Internationaal
Het generieke beleid
teem en het feit dat de banken op hun
beurt sterk afhankelijk waren van de
Centrale Bank (CB). Geldschepping
door de buitenlandse sector speelde lange tijd geen rol omdat de betalingsbalansoverschotten meestal klein waren. Bovendien beperkte de tot het midden van
de jaren zestig gevoerde politick van begrotingsevenwicht de mogelijkheden van
geldschepping door de centrale overheid.
De CB verstrekte zijn fondsen aan de
financiele instellingen gewoonlijk niet
door middel van open-marktoperaties
maar via directe leningen. De financiering van lange-termijninvesteringen
vond plaats via directe bankleningen in
plaats van met leningen op de kapitaalmarkt. Door zijn centrale positie verkreeg de CB zo een sterke mate van supervisie over de commerciele banken.
Fiscale instrumenten speelden aanvankelijk een kleine rol in het conjunctuurbeleid. Dit kwam vooral door het
feit dat de begroting in evenwicht moest
zijn, de belastingquote niet meerdan20%
van het BNP mocht bedragen en de regering weinig flexibiliteit was toegestaan
wanneer een begroting eenmaal was
vastgesteld. Het op de lange termijn gerichte monetaire en fiscale beleid is voornamelijk expansief van aard geweest.
Het aandeel van de overheidsuitgaven
in het BNP is in Japan altijd betrekkelijk
gering geweest in vergelijking met dat
van andere industrielanden. Binnen de
groep van overheidsuitgaven werden
echter doelbewust die activiteiten gesteund waarvan de meetbare resultaten
en indirecte effecten het grootst zouden
zijn, hetgeen in de praktijk vooral neerkwam op investeringen in infrastructurele voorzieningen waaraan de particuliere
sector behoeftehad. Daardoornameninvesteringen het grootste deel van de overheidsuitgaven voor hun rekening en consumptieve bestedingen en overdrachtsuitgaven een, ook in vergelijking met andere industrielanden, opmerkelijk kleiner deel.
Andere belangrijke bijdragen van het
fiscale beleid aan de lange-termijngroei
waren de uitgebreide belastingvoordelen
voor het bedrijfsleven, zoals ruime afschrijvingsmogelijkheden,
belastingvoordelen voor grootschalige projecten,
lage indirecte belasting voor goederen
waarvan de produktie moest worden gestimuleerd enz.
Een ander overheidsinstrument van
betekeriis was het Fiscal Investment
and Loan Programme (FILP). Gevoed
met door de overheid vooral via particuliere spaartegoeden bij de posterijen en
pensioenpremies verzamelde fondsen,
financierde dit een breed scala van acti-
Hier moet vooral worden genoemd
het met behulp van monetaire instrumenten gevoerde bijzonder succesvolle
conjunctuurbeleid. Dit succes was mogelijk door de grote afhankelijkheid van
grote ondernemingen voor de financiering van investeringen van het banksys-
* De auteur is werkzaam bij het Ministerie van
Economische Zaken. Het artikel is op persoonlijke titel geschreven.
1) OECD, Economic outlook, december
1981.
2) Idem.
3) OECD, Economic survevs. Japan, juli
1981.
Industriebeleid in Japan
DRS. W. G. ALDERSHOFF*
Inleiding
De groei van het Japanse bruto nationaal produkt (BNP) bedroeg in het begrotingsjaar 1980 4,2%, in 1981 3,75% en
zal naar verwachting in 1982 ook op
3,75% uitkomen 1). Dit groeitempo ligt
aanzienlijk beneden het percentage waarmee de Japanse economie lange tijd gewend wastegroeien—jaarlijksbijna 10%
in de periode 1953-1973 — maar nog
steeds opvallend boven het gemiddelde
vanhaarbelangrijksteconcurrenten(over
1981 en 1982 bedroeg het percentage in
de VS gemiddeld 1,25% en in de vier
grootste EG-landen 1% 2)). Ook andere
relevante Japanse macro-economische
indicatoren steken bijzonder gunstig af
bij die van veel andere industrielanden.
