Ga direct naar de content

Individualisering van uitkeringsrechten

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: oktober 16 1991

Individualisering van
uitkeringsrechten
Y.K. Grift, F.G. van Herwaarden, E.J. Pommer, JJ. Siegers en L.A.H.M. Smit”

H

et scheppen van gelijke kansen voor mannen en vrouwen en bet streven
naar economische zelfstandigheid vergen een meer geiindividualiseerd
sociale-zekerheidsstelsel. In dit artikel wordt onderzocht wat de budgettaire
gevolgen zijn van verschillende individualiseringsvarianten. Elk van deze
varianten blijkt aanzienlijke budgettaire offers te vragen die alleen kunnen warden
gecompenseerd door een hoge participate van vrouwen in betaalde arbeid.

In 1985 kwam het eerste kabinet-Lubbers met het
beleidsplan Emancipatie. Hoofddoelstelling van het
emancipatiebeleid werd het streven naar een pluriforme maatschappij, waarin iedereen de mogelijkheid heeft een zelfstandig bestaan op te bouwen en
waarin vrouwen en mannen gelijke rechten, kansen,
vrijheden en verantwoordelijkheden kunnen realiseren. De afgeleide emancipatiedoelstelling op het gebied van arbeid en inkomen was het streven naar
economische zelfstandigheid voor ieder volwassen
individu. In principe zal deze situatie worden gerealiseerd door een groeiende deelname aan betaalde
arbeid en, waar de mogelijkheden daartoe ontbreken, door het realiseren van een eigen recht op een
uitkering volgens de regels van de sociale wetgeving. Het huidige stelsel van sociale zekerheid kent
een aantal belemmeringen voor economische zelfstandigheid. In dit artikel wordt een beeld gegeven
van de budgettaire gevolgen van mogelijke vormen
van een meer ge’individualiseerd stelsel van sociale
zekerheid. Daarbij worden drie varianten van individualisering onderscheiden die worden doorgerekend voor drie scenario’s die een verschillend beeld
geven van de toekomstige arbeidsmarkt.

af 1990 18 jaar worden (de ‘1990-generatie’). De
1990-generatie wordt geacht door betaalde arbeid in
het levensonderhoud te voorzien.
Deze cohortsgewijze invoering van het zelfstandigheidsbeginsel is gebaseerd op het feit dat in de huidige situatie nog niet kan worden uitgegaan van economische zelfstandigheid voor iedereen. Vooral
oudere vrouwen die al jaren het huishouden verzorgen hebben weinig aandacht kunnen besteden aan
een goede (beroeps)opleiding, zodat hun kansen
op de arbeidsmarkt bij herintrede gering zijn. Van
hen kan niet worden verlangd dat zij zich van de
ene op de andere dag beschikbaar stellen voor de
arbeidsmarkt.
De regering heeft bij de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van de Algemene bijstandswet
in 1986 drie voorwaarden gesteld aan de individualisering van uitkeringrechten:
– gehuwde vrouwen moeten voldoende zijn voorbereid op betaalde arbeid;
– er moeten voldoende arbeidsplaatsen beschikbaar zijn voor gehuwde vrouwen;
– er mag geen aanzienlijke toename zijn van het beroep op de sociale zekerheid.

Voorgeschiedenis

De vraag is in welke mate deze voorwaarden een
verdergaande individualisering van uitkeringsrechten in de weg staan.

Individualisering is geen modeverschijnsel, maar
een reeds lang lopend proces waarbij het individu
steeds onafhankelijker wordt van zijn omgeving1.
Alle tekenen wijzen crop dat het proces van individualisering van sociale en economische verbanden
in de primaire levenssfeer zal doorzetten. Dat heeft
ook gevolgen voor de inrichting van de sociale zekerheid.
Tijdens de parlementaire behandeling van de Toeslagenwet in 1986, onderdeel van het in 1987 in werking getreden stelsel van sociale zekerheid, is uitvoerig gediscussieerd over individualisering van
uitkeringsrechten in de loondervingssfeer. Als resultaat van deze discussie is het recht op een toeslag
voor een gehuwde met een partner met ingang van
1990 afgeschaft voor huishoudens zonder jonge kinderen. Deze maatregel treft alleen partners die van-

