Ga direct naar de content

Huishoudelijke produktie als economische buffer?

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 23 1986

Huishoudelijke produktie als
economische buffer?
In het alledaagse leven speelt huishoudelijke arbeid een belangrijke rol. In de
economische wetenschap daarentegen telt huishoudelijke arbeid niet of nauwelijks mee.
Dat is logisch, want het is een lastig onderwerp. De markt is voor economen doorgaans het
analytisch aangrijpingspunt en huishoudelijke arbeid en de vruchten daarvan worden niet
via de markt verhandeld. De auteur van dit artikel maakt onderscheid tussen structurele en
conjuncturele aspecten van de huishoudelijke arbeid. In dit artikel gaat hij met name in op
de conjuncturele aspecten. Hij concludeert dat huishoudelijke arbeid slechts in geringe
mate de bufferfunctie vervult die eraan wordt toegedacht.

DR. IR. J.C. VAN OURS*
De meningen over de economische betekenis van huishoudelijke arbeid verschillen 1). Bij het bepalen van deze
economische betekenis doen zich twee problemen voor:
de afbakening en de meting. Het eerste probleem houdt in
dat het moeilijk is een exacte definitie van huishoudelijke
produktie te formuleren, het tweede probleem dat zelfs bij
een exacte definitie nog niet gemakkelijk ondubbelzinnige
meeteenheden geformuleerd kunnen worden.
In de discussie omtrent de ontwikkeling van huishoudelijke activiteiten en de wisselwerking tussen huishoudelijke-markt- en overheidssector wordt een onderscheid gemaakt tussen conjuncturele en structurele aspecten. Tot
de conjuncturele aspecten wordt de bufferfunctie van de
huishoudelijke produktie gerekend: door vergroting van
de eigen produktie van goederen en diensten kan de levensstandaard van een huishouden op peil blijven in tijden
van inkomensdaling. Tot de structurele aspecten wordt de
ontwikkeling van de huishoudelijke produktie bezien over
een langere periode gerekend. Hierbij spelen factoren een
rol als het toegenomen bezit van huishoudelijke gebruiksgoederen en de toegenomen vrije tijd.
In dit artikel wordt vooral ingegaan op de conjuncturele
betekenis van de huishoudeljke produktie. De afgelopen
jaren is het inkomen van het gemiddelde huishouden in
Nederland bijna voortdurend teruggelopen. Dit betekent
dat de eventuele bufferfunctie van de huishoudelijke produktie zich juist in die periode duidelijke gemanifesteerd
moet hebben. Het feitelijk constateren hiervan is geen
eenvoudige zaak. Niet alleen wordt er naar huishoudelijke
produktie in het algemeen nog weinig onderzoek verricht,
ook de specifieke problemen van afbakening en meting
bemoeilijken uitspraken ter zake. De bufferfunctie van de

Ten slotte
De cijfers die in dit artikel zijn gepresenteerd, laten zien
dat de reele koopkracht na aftrek van woonlasten zich anders heeft ontwikkeld dan door ‘Den Haag’ wel eens is
voorgesteld. Recent heeft de minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid geopperd dat minimum en modaal te
dicht bij elkaar gekomen zijn. Aansluitend betrok hij de
stelling dat het minimumloon met ca. 20% moet worden
verlaagd. Wij hebben, na een koopkrachtdaling die voor
alle beschouwde groepen tussen 1979 en 1984 optrad,

424

huishoudeljke produktie wordt hier verkend op basis van
CBS-statistieken omtrent de gezinsconsumptie en op basis van de resultaten van een tweetal enquetes naar
gezinsconsumptie en huishoudelijke produktie, die in opdracht van de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek (OSA) zijn verricht.

Afbakenings- en meetproblemen
Over de afbakening en de meting van de huishoudelijke
produktie bestaat een grote hoeveelheid literatuur waarin

* De auteur is stafmedewerker bij de Organisatie voor Strategisch
Arbeidsmarktonderzoek.
1) Traditioneel bestaat er in de economische wetenschap weinig
belangstelling voor onderzoek naar huishoudelijke activiteiten. In
Nederland hangt dit wellicht samen met de aard van de discussie die
zich toespitst op het meten en laten meetellen van de huishoudelijke
produktie bij de berekening van het nationals inkomen. Bruyn-Hundt
ondernam haar eerste poging hiertoe in 1970 (M. Bruyn-Hundt, De
huisvrouw als producente, ESB, 13 mei 1970, biz. 4470-473). Volgens
dit artikel loopt de waarde afhankelijk van de berekeningswijze uiteen
van 12 tot 39% van het nationale inkomen. In een reactie hierop
schreef Pen dat het ,,niet gewenst is deze vorm van produktie, hoe
belangrijk ze ook is, in de traditionele berekening van het nationale
inkomen op tenemen”(J. Pen, Deconsumentalsproducent.ESB, 17
juni 1970, biz. 592-593).

vanaf 1984 geconstateerd dat de koopkracht van de modalen weer aan het toenemen is, terwijl die van de minima
nog steeds afneemt. De minister hoeft dit beleid alleen een
tijdje voort te zetten om de door hem gewenste achterstelling van de minima te bereiken. Aan de daling van de koopkracht van de minima wordt in niet geringe mate bijgedragen door de bezuinigingen op de individuele huursubsidie.
Die bezuinigingen zullen, als ze niet op een andere wijze
worden gecompenseerd, ertoe leiden dat voor de minima
een goede woning onbetaalbaar wordt.
T.K. Hiibner