In de jaren 1973-1980 groeide de werkgelegenheid met jaarlijks 0,7%(EGO%),de
arbeidsproduktiviteit in de verwerkende
Industrie 3,7% (VS 1,7% en EG 1,5%),
bedroeg de groei van de uitvoer minus
marktgroei jaarlijks 3,3% (VS 0,7%
en belangrijkste EG-landen gemiddeld
-1,4%), terwijl het werkloosheidspercentage op 1,9 stond (VS 6,5 en EG 4,7 3)).
Deze cijfers weerspiegelen de succesvolle aanpassing van de Japanse economie aan de gevolgen van de eerste en
tweede oliecrisis. Naast een actieve en effectieve vraagbeheersing door de overheid, de dynamiek van een competitieve
particuliere sector en de relatieve flexibiliteit van lonen en arbeid, wordt als sleutelfactor de succesvolle aanpassing aan
de aanbodkant van de economie genoemd. Veranderingen in de produktiestructuur — zoals afbouw van overtollige
capaciteit, bevordering van technologisch geavanceerde industrieen, grondstoffen-en energiebesparing, rationalisatie van het produktieproces — werden
uitgevoerd door de particuliere sector via
het marktmechanisme. Zij werden vergemakkelijkt door het door de overheid
gevoerde macro-economische en industriebeleid. Dit bouwde consequent en logisch voort op het door haar na de tweede
wereldoorlog gevoerde beleid.
In dit artikel wordt nader ingegaan op
het industriebeleid zoals dat vanaf 1945
door de Japanse overheid werd gevoerd.
Een nadere bespreking hiervan is van belang omdat het doorgaans wordt beESB 31-3-1982
schouwd als een bijzonder succesvol beleid, waarvan elementen ook voor andere industrielanden van belang kunnen
zijn. Nu het in Nederland door de overheid te voeren industriebeleid weer volop
in de discussie staat, kan een bespreking
van een elders met succes gevoerde politick wellicht een verhelderende bijdrage
leveren aan deze discussie.
Het beleid
Centrale doelstelling van het naoorlogse economische beleid in Japan is
steeds geweest het bereiken van een zo
hoog mogelijke economische groei.
Daarbij erkenden de beleidsmakers in de
jaren direct na de tweede wereldoorlog
dat de weg naar blijvend economisch
herstel slechts mogelijk was via industrialisatie. Op lange termijn zouden de
lage Japanse lonen geen comparatief
voordeel kunnen blijven. Daarvoorachtte men een efficiente internationaal concurrerende kapitaalintensieve Industrie
nodig. Het beleid concentreerde zich
daarom op het bevorderen van kapitaalvorming in de verwerkende industrie in
het algemeen, met een nadruk op een verschuiving van investering in bedrijfstakken met een lage arbeidsproduktiviteit,
naar die met een hoge produktiviteit,
waardoor de beschikbare middelen zo
produktief mogelijk werden aangewend.
In de praktijk richtte het overheidsbeleid zich op de bevordering van een
voor het bedrijfsleven gunstig, investeringsbevorderend, economisch klimaat
(generiek beleid). Daarnaast werd, via
meer gerichte maatregelen, een optimale
industriele structuur bevorderd door stimulering van veelbelovende industriele
activiteiten en afbouw van sectoren in
structured moeilijkheden (gericht beleid).
339
viteiten, varierend van publieke bedrijven tot sociale infrastructuur (woning-
werd de volgende stap genomen van rationalisatie en produktiviteitsverbete-
bouw, milieuvoorzieningen) en land-
ring in de industrie. Met alle mogelijke
bouw. De belangrijkste rol heeft FILP
echter gespeeld in de financiering van
basisindustrieen, export en middelgrote
middelen werd een begin gemaakt omde
Japanse economic voor te bereiden op de
en kleine ondernemingen.
Ad 2. In de jaren zestig zette de trend
van arbeidsintensieve naar kapitaalintensieve industrieen zich versterkt door,
werd de positie van basisindustrieen verbeterd en groeide er, via voorwaartse integratie, een evenwichtiger industriele
structuur (bij voorbeeld van de staalindustrie naar de autoindustrie en de
scheeps- en machinebouw; van petrochemie naar plastics en kunstvezels).