* Yolanda Grift, Jacques Siegers en Loek Smit zijn werkzaam bij het Economisch Instituut/Centrum voor Interdisciplinair Onderzoek van Arbeids- en Verdelingsvraagstukken(CIAV) van de Rijksuniversiteit Utrecht, Evert Pommer
is werkzaam bij het Sociaal en Cultured Planbureau te Rijswijk en Floor van Herwaarden is werkzaam bij de Algemene Rekenkamer te Den Haag. Dit artikel is gebaseerd op
het rapport De financiele gevolgen van individualisering
van uitkeringsrechten dat door de auteurs van dit artikel is
uitgebracht aan de Commissie Onderzoek Sociale Zekerheid (COSZ).
1. Zie H.A. Pott-Buter en JJ. Siegers, Individualisering,
emancipatie en richtlijn, in: Stichting Centrum voor Onderzoek van het Sociaal Zekerheidsrecht, Gelijke behandeling
van man en vrouw in de sociale zekerheid, Deventer 1986.

Varianten

voor de verandering van regelgeving. Aldus kunnen

Het zelfstandigheidsbeginsel kan volgens verschillende varianten in de sociale zekerheid worden gerealiseerd. Over de mogelijke varianten werd tijdens
de parlementaire behandeling van de stelselherziening door het kabinet een studie toegezegd. Begin
1989 kwam deze ambtelijke studie uit, onder de titel
Verzelfstandiging van uitkeringsrechten. Daarin
worden twee sporen aangegeven waarlangs naar
economische zelfstandigheid kan worden gestreefd.
Het ene spoor verloopt via een uitbreiding van
uitkeringsrechten in de loondervingssfeer (werkloosheidswet), het andere spoor verloopt via het individualiseren van uitkeringsrechten in de minimumbehoeftesfeer (bijstandswet).
Uit deze sporen zijn drie individualiseringsvarianten
afgeleid:
1. verlenging van de vervolguitkering in de werkloosheidswet tot 65 jaar, waarbij de uitkering is
gesteld op 70% van het bruto minimumloon;
2. gedeeltelijke individualisering van de RWW per
geboortencohort (1990-generatie), waarbij de uitkering voor partners is gesteld op 50% van het
bruto minimumloon en voor alleenstaanden op
70% van het bruto minimumloon;
3. gehele individualisering van de RWW per geboortencohort (1990-generatie), waarbij de uitkering
voor iedereen is gesteld op 70% van het bruto
minimumloon.

de inkomensgevolgen van veranderingen in bestaan-

Bij gedeeltelijke individualisering van uitkeringsrechten wordt rekening gehouden met schaalvoordelen van een gezamenlijke huishouding; bij gehele
individualisering niet.
Het tweede kabinet-Lubbers zag na het verschijnen
van de ambtelijke studie voorlopig af van verdere individualisering van uitkeringsrechten. Het kabinet
zag niet in waarom het verschaffen van een uitkeringsrecht een effectieve prikkel zou zijn tot deelname aan betaalde arbeid. Daarnaast werd gevreesd
voor onaanvaardbare budgettaire gevolgen.
Hiermee is de discussie over verdergaande individualisering van uitkeringsrechten slechts voorlopig
geluwd. Veranderende maatschappelijke opvattingen en de relatieve afname van het aantal huishoudens dat voldoet aan het klassieke gezinsmodel
zullen er waarschijnlijk voor zorgen dat individualisering ook in de toekomst onderwerp van discussie
zal blijven. Daarbij zullen de budgettaire gevolgen,
en daarmee de gevolgen voor de collectieve lastendruk, een belangrijke rol gaan spelen in de toekomstige besluitvorming.