vele definities en criteria zijn geformuleerd 2). In de literatuur worden globaal genomen twee criteria gehanteerd,
het nutscriterium en het marktcriterium.
Het nutscriterium is ontwikkeld door Hawrylyshyn 3).
Deze maakt onderscheid tussen direct nut en indirect nut.
Het directs nut is de bevrediging die men ontleent aan het
verrichten van een activiteit, het indirecte nut wordt ontleend aan het resultaat van die activiteit: het goed of de
dienst die wordt voortgebracht. Volgens het nutscriterium
van Hawrylyshyn worden alleen de activiteiten die indirect
nut opleveren tot de huishoudelijke arbeid gerekend. Huishoudelijke arbeid in deze zin wordt niet om wille van zich
zelf verricht, maar moet resulteren in een goed of dienst
waaraan het huishouden nut ontleent. Van indirect nut
vooreen huishouden of individu is sprake indien een derde
dezelfde activiteiten kan verrichten met dezelfde resultaten voor dat huishouden of individu. Het nutscriterium
wordt ook gehanteerd door Gronau, die stelt dat het onderscheid tussen huishoudelijke arbeid en ontspanning
gelegen is in de omstandigheid dat men van dit laatste alleen zelf kan genieten en hiervoor niet iemand anders kan
inschakelen 4).
Het probleem bij afbakening op basis van het nutscriterium is dat aan activiteiten die door het huishouden worden
ondernomen veelal zowel consumptieve als produktieve
aspecten zijn verbonden. In zo’n geval is het moeilijk of
een activiteit als arbeid of als ontspanning beschouwd
moet worden. Het verbouwen van groente bij voorbeeld
heeft enerzijds een economische betekenis omdat ermee
bespaard kan worden op consumptieve uitgaven en anderzijds geen economische betekenis omdat men het voor
zijn plezier doet. Hetzelfde geld voor andere activiteiten
zoals het maken van kleding, het onderhouden van de woning, het knutselen aan de auto, enzovoorts.
Het marktcriterium wordt gehanteerd door onder andere
Priemus 5). Volgens het marktcriterium kunnen alle huishoudelijke goederen en diensten die ook via de markt kunnen worden betrokken, worden beschouwd als huishoudelijke arbeid. Het marktcriterium is een ruimer criterium,
aangezien volgens dit criterium meer activiteiten als huishoudelijke arbeid worden beschouwd dan volgens het
nutscriterium: alleen het resultaat van een activiteit is van
belang en niet de vraag of men aan het verrichten van die
activiteit plezier beleeft. Het marktcriterium is ook objectiever en beter bestand tegen maatschappelijke veranderingen. Zo worden bepaalde activiteiten die vroeger werden
verricht voor het levensonderhoud – tuinieren, het houden van bepaalde dieren – nu als vrijetijdsbesteding beschouwd 6). In termen van het nutscriterium konden deze
activiteiten vroeger als huishoudelijke arbeid worden onschreven terwijl dat tegenwoordig dubieus is. Volgens het
marktcriterium kan in beide gevallen van huishoudelijke
produktie worden gesproken. Het probleem is volgens
Knulst en Schoonderwoerd dat met het marktcriterium
weinig menselijke activiteiten worden uitgezonderd, aangezien bij voorbeeld veel hobbies produkten voortbrengen
waarvoor equivalenten op de markt verschijnen of die als
een professioneel specialisme worden beoefend 7). Achter bij voorbeeld muzikant, fotograaf en wielrenner kan immers zowel een beroepsbeoefenaar als een hobbyist
schuilgaan. Volgens Knulst en Schoonderwoerd biedt de
literatuur echter geen criteria of definities die zowel voldoende selectief werken als ondubbelzinnig zijn 8).
Het meetprobleem met betrekking tot de huishoudelijke
produktie hangt voor een deel samen met het afbakeningsprobleem maar heeft ook een zelfstandig karakter.
Dat het meetprobleem voor een deel samenhangt met het
afbakeningsprobleem is duidelijk: wanneer iets niet nauwkeurig afgebakend kan worden kan het zeker niet nauwkeurig worden gemeten. Ook wanneer van het afbakeningsprobleem geabstraheerd wordt blijft het meetprobleem bestaan. In principe bestaan er twee manieren om
de omvang van huishoudelijke produktie te meten. In de
eerste plaats kan de waarde van het resultaat worden gemeten, in de tweede plaats de waarde van de gebruikte
produktiefactoren. Wanneer de waarde van het geproduceerde als maat wordt genomen is het probleem dat de
PCD Oft-4-IOOC

huishoudelijke produktie niet aan het prijsvormingsproces
op de markt is onderworpen. Het hanteren van de waarde
van equivalente produkten in de marktsector lost dit probleem niet op, aangezien het hier veelal gaat om produktie
van diensten, waarvan de kwaliteit zich moeilijk laat
vergelijken.
Een meer gebruikelijke methode is het uitgaan van de
voor de huishoudelijke produktie benodigde hoeveelheid
arbeidstijd. Uit een in 1980 in Nederland gehouden tijdsbestedingsonderzoek blijkt, dat een gemiddeld huishouden toen ruim 63 uur per week aan huishoudelijke produktie besteedde, waarvan aan 9):
– maaltijdbereiding en afwassen: 39,3 uur;
– reiniging en onderhoud woning, duurzame consumptiegoederen en kleding: 22,3 uur;
– verzorging huisgenoten e.a.: 10,3 uur;
– boodschappen doen: 10,2 uur.
Huishoudelijke produktie was hierbij gedefinieerd als
het vervoeren, verwerken en vervaardigen van goederen
en diensten ten einde ze geschikt te maken voor het gebruik door de leden van het hushouden 10).
Ook het hanteren van tijd als meeteenheid is niet zonder
haken en ogen. In de huishoudelijke sector bestaat geen
met de marktsector vergelijkbare druk tot een hoge produktiviteit 11): huishoudelijke arbeid kan men verrichten in
het tempo dat men zelf prettig vindt en volgens kwaliteitseisen die men zelf daaraan stelt. Het ligt dus voor de hand
dat aan een bepaalde activiteit meer tijd wordt besteed
dan economised gesproken efficient is. Hawrylyshyn
noemt twee manieren om correct te meten 12):
– uitgaan van de tijdsbesteding in de huishouding van
buitenshuis werkende vrouwen, die er naar zullen streven huishoudelijke arbeid zo efficient mogelijk te
verrichten;
– uitgaan van de minimaal noodzakelijke tijd die nodig is
voor soortgelijke werkzaamheden in de marktsector.
Naast de meting van de hoeveelheid tijd staat ook de
waarde van de tijd die besteed wordt aan huishoudelijke
arbeid ter discussie 13).