Het monetaire beleid gebruikte vooral
lage rentetarieven en kredietverschaffing
door de Centrale Bank om de groei op
lang termijn te bevorderen. Daarbij was
het beschikbaar zijn van krediet waarschijnlijk belangrijker dan de kosten ervan doordat de ex ante investeringsvraag
gewoonlijk groter was dan de ex ante besparingen. Het verschil werd overbrugd
door de kredietverschaffing door de
Centrale Bank. Een belangrijke bijkomstigheid die de overheidsinvloed verder
vergrootte, was de mogelijkheid van de
CB om tussen kredietnemers te discrimineren waardoor de ontwikkeling van individuele ondernemingen tot op zekere
hoogte in overeenstemming met het nationale economische beleid kon worden
gebracht.
Gericht beleid
Naast het voeren van een economisch
expansief generiek beleid hanteerde de
Japanse overheid een aantal meer ge-
richte instrumenten en liet zij zich actief
in met de ontwikkeling van specifieke
internationale concurrence.
Op basis van een grondige analyse van de
bestaande situatie en de verwachte ontwikkeling van Japans industriele structuur bij ongewijzigd beleid werd door het
Ministerie van Internationale Handel en
Industrie (MIT1) een lange-termijnvisie
op de gewenste industriele ontwikkeling
uitgewerkt. Als criteria voor een optimale industriele structuur kwamen hier
naar voren de inkomenselasticiteit,
die zich op het vraagaspect richt, en
de produktiviteitsgroei, gericht op de
aanbodkant. Op basis hiervan werden de
zware en chemische industrie uitgekozen
als de belangrijkste sectoren. Vooral in
de latere jaren zestig groeiden de investeringen in deze bedrijfstakken met meer
dan 20% per jaar.
Ad 3. Metdeopkomstvaneenefficien-
sectoren van de industrie. Deze betrok-
te zware en chemische industrie groeide
kenheid is altijd het sterkst geweest in de
opbouwfase van de door de overheid belangrijkst geachte sectoren en in de
de jaren zestig een betalingsbalansover-
,,aflopende” fase van belangrijke bedrijfstakken. Verschillende industrieen
hebben in de naoorlogse economische
ontwikkeling van Japan een voorkeursbehandeling van de kant van de overheid
genoten. De concrete vorm van deze
overheidsbetrokkenheid was altijd afhankelijk van de ontwikkelingsfase
waarin de betrokken sector zich bevond
en is in de naoorlogse periode steeds van
inhoud veranderd. Zij kan het best worden toegelicht aan de hand van een korte
bespreking van de drie fasen waarin de
naoorlogse industriele ontwikkeling
grofweg kan worden onderverdeeld 4):
1.herstel en interne consolidatie (eind
jaren veertig tot eind jaren vijftig);
2. snelle groei (jaren zestig);
3. verschuivingen in industriebeleid (jaren zeventig).
Ad 1. Met vlak na de tweede wereldoorlog de produktie van consumptiegoederen op 30% van het vooroorlogse ni-
veau en die van investeringsgoederen op
10% werd prioriteit gegeven aan het snel
herstellen van basisindustrieen (elektriciteit, kolen, ijzer en staal, en kunstmest).
Hiertoe werden door de overheid, via
een ,,prioritair produktiesysteem”, de
de concurrentiekracht van de Japanse
industrie en ontstond in het midden van
schot. Tevens ontstonden er gedurende
deze periode, vooral onder invloed van
de concentratie van bevolking en industriele activiteiten, aan de Japanse oostkust tussen Tokio en Osaka groeiende
milieuproblemen. In een door een adviescommissie van MIT1 uitgewerkt
voorstel voor het in de jaren zeventig
te voeren industriebeleid werd, uitgaande van de eerder genoemde twee criteria,
een verschuiving voorgesteld naar een
meer z.g. kennisintensieve industriele
structuur, met daarbij meer aandacht
voor het milieu. In de jaren zeventig
groeide de produktie het sterkst in ,,high
technology assembly”-industrieen: computers, numeriek bestuur de machine-
werktuigen, automobielindustrie, camera’s, optische instrumenten, radio- en
televisieapparatuur en een groeiend aan-
tal produkten met elektronische componenten. In een toenemend aantal secto-
ren was Japan concurrerend geworden
met Europese en Amerikaanse industrieen, terwijl het zijn achterblijvende sectoren, waar het aan sterke concurrentie
van de ,,newly industrialising countries”
(NIC) bloot stond, actief afbouwde
(textiel, kunstmest, scheepsbouw, kunstvezels, aluminium).