Simulatie
De budgettaire gevolgen van de drie individualiseringsvarianten zijn berekend met een microsimulatiemodel dat per huishouden het traject van primair
naar tertair inkomen beschrijft. De verschillende regelingen op dit traject zijn als afzonderlijke modules
in het model opgenomen. Een simulatie van een
stelselwijziging, zoals de individualisering van uitkeringsrechten, vindt plaats door veranderingen in bestaande regelingen in de desbetreffende module
aan te brengen of door alternatieve regelingen als
nieuwe modules toe te voegen. De inkomensgevolgen worden bepaald door de situatie na de verandering van regelgeving te vergelijken met de situatie

ESB 16-10-1991

de regelgeving voor huishoudens (‘verdelingsgevol-

gen’) en de publieke sector (‘budgettaire gevolgen’)
worden doorgerekend2. De budgettaire gevolgen
zijn niet doorberekend in de belasting- en premiebetalingen van huishoudens.
Met behulp van een econometrisch model zijn de
gedragsreacties op de drie individualiseringsvarianten en de gevolgen daarvan voor de arbeids- en
inkomensverdeling geschat.
Door de fasegewijze invoering van de individualisering van uitkeringsrechten zullen de structurele budgettaire gevolgen pas na een aantal jaren in voile

omvang optreden. Daarom zijn de budgettaire gevolgen van individualisering van uitkeringsrechten geraamd voor de jaren 2000 en 2010. Omdat de individualisering van de RWW cohortsgewijs wordt
ingevoerd (in 1990 voor 18-jarigen, in 2000 voor 1828-jarigen en in 2010 voor 18-38-jarigen) zullen de
structurele budgettaire gevolgen pas in 2036 hun
voile omvang bereiken. Om daarin inzicht te verkrijgen is ook een situatie gesimuleerd waarbij er van is
uitgegaan dat de structurele situatie in 2036 (geldend voor 18-64-jarigen) reeds in 2010 zal worden
bereikt (in de tabellen aangeduid met ‘2010/2036’).
De uitkomsten van de ramingen zijn afgezet tegen
de situatie in 1990 (basisjaar).
De simulaties voor de jaren 2000 en 2010 zijn gebaseerd op het Woningbehoeftenonderzoek uit 1985 .
Dit gegevensbestand is ‘representatief gemaakt
voor toekomstige jaren door rekening te houden
met veranderingen in demografische en economische omstandigheden.
Deze veranderingen leiden tot mogelijke toekomstige situaties die als volgt kunnen worden gekarakteriseerd :
1. de bevolking en de beroepsbevolking zullen verder vergrijzen;
2. deze bevolking zal uit steeds meer alleenstaanden en eenoudergezinnen bestaan;
3. steeds meer gehuwde vrouwen zullen zich aanbieden op de arbeidsmarkt.

De vraag naar arbeid is niet goed te voorzien. Daarom zijn de volgende vraagscenario’s onderscheiden:
4a. de vraag naar arbeid ontwikkelt zich trendmatig

conform het middenscenario van de CPB-analyse van de Nederlandse economic op lange termijn, waarbij echter uitgegaan wordt van een
constante gemiddelde arbeidstijd per persoon;
4b. de vraag naar arbeid stagneert onder invloed
van een lage groei van de wereldhandel en een
rigide interne economische politick;
4c. de vraag naar arbeid neemt meer dan trendmatig toe door een daling van de gemiddelde ar2. Zie F.G. van Herwaarden, EJ. Pommer en E.M. Hooijmans, Gecumuleerd beleid, SCP-cahier, nr. 76, Rijswijk,
1990.
3. Het Woningbehoeftenonderzoek uit 1985 (WBO’85) is
een mondelinge enquete van het CBS onder personen van
18 jaar en ouder. De gehanteerde gegevens hebben betrekking op ruim 25.000 huishoudens.
4. De veranderingen in de onderscheiden situaties zijn ontleend aan rognoses van het CBS (over de bevolkingsontwikkeling), het TNO (over de huishoudensontwikkeling)
en het CPB (over de arbeidsmarktontwikkeling).

1033 81

Situatie
in 1990

Personen 18-64 jaar (xlOOO)
wv. gehuwde vrouwen (xlOOO)

9.700
3-020
7.230

Aantal huishoudens (xlOOO)
Gehuwde vrouwen met
Een betaalde werkkring (%)
43
Aanbod van arbeid (xlOOO pers.) 6.550
Vraag naar arbeid (xlOOO pers.)
5.700
Werkloosheid (xlOOO pers.)
850a

Scenario’s in 2010
basis
pessim.
optim.