2) Zie voor een beknopt overzichl hiervan: M. Bruyn-Hundt, W. Drie-

huis e.a., Verschuivingen in de verhouding tussen betaalde en onbetaalde arbeid, Stichting voor Economised Onderzoek, Amsterdam,
1983. En tevens: R.J. Nachtegaal, W.F. van Raaij, Huishoudelijke

sector en ekonomiese neergang, Erasmus Universiteit, Rotterdam,
1982.
3) O. Hawrylyshyn, Towards a definition of non-market activities,
Review of Income and Wealth, 1977, blz.79-96.
4) R. Gronau, Leisure, home production and work: the theory of the
allocation of time revisited, Journal of Political Economy, 1977, biz.
1099-1123.
5) H. Priemus, Over de huishoudelijke sector, ESB, 10januari 1979,
biz. 32-38.

6) W.P. Knulst, Een week tijd, Sociaal Cultureel Planbureau,
Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1977, biz. 72.

7) W.P. Knulst en L. Schoonderwoerd, Waar blijft de tijd, Sociaal en
Cultureel Planbureau, Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1983, biz. 56.
8) W.P. Knulst en L. Schoonderwoerd, op. cit., biz. 56.
9) D.E. Aldershoff, A.C.L. Zuidberg e.a., Huishoudelijke produktie in
1980, SWOKA interimrappport, ‘s Gravenhage, 1983.
10) A.C.L. Zuidberg, Huishoudelijke produktie en (patronen van) finale konsumptie, in: Consument, consumptie en overheid, PAO-ECObundel, Amsterdam, 1982, biz. 52-66. Huishoudelijke consumptie

wordt gedefinieerd als het uiteindelijke gebruik van de huishoudelijke
‘produkten’, zoals maaltijden, een opgeruimd huis, schone kleren,

opgemaakte bedden en opvang van kinderen. In deze benadering vallen ontspanning, ontwikkeling en een deel van het vervoer buiten de

huishoudelijke produktie en consumptie.
11) F. Broekman.Beschikbare en benodigde vrije tijd, Stenfert Kroese, Leiden, 1980.
12) O. Hawrylyshyn, op. cit.
13) Zie bij voorbeeld: M. Bruyn-Hundt, op. cit. en J. Pen, op. cit.

Tabel 1. De wijze waarop gezinnen voorzien in hun behoefte aan 25 goederen en diensten, in procenten van het totale aantal
gezinnen a)
Huishoudelijke
arbeid
Huishoudelijke diensten
– huis schoonmaken
– ramen wassen
– reinigen overgordijnen
– reinigen dekens

Onbetaald b)

93
84
84

2
2

76

Kapper
– dames
– heren
– kinderen

Formele
sector c)

Informele
sector d)

Ne)

4

2
16
15
24

6
5
1
0

25
14
34

13
7
9

56
68
46

16
11

Gebruiksgoederen
– kleding:
dames
heren
kinderen
– meubelen: woonkamer
kinder/slaapkamer

33
5
41
5
7

4
2
23
27
30

82
95
68
62
63

0
0
3
7

212
183
87
37″
43″

Repareren gebruiksgoederen
– kleding {verstellen)
– schoenen
– meubelen
– huishoudelijke apparaten
– geluids-/beelddragers
– auto/motor
– fiets/bromfiets

80
17
44
48
14
25
71

11
3
4
25
14
3
10

5
78
40
31
63
70
28

4
4
12
6
19
13
2

222
222
25″
67″
59′
60
209

Woningonderhoud
– schilderen/behangen binnen
– schilderen buiten
– grote reparaties
– bijbouwen
– kleine reparaties
– vloerbedekking leggen

81
54
28
43
52
24

13
3
8
17
20
13

4
25
47
30
32
63

5
4
10
13
5
5

91″
67″
60″
23″
56″
38″

5

20

1

222
222
87″
193

212
183
87

Bron: OSA.
a) Het onderzoek is verricht in oktober 1984 door Interact te Dongen en heeft betrekking op 222 gezinnen.
b) Onbetaald wil zeggen onbetaalde hulp van vrienden, familie of kennissen, of gekregen van familie, vrienden of kennissen.
c) Tegen betaling verrichte diensten of aangeschafte goederen.
d) Tegen betaling verrichte zogenaamde zwarte diensten, verricht door bij voorbeeld klusjesman, thuiskapster of thuisnaaister. Soms ook; tweedehands aangekocht.
e) Aantal gezinnen waarop de betreffende vraag betrekking had. Bij een * had de vraag betrekking op het afgelopen jaar, in de overige gevallen werd geen tijdsperiode genoemd, maar
kon worden gekozen uit: altijd, bijna altijd, even vaak wel als niet, soms/bijna nooit, nooit. De weergegeven percentages betreffen dan de sommermg van de eerste drie mogelijkheden
De som van de percentages over de verschillende kolommen is daarom soms groter dan 100.

