbeterd, de onlogische verhoudingen in het huidige stelsel veranderen niet. Voorts maken
CDA en PvdA de RWW niet los uit de Bijstandswet, de
RWW wordt niet gei’ndividualiseerd en de onderverdeling
tussen uit- en thuiswonenden en woningdelers blijft intact.
Conclusie
Het huidige stelsel van inkomensregelingen voor jongeren is hard aan vervanging toe. Aan die vervanging moet
ESB 31-1-1990
een grondige heroverweging van de in de politieke besluitvorming gehanteerde argumenten voorafgaan. In de discussie over het gewenste jeugdinkomensbeleid moeten
duidelijke uitgangspunten worden geformuleerd, die een
sterke samenhang tussen inkomens- en arbeidsmarktbeleid centraal stellen. Het regeerakkoord van het kabinetLubbers III biedt te weinig aanknopingpunten voor een
beter jeugdinkomensbeleid. Bij de uitwerking van dat akkoord kan het voorstel van de Raad voor het Jeugdbeleid
dan ook goede aanvullende ideeen leveren.
Kees Terwan
11. Volgens berekeningen van het Sociaal en Cultureel Planbureau, Rijswijk, juni 1989. Dit bedrag is als volgt opgebouwd: baten
van de gekozen RWW- en WSF-systematiek: / 56 miljoen; kosten
van individualisering: / 204 miljoen; kosten van werkervarings/scholingspremies: / 250 miljoen. Saldo kosten: / 398 miljoen.
12. Tweede Kamer, Vergaderjaar 1989-1990, Kamerstuk 21132
nr. 8, Regeerakkoord 1989, Den Haag, 1989.
Rectiiicatie_____________________
In hetartikel Profijtbeleid van E.J. Pommer, L.W. Ruitenberg en C.A. de Kam in ESB van vorige week (24-1 -1990)
is helaas een storende tout geslopen. Tabel 2 op biz. 90
had er als volgt uit moeten zien.
Tabel 2. Uitgavenverdelingen naar secundair inkomen,
1983 (%)
Totaal
10%-groepen secundair inkomen
(/mrd.) (%)
1
2
3
4
5
6
7
8
9 10
Aantal
huishoudens
100 10 10 10 10 10 10 10 10 10 10
Aantal
personen
100
5
5
6
8
9 12 14 14 13 14
2 3 6 7 13 17 17 15 19
2 4 7 8 13 17 18 14 17
0 -1 -1 – 1 – 0 0 – 0 1 2
Onderwijs
1
21,5 100
1
2
3
21,5 100
0
0
1
Volkshuisvesting
1
2
7,2 100 1 7
7,2 100 2 7
3
0 – 1 -1
Zorg
1
2
3
7 9 9 10 11 13 14 20
9 9 10 11 13 13 13 13
-2 -1 -1 -2 – 2 – 0 1 7
3,6 100 14 37 32 25 5 1 5 3 -12 -10
3,6 100 3 10 10 11 10 12 13 12 9 9
0 11 27 22 14 -5 -10 -8 -9 -22 -19
Cultuur en recreatie
1
2
3,0 100
3,0 100
3
0
7
5
5
6 7 10 13 14 14 18
5
6
6
8 9 11 13 14 13 14
2 – 1 – 1 – 3 – 2 – 1
0 0
1 4
Openbaar vervoer
1
2,9 100 13
2
2,9 100 5
8
5
8
6
3
Totaal
1
2
3
8
8
8
9
9 10 13 14
0
8
3
2
9 12 14 14 13 14
0 -2 -2 -5 -4 -0 -0
38,2 100
38,2 100
0
4
2
2
7
4
3
7
6
1
8
8
1
7 11
9 12
-2 -2
14 14 12
15 16 13
-1 -1 -1
16
15
1
1 = werkelijke verdeling.
2 = referentieverdeling.
3 = verschil tussen 1 en 2.
Bron: SCP, op.cit.. Rjiswijk, 1989.
111