10.360
2.850
8.190

10.360
2.850
8.190

10.360
2.850
8.190

45
7.200
5.740
1.460

44
7.200
5.360
1.840

57
7.480
7.170

310

a. De overschatting van het aantal werklozen in het basisjaar 1990 (850.000
personen tegen 640.000 personen in werkelijkheid) houdt verband met de
onderschatting van het aantal personen dat niet tot de potentiele beroeps-

bevolking behoort.
Tabel 1. Karak-

terisering van
de drie onderscbeiden scenario’s

beidstijd per persoon omdat meer personen in
deeltijd gaan werken en de contractuele arbeidstijd door arbeidstijdverkorting verder zal dalen;
door de aldus resulterende krappe arbeidsmarkt
zal extra aanbod van arbeid worden uitgelokt.
Uit deze mogelijke toekomstige situaties zijn de volgende drie arbeidsmarktscenario’s samengesteld:
– het basisscenario: dit bevat de situaties l+2+3+4a;
– het pessimistische scenario: dit bevat de situaties
l+2+3+4b;
– het optimistische scenario: dit bevat de situaties
l+2+3+4c.

Tabel 1 geeft een kwantitatieve karakterisering van
deze drie scenario’s. Uit deze label blijkt dat de werkloosheid per scenario sterk verschilt. De werkloosheid in 2010 varieert van ruim 4% in het optimistische
scenario tot ruim 25% in het pessimistische scenario.

Gedragsreacties
Bij het doorrekenen van de inkomensgevolgen van
nieuwe beleidsmaatregelen wordt vaak verondersteld dat de betreffende personen en huishoudens
zich na de invoering van deze maatregelen niet anders gedragen dan daarvoor. In het algemeen reageren personen en huishoudens echter op beleidsmaatregelen door het veranderen van hun gedrag,
waaronder hun arbeidsaanbod. Uit de literatuur
Tabel 2. Arblijkt dat de gevoeligheid van het arbeidsaanbod
beidsaanbodvoor veranderingen in de inkomenssfeer verreweg
reacties van
gehuwde vrou- het grootst is bij gehuwde vrouwen. De analyse van
wen van 18-64 gedragsreacties is daarom beperkt tot gehuwde
vrouwen jonger dan 65 jaar.
jaar in 2O10/
2O36 (gemidHet arbeidsaanbod kan worden opgevat als het redelden)
sultaat van de confrontatie van individuele preferenKans op een betaalde
Secenario

VO

V2

V3

Arbeidsuren per week
per werkende
VO
V2
V3

Basis
Pessimistisch
Optimistisch

45
44
57

32
31
40

31
30
38

13,7
13,7
13,7a

werkkring (%)

20,0

19,8
20,0

19,1
19,1
19,3

VO: uitgangssituatie zonder gedragsreacties.
V2: gedeeltelijke individualisering van RWW met gedragsreacties (variant 2).
V3: gehele individualisering van de RWW met gedragsreacties (variant 3).
a. Aangenomen is dat de contractuele arbeidstijd per week ongewijzigd zal
blijven.

iii

1034

ties met tijds- en inkomensrestricties. De individuele
preferenties worden weergegeven door een nutsfunctie. Het model veronderstelt dat er een vrije keuze bestaat tussen betaalde arbeid, een uitkering en
niet-participeren .

Bij de schatting van het arbeidsaanbodmodel van
gehuwde vrouwen zijn twee fasen onderscheiden.
In de eerste fase, de analysefase, zijn op basis van
gegevens over feitelijk arbeidsaanbod en het inkomen (budgetrestrictie) de gedragsparameters van de
nutsfunctie geschat. Bij het arbeidsaanbod zijn twee
aspecten onderscheiden: de participatie (men verricht al dan niet betaalde arbeid) en het aantal uren
betaalde arbeid (urenbeslissing).
In de tweede fase, de simulatiefase, is uit de geschatte nutsfunctie en veranderingen in het inkomen een
nieuw arbeidsaanbod afgeleid (gedragsreactie). De
veranderingen in het inkomen zijn het gevolg van
de individualisering van uitkeringsrechten.
Tabel 2 geeft de uitkomsten van de tweede fase in
2010. Daarbij is verondersteld dat de individualisering van uitkeringsrechten betrekking heeft op alle
18-64-jarigen, een situatie die in werkelijkheid pas
in 2036 zou worden bereikt. De gedragsreacties zijn
geschat voor gedeeltelijke en gehele individualisering van de RWW (varianten 2 en 3).
Blijkens label 2 heeft de individualisering van uitkeringsrechten een negatieve invloed op de kans op
een betaalde werkkring van gehuwde vrouwen. De
netlo arbeidsmarktparticipalie van gehuwde vrouwen neemt met ongeveer een derde deel af (bij
voorbeeld van 45% naar 31% a 32% in het basisscenario). Volgens het geschatte arbeidsaanbodmodel
‘verkiest’ een groot aanlal gehuwde vrouwen een
geindividualiseerde uilkering boven een betaalde
werkkring. Daarbij gaat het vooral om gehuwde
vrouwen met een relatief korte werkweek. Daar
staal tegenover dat degenen die (blijven) werken gemiddeld langere werkweken maken (van gemiddeld
14 uur naar gemiddeld 19 a 20 uur). Het totaal aantal gewerkte uren door gehuwde vrouwen verandert
daardoor nauwelijks.