Huishoudelijke activiteiten en
gezinsconsumptie
Een in oktober 1984 in opdracht van de OSA gehouden
enquete over een beperkt aantal huishoudens geeft een
indicatie van de deelname aan huishoudelijke activiteiten
in Nederland. In deze enquete is voor een aantal goederen
en diensten nagegaan in welke mate huishoudens deze
zelf produceren, onbetaald verkrijgen, dan wel betaald
aanschaffen via de formele of informele sector. Onder een
aankoop in de informele sector wordt hierbij zowel verstaan een tegen zwarte betaling verrichte dienst door bij
voorbeeld een ‘klusjesman’, ‘thuiskapster’ of ‘thuisnaaister’, als een tweedehands aangekocht gebruiksgoed. De resultaten van dit verkennend onderzoek zijn
weergegeven in label 1.
Uit deze tabel is weliswaar niet de omvang van de produktie c.q. de consumptie uit de verschillende sectoren af
te lezen, maar wel het gebruik dat er door gezinnen van
wordt gemaakt. Uit tabel 1 blijkt, dat een aantal activiteiten
hoofdzakelijk door het huishouden zelf wordt verricht zoals huishoudelijke dienstverlening, verstellen van kleding,
repareren van fiets en bromfiets en het binnen schilderen/behangen alsmede het buiten schilderen. Meubelen
en herenkleding daarentegen worden nauwelijks door het
huishouden zelf geproduceerd en voornamelijk gekocht in
de formele sector. Onbetaalde hulp wordt vooral verkregen bij het woningonderhoud, terwijl ook een aantal gebruiksgoederen, zoals kinderkleding en meubelen, voor
een aanzienlijk deel nabetaald worden verkregen. Van de
informele sector wordt weinig gebruik gemaakt met uitzondering van de kappersdiensten en de reparatie van een
aantal gebruiksgoederen.

In de verkennende enquete was sprake van een beperkt
aantal gezinnen, hetgeen de betrouwbaarheid van sommige uitkomsten met een lage gebruiks- of verbruiksf requentie niet ten goedekomt. Inapril 1985 is een soortgelijke enquete uitgevoerd waarbij het aantal activiteiten weliswaar
kleiner was, maar het aantal ondervraagde gezinnen aanzienlijk groter. Ook de vraagstelling was in deze enquete
iets gewijzigd, zoals blijkt uit de toelichting bij tabel 2, waarin de resultaten van deze enquete zijn weergegeven.
In grote lijnen komen de resultaten in deze tabel overeen
met die van tabel 1, hetgeen erop wijst dat ondanks de kleine steekproef de verkennende enquete toch een redelijk
beeld geeft van de situatie.
De resultaten van de enquetes leren dat de complexiteit
van een activiteit een belangrijke rol speelt bij de keuze
tussen zelf doen en laten doen. Wanneer weinig vaardigheden zijn vereist vindt de produktie vooral binnen de huishouding plaats. Activiteiten waarvoor veel (ambachteljke)
kennis vereist is, zoals het maken en repareren van gebruiksgoederen, vinden vooral in de formele sector plaats
14).

De som van de percentages over de kolommen van tabel 2 geeft een indruk van de mate waarin gezinnen op een
of meer manieren in de behoefte aan de betreffende goederen en diensten voorzien. Ook hierin kan bij benadering
een tweedeling worden aangebracht. Voor een aantal vormen van dienstverlening, zoals huishoudelijk werk en onderhoud van de woning, komt de som van de percentages
in de kolommen nauwelijks boven de 100%. Dit werk wordt
14) Zieook: P.H. Renooy, Deschemerzone, ‘werkplaats’tussen vrije
tijd en arbeid, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
‘s-Gravenhage, 1984. Renooy komt tot een soortgelijke conclusie op
basis van een onderzoek onder Amsterdamse huishoudens.

Tabel2. De wijze waarop de gezinnen voorzien in hun behoefte aan 11 goederen en diensten, in procenten van net totals
aantal gezinnen a)
Formele
sector b)

Informele
sector b)

Periode c)

Nb)

3

6

19

7

maand
maand

1652
1865

72

18

maand

920

76
70

3
15

maand

25

jaar

1122
658

16
40
29

2
14
11

82
48
69

15
10
15

3 maanden
jaar
6 maanden

978
536
1131

80
80
60

22
9
18

5
9
26

6
6
8

jaar
jaar
6 maanden

903
903
604

Huishoudelijke
arbeid

Onbetaald b)

Huis schoonmaken
Ramen wassen

88
77

9
3

Dameskapper d)

24

12

Dameskleding d)
Meubelen

47
11

12

Reparatie: schoenen
huishoudelijke apparaten
auto
Binnen schilderen/behangen
Buiten schilderen
Kleine reparaties woning
Bron OSA.

a) Met onderzoek is in april 1985 verricht door Interact te Dongen en heeft betrekking op in totaal 2.145 gezinnen. Gevraagd is of een bepaalde activiteit al dan niet betrekking heeft op
een of meer van de in de label aangegeven kolommen. De som van de percentages over de kolommen is veelal groter dan 100, omdat een activiteit niet beperkt hoeft te zijn tot een
mogelijkheid.
b) Zie toelichting bij label 1
c) De periode waarop de betreffende vraag betrekking had.
d) Bij de vragen over kapper en kleding is het totaal aantal gezinnen laag vanwege een slechte interpretatie van een inleidende vraag met betrekking tot de gezinssamenstelling.

vaal helemaal door de gezinnen zelf gedaan. Voor een
aantal andere activiteiten zoals kappersdiensten, autoreparaties en het zelf maken van kleding en meubelen, is de
som van de percentages aanzienlijk groter dan 100%. Dit
gaat gepaard met een hoog aandeel van de formele sector. Als gezinnen deze activiteiten ondernemen, doen ze
dat eerder ter aanvulling dan ter vervanging van betaalde
of onbetaalde activiteiten. Waarschijnlijk kan dit worden
toegeschreven aan het uiteenlopende karakter van de
werkzaamheden binnen elk van deze activiteiten. Voor de
wat complexere werkzaamheden is hulp nodig, alleen de
eenvoudige worden zelf verricht.