ontwikkelingen in de industriele structuur loopt de wijziging in de directe overheidsbemqeienis met het industriele gebeuren. Aan het begin van de eerste periode is sprake van een sterk direct ingrijpen doorde overheid via maatregelendie
gerelateerd zijn aan de binnenlandse
markt (monetair en fiscaal) en aan de
buitenlandse handel. De eerste hadden
tot doel, via overheidscontrole, de produktie van de zware en chemische industrie te bevorderen door het voorkomen van buitensporige prijsfluctuaties,
het aanmoedigen van grootschalige produktie en het versnellen van technologische vernieuwing door het aankopen
van buitenlandse ,,know how”. In bepaalde gevallen werden met overheidsinstemming zelfs tijdelijk kartels gevormd om het rationalisatieproces te
versnellen.
Tussen 1947 en 1953 was een overheidsbank, de Reconstruction and Finance Bank, verantwoordelijk voor het
verschaffen van het schaarse (start)kapitaal aan sleutelindustrieen. Andereindie
tijd opgerichte financiele overheidsinstellingen waren de Japanese Development Bank, de Small Business Finance
Corporation, de Agriculture, Forestry
and Fishery Corporation en de ImportExport Bank voor het bevorderen van
activiteiten in de verschillende sectoren.
De buitenlandse handel was eveneens
strak gereglementeerd. Tot aan het eind
van de jaren zestig had de overheid niet
alleen strikte controle over de buitenlandse handel in goederen, maar ook
over de handel in technologic en vreemde valuta, om zo de Japanse producenten op de thuismarkt te beschermen tegen buitenlandse concurrentie, en hun
concurrentiekracht in het buitenland te
vergroten. De invoer van produkten was
onderworpen aan een door MITI beheerd systeem van vergunningen en
kwantitatieve beperkingen, dat produkten toewees aan de belangrijkste sectoren
en bedrijven. MITI bepaalde ook welke
buitenlandse technologic door wie kon
worden ingevoerd, beperkte de buitenlandse investeringen in Japan en de Japanse investeringen in het buitenland en
verdeelde de schaarse vreemde valuta
over de belangrijkste industrieen.
Met het bereiken van de grote internationale concurrentiekracht in de jaren
zestig en mede onder druk van de handelspartners veranderde en verminderde
de overheidsbemoeienis geleidelijk: de
steun aan kapitaalintensieve ondernemingen stopt, belastingvoordelen voor
de export verdwijnen. In plaats daarvan
worden gelden besteed aan investeringen
in het buitenland (vooral in de energieen grondstoffensector) en milieu-investeringen,enontstaatermeeraandachtvoor
de in structurele moelijkheden gekomen
sectoren.
beperkte grondstoffen, kapitaal en valu-
ta aan deze sleutelindustrieen toegewezen. In het midden van de jaren vijftig
was de economic praktisch hersteld en
340
De rol van de overheid
Parallel aan de hierboven genoemde
4) Japanese industrial policy, in: Japan
reporting, MITIJuni 1981, biz. 1-4.
Rol van het bedrijfsleven
zeggen dat er over elk beleidsaspect vol-
tieve universiteit van Tokyo is een erg ge-
ledige overeenstemming bestaat. Zonder
De belangrijkste stimulus voorecono-
mische groei is in Japan altijd gekomen
van de particuliere sector, zowel wat investeringen als wat bestedingen betreft.
De rol van de overheid is, voornamelijk
door het scheppen van een klimaat waar-
in economische groei kon gedijen, vooral
een ondersteunende geweest.