Budgettaire gevolgen
Bij de berekening van de budgettaire gevolgen is bij
de varianten die betrekkingen hebben op de individualisering van de RWW (varianten 2 en 3) aangenomen dat de individualisering in 1990 geldt voor alle
18-jarigen en in 2000 voor alle 18-28-jarigen (1990generatie). Voor 2010 is aangenomen dat de eindsituatie (individualisering voor 18-64-jarigen), die pas
in 2036 zou zijn bereikt, dan al is bereikt. Voorts is
bij beide varianten een minimum- en een maximumvariant onderscheiden. Bij de minimumvariant ontvangen alleen werkzoekenden een uitkering, bij de
maximumvariant ontvangen alle potentiele werkzoekenden een uitkering. Tot de potentieel werkzoekenden behoren onder meer de gehuwde vrouwen
zonder bron van inkomen die in eigen huishouden
werkzaam zijn. De gedragsreacties zijn alleen geschat voor de maximumvariant.
5. In de econometrische analyse moest bij gebrek aan longitudinale gegevens gebruik worden gemaakt van dwarsdoorsnedegegevens (het WBO’85); gedragsveranderingen
van personen in de tijd zijn dus gebaseerd op verschillen
in gedrag tussen personen op een bepaald tijdstip.

Tabel 3 geeft de budgettaire gevolgen van de drie
onderscheiden individualiseringsvarianten voor het
jaar 2010/2036 in guldens van 19856. De budgettaire
gevolgen zijn berekend als het saldo van uitkeringen (plus) en sociale premies en belastingen (min).
Bij verlenging van de vervolguitkering in de werkloosheidswet (variant 1) bedragen de budgettaire gevolgen in 2010/2036 tussen de/ 1,7 miljard (optimistisch
scenario) en de/ 2,3 miljard (pessimistisch scenario).

In verhouding gaat het bij het optimistische scenario
om een groter bedrag (25%) dan bij het pessimistische scenario (7,5%) vanwege het sterk uiteenlopende niveau van de werkloosheidsuitkeringen in 2010/
2036 volgens het optimistische scenario (f 6,5 miljard) en het pessimistische scenario (f 30,5 miljard).
De budgettaire gevolgen van gedeeltelijke (variant
2) of gehele individualisering van de RWW (variant
3) verschillen aanzienlijk tussen minimum- en maximumvariant. Wanneer we ons beperken tot de gevolgen van gehele individualisering van uitkeringsrechten (variant 3) ontstaat het navolgende beeld.

Zonder gedragsreacties (kolom a)
Bij de minimumvariant komen de budgettaire gevolgen van gehele individualisering van uitkeringsrechten in 2010/2036 uit op/ 0,3 miljard (optimistisch
scenario) a/ 1,4 miljard (pessimistisch scenario).
Het uitkeringsrecht is hier beperkt tot feitelijk werkzoekenden.
In de maximumvariant leidt gehele individualisering

van uitkeringsrechten tot een budgettair effect van
/ 15,8 miljard (optimistisch scenario) a/ 19,0 miljard
(pessimistisch scenario). Het uitkeringsrecht heeft
hier betrekking op alle potentieel werkzoekenden.