Structurele ontwikkelingen
Honderdvijftig jaar geleden voorzagen huishoudens
voor gemiddeld 75% in de behoeften door middel van eigen produktie, voor 20% door middel van ruilhandel en
voor slechts 5% door middel van markttransacties 15).
Over een lange periode bezien is de economische betekenis van de huishoudelijke produktie dus duidelijk afgenomen. Vele activiteiten die vroeger in de huishouding werden verricht zijn verdwenen of overgenomen door de
markt – of overheidssector. Deze veranderingen kunnen
voor een belangrijk deel worden toegeschreven aan de
technische ontwikkeling en de hiermee gepaard gaande
voortschrijdende arbeidsverdeling. Hierdoor werd de produktie buiten de huishouding steeds efficienter.
In de afgelopen decennia heeft deze ontwikkeling zich
volgens veel onderzoekers echter in omgekeerde richting
voltrokken en is de betekenis van de huishoudelijke produktie weertoegenomen. Hieraan ligt met name het toegenomen bezit van duurzame consumptiegoederen ten
grondslag, al dan niet in combinatie met de toegenomen
vrije tijd. Door het toegenomen bezit van duurzame consumptiegoederen is de huishouding langzamerhand getransformeerd tot een moderne efficiente produktieeenheid. Deze ontwikkeling is gestimuleerd doordat de
marktequivalenten voor veel van de door het huishouden
geproduceerde diensten steeds duurder zijn geworden.
Volgens Burns heeft de groei van de markteconomie de
voorwaarden geschapen om de huishoudelijke sector
(weer) economisch levensvatbaar te maken 16).
De marktsector krijgt in deze optiek steeds meer het karakter van een intermediaire sector, die kapitaalgoederen
produceert voor de huishoudens. Dit wordt ook gesteld
door Gershuny 17). De keuze tussen het aankopen of zelf

i.ESB 30-4-1986

produceren van diensten wordt volgens Gershuny bepaald door de prijsverhouding tussen duurzame consumptiegoederen en diensten, de aanwezigheid van infrastructurele voorzieningen en de kwaliteit van de duurzame consumptiegoederen. Ook bij Toffler speelt het toegenomen
bezit van duurzame consumptiegoederen die gebruikt
worden als produktiemiddel, een belangrijke rol. Deze
huishoudelijke produktiemiddelen worden niet alleen voor
de eigen consumptie van het huishouden gebruikt, maar
ook voor (betaalde) dienstverlening aan derden 18).
In Nederland is vanaf de jaren vijftig het bezit van huishoudelijke gebruiksgoederen sterk toegenomen. Hierbij
kunnen twee fasen worden onderscheiden 19). In de
eerste fase, gedurende de jaren vijftig en het begin van de
jaren zestig, penetreerden gebruiksgoederen die routinematig huishoudelijk werk vergemakkelijkten zoals de stofzuiger en de wasmachine. Er was als het ware sprake van
een ‘mechanisering van de huishouding’ 20). In de tweede
fase penetreerden gebruiksgoederen die een kwaliteitsverbetering van het huishoudelijk werk mogelijk maakten
en die voor een deel technisch verbeterde uitvoeringen
waren van reeds bestaande produkten (van gasstel naar
gasfornuis van handnaaimachine naar elektrische naaimachine).

Huishoudelijke produktie als economische
buffer
De huishoudelijke sector en de marktsector zijn als het
ware communicerende vaten. De huishoudelijke sector
heeft een bufferfunctie; hij vangt conjunctuurschommelingen in de marktsector op. In tijden van hoogconjunctuur
groeien werkgelegenheid en produktie in de marktsector
en krimpt de huishoudelijke produktie, in tijden van recessie nemen werkgelegenheid en produktie in de marktsec15) J.E. Nillsson, The sector perspective in social development, Futures, 1983, biz. 126-136.

16) S. Burns, Home Inc., The hidden wealth and power of the American household, Doubleday, New York, 1975.
17) J. Gershuny, Social innovation and the division of labour, Oxford
University Press, Oxford, 1983.
18) A. Toffler, The third wave, Londen, 1980.
19) J.C. van Ours, Gezinsconsumptie in Nederland, 1951-1980, dissertatieEUR, 1986.
20) P.J. Bouman, Cultuurgeschiedenis van de twintigste eeuw,
Prisma, Utrecht/Antwerpen, biz. 166.

427

label 3. De wijze waarop gezinnen voorzien in hun behoefte aan 11 goederen en diensten, onderscheiden naar inkomensklasse, in procenten van net totale aantal gezinnen in die inkomensklasse
Huishoudelijke arbeid

Inkomen a)

Formele sector

Informele sector

<2500

25004000

>4000

<2500

25004000

>4000

<2500

Huis schoonmaken
Ramen wassen

88
80

89
75

77
55

19

19

24

4

9

26

Dameskapper

26

23

18

69

76

83

18

18

13

Dameskleding
Meubelen

49
13

50
12

39
2

76
65

84
76

92
88

3
20

2
11

2
10

Reparatie: schoenen

18
40
33

14
43
27

13
33
21

76
42
61

88
54
76

99
67
86

17
12
16

13
8
15

3
0
5

80
82
59

81
82
62

74
76
57

3
6
24

7
8
30

8
16
34

6
8
8

5
5
9

14
6
0

huishoudelijke apparaten
auto
Binnen schilderen/behangen
Buiten schilderen
Kleine reparaties woning

25004000

>4000

Bron: OSA.
a) Totaal netto gezinsinkomen per maand.