Het exportsucces van Japanse ondernemingen is voor een belangrijk deel het
resultaat van hun, in vergelijking met
buitenlandse concurrenten, aggressieve
,,business”-strategieen en competente
management. Succesvolle Japanse industrieen investeerden veel meer en con-
sequenter dan hun buitenlandse concurrenten, daarbij gebruik makend van de
allerlaatste technologie, om zo lage produktie- en distributiekosten te bereiken.
Hun strategic is daarbij niet zozeer ge-
richt op het behalen van winst op korte
zochte broedplaats van toekomstige top-
overdrijving kan worden gesteld dat alle
overheidsbeleid dat betrekking heeft op
de particuliere sector via een ingewikkeld
proces van zowel formeel als informeel
overleg tussen overheid en bedrijfsleven
tot stand komt.
bestuurders. Afgestudeerden kiezen gewoonlijk uit een loopbaan bij hetzij een
grote Japanse onderneming, de Centrale
Bank, het Ministerie van Financien of
MITI. Dit verklaart voor een belangrijk
deel de goede onderlinge contacten wan-
Opeenvolgende naoorlogse regeringen, steeds van liberaal-democratische
signatuur, hebben een economisch klimaat geschapen dat erg gunstig is geweest voor het Japanse bedrijfsleven.
Het bedrijfsleven heeft zo altijd een
hechte en vriendschappelijke relatie kunnen onderhouden met een haar welgezinde overheid. Dit wordt bovendien vergemakkelijkt door het bestaan van een invloedrijke en deskundige overheidsbureaucratie die zowel door politici als het
bedrijfsleven wordt gerespecteerd. Gedurende praktisch de gehele naoorlogse
neer men elkaar later in de loopbaan tegenkomt.
Uitvoering van het beleid
De Japanse overheid speelt statistisch
gezien slechts een geringe rol in de economic: het aantal werknemers in overheidsdienst is erg laag, de overheidsuitgaven bedragen 30,5% van het BNP, de
belastingen bedragen 22% BN P en de sociale premies 10%. Veel industrieen die in
Europa staatsondernemingen zijn, vindt
periode bestond er tussen deze drie groe-
termijn als wel op het bereiken, op lange
termijn, van concurrerende kosten en
een groot marktaandeel. Zij zijn dan ook
eerder geneigd om in projecten te investeren die een lange ,,pay off’-periode
hebben. Het indrukwekkende investeringsvolume werd vergemakkelijktdoordat het Japanse financie’le systeem het
ondernemingen mogelijk maakt om een,
in vergelijking met andere industrielanden, groot deel van hun investeringen te
financieren met vreemd vermogen: 60%
in de jaren vijftig en ca. 50% in de jaren
zestig.
Produktiekosten konden doorgaans
worden verlaagd en produktbetrouwbaarheid vergroot door het bereiken van
een hoog produktievolume, en een efficie’nte en grootschalige produktie. Zo
konden bestaande produkten worden
men in de particuliere sector. Desondanks
pen doorgaans wezenlijke overeenstemming over doeleinden (zo hoog mogelijke economische groei) en middelen (uitbreiding van produktie in de verwerkende industrie) van het economisch beleid.
Deze denkbeelden hebben daarnaast
voortdurend steun ondervonden bij de
Japanse bevolking. Opgemerkt zij hier
center dat, vooral sinds het eind van de
jaren zestig, vanwege de eerder genoemde milieuproblematiek, een groeiende
aandrang vanuit de bevolking is gekomen om de negatieve effecten van een
sterke groei weg te nemen en meer infra-
is de overheidsinvloed op het economisch gebeurenerggroot:,,. . .thedegree
of (government) intervention… has lasted longer than, and has gone beyond,
that witnessed in most other countries…
(it) has remained very strong and has
vervaardigd met betere en minder onder-
en veelvuldige formele contact tussen
delen, via geautomatiseerde assemblage
(motorfietsen, televisietoestellen). In sectoren waar grootschalige produktie
voorwaarde is voor lage kosten beschikt
Japan over ‘s werelds grootste fabrieken
(televisieonderdelen, staal). In indu-
strieen waar een hoog produktievolume
en lage produktmix voorwaarden zijn
voor lage kosten hebben Japanse ondernemingen in vergelijking met de buitenlandse concurrentie een veel lagere produktmix (kogellagers, auto’s, kleinedieselmotoren). Deze produktiestrategieen
worden gecompleteerd door, wat niet
minder belangrijk is, een agressieve
marketingpolitiek en grote investeringen
in distributienetwerken. Daarbij hebben
Japanse ondernemingen altijd het voordeel gehad van een grote thuismarkt die
voor buitenlanders hetzij gesloten was,
hetzij slechts met grote moeite/kosten
te penetreren.