Met gedragsreacties (kolom b)
De resultaten duiden er op dat de gedragsreacties aanzienlijk zijn (kolom b-a). Een groot aantal werkende
gehuwde vrouwen ‘verkiest’ een geindividualiseerde
uitkering boven een eigen werkkring wanneer uitkeringsrechten geheel worden gei’ndividualiseerd. Het
budgettaire effect van de gedragsreactie komt uit op
/ 5,7 a/ 8,4 miljard in de maximumvariant, afhankelijk van het scenario. Het bedrag van de werkloosheidsuitkeringen in 2010/2036 neemt door individualisering en de daarop volgende gedragsreacties in alle
drie scenario’s toe met/ 24 a/ 25 miljard.
Bij de gehele individualisering van de RWW volgens
de maximumvariant is geen rekening gehouden met
mogelijke doorwerkingen op andere minimuminkomensregelingen, zoals de AOW, de AWW en de AAW.

Conclusies
De regering heeft een aantal voorwaarden gesteld
aan een verdergaande individualisering van uitkeringsrechten. Deze voorwaarden hebben betrekking
op de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen en de
budgettaire gevolgen. In dit artikel zijn de budgettaire gevolgen besproken die het gevolg kunnen zijn
van de individualisering van uitkeringsrechten. Daarbij is onder meer rekening gehouden met ontwikkelingen op de arbeidsmarkt, met name wat betreft de
deelname van gehuwde vrouwen.
De budgettaire gevolgen van individualisering van
uitkeringsrechten hangen sterk af van de institutionele vormgeving (‘individualiseringsvarianten’), van
de arbeidsmarktomstandigheden (‘arbeidsmarktsce-

ESB 16-10-1991

Variant 1

Variant 2

Variant 3
3

verlenging gedeelt. individual.*

van de vervolguitk.
zonder met
(zonder

Scenario

gedr.- gedr.- ver-

gedragsreadies)

react,
(a)

react,
(b)

schll
(b-a)

Minimumvariant in 2010/203&
Basis
2,2
0,7
Pessim.
2,3
0,9
Optim.
1,7
0,2

Maximumvariant in 2010/203&
Basis
2,2
12,4
16,4
Pessim.
2,3
12,4
16,2
Optim.
1,7
10,8
16,3

gehele individual

zonder
gedr.react.
(a)

met
gedr.- verreact, schil
(b)
(b-a)

1,1
1,4
0,3
4,0
3,8
5,5

18,8
19,0
15,8

24,8
24,7
24,2

6,0
5,7
8,4

a. Bruto uitkering min sociale premies min inkomstenbelasting.
b. Van de RWW voor 18-64 jarigen.
c. Bruto bedrag werkloosheidsuitkeringen:/ 24,2 mrd (basisscenario),
/ 30,5 mrd (pessimistisch scenario) en/ 6,5 mrd (optimistisch scenario).
GO: uitgangssituatie zonder gedragsreacties in 2010.

nario’s’) en van het gedrag van feitelijke en potenti- Tabel 3. Budele participanten op de arbeidsmarkt (‘gedragsreac- gettaire gevolties’). De gedragsreacties worden begrensd door het gen van indiviantwoord op de vraag of het uitkeringsrecht is be- dualisering in
perkt tot feitelijke werkzoekenden (minimumvari- 2010/2036:
ant) of zich uitstrekt tot alle potentiele werkzoeken- saldo uitgaven
en inkamsten”,
den (maximumvariant). In de maximumvariant
(in mrd. gld.
wordt verondersteld dat er een vrije keuze bestaat van 1985)
tussen betaalde arbeid, een uitkering en niet- participeren. Deze keuze wordt in belangrijke mate bepaald door het verschil tussen loonvoet en geindividualiseerde uitkering.
De budgettaire gevolgen blijven beperkt tot circa / 2
miljard in 2010 wanneer wordt gekozen voor verlenging van de vervolguitkering in de werkloosheidswet
voor personen met verlies van •werkkring en tot circa
/ 1 miljard in 2010 wanneer wordt gekozen voor gehele individualisering van de bijstandswet (RWW)
voor personen die feitelijk werkzoekend zijn (minimumvariant). Wanneer het uitkeringsrecht in de RWW
echter wordt uitgebreid tot alle potentiele werkzoekenden (maximumvariant) belopen de budgettaire gevolgen bij een gedeeltelijk gei’ndividualiseerd stelsel
ongeveer/ 16 miljard in 2010 en bij een geheel gei’ndividualiseerd stelsel ongeveer/ 25 miljard in 2010,
ongeacht het scenario.
De minimum- en maximumvariant geven uiteraard
een zwart-wit beeld. Wanneer gekozen wordt voor
een institutionele vormgeving volgens de minimumvariant (het uitkeringsrecht is beperkt tot feitelijk werkzoekenden) zullen sommige potentiele werkzoekenden zich uitsluitend op de arbeidsmarkt aanbieden
met het doel een geindividualiseerde uitkering te verwerven. Met dit soort vormen van strategisch gedrag
is geen rekening gehouden. Het is echter onwaarschijnlijk dat een institutionele vormgeving gekozen
kan worden die aansluit bij de uitgangspunten van de
hier gepresenteerde minimumvariant.