tor af en groeit de huishoudelijke produktie 21). Volgens
Priemus wordt deze ontwikkeling niet bepaald door de
huishoudelijke sector, maar door het bedrijfsleven en de
overheid 22). Aan de rol van het huishouden als arbeidsreservoir voor de marktsector wordt in dit artikel geen aandacht besteed 23). De bufferfunctie wordt hier gemterpreteerd als een economische functie: het streven van huishoudens om bij afnemende bestedingsmogelijkheden het
consumptiepeil te behouden. Volgens Meulenbelt zijn het
met name huisvrouwen die hiervoor zorgen. Ze vergroten
hun huishoudelijke produktie door geprefabriceerd voedsel te kopen, vaker kleren te verstellen, verder te lopen om
in goedkopere winkels te kopen en minder snel nieuwe
huishoudelijke apparatuur te kopen 24).
Lambooy en Renooy zien de bufferfunctie vooral tot uitdrukking komen in de ‘loonintensievedienstverlening’, die
in het bijzonder in tijden van inkomensachteruitgang door
consumenten verlegd zal worden naar de informele economie 25). Onder informele economie verstaan Lambooy
en Renooy dan de combinatie van de zwarte, de huishoudelijke en de onbetaalde sector. In principe is het vergroten van de huishoudeljke produktie slechts een van de mogelijkheden waarover het huishouden beschikt om een inkomensvermindering op te vangen, Van Raaij en Eilander
onderscheiden bezuinigingstactieken, die zijn ingedeeld
naar prijs, kwantiteit, kwaliteit en levensstijl. De huishoudelijke produktie wordt tot de laatstgenoemde categorie
gerekend 26). Geconstateerd wordt dat vooral jongere
consumenten goedkopere alternatieven zoeken en meer
zelf gaan doen. Jongeren kunnen gemakkelijker dan ouderen een levensstijl kiezen, waarin deze aanpassingen
mogelijk zijn, aldus Van Raaij en Eilander. Elders blijkt
evenwel, dat consumenten vooral kiezen voor bezuinigingsstrategieen waarin hoeveelheid, prijs en kwaliteit
een rol spelen 27).
Ook uit ander onderzoek komen geen indicaties naar voren, dat de huishoudelijke produktie als economische buffer een belangrijke rol speelt 28). Knulst en Schoonderwoerd constateren dat in de tweede helft van de jaren zeventig doe-het-zelfactiviteiten zijn toegenomen in een periode met koopkrachtstijging en in het begin van de jaren
tachtig zijn afgenomen in een periode met koopkrachtdaling 29). Zij concluderen hieruit dat tenminste een deel van
de doe-het-zelf-activiteiten bestaan uit luxe vormen van
vrijetijdsbesteding, die positief samenhangen met de ontwikkeling van de koopkracht.

Een poging tot toetsing van de
bufferhypothese
De afgelopen jaren zijn bij uitstek geschikt om de bufferhypothese te toetsen. Volgens deze hypothese zou de
huishoudelijke produktie onder invloed van de afnemende
koopkracht toegenomen moeten zijn. Met andere woorden: er zou een negatieve relatie bestaan tussen de ontwikkeling van de huishoudelijke produktie en die van het
gezinsinkomen. Doordat bij een onderzoek naar deze relatie het preciese niveau van de huishoudelijke produktie of
de precieze aard ervan niet ter zake doet, kan voorbijgegaan worden aan de eerder behandelde afbakeningsproblematiek. Hier gaat het om de vraag in hoeverre een toename van de huishoudelijke activiteiten een substituut
vormt voor consumptieve vraag in de marktsector. Het zetten van meer kopjes koffie is weliswaar een vergroting van
de huishoudelijke produktie, maar brengt geen besparingen teweeg, tenzij er minder horeca-uitgaven tegenover
staan.

21) S. Kuznets, National income and its composition, 1919-1938,
New York, 1941.
22) H. Priemus, op. cit.
23) Zie hiervoor bij voorbeeld: C.E. Clason, Beroepsarbeid door de
gehuwde vrouw, een mogelijkheid tot ‘roldoorbreking’?, Intermediair,

Uoktober 1977.
24) A. Meulenbelt, De ekonomie van de koesterende functie, Te elfder ore, 1975, biz. 639-675.

25) J. G. Lambooy en P.M. Renooy, Bouwstenen van de informele
arbeidsmarkt, een inventarisatie, OSA-werkdocument nr. W 12,
‘s-Gravenhage, 1985.
26) W.F. van Raaij en G. Eilander, Consumentenbezuinigingstactieken, ESB, 22 juni 1983, biz. 544-547.
27) R.V. den Admirant en W.F. van Raaij, Consumentenbezuinigingen in een periode van recessie, Tijdschrift voor Marketing, februari
1983, biz, 3-7 en april 1983, biz. 3-9.

28) Vaak is het betreffende onderzoek dan gebaseerd op een vergelijking van werkenden met werklozen. Beljon (Consumptieve bestedingsmogelijkheden bij werkloosheid, in: Sociaal Bestek, 1973, biz.
405-422) constateert op basis van in 1970 gehouden interviews met
werklozen, dat ‘interen op besparingen’ de belangrijkste aanpas-

singsvorm is. Bezuinigen zeiden de werklozen van toen vooral te doen
op kleding, huishoudelijke apparaten, meubilair en uitgaven voor recreatie. Volgens Becker en Vink (Werklozen, arbeidsongeschikten en

werkenden vergeleken, Rijswijk, Sociaal en Cultureel Planbureau,
1984), die dit baseren op een in 1982 verricht leefsituatie-onderzoek,
vangen werklozen en arbeidsongeschikten hun inkomensachteruitgang over het algemeen niet op met een intensivering van doe-het-

zelf-activiteiten.
29) W.P. Knulst en L.P.H. Schoonderwoerd, op. cit., biz. 58.

428

Tabel4. Uitgaven aan materiaalkosten bij een aantal huishoudelijke activiteiten, in gld. pergezin a)
Inkomen
Dameskleding
Binnen schilderen/behangen
Buiten schilderen
Auto repareren

<2500

2500-4000

>4000

gemiddeld

37
116

46
133
74
86

60
163
70
83

124
75
85

76
84

41

Bran: OSA.
a) Deweergegeven bedragen zijn de mediane materiaalkosten van gezinnen die de betreffende activiteit hebben ondernomen.

Tabel 5. Consumptieve bestedingen van gezinshuishoudingen, volume-indices, 1980 = 100
1981
Voedings- en genotmiddelen
waarvan aardappelen, groenten en fruit
banket en chocolade
Duurzame consumptiegoederen
waarvan textiel en kleding
schoeisel
huishoudelijke artikelen en
woninginrichting

Overige goederen en diensten
waarvan verkeersdiensten
horeca
vermakelijkheidsinstellingen
andere goederen en diensten
waarvan onderhoudswerk
schoonmaakbedrijven
huishoudelijke diensten
kappersdiensten
ververijen/wasserijen
schoenreparaties
metaalverwerkende
ambachten

1982

1983

1984

101
104
103

100
105
102

101
101
104

99
110
105

92
93
90

87
88
92

88
85
98

86
82
96

90

83

83

82

100
104
98
99
99
94
104
95
98
103
95

100
103
98
97
98
93
102
93
96
102
100

100
103
97
99
96
94
103
92
94
102
97

101
105
100
99
95
88
97
89
89
100
99

92

83

79

74

Consumptie van Nederlanders in het
buitenland

91

88

88

88

Totaal

97,5

96,4

96,5

96,0

Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek, Nationals Rekeningen 1984: ‘s-Gravenhage,
1985, label 46 eigen berekenigen (uitsplitsing ‘andere goederen en diensten’).