structurele voorzieningen te verschaffen
(woningbouw, sociale voorzieningen
enz.). De laatste jaren zijn dergelijke
wensen dan ook veel sterker in het overheidsbeleid tot uitdrukking gekomen.
Naast het zo belangrijke regelmatige
industrievertegenwoordigers en de relevante overheidsinstellingen en de politick zijn de verschillende overheidsadviesraden van belang. Voor het MITI is
dat vooral de Industrial Structure Council, samengesteld uit vertegenwoordigers
van overheid, werkgevers, werknemers
en andere maatschappelijkeorganisaties.
De council geeft de minister aanbevelingen over alle fundamentele beleidsonderwerpen, gevraagd of uit eigen beweging;
met name over de industriele structuur
van het te voeren lange-termijnbeleid.
Naast de formele banden tussen overheid en bedrijfsleven bestaat ook een
aantal belangrijke informele banden.
Een daarvan is bij voorbeeld de praktijk
van ,,amakudari” (,,descent from heaven”): het overstappen — na pensionering — naar het bedrijfsleven van hogere
ambtenaren dat in belangrijke mate in de
hand wordt gewerkt door de vroege pen-
sionering (met 55 jaar) en lage pensioeBetrekkingen overheid-bedrijfsleven
nen van Japanse ambtenaren. Een andere informele band van betekenis ontstaat
made a fundamental contribution to
shaping (…) economic development
over the last 20 or 30 years” 5). Opmerke-
lijk is dat deze overheidsbetrokkenheid
door het bedrijfsleven wordt geaccepteerd en, sterker nog, vanzelfsprekend
en onmisbaar wordt gevonden.
De meest direct bij het overheidsindustriebeleid betrokken overheidsinstanties zijn het Ministerie van Financien (financieel en begrotingsbeleid,
FILP), MITI, de Fair Trade Commission (anti-kartelbeleid) en het Economic
Planning Agency (samenstelling van indicatieve (middel)lange-termijnplannen
en algemene macro-economische studies). De rol van het MITI is bij de totstandkoming en uitvoering van het industriebeleid veruit het belangrijkst.
Het MITI is nietalleen verantwoordelijk
voor industriebeleid in enge zin, maar
eveneens voor overheidsbeleid dat de industrie ingrijpend raakt, zoals bij voorbeeld de internationale handel en de
energieproblematiek. Bovendien stelt
MITI’s positie in het besluitvormings-
proces het in staat omop kabinetsniveau
een belangrijke rol te spelen bij de vaststelling van het macro-economische en
milieubeleid, zodat overeenstemming
hiervan met het industriebeleid is gewaarborgd. De grote invloed die overheidsinstellingen als het MITI kunnen
uitoefenen zijn voor een belangrijk deel
gebaseerd op formele wettelijke bevoegdheden. Daarnaast is echter een
groot deel van hun invloed afkomstig uit
de praktijk van de z.g. ,,administrative
guidance”. Ditiseenwezenlijkonderdeel
doordat leidinggevende functionarissen
De verhouding overheid-bedrijfsleven
in Japan is er een van samenwerking en
niet van antagonisme, hetgeen niet wil
ESB 31-3-1982
bij overheid en bedrijfsleven vaak aan
dezelfde elite-universiteiten hebben gestudeerd. Vooral de befaamde zeer selec-
5) A. Boltho, Japan: an economic survey,
1953-1973, Oxford University Press, Londen,
1975, biz. 119.