Zie verder biz. 1040.
6. Met 2010/2036 wordt bedoeid: omstandigheden 2010 en
stelsel 2036.

1035

Vervolg van biz. 1035
Hoe men het ook wendt of keert, individualisering
van de bijstandsverlening zal aanzienlijke budgettaire offers vragen. De vraag is of het bestaande stelsel
van uitkeringsrechten zal zijn opgewassen tegen de
individualiseringstendens en of in dit verband een
systeem van sociale bijstand als ‘gezinsbijstand’ te
handhaven is, mede gezien de uitvoeringsproblemen wegens gedrag gericht op ontwijking en ontduiking.
Individualisering komt vooral tot uitdrukking in de
huishoudensvorming en de arbeidsmarktparticipatie. Het aandeel van eenpersoonshuishoudens en
eenoudergezinnen zal verder stijgen. Ook de arbeidsmarktparticipatie van gehuwde vrouwen (van
18-64 jaar) stijgt al jaren, en zal volgens het optimistisch scenario verder toenemen van 43% in 1990
naar 59% in 2010. Deze toenemende deelname van
gehuwde vrouwen aan de arbeidsmarkt kan blijkens
de hier uitgevoerde berekeningen de budgettaire
gevolgen van individualisering van uitkeringsrechten echter niet binnen aanvaardbare perken houden. Dat geldt met name voor de individualisering
van de bijstandsverlening.
Er is evenwel ook nog de vraag naar de juridische
houdbaarheid van de ‘gezinsbijstand’ in verband
met de derde richtlijn van de Europese gemeenschap inzake gelijke behandeling van man en
vrouw. Deze richtlijn verbiedt iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij
indirect door verwijzing naar de echtelijke staat of

1040 If

de gezinssituatie. Wat betreft de sociale zekerheid
heeft deze richtlijn uitsluitend betrekking op personen die behoren tot de beroepsbevolking. Personen
die geen enkele relatie hebben tot de arbeidsmarkt
vallen dus niet onder de werkingssfeer van de derde richtlijn 7 . Aan de derde richtlijn zijn op dit moment dus geen rechten te ontlenen die leiden tot
een verdergaande individualisering van de bijstandsverlening.
De conclusie moet zijn dat de budgettaire gevolgen
die hier zijn berekend alleen in voldoende mate
kunnen worden gecompenseerd bij een verdergaande deelname van vrouwen aan betaalde arbeid dan
thans wordt voorzien. Gezien de hier beschreven gedragsreacties lijkt het onvermijdelijk om tevens
maatregelen te treffen die het recht op of de relatieve aantrekkelijkheid van een geindividualiseerde uitkering beperken.
Yolanda Grift

Floor van Herwaarden
Evert Pommer
Jacques Siegers
Lock Sinit
7. Voor zover de bijstandsverlening (RWW) betrekking
heeft op personen uit de beroepsbevolking, valt deze rege-

ling onder de derde richtlijn. Zie voor een nadere discussie: B.S. Frenkel en L. Betten, Gelijke behandeling en bijstand, in: Stichting Centrum voor Onderzoek van het Sociaal Zekerheidsrecht, Gelijke behandeling van man en
vrouw in de sociale zekerheid, Deventer, 1986.

Auteurs