Voor een verkenning van de functie die de huishoudelijke produktie kan vervullen als economische buffer is zowel
informatie nodig over huishoudelijke activiteiten als over
consumptieve uitgaven. Bezien vanuit de huishoudelijke
sector dient de vraag beantwoord te worden welke activiteiten de plaats in kunnen nemen van consumptieve uitgaven. In principe zal deze vraag door elk gezin anders worden beantwoord, afhankelijk van het aanwezige vakmanschap, de aanwezige (huishoudelijke) produktiemiddelen
en de voorkeur van de gezinsleden. Op geaggreerd niveau
geldt, dat een toename van de huishoudelijke produktie bij
een inkomensdaling aannemelijk is, indien ereen negatief
verband blijkt te bestaan tussen inkomen en huishoudelijke activiteiten, waarbij onderscheid gemaakt kan worden
tussen:
– een toenemende deelname van gezinnen die voordien
de desbetreffende activiteit niet verrichtten;
– een toenemende omvang van de produktie door gezinnen die de activiteit reeds verrichtten.
Tijdreeksen waarin de deelname dan wel de omvang
van huishoudelijke activiteiten zijn vastgelegd ontbreken.
Informatie omtrent de relatie tussen huishoudelijke activiteiten en het gezinsinkomen dient dus ontleend te worden
aan doorsnedegegevens. Tabel 3 geeft een indicatie van
de inkomensafhankelijkheid van de deelname. In deze label zijn de elf activiteiten van tabel 2 onderscheiden naar
inkomensklasse.
Uit deze tabel kan worden afgelezen, dat de deelname
aan sommige vormen van huishoudelijke dienstverlening

F.SR .m.4-1 aftfi

zoals het dameskappen en het repareren van schoenen en
auto’s inkomensafhankelijk is. In sommige gevallen gaat
dit ten koste van de informele, in andere gevallen ten koste
van de formele sector. Het zelf maken van gebruiksgoederen en het woningonderhoud blijken niet of nauwelijks inkomensafhankelijk te zijn.
Het bepalen van de inkomensafhankelijkheid van de
omvang van huishoudelijke activiteiten is problematisch,
aangezien – zoals in het begin van dit artikel is aangegeven – de bepaling van genoemde omvang op zich problematisch is. Voor een aantal activiteiten kan een indicatie
van de omvang worden verkregen door uit te gaan van bijbehorende materiaalkosten, hetgeen is weergegeven in
tabel 4.
Uit deze tabel blijkt, dat als er een verband bestaat tussen inkomen en materiaalkosten dit eerder positief dan negatief is. Op zich behoeft dit geen aanwijzing te zijn dat
huishoudelijke activiteiten qua volume toenemen met het
inkomen. Hogere inkomensgroepen kunnen immers ook
duurdere materialen gebruiken. Van een toename van het
volume van de activiteiten bij een dating van het inkomen
lijkt althans voor de in tabel 4 weergegeven activiteiten
evenwel geen sprake te zijn.
Bezien vanuit de consumptieve uitgaven dient de vraag
te worden beantwoord welke uitgaven voor substitutie
door huishoudelijke produktie in aanmerking komen. Een
indicatie hiervan kan worden verkregen door de consumptieve uitgaven in de periode 1980-1984 nader te bezien.
Voor die categorieen waarvoor zich in deze periode geen
groei van de consumptie voordeed, heeft zich geen substitutie door huishoudelijke produktie voorgedaan. Voor die
categorieen waarvan het consumptievolume sterk is teruggelopen zijn behalve substitutie door huishoudelijke
produktie ook rechtstreeekse bezuinigingen een mogelijke oorzaak. Van een bufferwerking is sprake als de consumptieve uitgaven zijn gedaald en de vergelijkbare huishoudelijke activiteiten zijn gestegen. De ontwikkeling van
de gezinsconsumptie in de periode 1980-1984 is weergegeven in tabel 5.
Uit deze tabel blijkt, dat de totale reele consumptie in de
periode 1980-1984 is gedaald met 4 %. De uitgaven aan
voedings- en genotmiddelen hebben hier slechts in beperkte mate toe bijgedragen, gemiddeld bedraagt de daling hiervoor 1%. Huishoudelijke produktie kan ten aanzien van voedings- en genotmiddelen op een aantal manieren als buffer fungeren:
– geprefabriceerd voedsel kan worden vervangen door
zelf de ‘fabricage’ ter hand te nemen. De uitgaven aan
bij voorbeeld ‘banket en chocolade’ zijn echter reeel
toegenomen met 5%. Hier heeft zelf doen niet de uitgaven aan bij voorbeeld biscuits, koekjes en banket doen
verminderen;
– er kan meer geconsumeerd worden uit eigen (groente)tuin. De uitgaven aan aardappelen, groenten en fruit
zijn echter reeel toegenomen met 10%, zodat ook deze
mogelijkheid blijkbaar niet is benut;
– er kan meer thuis en minder buitenshuis worden gegeten; de uitgaven in de horeca zijn evenwel reeel op peil
gebleven.
Geen van de drie mogelijkheden is dus in het licht van de
gegevens in tabel 5 aannemelijk. Deze constatering komt
overeen met elders verricht onderzoek, waaruit blijkt dat
consumenten hun maaltijden zelf bereiden, niet zozeer uit
bezuinigingsoverwegingen als wel om reden van hun gezondheid, als tijdverdrijf en als zelfontplooiing 30).
Uit tabel 5 blijkt voorts, dat de dating van het macroconsumptievolume zich vooral heeft gemanifesteerd bij de
duurzame consumptiegoederen. Voor textiel, kleding,
huishoudelijke artikelen en woninginrichting bedroeg de
daling van het consumptievolume zelfs 18%. De vraag is
in hoeverre deze daling is gecompenseerd door een toename van de huishoudelijke produktie. Alles wijst er op dat
30) P.A.M. Latakos en P.M. van Kralingen, Naar 1990. Een kwestie