341
van de betrekkingen tussen overheid en
metalen, staal, petrochemie, kunstmest,
naar technologisch steeds verfijndere
bedrijfsleven in Japan. ,,Administrative
guidance”, die ook door de Industrie als
heel normaal wordt beschouwd, houdt
textiel en huishoudelijke produkten.
Het wegnemen van groeibeperkende
factoren, vooral het energietekort, krijgt
eveneens hoge prioriteit. Doel is vermindering van het totale energieverbruik in 1990 met 15% en het terug-
produkten met een hogere toegevoegde
zoveel in als dat overheidsvertegenwoordigers, ook wanneer zij terzakegeen
fortnele bevoegdheden hebben, prive-
personen of instellingen ertoe kunnen
ingevoerde olie van 75 tot 50%. Daarnaast richt het beleid zich op het diversifieren en zekerder maken van overzeese
aanvoerbronnen. Massale kapitaalinvesteringen door de overheid worden in
het vooruitzicht gesteld voor de bevor-
van industrielanden als op markten van
derde landen sterk toenemen.
brengen van de afhankelijkheid van
bewegen (desnoods door te dreigen met
sancties zoals de weigering van een bepaalde vergunning of subsidie), een be-
waarde zal de Japanse concurrentie in
deze sectoren zowel op de thuismarkten
paaldehandelingaldannietteverrichten.
Dit vergroot begrijpelijkerwijs de mogelijkheid van de overheid om de ontwik-
keling van individuele ondernemingen of
dering van energiebesparing en de ont-
van bedrijfstakken meer in overeenstemming te brengen met het gevoerde over-
wikkeling van alternatieve energiebronnen.
heidsbeleid.
Ontwikkelingen in de jaren tachtig
Ten slotte is de strategic gericht op de
bevordering van technologische ontwikkeling, ,,the very fount of the progress of
Japan”: technologisch onderzoek en
Conclusie
Doel van het naoorlogse economische
beleid van Japan is consequent het bereiken van een zo hoog mogelijke groei geweest. De beste weg om deze doelstelling
te realiseren werd geacht te liggen in
uitbreiding van produktie in de particuliere sector, vooral in de verwerkende industrie, met nadruk op uitbreiding van investeringen in sectoren
met steeds hogere toegevoegde waarden
en produktiviteit. Over doelstelling en
ontwikkeling is essentieel voor het groeiUit de relevante beleidsdocumenten
van de overheid vallen op economisch-
industrieel gebied de volgende in de jaren
tachtig te bereiken hoofddoelstellingen
te herleiden, alsmede de daarvoor geselecteerde basisstrategie 6). Als door de
Japanse samenleving te realiseren doelstellingen worden genoemd:
1. harmonieuze betrekkingen met de internationale samenleving, hetgeen
vooral handelspolitieke en ontwikkelingspolitieke consequenties heeft;
2. het te boven komen van het grondstof-
fen- en, nog veel belangrijker, het
energietekort (de grootste rem op de
economische groei);
3. vergroting van de kwaliteit van het
leven (milieu, sociale infrastructuur,
sociale voorzieningen, meer vrije tijd).
Om deze doelstellingen te bereiken
wordt de volgende strategic aangegeven.
De gestage economische groei op lange
termijn moet worden gehandhaafd met
een relatief hoge groei in de eerste jaren:
alleen op deze wijze zijn de uit de gestelde
nationale doelstellingen voortvloeiende
verplichtingen en andere naar verwach-
ting in hoeveelheid en omvang toenemende maatschappelijke wensente realiseren. De industriele structuur moet
worden aangepast. Zij dient meer gericht
te zijn op: a. sociaal welzijn en kwaliteit
van het leven; b. internationale samenwerking; c. grondstoffen- en energiebesparing; d. technologische intensivering
en; e.minder milieu- en ruimtelijke
ordeningsproblemen. Meer concreet impliceert dit een toenemende aandacht
voor sectoren als machinerieen, bouw,
,,high fashion apparel”, speciale chemie
en diensten. Daarentegen zou moeten
afnemen het aandeel van industrieen die
worden gekenmerkt door een lager groeitempo, door veranderingen in de sterke
groeimechanismen uit het verleden, door
olieprijsstijgingen veroorzaakte grote
kostenverhogingen, en verminderde concurrentiekracht door industrialisatie van
derde-wereldlanden. Dit impliceert een
geringere rol voor mijnbouw, non-ferro342
middelen van dit beleid, dat in nauw on-
potentieel van de Japanse economic op
lange termijn. Dit weegt nog zwaarder
nu de periode van invoer van buitenlandse technologic voorbij is en Japan
zijn eigen technologic moet ontwikkelen.
„ Research and development” bij het bedrijfsleven zal nog sterker dan in het
verleden worden bevorderd. Het aandeel
derling overleg tussen overheid en bedrijfsleven tot stand kwam, heeft steeds
een grote mate vanovereenstemmingbestaan tussen overheid, politick en bedrijfsleven. De overheid speelde hierbij
een actieve en invloedrijke rol: enerzijds
ervan in het BNP zal worden uitgebreid
misch klimaat; anderzijds ondersteunde
van 1,7 tot 3%. Centraal in de toekomstige industriele structuur zal moeten
staan de z.g. kennisintensieve industrie
vanwege de hoge toegevoegde waarde,
hoge arbeidsproduktiviteit en laag energie- en grondstoffengebruik.
Uitgaande van de geschetste beleidsoverwegingen wordt voor de jaren tachtig een grote teruggang verwacht in het
zij, via een meer gericht ingrijpen, de belangrijkst geachte sectoren in de op-
schiep zij, via algemene maatregelen, een
voor het bedrijfsleven gunstig econo-
bouwfase en assisteerde zij actief de afbouw van bedrijfstakken in structurele
moeilijkheden. Hierbij werden ontwikkelingen die door de werking van het
marktmechanisme in gang werden gezet,
verkend. Zo ontwikkelde de produktiestructuur in Japan zich in de afgelo-
aandeel van de primaire industrie, een
pendertig jaar van voornamelijkarbeids-
bescheiden teruggang van de tertiaire industrie en een verdere groei van de secundaire sector, vooral de verwerkende
industrie. Voor die periode wordt een
gemiddelde groei van de produktie verwacht van 6,3% per jaar. Sectoren met
intensief, via kapitaalintensief, naar
steeds meer technologisch geavanceerd,
met in de laatste jaren steeds meer nadruk op de z.g. kennisintensieve industrieen. Deze ontwikkeling zal zich in de
komende jaren naar verwachting ver-
een verwachte hogere dan gemiddelde
sterkt doorzetten. Ook voor de jaren
groei zijn precisiemachinerieen (jaarlijks
10,3%), algemene machinerieen (8,9%),
metaalprodukten (8,6%), elektrische
machinerieen (10,3%) en chemie (6,8%).
tachtig blijft een zo hoog mogelijke groei
het parool. Dit wordt onder meer noodzakelijk geacht om nieuw ontwikkelde
nationale doelstellingen — zoals bij
voorbeeld een grotere nadruk op infrastructurele voorzieningen, milieu en verhoging van de kwaliteit van het leven —
en andere naar verwachting in aantal en
Een veel lager dan gemiddelde groei
wordt voorzien voor de sectoren textiel
(1,9%), ijzer en staal (4,0%) en non-ferrometalen (4,9%). In dezelfde periode
wordt een uitvoerstijging aangenomen
van gemiddeld 6,5% per jaar. Belangrijke uitschieters zijn de sectoren machinerieen. (8,4%) en chemie (11,7%). In beide
gevallen gaat het om bedrijfstakken
waarin Japan momenteel minder uitvoert naar andere industrielanden dan
voor andere ontwikkelde landen het ge-
val is. Met de verwachte verschuiving
omvang toenemende maatschappelijke
behoeften te kunnen realiseren.
Willem Gert Aldershoff
6) Industrial policy for the 1980’s, Industrial
Structure Council, MIT1, 17 maart 1980, en
Japan’s industrial structure: a long range
vision, M1TI, 1978.