van tijd en geld, Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1985, biz. 115.
429

dit niet het geval is. Aan de eigen produktie van meubelen
nam blijkens tabel 2 begin 1985 slechts een beperkt deel
van de gezinnen deel. Ten aanzien van het zelf maken van
(dames)kleding geldt, dat er van een (negatieve)
inkomensafhankelijkheid zowel qua deelname als qua omvang van degenen die er aan deelnamen geen sprake is.
Veeleer dan een uitbreiding van de huishoudelijke produktie lijkt er in het geval van de (semi-)duurzame consumptiegoederen sprake te zijn van rechtstreekse bezuininigingen, bij voorbeeld via het uitstellen van vervangingsaankopen. Consumenten zijn vooral overgegaan tot het uitstellen van aankopen wat betreft doe-het-zelfartikelen, woninginrichting en kleding 31). Wat betreft het zelf maken
van kleding is niet zozeer het economische aspect als wel
het creatieve aspect van belang. Vooral kleding met een
grote ‘modieuze lading’ blijkt zelf te worden gemaakt 32).
Aan de twee criteria van consumptiedaling en inkomensafhankelijkheid van de vergelijkbare huishoudelijke activiteiten voldoet een aantal van de in tabel 5 weergegeven diensten, te weten huishoudeijke diensten, diensten van metaalverwerkende ambachten (vooral autoreparaties) en
kappersdiensten. Bij deze vormen van dienstverlening lijkt
zich een bufferwerking van de huishoudelijke produktie te
hebben voorgedaan. De economische betekenis hiervan
is althans op macro-niveau gering. Zelfs indien de daling
van de consumptie in deze categorieen volledig gecompenseerd zou zijn door een uitbreiding van de huishoudelijke produktie betekent dit dat slechts een besparing op
het totaal van de consumptieve uitgaven is gerealiseerd
van ongeveer 0,5%.

Conclusies
Met het toenemen van het bezit van huishoudelijke gebruiksgoederen is ook in Nederland de huishouding
steeds meer karakteristieken gaan vertonen van een modern produktieproces. Het blijft echter moeilijk een uitspraak te doen over de economische betekenis van de
huishoudelijke produktie. Zowel aan de afbakening als
aan de meting ervan zijn talloze problemen verbonden.
Daarom is niet geprobeerd de omvang van de huishoudelijke produktie exact vast te stellen. Wel bleek het mogelijk
indicaties te verkrijgen van de deelname aan huishoudelijke produktie voor een groot aantal activiteiten. Voor een
aantal huishoudelijke activiteiten, zoals huishoudelijk
werk en woningonderhoud, geldt dat ze een substituut vormen voor te kopen goederen en diensten. Gezinnen die
deze activiteiten ondernemen maken nog zelden gebruik
van andere mogelijkheden. Andere huishoudelijke activiteiten, zoals kappersdiensten, autoreparaties en het zelf
maken van kleding en meubelen, worden vooral ondernomen als aanvulling op aan te schaffen goederen en
diensten. Alleen de meer eenvoudige werkzaamheden
worden zelf ondernomen, de meer complexe worden ‘uitbesteed’.
Met behulp van enquetegegevens en CBS-statistieken
is verkend in welke mate huishoudelijke produktie in de
recessie van de afgelopen jaren een economische bufferfunctie heeft vervuld. Uit deze verkenning komt naar voren
dat aan deze bufferfunctie een beperkte betekenis moet
worden toegekend. In tijden van economische recessie
bezuinigen consumenten op hun uitgaven zonder dat ze
hiervoor in sterke mate compensatie zoeken via een uitbreiding van hun huishoudelijke produktie. In het begin
van de jaren tachtig is vooral bezuinigd op uitgaven aan
duurzameconsumptiegoederen, die zich ook minder goed
laten vervangen door huishoudelijke produktie. Op uitgaven aan diensten, die zich in principe beter laten vervangen is daarentegen in het algemeen niet of nauwelijks bezuinigd. De bufferfunctie van de huishoudelijke produktie
is beperkt, omdat voor veel activiteiten waarmee geld
bespaard zou kunnen worden geldt, dat er een zekere
ambachtelijke vaardigheid voor het verrichten ervan vereist is. Deze vaardigheden zijn niet altijd en zeker niet voor
alle veelbelovende activiteiten tegelijk binnen een huis430

houden aanwezig. In meer complexe vormen van dienstverlening dient daarom ook in tijden van inkomensachteruitgang veelvuldig op de markt te worden voorzien.
Nader onderzoek naar de plaats en de ontwikkeling van
de huishoudelijke produktie is dus zekerop zijn plaats 33).
Van de economische betekenis van huishoudelijke activiteiten is nog steeds weinig bekend. Gezien de afbakenings- en meetproblematiek lijkt het weinig zinvol onderzoek naar de exacte omvang van de huishoudelijke produktie voort te zetten. Onderzoek naar de relaties tussen
de huishoudelijke, de markt- en de overheidssector lijken
in dezen meer te beloven. In het onderzoek komt meer betekenis toe aan studie naar structurele ontwikkelingen in
genoemde relaties dan aan studie naar de bufferfunctie
van de huishoudelijke produktie.

J.C. van Ours

31) Idem, biz. 114.

32) Nederlands Katoeninstituut, Mensen maken kleren maken mensen, Arnhem, 1970.
33) Zie voor een uitgebreidere presentatie van de resultaten van de
genoemde OSA-enquetes het in de loop van 1986 te verschijnen rapport Huishoudelijke activiteiten en gezinsconsumptie.

Auteur